Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Haaren.+ toelichting

Geldend van 16-04-2009 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Haaren.+ toelichting

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB; Stb. 2003, 375);

  • b.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren;

  • c.

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Haaren;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand zoals genoemd in artikel 5 sub a van de Wet werk en bijstand;

  • e.

    algemene bijstand : de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;

  • f.

    bijzondere bijstand: de bijstand, bedoeld in artikel 35 eerste lid van de Wet werk en bijstand;

  • g.

    bijstandsnorm: de norm zoals gedefinieerd in artikel 5 sub c van de Wet werk en bijstand;

  • h.

    langdurigheidstoeslag: de toeslag genoemd in artikel 5 sub e van de Wet werk en bijstand;

  • i.

    belanghebbende: de persoon of het gezin die algemene bijstand, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag ontvangt dan wel een persoon die een uitkering ontvangt krachtens de Anw of de persoon die niet-uitkeringsgerechtigd is;

  • j.

    plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9 eerste lid onder a en b van de Wet werk en bijstand;

  • k.

    voorziening: voorzieningen als bedoeld in artikel 7 eerste lid sub a. van de wet alsmede als bedoeld in artikel 9 tot en met 17 van de Reïntegratieverordening gemeente Haaren;

  • l.

    traject: het geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid, dan wel, in geval van arbeidsactivering op het verbeteren van de kwaliteiten van de belanghebbende als voortraject van een reïntegratietraject;

  • m.

    inlichtingenverplichting: de verplichtingen genoemd in artikel 17 eerste, tweede en vierde lid van de Wet werk en bijstand en de artikelen 28 tweede lid en 29 eerst lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • n.

    aanvullende verplichtingen: de, overige, aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55, 56 eerste lid en 57 sub a van de Wet werk en bijstand alsmede de individueel opgelegde verplichtingen welke in een beschikking zijn opgenomen;

  • o.

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten daarvan waardoor onnodig een beroep op de bijstand wordt gedaan of wordt voortgezet;

  • p.

    zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet werk en bijstand, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen;

  • q.

    maatregel: het gedurende een bepaalde periode, geheel dan wel gedeeltelijk, verlagen van de bijstand of langdurigheidstoeslag op grond van het bepaalde in artikel 18 tweede lid van de wet alsmede op grond van het bepaalde in de afstemmingsverordening;

  • r.

    benadelingsbedrag: het netto bedrag dat redelijkerwijs ten onrechte als bijstand of als lang-durigheidstoeslag is of zal worden verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling of overige verplich-tingen dan wel als gevolg van tekortschietend besef van verantwoorde- lijkheid. Het benade-lingsbedrag wordt bruto vastgesteld indien de bijstand of de langdurigheidstoeslag in een ander kalenderjaar is verstrekt.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1 Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28 tweede lid of artikel 29 eerste lid van de Wet structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2 Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

  • 1 De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het horen van belanghebbende

  • 1 Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2 Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • d.

      er sprake is van zeer ernstige gedragingen als bedoeld in artikel 17 van deze verordening.

Artikel 5 Het afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1 Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2 Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3 Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 De ingangsdatum en het tijdvak van een maatregel

  • 1 De maatregel wordt in beginsel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm, zoals die gold binnen de eerste maand waarin de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, onder toepassing van een herzienings- of terugvorderingsbesluit, vanaf de kalendermaand volgend op de datum van de verwijtbare gedraging.

  • 3 Een maatregel wordt in beginsel voor bepaalde tijd opgelegd voor een periode van maximaal drie maanden.

  • 4 In afwijking van lid 1 wordt de maatregel bij nieuwe uitkeringen opgelegd met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

  • 5 Indien de belanghebbende jegens wie een maatregel moet worden toegepast niet langer een WWB-uitkering ontvangt van de gemeente die de verlaging moet toepassen, dan heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe bijstandsaanvraag binnen 6 maanden na de beëindigingdatum van het vorige recht op bijstand alsnog rekening te houden met de eerdere maatregelwaardige gedraging.

Artikel 7 De heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregel

  • 1 Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is ge lde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag legd, heroverwogen.

  • 2 In het kader van de in het eerste lid bedoe van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de maatregel.

  • 3 Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de maatregel het percentage van de maatregel verdubbelen, tenzij reeds het maximum percentage is vastgesteld, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 8 Recidive, samenloop en geïndividualiseerde maatregeloplegging

  • 1 De duur van een maatregel als bedoeld in artikel 2 van deze verordening wordt verdubbeld,indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een sluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag, zoals bedoeld in Hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 5 tweede lid van deze verordening.

  • 2 Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of een hogere categorie dan wel met eenzelfde of een hoger benadelingsbedrag, zoals bedoeld in Hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening, én die plaatsvinden binnen een periode van 12 maanden na het laatste maatregelrecidivebesluit, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 3 Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gelijksoortige dan wel ongelijksoortige, verwijtbare gedragingen zoals genoemd in artikel 2 eerste lid van deze verordening en die tegelijkertijd of binnen een korte periode van maximaal twee maanden plaatsvinden, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 4 Bij de beoordeling van de hoogte en de duur van een geïndividualiseerde maatregel houdt het college nadrukkelijk rekening met het benadelingsbedrag dat redelijkerwijs als gevolg toegerekend kan worden aan het verwijtbaar handelen of nalaten van een belanghebbende.

Hoofdstuk 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID DAN WEL AAN VOORZIENINGEN GERICHT OP ARBEIDSINSCHAKELING OF ARBEIDSACTIVERING

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:a. het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of arbeidsactivering;c. het niet-voldoen aan nadere verplichtingen die aan de bijstand verbonden kunnen worden door het college, als bedoeld in artikel 55 WWB.

  • 3.

    Derde categorie:a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag tot bijstandsverlening dan wel na de datum van aanvraag;b. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.c. gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • 4.

    Vierde categorie:a. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;c. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 Hoogte en duur van de maatregel bij een eerste verwijtbare gedraging

Onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Artikel 11 De tijdelijke uitsluiting van een aanspraak op een voorziening

  • 1 Als een belanghebbende verwijtbaar nalatig blijft bij de nakoming van:

    • a.

      zijn reïntegratieverplichting als bedoeld in artikel 7 tweede lid van de reïntegratieverordening;

    • b.

      de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen en de reïntegratieverordening;

    • c.

      de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden, kan het college beslissen dat een belanghebbende tijdelijk uitgesloten wordt van een aanspraak op een voorziening.

  • 2 Artikel 4 inzake het horen van belanghebbende en artikel 7 eerste en tweede lid inzake de heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregel zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12 De terugvordering van kosten van een traject ten aanzien van een niet-uitkeringsgerechtigde en of ANW-gerechtigde

Vervallen.

Hoofdstuk 3 HET NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 13 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt ten eerste een termijn gegeven van 5 werkdagen om de inlichtingen alsnog te verstrekken. Is de informatie na het verstrijken van de 5 werkdagen niet gegeven dan wordt, met toepassing van artikel 54 van de wet, het recht op bijstand opgeschort en een maatregel opgelegd van 10 % van de bijstands-norm gedurende een maand, onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening.

Artikel 14 Het niet verstrekken of het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2 Onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,- :10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- tot het bedrag van de aangiftegrens van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 15 Het niet verstrekken of het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening, tien procent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag, afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1 Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, uitgezonderd de situatie zoals omschreven in lid 3, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2 Onverminderd artikel 2 tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter : 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden : 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer : 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden;

  • 3 Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, door vermogen te snel in te teren, wordt de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening met inachtneming van het bepaalde in artikel 48 van de wet.

  • 4 In de situatie zoals omschreven in lid 3 wordt de bijstand ter hoogte van 100 % van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm verstrekt in de vorm van een geldlening gedurende de periode waarin hij, naar het oordeel van het college, redelijkerwijs had kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 5 Op de in lid 4 bedoelde verstrekte bijstand zal een inhouding plaatsvinden van 10% ter aflossing van de geldlening vanaf de eerste van de maand waarin de bijstand in de vorm van geldlening wordt verstrekt.

  • 6 Na de periode van leenbijstand wordt het recht op bijstand om niet voortgezet en zal 10% van de bijstandsnorm worden aangewend voor aflossing van de verstrekte leenbijstand.

  • 7

    • a.

      In geval van een verstrekking in het kader van bijzondere bijstand conform artikel 35 WWB kan een maatregel opgelegd worden in een situatie waarin sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan.

    • b.

      De maatregel is gelijk aan de hoogte van het benadelingsbedrag voor de gemeente en voor de duur dat de belanghebbende het benadelingsbedrag had kunnen ontvangen.

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

  • 1 Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of de in zijn opdracht werkende ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening, al individualiserend een maatregel opgelegd.

  • 2 Met betrekking tot de hoogte en de duur van de maatregel en de wijze van individualisering als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, stelt het college nadere beleidsregels op.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 18 Overgangsbepaling

Deze verordening is ook van toepassing op gedragingen die voor inwerkingtreding van deze verordening hebben plaats gevonden, voor zover aan belanghebbende, met toepassing van de artikelen 14 tot en met 14f van de Algemene bijstandswet, een maatregel of boete opgelegd had kunnen worden, als deze bepalingen van kracht zouden zijn gebleven.

Artikel 19 Intrekking eerdere verordening

De eerder op 18 en 25 november 2004 vastgestelde Afstemmingsverordening intrekken met ingang van 1 maart 2006.

Artikel 20 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na het verstrijken van acht dagen na de datum van publicatie, doch niet voor 1 maart 2006.

Artikel 21 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Haaren.

1 TOELICHTING BIJ DE AFSTEMMINGSVERORDENING GEMEENTE HAAREN

I ALGEMENE TOELICHTINGDe regeling in de Wet werk en bijstandMet de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van een uitkering middels een maatregel op de bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag. De boete als punitatieve sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.Artikel 8 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Het gaat dan om het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18 wwb. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28 tweede lid of 29 eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8 eerste lid sub b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belang-hebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dan dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo'n verlaging.Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening.

De reikwijdte van de afstemmingsverordeningOpgemerkt wordt dat de wetgever er nadrukkelijk voor gekozen heeft om de rechtswerking van de afstemmingsverordening te beperken tot de WWB. De afstemmingsverordening is derhalve niet van toepassing op de Ioaw en de Ioaz. Voor deze twee regelingen blijft het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz van kracht (zie de Handreiking overgangsrecht, pag. 8, december 2003 van het WIS).Voorts zijn er in de WWB geen regels gesteld ten aanzien van zelfstandigen. De regels daarvoor zijn beschreven in het Bbz. Ook hiervoor geldt dat de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel zijn rechtsgrond vindt in artikel 14 Abw en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. Het van kracht worden van de afstemmingsverordening laat dit onverlet (zie de Handreiking overgangs-recht, pag. 8, december 2003 van het WIS).

Het verlagen van de bijstandOp grond van artikel 18 tweede lid WWB jo. artikel 36 zesde lid WWB heeft de raad de beleidskeuze dat zij zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag kan verlagen.In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de van toepassing zijnde norm algemene bijstand plus eventuele toeslagen).De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.In de verordening is het mogelijk gemaakt om slechts in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag.De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36 eerste lid sub c WWB. Op grond van deze bepaling dient het college een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag af te wijzen als iemand gedurende 60 maanden (= vijf jaar) naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. Deze afwijzingsgrond verhoudt zich niet met een eventuele bevoegdheid deze toeslag te verlagen.Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het afwijzen van de aanvraag van deze toeslag.Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Wanneer deze verplichting niet of onvoldoende wordt nagekomen, stemt het college het recht op bijzondere bijstand af gedurende de periode dat de belanghebbende het benadelingsbedrag had kunnen ontvangen.Bijstand in de vorm van een geldleningIndien er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid door te snel interen van vermogen en daardoor eerder bijstandsafhankelijk worden, wordt de bijstand verleend in de vorm van een geldlening gedurende de periode die van toepassing zou zijn bij verantwoord interen van vermo-gen. Hierdoor wordt er geen financieel voordeel behaald door vermogen te snel in te teren. Men moet de geldlening immers terugbetalen middels inhouding op de uitkering, die vanaf het moment van bijstandsverlening van start gaat.De invoeringstermijn en overgangsregelingGemeenten hadden tot 1 januari 2005 de tijd om de afstemmingsverordening vast te stellen. Tot het moment dat de afstemmingsverordening van kracht werd, bleven de artikelen 14 tot en met 14f van de Abw in de gemeente gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten.De afstemmingsverordening had onmiddellijke werking. Dit betekende dat alle maatregelen die waren opgelegd op grond van de Abw golden als maatregelen die waren opgelegd op grond van de WWB en de afstemmingsverordening op basis van deze wet. Tegelijkertijd dient opgemerkt te worden dat aan een belanghebbende eerst via een zogenaamde omzettingshercontrole de verplichtingen van de WWB dienen te worden opgelegd, alvorens het college een maatregelbesluit kan nemen indien een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt.Bovendien is de afstemmingsverordening van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan wanneer het gaat om de niet-nakoming van de inlichtingenverplichting en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening.Uitzondering hierop vormen zeer ernstige misdragingen jegens het college (en jegens hen die belast zijn met de uitvoering van de wet). Op grond van de Abw kon naar aanleiding van dergelijke gedragingen geen maatregel worden opgelegd. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen van cliënten die plaatsvinden nadat de gemeentelijke afstemmingsverordening van kracht is geworden, kunnen leiden tot maatregeloplegging.Regelen in de verordening of in beleidsregelsIn de afstemmingsverordening is bij de invulling van een aantal artikelen met betrekking tot individuele afstemming van maatregelen de mogelijkheid opengelaten voor een nadere invulling middels beleids-regels van het college indien dit noodzakelijk mocht blijken in verband met de eisen van rechtsgelijk-heid en rechtszekerheid.II ARTIKELGEWIJZE TOELICHTINGHOOFDSTUK 1.ALGEMENE BEPALINGENArtikel 1. BegripsomschrijvingDe begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de WWB. Gekozen is voor een uitgebreide begripsomschrijving opdat de samenhang van deze verordening met de reïntegratieverordening en de WWB duidelijk zichtbaar wordt op het niveau van de toepasselijke begrippen.Artikel 2. Het opleggen van een maatregelEerste lidDe WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB jo. artikel 7 van de Reïntegratieverordening gemeente Haaren). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:- de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en- de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17 eerste lid WWB). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17 tweede lid WWB). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:-het toestaan van huisbezoek;-het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van belanghebbende.

Artikel 18 tweede lid WWB noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Centrum voor werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28 tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het Centrum voor werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.Het recht op bijstand vormt daarmee voor een belanghebbende een voorwaardelijk recht waaraan bij de toekenning nadrukkelijk voorwaarden zijn verbonden. Vanuit dat perspectief gezien is het ook verdedigbaar dat wanneer een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt, dat dan de bijstand hierop wordt afgestemd.Tweede lidIn de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.Een van deze uitgangspunten van de afstemming binnen de bestaande uitvoeringspraktijk onder de Abw is de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit uitgangspunt wordt ook onder het regime van de WWB voortgezet.Onder de Abw was deze bevoegdheid van het college tot individualisering bij maatregeloplegging reeds aanwezig doch in de uitvoeringspraktijk werd van deze bevoegdheid slechts bij wijze van uitzondering gebruik gemaakt. Onder het regime van de WWB daarentegen heeft de wetgever er nadrukkelijk voor gekozen deze bevoegdheid voor het gehele beleidsterrein centraal te stellen; maatwerk dient voorop te staan naast de activeringsdoelstelling.Deze keuze van de wetgever brengt evenwel met zich mee dat wanneer in een maatregelbeschikking afgeweken wordt van een standaardpercentage, het college nadrukkelijk zal dienen te motiveren waarom wordt afgeweken van de aangegeven standaardpercentages. Dit volgt uit de eisen van het rechtszekerheids- en het motiveringsbeginsel.Deze principiële keuze van de wetgever dient daarom ook gevolgen te hebben voor de uitgangspunten die gelden bij de invulling van de afstemmingsbevoegdheid. Uitgaande van de maatwerk- en de activeringsdoelstelling achter de WWB wordt nog een ander uitgangspunt toegevoegd naast het reeds bestaande uitgangspunt van het benadelingsbedrag. Namelijk, de beoordeling van de verwijtbare handeling op basis van het doel van het traject, in het bijzonder het effect van de verwijtbare gedraging én de voorgenomen maatregel op de mate en de tijdsduur waarbinnen het traject inzake de kortste weg naar duurzame arbeid, negatief is en wordt beïnvloed. Dit dient terug te komen in de motivering van een maatregelbeschikking.Vanuit deze dubbele toetsing blijft gewaarborgd dat maatregeloplegging gericht blijft op gedragsbeïnvloeding in verband met de kortste weg naar duurzame arbeid conform de bedoeling van de wetgever, de eerder door de raad geformuleerde beleidskaders en de Reïntegratieverordening. Aldus wordt voorkomen dat maatregeloplegging gericht wordt op vergelding van het verwijtbare gedrag als ware het een strafrechtelijk instrument.Beoordelingscriteria maatregelopleggingUit het vorenstaande volgt dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.Stap 1.Bij de beoordeling van de ernst van de gedraging heeft de raad de beleidskeuze om deze vast te stellen op basis van een standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd of op basis van het benadelingsbedrag dat redelijkerwijs ten onrechte als bijstand of als langdurigheidstoeslag is of zal worden verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling of overige verplichtingen dan wel als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde benadering. Bij wijze van hoofdregel is gekozen voor maatregeloplegging op basis van een standaardpercentage wanneer het benadelingsbedrag op voorhand duidelijk bepaalbaar is, mede op basis van bestaande inzichten binnen de jurisprudentie van de bestuursrechter.In gevallen waarin dit benadelingsbedrag niet op voorhand bepaalbaar is als gevolg van de verwijtbare niet-nakoming van verplichtingen door belanghebbende, is gekozen voor afstemming van de hoogte en/of de duur van de maatregel op basis van een beoordeling achteraf van het benadelingsbedrag. Op deze laatstgenoemde situaties wordt in de verordening gereageerd middels oplegging van een geïndividualiseerde maatregel.Stap 2.Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5. Ook hier geldt dat het college, gegeven de wettelijke verplichting tot afstemmen, een gestandaardiseerde maatregel kan verhogen of verlagen naar gelang er sprake is van een verhoogde dan wel van een verminderde mate van verwijtbaarheid van een gedraging.Een duidelijk voorbeeld van geïndividualiseerde verlaging is de situatie die kan ontstaan bij een opeenstapeling van verlagingspercentages door samenloop van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is dan niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.(zie verder de toelichting bij artikel 8 van deze verordening)Stap 3.Daarnaast is het college ook bevoegd over te gaan tot matiging van de gestandaardiseerde hoogte van de op te leggen maatregel wegens persoonlijke omstandigheden. Bij dit laatste aspect kan bijvoorbeeld aan de volgende gevallen gedacht worden:

  • 1.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is (het hebben van schulden is an sich geen reden om af te zien van een maatregel);

  • 2.

    sociale omstandigheden zoals gezinnen met meerdere kinderen waarvoor de ouders voor de opvoeding en verzorging van een of meer kinderen, meerkosten hebben waarvoor niet direct een passende en toereikende voorliggende voorziening is.

Artikel 3. De berekeningsgrondslagEerste lidBij de vaststelling van de berekeningsgrondslag heeft de raad de beleidskeuze de maatregel op te leggen over de bijstand exclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag of over de volledige bijstandsnorm.In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.Tweede lid In dit lid is het zojuist genoemde uitgangspunt nader uitgewerkt voor twee bijzondere situaties.Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 199,83 (peildatum 01-01-2004) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.Artikel 4. Het horen van belanghebbendeOp grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak indien:

  • a.

    tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld, en

  • b.

    de nadelige gevolgen na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen worden gemaakt.(artikel 4:12 Awb).

Omdat ook tegen maatregelbesluiten bezwaar en beroep mogelijk zijn waarbij de eerdere rechtsgevolgen ongedaan kunnen worden gemaakt, is het strikt wettelijk gezien niet verplicht om een belanghebbende vooraf te horen. Het college heeft bij de voorbereiding van een maatregelbesluit aldus de beleidskeuze om belanghebbende vooraf wel of niet te horen. In dit artikel kiest de raad er nadrukkelijk voor dat het college een belanghebbende vooraf hoort vóórdat een maatregel wordt opgelegd.

De reden hiervoor is dat een actieve benadering van een belanghebbende door het college past binnen de benadering van het klantmanagement.Daarnaast draagt het vooraf horen van een belanghebbende bij aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures doordat op voorhand getracht wordt zoveel mogelijk eenduidigheid te verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke omstandigheden.Tweede lidHet tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.Artikel 5. Het afzien van het opleggen van een maatregelHet afzien van het opleggen van een maatregel is deels wettelijk geregeld in artikel 18 tweede lid, laatste zin WWB (zie de toelichting bij het eerste lid), deels overgelaten aan de beleidsvrijheid van de Raad (zie de toelichting bij het tweede lid).Eerste lidIn sub a van het eerste lid van dit artikel is bepaald dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel 'indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt'; dit is tevens geregeld in artikel 18 tweede lid WWB.Deze rechtsregel bevestigt het uitgangspunt van maatregeloplegging zoals dat reeds gold onder de Abw en zoals dat thans in artikel 18 WWB en artikel 2 van deze verordening is vastgelegd, namelijk dat maatregeloplegging als een algemene verplichting geldt voor het college.De beleidsvrijheid die de WWB aan het college laat, betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet het punt òf een maatregel opgelegd dient te worden, gegeven een verwijtbare gedraging van een belanghebbende.In sub b van het eerste lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het opleggen van een maatregel, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ('lik op stuk') is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht.Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.Tweede lidOnder het regiem van de Abw (artikel 14 vierde lid Abw) had het college de bevoegdheid om wegens dringende redenen af te zien van maatregeloplegging.In de WWB is dit niet meer wettelijk geregeld maar overgelaten aan de beleidsvrijheid van de raad in het kader van de afstemmingsverordening.De raad maakt gebruik van haar beleidsvrijheid om in dit lid te bepalen dat indien dringende redenen aanwezig zijn, het college kan afzien van het opleggen van een maatregel.Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. De raad is daarom van mening dat als leidraad voor de invulling van het begrip "dringende redenen" het beste aangesloten kan worden bij de jurisprudentie van de bestuursrechter ter zake van dit begrip in het bijstandsrecht.Voorbeelden hiervan in het kader van de herzienings- en terugvorderingsjurisprudentie van rechtbanken en de CRvB die ook van betekenis kunnen zijn voor maatregeloplegging zijn:- dat dringende redenen nadrukkelijk betrekking hebben op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Nadrukkelijk zien dringende redenen niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;- dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen betrekking hebben op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende; de enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;- dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen; tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hierover nader een zelfstandig onderzoek in te stellen.(Zie CRvB d.d. 23 mei 2000, in: Sociaal Bestek 2000-nr. 7/8; Voorzieningenrechter CRvB d.d. 12 maart 2002, in: JABW 2002-nr. 81; CRvB d.d. 26 september 2002, in: JABW 2003-nr. 33 en Rechtbank Arnhem d.d. 19 februari 2003, in: JABW 2003-nr. 75)Derde lidHet doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand zijn verbonden. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden. Dit maakt onderdeel uit van het hoogwaardig handhaven, waarbij handhaving in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal ook de naleving van de verplichtingen groter worden. Het is daarom dat de klant schriftelijk geïnformeerd ook als er wordt afgezien van de maatregel. Dit verder ook van belang bij het bepalen van een maatregel waarbij sprake is van recidive.Artikel 6. De ingangsdatum en het tijdvak van een maatregelHet opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering.De ingangsdatum van een maatregel kan geschieden:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en);

  • 2.

    met terugwerkende kracht, zonder een herzienings- en terugvorderingsbesluit;

  • 3.

    met terugwerkende kracht met een herzienings- en terugvorderingsbesluit.

Eerste lidAls hoofdregel geldt dat het verlagen van een uitkering in de zeer nabije toekomst dient plaats te vinden. Deze methode sluit aan bij de hoofdregel van artikel 3:40 Awb.Namelijk dat een beschikking eerst rechtswerking heeft vanaf de datum dat deze is bekend gemaakt. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de norm zoals die gold in de maand waarin de verwijtbare gedraging plaatsvond.Tweede lidIndien het opleggen van een maatregel niet meer kan, bijvoorbeeld omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, kan een maatregel opgelegd worden met terugwerkende kracht, echter alleen met een herzieningsbesluit en terugvorderingsbesluit. De maatregel gaat dan in op de eerste van de maand volgend op die waarin de gedraging plaatsvond, die aanleiding geeft tot het toepassen van een maatregel.Derde lidBij de bepaling van de duur van een maatregel heeft de raad de keuzevrijheid om te bepalen of aangesloten wordt bij een stelsel van maatregeloplegging waarvan de duur bepaald wordt tot in beginsel de periode waarop een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt tot het tijdstip waarop hij zich wederom aan zijn verplichtingen houdt òf bij een stelsel waarin de duur van een maatregel vooraf in duur is bepaald.In dit lid wordt vastgesteld bij wijze van hoofdregel te hanteren dat de duur van maatregeloplegging in beginsel wordt opgelegd voor bepaalde tijd. Een duidelijk voorbeeld van de uitwerking hiervan staat beschreven in artikel 10 van deze verordening.Namelijk, dat bij niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling in beginsel een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een maand voor een bepaald percentage van de geldende bijstandsnorm van een belanghebbende.Deze beleidskeuze is gebaseerd op de volgende overwegingen:- een maatregel dient vanuit zijn aard gericht te zijn op gedragsbeïnvloeding en niet op vergelding van verwijtbaar gedrag;- de mogelijkheid om te komen tot gedragsbeïnvloeding bij verwijtbaar gedrag, mede met het oog op het realiseren van het doel van een traject, is groter naar mate het college vaker en indringender contact heeft met een belanghebbende dan wanneer deze contacten worden verminderd als gevolg van langdurige maatregeloplegging; deze opvatting sluit aan bij de opvatting van de bestuursrechter;- een korte en duidelijk in hoogte en duur bepaalde maatregel sluit beter aan bij de Haarense benadering van klantmanagement dan een langdurige benadering van maatregeloplegging;namelijk een actieve begeleiding van klanten bij de nakoming van hun plicht tot arbeidsinschakeling naast een hoogwaardig handhavingsbeleid;- kortdurende maatregeloplegging heeft een lager afbreukgehalte in bezwaar- , beroeps- en voorlopige voorzieningsprocedures dan langdurige maatregeloplegging; dit is van belang mede vanuit het oogpunt om te komen tot beperking van bestuurslast bij de uitvoering van een wet alsmede met het oog op de Wet proceskosten bestuurlijke voorprocedure.De afwijking van deze hoofdregel is nader bepaald in artikel 7 en 8 van deze verordening.Vierde lidDoor dit lid is het mogelijk om in afwijking van het eerste lid de maatregel bij een nieuw uitkeringsrecht direct toe te passen bij aanvang van de uitkering.Vijfde lidGezien het feit dat de maatregel en het niet nakomen van de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen tegenover elkaar dienen te staan, is deze bevoegdheid van het college beperkt. Te denken valt in elk geval aan de situatie waarin:- jegens belanghebbende reeds een verlaging werd toegepast en voor het einde van de duur van de maatregel de bijstand is beëindigd en een nieuwe aanvraag is ingediend;- belanghebbende zich na beëindiging ernstig misdraagt jegens het college en vervolgens een nieuwe aanvraag indient.Artikel 7. De heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregelBij de bepaling van het tijdvak van een maatregel introduceert de WWB voor het eerst nadrukkelijk de mogelijkheid om een maatregel voor een langere duur, te weten totdat een belanghebbende zijn verwijtbare gedraging heeft hersteld. Indien het college van deze bevoegdheid gebruik maakt, is het rechtens verplicht om uiterlijk binnen een periode van drie maanden de opgelegde maatregel te heroverwegen. Dit is geregeld in artikel 18 derde lid WWB.In dit artikel wordt in afwijking van het gestelde in artikel 6 derde lid van deze verordening bepaald dat bij wijze van uitzondering het college ook maatregelen voor een langere duur dan een maand kan opleggen, zoals zojuist omschreven. Wanneer het college kiest voor deze wijze van maatregel oplegging, dan staan in dit artikel de voorwaarden waaraan het college dan gebonden is.Van belang is nog om op te merken dat wanneer het college voornemens is om binnen een termijn van drie maanden over te gaan tot voortzetting van een opgelegde maatregel, dat dan de duur en de hoogte van de opgelegde maatregel niet meer ter discussie staat. In die situatie gaat het dan enkel en alleen nog om de vraag of een belanghebbende in voldoende mate zijn eerdere verwijtbare gedraging heeft hersteld.Tevens staat in het derde lid bepaald dat het college de bevoegdheid heeft om bij voortdurend verwijtbaar gedrag, het college zonodig niet alleen de duur van de maatregel kan aanpassen maar ook het percentage van de maatregel. Dit laatste was onder de Abw slechts mogelijk bij een geïndividualiseerde maatregel.Artikel 8. Recidive, samenloop en geïndividualiseerde maatregelopleggingEerste lidBij herhaling van verwijtbaar gedrag van dezelfde of een hogere categorie of met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag heeft de raad de beleidsvrijheid om te bepalen of de duur en/of de hoogte van een maatregel wordt verdubbeld.In dit lid wordt vastgesteld om bij een eerste herhaling van een verwijtbare gedraging slechts de duur van de maatregel te verdubbelen. In de verdubbeling van de duur van de maatregel wordt aldus de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht.Omdat dit een ingrijpende bepaling is voor een belanghebbende, dient helder en duidelijk te zijn wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.Met een eerste verwijtbare gedraging wordt bedoeld de eerste gedraging die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt middels een beschikking.Tweede lid Wanneer een belanghebbende ondanks een eerder recidivebesluit, blijft volharden in verwijtbaar gedrag van dezelfde of een hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag, dan heeft de raad de beleidskeuze om:•wederom de duur van de maatregel te verdubbelen (zoals beschreven in het eerste lid van dit artikel); of •de in het eerste lid beschreven hoogte en duur te verdubbelen; of •de hoogte en/of duur van een maatregel op individuele wijze te bepalen, gelet op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden. Omdat uit de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB nadrukkelijk de wens blijkt om bij de bepaling van de financiële gevolgen bij de niet-nakoming van verplichtingen door een belanghebbende, uit te gaan van maatwerk, is er in dit lid gekozen voor het laatste alternatief, te weten de individuele afstemming in plaats van een vooraf bepaalde forfaitaire benadering ten aanzien van de duur of hoogte van een maatregel.Uit deze beleidskeuze volgt aldus tevens dat een recidivemaatregel op basis van verdubbeling van de duur van een maatregel, zoals beschreven in het eerste lid, slechts één keer kan worden toegepast binnen de periode van een jaar, gerekend vanaf een eerste verwijtbare gedraging.Derde lidBij een opeenvolging van verwijtbare gedragingen die tegelijkertijd of binnen een korte periode plaats vinden (ook wel samenloop genoemd), kan gekozen worden om op elke verwijtbare gedraging afzonderlijk te reageren middels een maatregelbesluit dan wel om in één besluit een op het individu afgestemde maatregel te bepalen.In dit lid is gekozen voor het laatste alternatief om aldus een integrale beoordeling van alle feiten en verwijtbare gedragingen mogelijk te maken. Terzijde wordt hier opgemerkt dat de bestuursrechter onder het regime van de Abw, een dergelijke wijze van maatregeloplegging reeds verdedigbaar heeft geacht.Afstemming in de vorm van geïndividualiseerde maatregeloplegging kan in meerdere vormen tot uitdrukking gebracht worden door het college. In het onderstaande wordt ingegaan op twee methodieken:

  • a.

    Gekozen kan worden voor een optelsom van de percentages van de verwijtbare gedragingen waarbij het mogelijk is om deze maatregel in één maand op te leggen dan wel om deze te spreiden over meerdere maanden.Zo kan een belanghebbende zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI laten verlopen alsmede weigerachtig blijven om mee te werken aan een onderzoek. In die situatie verzet er zich rechtens niets tegen om belanghebbende een maatregel op te leggen van 15% gedurende een maand, te weten de optelsom van 5% en 10%.

  • b.

    Individualisering kan ook plaats vinden op basis van een benadering vanuit het benadelingsbedrag. Een dergelijke benadering ligt voor de hand in die situaties waarin een optelsom van forfaitaire percentages van maatregeloplegging, zoals genoemd onder A., onvoldoende recht doet aan alle omstandigheden van het geval.Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken: zo kan een belanghebbende een aanbod voor algemeen geaccepteerde arbeid weigeren en kort daarna weigerachtig blijven om zelfstandig andere sollicitaties te doen alsmede om tijdig zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI te laten verlengen.Wanneer uitgegaan wordt van een optelsom van percentages dan zou aan belanghebbende een maatregel opgelegd dienen te worden van 125%, te spreiden over twee maanden. Het nadeel van deze rekenkundige benadering bestaat hierin dat onvoldoende rekening gehouden wordt met de totale bijstandsschade die het college leidt door deze handelwijze en die geheel en in ieder geval gedeeltelijk voorkomen had kunnen worden.Immers, wanneer een belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid weigert dan is de bijstandsschade dat belanghebbende langer op bijstand aangewezen blijft dan noodzakelijk is.Wanneer belanghebbende ondanks deze aantoonbare benadelingshandeling vervolgens weigerachtig blijft om actief schadebeperkend te handelen, door bij voorbeeld niet actief te solliciteren en zich niet in te schrijven bij meerdere uitzendbureaus en door in ieder geval de inschrijving bij het CWI tijdig te laten verlengen, dan loopt de duur van de bijstandsafhankelijkheid nog verder door.Deze situatie moet dan ook anders beoordeeld worden dan het geval waarin een belanghebbende in een korte periode enkel en alleen onvoldoende gesolliciteerd heeft en zijn inschrijving heeft laten verlopen bij het CWI zonder de context waarin een belanghebbende eerder algemeen geaccepteerde arbeid geweigerd heeft.Deze weigering om schadebeperkend op te treden leidt aldus tot een voorzienbare en een door eigen toedoen van een belanghebbende ontstane vergroting van het benadelingsbedrag.Deze bijstandsschade dient op een of andere wijze verdisconteerd te worden in de hoogte en/of duur van de op te leggen maatregel. De raad heeft in dit soort situaties de beleidskeuze om maatregeloplegging te baseren op:• een forfaitaire grondslag van vooraf bepaalde kortingspercentages met een vastomlijnde tijdsduur; òf• een forfaitaire grondslag van vooraf bepaalde kortingspercentages met een tijdsduur die bepaald wordt door het moment waarop een belanghebbende het eerdere verwijtbare gedrag wederom herstelt (zie artikel 6 van deze verordening); òf• afstemming in de vorm van een geïndividualiseerde maatregel, zowel qua hoogte als duur.

Onder verwijzing naar de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB inzake het maatwerkbeginsel, zoals reeds beschreven bij de toelichting onder het tweede lid, wordt ook in deze situaties gekozen voor maatregeloplegging middels individuele afstemming.

Terzijde wordt hier opgemerkt dat ook de bestuursrechter onder het regiem van de Abw een dergelijke wijze van geïndividualiseerde maatregeloplegging rechtens verdedigbaar heeft geacht. In het bovengenoemde voorbeeld werd aldus een door een bestuursorgaan geïndividualiseerde maatregel van 100% gedurende twee maanden niet onrechtmatig verklaard.

Vierde lidOnder de toelichting bij het tweede en derde lid is reeds veelvuldig gewezen op het belang van het benadelingsbedrag bij afstemming middels een geïndividualiseerde maatregel naar aanleiding van herhaaldelijk verwijtbaar gedragingen. In dit lid wordt dit nadrukkelijk vastgelegd. Leidraad bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid dient in situaties, zoals beschreven in het tweede en derde lid, te zijn het benadelingsbedrag dat het gevolg is van het verwijtbaar handelen of nalaten van de belanghebbende waardoor belanghebbende door eigen toedoen langer aangewezen is op bijstandsverlening.Tegelijkertijd wordt nogmaals verwezen naar de toelichting bij artikel 2 tweede lid van deze verordening. Namelijk dat bij de beoordeling van de verwijtbare handeling tevens rekening gehouden dient te worden met het effect op de mate en de tijdsduur waarbinnen het traject inzake de kortste weg naar duurzame arbeid, negatief wordt beïnvloed. Dit dient terug te komen in de motivering van een maatregelbeschikking.Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de op te leggen maatregel:• geen vergeldend karakter verkrijgt maar gericht blijft op gedragsbeïnvloeding en voor zover het gaat om de plicht tot arbeidsinschakeling, op het doel van het traject; • in overstemming blijft met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 tweede lid Algemene wet bestuursrecht, namelijk dat er evenredigheid dient te bestaan tussen de zwaarte van de verwijtbare gedraging en de zwaarte van de maatregel.HOOFDSTUK 2.GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID DAN WEL AAN VOORZIENINGEN GERICHT OP ARBEIDSINSCHAKELING OF ARBEIDSACTIVERINGArtikel 9. Indeling in categorieënAlgemene toelichtingBij de beoordeling van de rechtsgevolgen bij de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling kan gekozen worden om maatregeloplegging te baseren op:

• individuele afstemming in de vorm van geïndividualiseerde maatregelen; òf • een stelsel van forfaitaire percentages gekoppeld aan een onderverdeling in categorieën van verwijtbare gedragingen.

In deze verordening is gekozen voor laatstgenoemde benadering omdat deze benadering aansluit bij de thans bestaande en effectief gebleken uitvoeringspraktijk onder het regime van de Abw. Op enkele plaatsen is het bestaande beleid aangescherpt vanuit het oogpunt van de gelijkstelling tussen enerzijds belanghebbenden die aangewezen zijn op voorzieningen bij hun reïntegratie op de arbeidsmarkt en anderzijds belanghebbenden die zelfstandig in staat zijn algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven.Deze gelijkstelling is verdedigbaar nu er geen principieel onderscheid dient te zijn tussen beide groepen belanghebbenden, omdat vanuit oogpunt van het reïntegratiebeleid voor beide groepen geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid leidend dient te zijn. Deze principiële gelijkstelling tussen beide groepen binnen het reïntegratiebeleid dient door te werken in het handhavingsbeleid, in het bijzonder bij de oplegging van maatregelen.Om die reden is het verdedigbaar dat het niet naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de bijstand, niet langer als een categorie 2-verwijtbare gedraging aangemerkt dient te worden maar als een categorie 3-verwijtbare gedraging, gelijk aan het niet dan wel in onvoldoende mate gebruik maken van reïntegratievoorzieningen.Om dezelfde reden is het niet-aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid tijdens de bijstand als categorie 4-verwijtbare gedraging op één lijn gesteld kan worden het in zodanige mate niet of onvoldoende gebruik maken van reïntegratievoorzieningen dat daardoor een traject voortijdig beëindigd wordt of geen doorgang meer kan vinden. Hieruit volgt dat ook in het laatste geval verdedigbaar is dat aan belanghebbende in beginsel een maatregel wordt opgelegd van 100% gedurende een maand.Dit is een verzwaring ten opzichte van de Abw nu deze gedraging voorheen als een categorie 3-verwijtbare gedraging werd aangemerkt. Vanuit de principiële gelijkstelling tussen bovengenoemde twee groepen belanghebbenden, is echter deze wijziging van categorie-indeling ten opzichte van de Abw, gerechtvaardigd.Nadere toelichting bij de categorie-indelingDe gedragingen die verband houden met de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 WWB, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium.Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid dan wel voor het niet bereiken van de doelstelling van een traject waarvoor een reïntegratievoorziening is verleend.De eerste categorie, onderdeel a, betreft de niet-nakoming van de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te blijven.De tweede categorie betreft de niet-nakoming van de medewerkingsverplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en een daarop gericht onderzoek. Namelijk, het tijdig voldoen aan een oproep of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling of naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of arbeidsactivering; voorts het meewerken aan aanvullende verplichtingen die verbonden worden aan de bijstand als bedoeld in artikel 55 WWB (nota bene: in de Reïntegratieverordening is geregeld, zie artikel 8, dat het op advies van een deskundige ondergaan van een medische behandeling, niet als verplichting wordt opgelegd).In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen van enerzijds kansrijke belanghebbenden die zelfstandig in staat moeten worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en anderzijds van belanghebbenden die voor hun arbeidsinschakeling aangewezen zijn op voorzieningen.Op grond van vorengenoemde principiële gelijkstelling tussen beiden groepen belanghebbenden is het verdedigbaar dat het onvoldoende solliciteren naar algemeen geaccepteerde arbeid door een kansrijke belanghebbende zowel in de periode voor als na het doen van een aanvraag om bijstand, zwaar verwijtbaar is nu deze belanghebbende door zijn eigen toedoen uitkeringsafhankelijkheid laat ontstaan dan wel laat voortduren. Een verzwaring van het standaardpercentage ten opzichte van de Abw, is aangewezen nu de WWB nog meer dan de Abw, nadrukkelijk activering van een belanghebbende voorop stelt. Niet-nakoming van deze activeringsverplichting acht de raad daarom ook ernstig verwijtbaar.Op grond van vorengenoemde principiële gelijkstelling tussen beiden groepen belanghebbenden is het tevens verdedigbaar dat het verwijtbaar niet of onvoldoende meewerken aan aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of arbeidsactivering, als een ernstig feit wordt aangemerkt van de derde categorie, op voorwaarde dat de benadelingshandeling niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.De medewerkingsplicht aan deze voorzieningen treedt namelijk in de plaats van de verplichting tot het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en is als sluitend alternatief bedoeld voor arbeidstoeleiding dan wel de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening.Anders gezegd, ook voor deelname aan een voorziening geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid voorop staat en dat vertraging van het traject door eigen toedoen van een belanghebbende zwaar verwijtbaar wordt geacht. Vertraging op zichzelf is dus verwijtbaar, bij voorbeeld als gevolg van het verwijtbaar te laat terugkomen van verblijf in het buitenland met behoud van uitkering; niet noodzakelijk is dat de vertraging geleid heeft tot het geen doorgang vinden van of het beëindigen van het traject (indien dit laatste gevolg optreedt dient de verwijtbare handeling te worden aangemerkt als een categorie 4-verwijtbare gedraging).Van het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, is in ieder geval sprake wan-neer een belanghebbende:•niet of regelmatig niet-tijdig op afspraken bij een reïntegratiebedrijf verschijnt; of •opdrachten in het kader van scholing niet naar behoren uitvoert; of •zich anderszins door aantoonbare negatieve gedragingen of een negatieve houding of opstelling, de kans op succes van het behalen van de doelstelling van een traject negatief beïnvloedt. Als sluitstuk van de derde categorie verwijtbare gedragingen is genoemd gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren. Het gaat hier om het stellen van niet-verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.De noodzaak om deze subcategorie op te nemen bestaat hierin dat een belanghebbende weliswaar feitelijk kan meewerken aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid doch door een aantoonbare negatieve houding en opstelling, de kans op succes van een sollicitatie aantoonbaar negatief beïnvloedt.Voorbeelden van deze categorie vormen het voorwenden dan wel het overdrijven van medische beperkingen bij sollicitatiegesprekken door een belanghebbende dan wel bij inschrijvingsgesprekken bij uitzendbureaus of het CWI. Denkbaar is ook dat soortgelijke oneigenlijke beperkingen gesteld worden ten aanzien van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt in verband met zorgtaken. Uitgangspunt dient te zijn dat indien een belanghebbende beperkingen stelt, dat deze objectief dienen te worden vastgesteld.De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. In vergelijking met de Abw is hieraan toegevoegd het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen arbeidsactivering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.In het kader van de sluitende aanpak acht de raad deze laatstgenoemde gedraging een zeer ernstig feit omdat het in die situatie al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dat het, onder die omstandigheden, dan niet aangaat dat een belanghebbende een laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen in zeer ernstige mate belemmert. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardmaatregel passend is van 100% gedurende een maand.Omdat het hier om een zeer ingrijpende maatregel gaat, hecht de raad er aan te benadrukken dat op grond van artikel 2 tweede lid van deze verordening, het college ten allen tijde gehouden is tot maatwerk bij de maatregeloplegging.Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregelWanneer gekozen wordt voor een stelsel van maatregeloplegging op basis van een onderverdeling in categorieën van verwijtbare gedragingen, zoals beschreven in artikel 9, dan de in dit artikel genoemde forfaitaire maatregelpercentages passend bij de verschillende categorieën verwijtbare gedragingen.Daarbij wordt aangesloten bij de vroegere en effectief gebleken uitvoeringspraktijk onder het regime van de Abw.Benadrukt wordt dat, hoewel in dit artikel gestandaardiseerde maatregelpercentages zijn benoemd, als uitgangspunt bij maatregeloplegging het beginsel van maatwerk dient te worden gevolgd conform de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB. In artikel 2 tweede lid van deze verordening is dit nader uitgewerkt.Op basis van dit uitgangspunt dient het college aldus bij elk afzonderlijk maatregelbesluit aan te geven of er termen aanwezig zijn om af te wijken van de in artikel 10 beschreven standaardmaatregelen.Artikel 11. De tijdelijke uitsluiting van een aanspraak op een voorzieningEerste lidBij de beoordeling van de rechtsgevolgen bij de niet-nakoming van de verplichtingen die in ruimste zin samenhangen met het aanbieden van reïntegratievoorzieningen, kan de raad bepalen om, naastde verplichting tot afstemming van bijstandsverlening, tevens de aanspraak van een belanghebbende op een voorziening te beperken dan wel uit te sluiten.In het verlengde hiervan kan de raad bepalen of deze beperkings- en/of uitsluitingsbevoegdheid voor het college als een algemene verplichting geldt dan wel als een bevoegdheid.In artikel 7 zesde lid van de reïntegratieverordening heeft de raad deze beleidskeuze aldus ingevuld door aan het college de bevoegdheid toe te kennen om een belanghebbende tijdelijk uit te sluiten van een traject wanneer die zijn reïntegratieverplichtingen, zoals beschreven in het eerste lid van dit artikel, niet nakomt conform hetgeen gesteld is in de afstemmingsverordening.Hieruit volgt dat de uitsluitingsbevoegdheid nader ingevuld wordt in het kader van de afstemmingsverordening. De raad is op dit punt van mening dat toepassing van deze uitsluitingsbevoegdheid een zeer ingrijpende maatregel is die naar haar mening alleen verdedigbaar is wanneer het doel van het traject hiermee gediend is.Hiervan kan bij voorbeeld sprake zijn in het geval het college van mening is dat door eigen toedoen van een belanghebbende een eerder aangeboden voorziening niet langer als effectief kan worden aangemerkt. In verband hiermee kan het zinvol zijn om even tijdelijk pas op de plaats te maken alvorens een nieuwe voorziening terstond aan te bieden. Vandaar de toedeling van de bevoegdheid aan het college om een belanghebbende tijdelijk uit te sluiten van iedere voorziening ten einde te voorkomen dat een belanghebbende eist dat het college terstond een alternatieve voorziening dient aan te bieden.De raad is van mening dat gelet op de maatwerk- en activeringsdoelstelling van de WWB, het niet voor de hand ligt om een belanghebbende die zijn verplichtingen niet nakomt, als het ware te "belonen" met langdurige uitsluiting van voorzieningen.Integendeel, juist door een nieuw diagnostisch onderzoek dient het college zo spoedig mogelijk te komen tot herziening van het eerder aangeboden traject ten einde de arbeidstoeleiding nog strakker te begeleiden alsmede om de voorwaarden te bepalen waardoor het traject door een belanghebbende wel effectief wordt doorlopen.Tweede lidOmdat zoals reeds gesteld, toepassing van de uitsluitingsbevoegdheid door het college een ingrijpende maatregel is, hecht de raad er aan dat dit besluit met voldoende waarborgen is omkleed. Het horen van een belanghebbende merkt de raad aldus aan als een belangrijke waarborg alsmede de heroverwegingsbevoegdheid, zoals beschreven in artikel 7 van de afstemmingsverordening.Artikel 12. De terugvordering van kosten van een traject ten aanzien van een niet-uitkeringsgerechtigde en of ANW-gerechtigdeVervallen.HOOFDSTUK 3.HET NIET-TIJDIG, ONVOLDOENDE DAN WEL NIET-NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHTIn dit hoofdstuk worden drie vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 13 van deze verordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. Als de te verstrekken informatie niet tijdig is gegeven dan wordt nog eenmaal een termijn van 5 werkdagen gegund om dit alsnog te doen. Is de informatie dan nog niet verstrekt dan is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Deze informatieplicht slaat op alle informatie die van belang is voor het verlenen van de bijstand of de voortzetting daarvan.

  • 2.

    Artikel 14 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB.

  • 3.

    Artikel 15 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, zonder dat er achteraf gezien ten onrechte bijstand is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt.

In deze drie situaties heeft de raad in het kader van de afstemmingsverordening aldus de beleidskeuze de hoogte en de duur van de maatregel te bepalen; de raad heeft geen beleidsvrijheid ten aanzien van de vraag òf een maatregel dient te worden opgelegd wanneer de inlichtingen verplichting niet wordt nagekomen. Een belangrijke voorwaarde voor maatregeloplegging bij de niet-nakoming van de inlichtingenplicht in deze drie situaties is dat het recht op bijstand van een belanghebbende nog immer objectief vast te stellen moet zijn.Anders gezegd, het kan ook gebeuren dat door de niet-nakoming van de inlichtingenplicht het college de rechtmatigheid van de uitkering niet meer kan vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Hierdoor komt het college niet meer toe aan het opleggen van een maatregel.Artikel 13. Het te laat verstrekken van gegevensBij het te laat verstrekken van gegevens door een belanghebbende in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van een recht op bijstand als bedoeld in artikel 53a WWB, heeft de raad de beleidskeuze de hoogte en de duur van een maatregel te bepalen wanneer een belanghebbende binnen een hersteltermijn alsnog de gevraagde gegevens overlegt als bedoelt in artikel 54 eerste en tweede lid WWB.Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt in het kader van een onderzoek in verband met de beoordeling van de rechtmatigheid dan wel de doelmatigheid van zijn uitkering dan wel in verzuim blijft door zonder tijdig bericht van verhindering niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kan het college het recht op bijstand opschorten vanaf de dag dat belanghebbende in verzuim is (artikel 54 eerste lid WWB).Het college stelt middels een herstelbrief de belanghebbende in kennis van het voornemen tot het nemen van een opschortingsbesluit met ingang van de eerste dag waarop belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en biedt tegelijkertijd de belanghebbende alsnog de gelegenheid om zijn verzuim te herstellen.Ten einde een onnodig zware uitvoeringslasten te voorkomen wordt er voor gekozen dat het college voordat een formele opschorting- en herstelbeschikking wordt gestuurd (waarin ook wordt medegedeeld dat een maatregel zal worden overwogen), het college nog één keer een termijn gunt van 5 werkdagen om de informatie te verstrekken.Wanneer uiteindelijk, dus na de extra termijn van 5 werkdagen, een officiële hersteltermijn tezamen met een officieel opschortingsbesluit wordt genomen én de gevraagde gegevens alsnog binnen de hersteltermijn worden verstrekt dan wel verschijnt belanghebbende alsnog op de tweede uitnodiging voor een gesprek, dan dient de bijstand te worden voortgezet onder gelijktijdige oplegging van een maatregel van 10% voor de duur van een maand.Artikel 14. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstandEerste lidIn artikel 17 eerste lid WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.Onder "onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van" wordt verstaan dat een belanghebbende op het eerst volgende maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulier (ROF-je) waarin de relevante gebeurtenis heeft plaats gevonden, melding dient te maken van de, vanuit oogpunt van de WWB, relevante gebeurtenis.Komt een belanghebbende deze verplichting niet na en wordt er daardoor ten onrechte bijstand verleend, dan dient het recht op bijstand met terugwerkende kracht te worden herzien en teruggevorderd. Daarnaast dient de raad een maatregel op te leggen wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.Onder de Abw gold als hoofdregel dat aan een belanghebbende een boete diende te worden opgelegd naar rato van 10% van de bruto ten onrechte verleende bijstand. Onder de WWB heeft de raad de beleidskeuze de hoogte en de duur van de maatregel te bepalen. In het eerste lid van artikel 14 heeft de raad hiervoor als beleidsuitgangspunt gekozen de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel en ten onrechte betaalde bedrag aan bijstand.Tweede lidEr is voor gekozen om op dit punt het handhavingsbeleid aan te scherpen door de hoogte van de maatregel meer af te stemmen op de hoogte van het benadelingsbedrag in plaats van een standaardpercentage te hanteren van 10% van het benadelingsbedrag. In de hoogte van het maatregelpercentage komt de ernst van de gedraging tot uitdrukking, zoals die feitelijk wordt bepaald door de hoogte van het benadelingsbedrag.In het tweede lid is aldus gekozen voor een aantal forfaitaire kortingspercentages welke corresponderen met een benadelingsbedrag waarbij een onder- en een benedengrens bepaald is. Het college dient op grond van artikel 2 tweede lid van deze verordening maatwerk te leveren, hetgeen kan leiden tot verzwaring dan wel tot matiging van de op te leggen maatregel.De relatie met de strafrechtelijke sanctieOnder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude).Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit; op dit punt heeft de raad een beleidskeuze. Beide sancties kunnen samen gaan.Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het 'una via' beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen 'dubbele bestraffing'.In verband hiermee wordt er hier voor gekozen om af te zien van maatregeloplegging wanneer aangifte wordt gedaan bij de Officier van Justitie én deze overgaat tot vervolging van het feit. Wanneer de Officier van Justitie besluit tot sepot, dient het college alsnog een maatregel op te leggen analoog aan artikel 14 tweede lid sub d van deze verordening. Een redelijke termijn waarbinnen deze maatregel moet zijn opgelegd is twee jaar na de datum waarop het college bekend is geworden met het sepotbesluit van de Officier van Justitie.Derde lidDit lid wordt toegevoegd omdat bij een zeer laag benadelingsbedrag de maatregel hoger kan zijn dan het benadelingsbedrag en dat is niet wenselijk.Artikel 15. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstandEerste lid In dit artikel wordt de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.Ondanks het niet optreden van een benadelingsbedrag wordt hier, in het verlengde van de systematiek die is gevolgd bij het niet-tijdig verstrekken van gegevens, gekozen voor een maatregel van 10% voor de duur van een maand.Tweede lid Op het eerste lid is een belangrijke uitzondering te noemen, namelijk dat het college in dit soort situaties ook éénmalig bevoegd is tot het geven van een waarschuwing bij het niet of nietbehoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht tenzij het niet of niet-behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.Met deze keuze, zoals beschreven in het eerste en tweede lid van artikel 15, wordt het bestaande handhavingsbeleid gevolgd zoals dat gold onder het regime van de Abw, in het bijzonder artikel 14 derde lid Abw. Ook hier is gebleken is dat voortzetting van het bestaande handhavingsbeleid op dit punt voldoende houvast biedt voor het college om maatwerk te leveren in vorengenoemde soort situaties.HOOFDSTUK 4.OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGELArtikel 16. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheidEerste lidDe verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;- het niet voldoen aan de verplichting tot meewerken aan budgetbeheer.Tweede lidEr is in het tweede lid sprake van een vast kortingspercentage op de bijstand (10%) en de ernst van de gedraging wordt uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de periode van de maatregel moet beoordeeld worden wat de gevolgen zijn van de handelwijze van de cliënt vergeleken met de situatie indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.Derde lidHierin wordt nog een mogelijkheid beschreven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, namelijk het onverantwoord besteden van vermogen, waardoor eerder een beroep gedaan moet worden op bijstand. Het wordt nadrukkelijk als een aparte vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid genoemd, omdat de maatregel van lid 2 meestal niet in verhouding staat met het onverantwoord besteden van vermogen. Om te voorkomen, dat er sprake is van een voordeel door vermogen te snel in te teren en daardoor eerder een beroep doen op bijstand, wordt er weliswaar bijstand verleend, maar dan in de vorm van een geldlening, die terugbetaald moet worden. Door deze vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid niet bij lid 1 op te nemen is ook lid 2 in deze situatie niet van toepassing en vervalt het eventuele voordeel om vermogen snel in te teren en dan maar een maatregel van 10 % voor lief te nemen.Vierde lidDe bijstand wordt als lening verstrekt voor de duur van de periode, waarin de cliënt het vermogen op een verantwoorde wijze had moeten besteden. Op basis van juris prudentie houdt dit in, dat er rekening gehouden kan worden met een maandelijks bedrag van anderhalf maal de toepasselijke norm plus eventuele bijzondere noodzakelijke kosten en onder aftrek van eventuele inkomsten.Vijfde lidVanaf het moment van bijstandsverlening in de vorm van geldlening betaalt de cliënt de lening terug middels inhouding op de uitkering van 10 %.Zesde lidNa die periode wordt de bijstand om niet verstrekt. De inhouding ter aflossing van de lening blijft doorlopen, totdat deze is terug betaald.Zevende lidDoor deze bepaling op te nemen wordt het mogelijk om bij aanvragen bijzondere bijstand rekening te houden met het bedrag dat de belanghebbende via een voorliggende voorziening had kunnen aanspreken en dat door zijn nalatigheid niet heeft gedaan en ook niet meer kan aanspreken. Zonder deze bepaling zou het bedrag dat de gemeente aan bijzondere bijstand moet verstrekken hoger worden en is er sprake van een benadelingsbedrag voor de gemeente (het verschil in bedragen zonder rekening te houden met een voorliggende voorziening en met een voorliggende voorziening) . Via deze bepaling kan dan een maatregel opgelegd worden ter hoogte van het benadelingsbedrag voor de gemeente. Belanghebbenden worden hiermee aangespoord om gebruik te maken van voorliggende voorzieningen.Artikel 17. Zeer ernstige misdragingenOnder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.In artikel 18 tweede lid WWB wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9 derde lid van deze verordening).Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.Bij de ernst van de gedraging zal de vorm van agressief gedrag mede bepalend zijn voor de hoogte van de maatregel. In nadere beleidsregels worden vormen van agressieve gedragingen beschreven.HOOFDSTUK 5.SLOTBEPALINGENArtikel 18. OvergangsbepalingTen einde overgangsrechtelijke problemen in juridisch-technische zin te voorkomen is een afzonder-lijke overgangsbepaling in deze verordening opgenomen.Hierbij is ook van belang dat het tijdstip waarop het maatregelwaardig gedrag plaatsvond van belang is voor de hoogte van de maatregel. Rechtens geldt namelijk de voor de belanghebbende meest "gunstige" maatregel bij een vergelijking tussen het beleid zoals dat gold ten tijde van het maatregel-waardig gedrag voor 1 januari 2005 en het beleid op basis van de verordening die van toepassing was vanaf 1 januari 2005, dan wel de verordening die van toepassing is vanaf 1 maart 2006.Artikel 19. Intrekking eerdere verordeningBehoeft geen toelichting.Artikel 20. De inwerkingtredingBehoeft geen toelichting.Artikel 21. CiteertitelBehoeft geen toelichting.