Regeling vervallen per 31-12-2018

Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand Haaren 2006

Geldend van 31-12-2009 t/m 30-12-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2009

Intitulé

Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand Haaren 2006

Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand Haaren 2006

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      alleenstaande: de ongehuwde van 21 tot 65 jaar die géén tot zijn last komende kinderen heeft en géén gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte betreft;

    • c.

      alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 tot 65 jaar die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en géén gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • d.

      gehuwde: de persoon van 21 tot 65 jaar die gehuwd of als partner geregistreerd is;

    • e.

      kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

    • f.

      ten laste komend kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak kan maken op kinderbijslag;

    • g.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • h.

      woning: een woning, een woonwagen of een woonschip;

    • i.

      bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21 van de wet;

    • j.

      hulpbehoevende: degene die op basis van een zorgindicatie is aangewezen op mantelzorg of een zorgindicatie heeft voor opname in een verpleeghuis of bejaardenhuis

    • k.

      woonkosten: 1. Indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende tijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de wet op de huurtoeslag2. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten worden verstaan: het eigenaaraandeel van de onroerendzaak-belasting, de opstalverzekering en het eigenaaraandeel van de waterschapslasten

    • l.

      netto minimumloon: het loon zoals omschreven in artikel 37 eerste tot met derde lid van de wet

  • 2. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 tot 65 jaar die met een persoon van 21 tot 65 jaar een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad betreft.

  • 3. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 tot 65 jaar die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

     

  • 4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen van 21 tot 65 jaar hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a.

      zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b.

      uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander;

    • c.

      zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

    • d.

      zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in artikel 3 derde lid van de wet.

  • 6. De in deze verordening genoemde percentages worden berekend over de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c van de wet.

Hoofdstuk 2 CATEGORIEËN

Artikel 2 categorieaanduiding

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend geldt voor wat betreft de toepassing van deze verordening een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

Hoofdstuk 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Toeslagen alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag als de alleenstaande (ouder) hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt op grond van artikel 25 tweede lid van de wet 20% voor de alleenstaande (ouder) in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande (ouder) in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven:

    • a.

      20%, indien geen van deze kinderen een inkomen heeft dat hoger ligt dan het in artikel 21 onderdeel a van de wet genoemde normbedrag;

    • b.

      10%, indien tenminste een kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21 onderdeel a van de wet genoemde normbedrag.

  • 4. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% indien de alleenstaande (ouder) inwoont bij de ouder(s);

  • 5.

    • a.

      De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor een alleenstaande kamerbewoner van 23 jaar of ouder die aantoonbaar (door middel van een kamerhuurcontract en kwitanties) een kamerhuur verschuldigd is per maand die gelijk is aan of hoger is dan het normbedrag als bedoeld in artikel 17 tweede lid van de Wet op de huurtoeslag vermeerderd met € 50,- , bepaald op 20 % op grond van artikel 25 tweede lid van de wet.

    • b.

      De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor een alleenstaande kostganger van 23 jaar of ouder die aantoonbaar (door middel van een kostgangercontract en kwitanties) een kostgeld verschuldigd is per maand, dat gelijk is aan of hoger is dan het normbedrag als bedoeld in artikel 17 tweede lid van de Wet op de huurtoeslag vermeerderd met € 200,-, bepaald op 20 % op grond van artikel 25 tweede lid van de wet

  • 6. In afwijking van het bepaalde in het derde, vierde en vijfde lid, bedraagt de toeslag als bedoeld in het eerste lid 20% voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die een in zijn woning verblijvende hulpbehoevende verpleegt of verzorgt, dan wel die zelf hulpbehoevend is.

  • 7. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie lid 2, 3a, 5 en 6 niet van toepassing is 10 % van het netto minimum loon.

  • 8. Indien de norm alleenstaande of alleenstaande ouder van toepassing is als gevolg van een situatie zoals omschreven in artikel 24 WWB en de niet-rechthebbende partner een beroep kan doen op de Inkomensvoorziening in het kader van de Wet investeren in jongeren wordt geen toeslag verstrekt.

Hoofdstuk 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM EN DE TOESLAG

Artikel 4 verlaging gehuwden

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld als de gehuwden lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      vindt niet plaats voor de gehuwden in wier woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven, indien deze kinderen elk een inkomen hebben dat lager ligt dan het in artikel 21 onderdeel a van de wet genoemde normbedrag.

    • b.

      bedraagt 10% voor de gehuwden in wier woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven indien tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21 onderdeel a van de wet genoemde normbedrag.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10%.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid, vindt geen verlaging als bedoeld in het eerste lid plaats voor de gehuwden die een in hun woning verblijvende hulpbehoevende verplegen of verzorgen, dan wel die zelf hulpbehoevend zijn.

Artikel 5 Ontbreken van woonlasten

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden, waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar, lagere algemene kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm of toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid is gelijk aan het minimumhuurbedrag dat genoemd is in artikel 17 van de wet op de huurtoeslag.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid vindt bij voorkeur plaats op de toeslag.

Artikel 6 Verlaging 21- en 22-jarigen

In afwijking van artikel 3 wordt de toeslag voor 21- en 22-jarigen vastgesteld op 10 % van het wettelijk minimumloon.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 7 Nadere regels

Het college kan met betrekking tot de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen.

Artikel 8 Hardheidsclausule

Het college kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9 Intrekking

Met ingang van 1 januari 2006 wordt de “Bijstandsverordening 2002” ingetrokken.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand Haaren 2006.

Artikel 11 inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2006.

Ondertekening

De raad van de gemeente Haaren,De raadsgriffier,                                De voorzitter,Mr. P.J.F. Bemelmans.                    F.H.G.M. Ronnes. 

Toelichting 1

TOELICHTING VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET WERK EN BIJSTAND HAAREN 2006

In Hoofdstuk 3 § 3.2 van de Wet werk en bijstand wordt de hoogte van de basisnorm voor de verschillende categorieën uitkeringsgerechtigden bepaald. Tevens wordt in dit hoofdstuk bepaald, dat het college een toeslag op de uitkering kan verstrekken of een verlaging kan toepassen. De gemeente moet in een verordening vastleggen in welke situaties er recht bestaat op een toeslag of wanneer een verlaging van toepassing is. In de verordening moet de omvang van de toeslag of de verlaging worden vastgelegd. Deze verordening voorziet daarin.

Schoolverlaters

Evenals onder de Algemene bijstandswet heeft de gemeente binnen de WWB de mogelijkheid om voor schoolverlaters de bijstandsnorm of de toeslag gedurende een periode van maximaal 6 maanden lager vast te stellen (artikel 28 WWB). Door een verschil tussen bijstandsnorm en minimum(jeugd)loon blijft er een financiële prikkel aanwezig om werk te aanvaarden. De huidige minimum(jeugd)lonen zijn hoger of –in geval van gehuwden- gelijk aan de bijstandsnormen. De gewone bijstandsnorm vormt daarom geen belemmering om werk te aanvaarden. Indien een schoolverlater niet voldoende meewerkt aan de arbeidsinschakeling, kan met behulp van de Afstemmingsverordening een maatregel worden opgelegd. Hierdoor kan het college corrigerend optreden om alsnog te bereiken dat de betreffende schoolverlater zich voldoende gaat inspannen om werk te vinden. Op deze manier worden alleen de jongeren die niet voldoende medewerking verlenen bestraft met een verlaging van de uitkering; jongeren die zich wel voldoende inspannen behouden hun volle aanspraak op uitkering. Om deze redenen achten wij het niet noodzakelijk om gebruik te maken van het artikel 28 WWB om de norm of toeslag voor schoolverlaters lager vast te stellen. Een dergelijk artikel is daarom niet opgenomen in de verordening.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben zijn de begripsomschrijvingen uit de wet in de verordening opgenomen.

Sub j: Hulpbehoevende

Uitsluitende personen, van wie op basis van een zorgindicatie vaststaat dat zij zijn aangewezen op de genoemde vormen van zorg, worden in deze verordening aangemerkt als hulpbehoevende.

Sub k: Woonkosten

Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimumhuurgrens die de Wet op de huurtoeslag hanteert. Voor de woonkosten van de eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen wordt niet meegenomen.

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEEN

Artikel 2 Categorieaanduiding

Op grond van artikel 8 WWB is de gemeente verplicht een Verordening vast te stellen voor het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm. Deze verordening is formeel dezelfde als die bedoeld werd in artikel 38 Algemene bijstandswet. De WWB heeft weliswaar een andere opzet en beleidsvisie dan de Abw, maar in de systematiek waarmee de hoogte van de bijstandsnorm (inclusief toeslagen en verlagingen van de norm) wordt bepaald is echter bewust niets veranderd. Daarom worden evenals in de bijstandsverordening Abw in dit artikel de categorieën van personen genoemd voor wie de verordening de toeslag of verlaging regelt.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever ervan uitgegaan dat betrokkenen de bestaanskosten geheel met een ander kunnen delen. Indien dit niet het geval is wordt de basisnorm verhoogd. Voor de bepaling van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen. Het gaat dan niet alleen om de woonkosten in beperkte of uitgebreide zin, maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. Bij de beoordeling of een belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in de voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het gegeven de omstandigheden redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie waarin een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte van bijstandsmiddelen ontstaan als de hoogte van de toeslag afhankelijk is van de vraag of de medebewoner ook daadwerkelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Daarom wordt gesproken over “het kunnen delen” van de kosten. Met deze omschrijving beoogt de wetgever uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast zodat met een lagere bijstandsuitkering kan worden volstaan. De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 5 % en maximaal 20 % van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wil komen moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal onderdeel uit van de bijstandsuitkering. De algemene inlichtingenverplichting die op een aanvrager rust geldt ook voor het toeslagendeel. De aanvrager zal ook d.m.v. het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Artikel 3 lid 2

De maximale toeslag is 20 % van het wettelijk minimumloon. Omdat de bedragen regelmatig wijzigen wordt hier in de verordening verwezen naar het artikel in de wet en worden geen bedragen genoemd.

Artikel 3 lid 3.

De toeslag bedraagt het maximum van 20 % wanneer de noodzakelijke kosten van het bestaan niet met een ander kunnen worden gedeeld omdat geen ander in de woning zijn verblijf heeft. De toeslag bedraagt 10 % wanneer de kosten slechts gedeeltelijk kunnen worden gedeeld. De feitelijke mogelijkheid tot het kunnen delen van de kosten moet dan wel aanwezig zijn. Als een alleenstaande ouder samen met een kind of kinderen woont die ouder zijn dan 18 jaar, hebben zowel de alleenstaande ouder als het kind een afzonderlijk inkomen. Het inkomen van het kind kan echter zo laag zijn, dat ondanks het aanwezig zijn van een afzonderlijk inkomen, niet van het inwonende kind kan worden verwacht dat deze bijdraagt in de kosten van het bestaan. Daarom is bepaald dat de kosten wel kunnen worden gedeeld indien het inwonende kind over een inkomen beschikt dat tenminste gelijk is aan het in artikel 21 onder a van de wet genoemde bedrag, n.l. de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder dan 21 maar jonger dan 65 jaar. Ligt het inkomen van het kind lager dan dit bedrag dan wordt de toeslag van de ouder bepaald op het maximumbedrag van 20 %.

Artikel 3 lid 4

Wanneer de alleenstaande (ouder) inwoont bij de ouder(s) is er sprake van een situatie waarin de kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld. Daarom is een lagere toeslag van 10 % verantwoord.

Artikel 3 lid 5

  • a.

    Bij uitkeringsgerechtigden die een kamer bewonen is vaak sprake van het kunnen delen van kosten waardoor de toeslag op 10 % zou worden vastgesteld. De hoogte van de kamerhuur kan echter aanleiding vormen tot toekenning van de maximale toeslag van 20 %. Uitgangspunt hierbij vormt het minimumhuurbedrag dat de nieuwe Wet op de huurtoeslag hanteert met een toeslag van € 50,- ten behoeve van de gemiddelde vaste lasten per maand. Wanneer de kamerhuur uitkomt op dit bedrag of hoger bestaat recht op de maximale toeslag van 20 %. De hoogte van de kamerhuur dient aangetoond te worden door middel van een huurcontract en kwitanties.

  • b.

    Wat hierboven beschreven is, is eveneens van toepassing op kostgangers. Ook voor deze groep uitkeringsgerechtigden bestaat recht op de maximale toeslag van 20 % van het wettelijk minimumloon indien aantoonbaar een kostgeld wordt betaald dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumhuurbedrag ingevolge de Wet op de huurtoeslag, verhoogd met € 150,- voor betaling van de overige kosten van levensonderhoud (eten, drinken etc.) Ook hier geldt dat de hoogte van het kostgeld aangetoond dient te worden door middel van een kostgangercontract en kwitanties.

Artikel 3 lid 6

Bij de invoering van de WMO wordt mantelzorg steeds belangrijker. Om te stimuleren dat (mantel)zorg wordt verleend aan hulpbehoevenden, die daarop zijn aangewezen, is er in dit artikel in voorzien dat de toeslag in dergelijke situaties is bepaald op de maximale toeslag. Doordat de persoon die de (mantel)zorg verleent, hierdoor niet in de gelegenheid is om te gaan werken, zijn diens kansen op inkomensverbetering nihil. Het wordt als ongewenst beschouwd om de mantelzorger te straffen door de toeslag lager vast te stellen. Uitdrukkelijk is er voor gekozen om de hogere toeslag alleen toe te kennen indien er een indicatie ligt voor mantelzorg of opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Hierdoor wordt voorkomen dat onterecht een beroep kan worden gedaan op dit artikel. In de situatie, waarin de hulpbehoevende inwoont bij degene die de mantelzorg verleent, behoudt hij zelf ook recht op de maximale toeslag. Er zijn immers speciale omstandigheden waardoor hij niet in staat is om zelfstandig te wonen.

Artikel 3 lid 7

In dit lid wordt bepaald, dat wanneer een toeslag van 20 % niet van toepassing is bij een alleen-staande of alleenstaande ouder, een toeslag van 10 % van toepassing is. Deze bepaling is van toepassing voor zover in een ander lid niet al geregeld is dat een toeslag van 10 % van toepassing is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan onderhuurders en kostgangers, die een lager bedrag betalen aan onderhuur of kostgeld dan het bedrag waarbij een toeslag van 20 % van toepassing is.

Artikel 3 lid 8

Met ingang van 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) van kracht. Ook de Wij kent een inkomensvoorziening, uitgedrukt in normen zoals dat in de Wet werk en Bijstand (WWB) het geval is. Naast de rijksnormen van de WIJ kan een gemeentelijke toeslag verstrekt worden. Daarom zal aan u in een apart voorstel de Verordening Toeslagen en Verlagingen WIJ voorgelegd worden. De Wij heeft betrekking op personen van 18 tot en met 26 jaar voor wat betreft de inkomensvoorziening, de WWB op personen van 27 jaar en ouder.Bij echtparen bestaat de kans dat er sprake is van samenloop van WIJ en WWB omdat de ene partner qua leeftijd onder de doelgroep van de WIJ valt, de andere partner onder de doelgroep van de WWB. Iedere partner kan dan apart een beroep doen op de regeling waartoe hij/zij behoort, maar dan wel als alleenstaande of alleenstaande ouder (artikel 24 WWB en artikel 28 lid 3 WIJ). Beide uitkeringen samen mogen echter niet boven de norm echtpaar van de WIJ of WWB (zijn identiek) uitkomen. Dat betekent dat er naast de rijksnorm van zowel WWB als WIJ geen gemeentelijke toeslagen verstrekt mogen worden op de normen voor alleenstaande en alleenstaande ouder. Dat zou ook weinig zin hebben omdat het dan op de andere uitkering weer gekort moet worden (artikel 36, vijfde lid WIJ en 32, derde lid WWB).

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 4 lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten indien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij een door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden er toe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd. Voorwaarde is dat beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar. Betreft het gehuwden bij wie een of beide partners ouder zijn dan 65 jaar dan vindt er geen verlaging plaats op grond van het kunnen delen van kosten van het bestaan.

Artikel 4 lid 2

Overeenkomstig de motivering bij artikel 3 lid 3 wordt op de gehuwdennorm geen verlaging toegepast indien uitsluitend sprake is van inwonende kinderen met een inkomen dat minder is dan het in artikel 21 onder a van de wet genoemde bedrag (norm voor alleenstaande).

Artikel 4 lid 3

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze voordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10 %. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten wordt de verlaging als gevolg van optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10 % van het netto minimumloon. Het aantal personen waarmee de kosten kunnen worden gedeeld is niet bepalend voor de hoogte van de verlaging. Indien echter gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van de woning, twee of meer onderhuurders en/of kostgangers hebben is er sprake van een dusdanige commerciële activiteit dat naast de verlaging van de norm er tevens een inkomstenkorting in de zin van artikel 33 vierde lid van de wet moet worden toegepast. Indien het gehuwden betreft waarvan een of beide echtelieden ouder is dan 65 jaar vindt er bij het hebben van twee of meer onderhuurders geen verlaging van de bijstandsnorm plaats maar wel een inkomstenkorting conform artikel 33 lid 4 van de wet.

Artikel 4 lid 4

Overeenkomstig de motivering bij artikel 3 lid 6 wordt op de gehuwdennorm geen verlaging toegepast indien (een van) de gehuwden (mantel)zorg verlenen aan de inwonende persoon die hulpbehoevend is. In de situatie waarin een van de gehuwden is aangewezen op (mantel)zorg wordt de uitkering eveneens niet verlaagd.

Artikel 5 Ontbreken van woonlasten

Artikel 5 lid 1

De bijstandsnorm dient voldoende te zijn om in de algemene bestaanskosten te voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd. Op grond van de wet kan deze verlaging niet worden toegepast op belanghebbenden van 65 jaar en ouder.

Artikel 5 lid 2

Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de Wet op de huurtoeslag hanteert als minimumhuurbedrag bij het toepassen van huurtoeslag.

Artikel 5 lid 3

De verlaging voor de alleenstaande en de alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Omdat gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

Artikel 6

Verlaging 21- en 22-jarigen Op grond van artikel 29 WWB kan het college de toeslag voor jongeren van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen voor zover het college van oordeel is dat gezien de hoogte van het minimumjeugdloon de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid. Voor personen jonger dan 23 jaar gelden leeftijdsgerelateerde minimumjeugdlonen. In bepaalde gevallen is er nauwelijks verschil tussen de bijstandsuitkering en het minimumjeugdloon. Soms is de bijstandsuitkering plus toeslag zelfs hoger dan het minimumjeugdloon. Op die manier is er geen of slechts een geringe stimulans om werk te aanvaarden. Om dit te voorkomen wordt de toeslag voor 21 en 22-jarige alleenstaanden vastgesteld op 10 %.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 7 Nadere regels

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 8 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 9 Intrekking

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 10 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.