Regeling vervallen per 01-01-2020

Ambtenarenreglement Haarlem 1995

Geldend van 01-01-2017 t/m 31-12-2019

Intitulé

Ambtenarenreglement Haarlem 1995

1 Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen

Lid 1

Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:

a. ambtenaar:

hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;

b. functie:

het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten conform artikel 3:1;

c. pensioenwet:

de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die gold tot en met 31 december 1995;

d. pensioen:

een pensioen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

e. arbeidsduur:

de vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;

f. arbeidsduur per dag:

de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde dag is vastgesteld;

g. formele arbeidsduur per week:

de arbeidsduur volgens de aanstelling;

h. feitelijke arbeidsduur per week:

de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde week is vastgesteld;

i. vervallen;

j. arbeidsduur per jaar:

de naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor feestdagen;

k. dienstverband:

een aanstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd, of een oproepovereenkomst;

l. overwerk:

werkzaamheden die de ambtenaar, voor wie de bijzondere werktijdenregeling geldt, in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur per week;

m. werkdag:

een dag waarop de ambtenaar arbeid moet verrichten;

n. werktijd:

de periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;

o. uurloon:

1/156 gedeelte van het – zo nodig naar een volledig dienstverband herberekende – salaris van de ambtenaar per maand;

p. Zvw:

de Zorgverzekeringswet

q. CAR:

Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;

r. UWO:

Uitwerkingsovereenkomst;

s. vervallen;

t. vervallen;

u. LOGA:

Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden;

v. WAO:

de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

w. arbeidsongeschiktheid:

arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO;

x. WAO-uitkering:

een uitkering op grond van de WAO;

y. WIA:

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

z. IVA:

Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten;

aa. IVA-uitkering:

de uitkering bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA;

bb. WGA:

Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten;

cc. WGA-uitkering:

de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de WIA;

dd. WAJONG:

Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jong gehandicapten;

ee. WAZ:

Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

ff. Wazo:

Wet arbeid en zorg;

gg. SUWI:

de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

hh. uitvoeringsinstelling:

een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

ii. pensioenreglement:

het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

jj. WPA:

de Wet privatisering ABP;

kk. vervallen;

ll. vervallen;

mm. volledig dienstverband:

een dienstverband waarvan de arbeidsduur per jaar 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt. Bij een deeltijd dienstverband bedraagt de arbeidsduur minder dan 1836 uur per jaar en de formele arbeidsduur minder dan 36 uur per week

nn. ZW:

de Ziektewet;

oo. ZW-uitkering:

ziekengeld of uitkering krachtens de ZW;

pp. UWV:

het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet SUWI.

qq. Salaris:

maandbedrag dat binnen de salarisschaal aan de ambtenaar is toegekend, naar evenredigheid van diens formele arbeidsduur.

rr. Salaristoelagen:

de in paragraaf 3 van hoofdstuk 3 genoemde toelagen te weten: de functioneringstoelage, de waarnemingstoelage, de toelage onregelmatige dienst, de buitendagvenstertoelage, de toelage beschikbaarheidsdienst, de inconveniententoelage, de arbeidsmarkttoelage, de garantietoelage en de afbouwtoelage, die aan de medewerker zijn toegekend. Deze werden tot 1 januari 2016 tot de bezoldiging gerekend.

ss. Functieschaal:

de salarisschaal die bij een functie hoort;

tt. Periodiek:

het maandbedrag in een salarisschaal;

uu. Salarisschaal:

een reeks maandbedragen als opgenomen in de bijlage bij dit hoofdstuk;

vv. Achterblijvende Partner:

weduwe, weduwnaar, geregistreerd partner van de overleden ambtenaar, of de ongehuwde partner die een samenlevingscontract had met de overleden ambtenaar.

ww. Vakantietoelage:

jaarlijkse toelage van 8% van het salaris en de toegekende salaristoelage(n), hetgeen met ingang van 1 januari 2017 een vast onderdeel van het Individueel Keuze Budget vormt.

Lid 2

Tot de openbare dienst van de gemeente behoren alle diensten en bedrijven door de gemeente beheerd.

Artikel 1:2 Geen ambtenaar

Lid 1

Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt niet als ambtenaar beschouwd:

  • a.

    het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs;

  • b.

    het onderwijsondersteunend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs, indien zij belanghebbenden zijn in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;

  • c.

    de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig;

  • d.

    de onbezoldigd gemeenteambtenaar als genoemd in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, c, d en e van de Gemeentewet;

  • e.

    de directeur van de RDW Dienst Wegverkeer die tevens is benoemd tot onbezoldigd ambtenaar der gemeentelijke belastingen;

  • f.

    de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is zonder opsporingsbevoegdheid;

  • g.

    de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is met opsporingsbevoegdheid;

  • h.

    hij die een indicatie heeft voor de sociale werkvoorziening en op grond daarvan op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is van de gemeente, met uitzondering van de geïndiceerde die werkzaam is bij de gemeente in het kader van begeleid werken als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening;

  • i.

    de ambtenaar als bedoeld in artikel 1.1, onder ‘medewerker’, van de sector-cao Ambulancezorg.

Lid 2

Voor toepassing van onderdeel f of g van het eerste lid is, afhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het georganiseerd overleg en de ondernemingsraad, overeenstemming vereist is in het georganiseerd overleg of instemming vereist van de ondernemingsraad.

Lid 3

Op de ambtenaar die aangesteld is als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer is alleen hoofdstuk 19 en hoofdstuk 19a van toepassing.

Artikel 1:2a:0:1 Stageregeling

In aanvulling op het gestelde in artikel 1:2a heeft de Gemeente Haarlem een Stageregeling vastgesteld. Klik hier om naar de regeling in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Artikel 1:2b:0:1 Regeling werkervaringsplaats

In aanvulling op het gestelde in artikel 1:2b heeft de Gemeente Haarlem een Regeling werkervaringsplaats vastgesteld. Klik hier om naar de regeling in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Artikel 1:2:1 Geen ambtenaar

Lid 1

Op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan zijn artikel 3:11, 3:13, 3:25, 3:26, en de hoofdstukken 17 en 18 niet van toepassing.

Lid 2

Op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming zijn de hoofdstukken 3, 7, 10d, 11a en 17 niet van toepassing

Lid 3

Op de ambtenaar die is aangesteld als vakantiekracht zijn de hoofdstukken 3, 10d en 17 niet van toepassing.

Lid 4

Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen, zijn de hoofdstukken 3, 10d en 11a niet van toepassing.

Artikel 1:2:2 Vervallen

Vervallen.

Artikel 1:2:3 Vervallen

Vervallen.

Artikel 1:2a Stageplaats

Lid 1

Het college kan een student in het kader van opleiding, studie of onderzoek een stageplaats aanbieden op basis van een stage-overeenkomst.

Lid 2

Op de stage-overeenkomst is de CAR-UWO van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken 3, 5a, 6, 6a, 7, 10d en 17 en artikelen 2:1A, 2:1B, 2:4.

Lid 3

De stage-overeenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd, waarbij de duur afhankelijk is van de leerdoelen van de stagiair.

Lid 4

De te verrichten werkzaamheden worden bepaald in samenspraak met de stagiair en onderwijsinstelling, waarbij het leerproces van de stagiair centraal staat. Het college zorgt voor adequate begeleiding.

Lid 5

Aan de stagiair kan een onkostenvergoeding worden betaald.

Lid 6

De stagiair is geen werknemer in de zin van artikel 2:4 van het Pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 1:2b Werkervaringsplaats

Lid 1

Het college kan degene die daarom verzoekt een werkervaringsplaats aanbieden op basis van een werkervaringsovereenkomst.

Lid 2

Op de werkervaringsovereenkomst is de CAR-UWO van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken 3, 5a, 6, 6a, 7, 10d en 17 en artikelen 2:1A, 2:1B en 2:4.

Lid 3

De werkervaringsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd, voor een periode van maximaal 6 maanden. De werkervaringsovereenkomst kan eenmalig worden verlengd met een periode van maximaal 6 maanden.

Lid 4

De te verrichten werkzaamheden worden bepaald in overleg met de medewerker, waarbij het leerproces van de medewerker centraal staat. Het college zorgt voor adequate begeleiding.

Lid 5

Aan de medewerker wordt een onkostenvergoeding betaald.

Lid 6

De medewerker is geen werknemer in de zin van artikel 2:4 van het Pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 1:2c Aanstellingen op grond van de banenafspraak

Lid 1

In afwijking van artikel 3:3 lid 1 kan het college salarisschaal A in bijlage IIa vaststellen voor de ambtenaar die op grond van de Wet banenafspraak een aanstelling krijgt omdat hij onder de Participatiewet valt en door beperkingen niet het wettelijk minimumloon kan verdienen.

Lid 2

In afwijking van artikel 3:3 lid 1 kan het college vaststellen dat de ambtenaar die op grond van de Wet banenafspraak een aanstelling krijgt omdat hij Wajonger is met arbeidsvermogen en voor wie een loonwaarde van minder dan 100% is vastgesteld, recht heeft op een door zijn loonwaarde bepaald percentage van het salaris. Is het door het loonwaarde bepaalde percentage van het salaris lager dan het wettelijk minimumloon, dan is het salaris van de ambtenaar gelijk aan het wettelijk minimumloon.

Lid 3

Voor de ambtenaar, bedoeld in lid 1 gelden niet de in artikel 3:28 lid 2, onderdelen a , b en c genoemde minimumbedragen.

Lid 4

Voor de ambtenaar, bedoeld in lid 2 gelden als minimumbedragen, de bedragen genoemd in artikel 3:28 lid 2, onderdelen a, b en c naar rato van de loonwaarde en de deeltijdfactor.

Lid 5

Indien het college voor de in lid 2 genoemde ambtenaar loondispensatie op grond van de Wajong ontvangt, past het college deze loondispensatie toe op het salaris en de daarop gebaseerde toelagen en vergoedingen.

Artikel 1:3 Toepassing

Lid 1

De bepalingen van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst vinden ten aanzien van ambtenaren, omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, slechts toepassing, voor zover bij of krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld.

Lid 2

Bij besluit van het college kan de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen worden uitgesloten. Het voornemen een besluit te nemen, bedoeld in de eerste volzin, wordt – met redenen omkleed – gemeld bij het secretariaat van het LOGA. Deze melding kan voor LOGA-partijen aanleiding zijn te besluiten tot een verdere handelwijze.

Artikel 1:3a Toepassing

Voor de toepassing van deze regeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren is de raad bevoegd.

Artikel 1:3:1 Toepassing

Vervallen

Artikel 1:4:1 Voorschriften en instructies

Met inachtneming van het bepaalde in deze regeling kan het college, indien zulks naar het oordeel van het college nodig of wenselijk is:

  • a.

    bijzondere voorschriften vaststellen ter uitvoering van de bepalingen van deze regeling, alsmede ten behoeve van het functioneren van de dienst;

  • b.

    instructies vaststellen ten aanzien van functies en bij de vervulling daarvan te volgen werkwijzen.

Artikel 1:4:2:1 Uitreiking van het Ambtenarenreglement

Lid 1

Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van deze regeling, van de wijzigingen daarvan en van alle andere regelingen welke ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn of worden getroffen.

Lid 2

Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:

  • a.

    de centrales van overheidspersoneel welke zijn toegelaten tot het LOGA met het college voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

  • b.

    de organisaties die blijkens hun statuten de belangen van gemeenteambtenaren behartigen en aangesloten zijn bij de onder a aangeduide centrales;

  • c.

    de afdelingen van de organisaties, bedoeld onder b;

  • d.

    ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.

Artikel 1:4:3 Uitreiking van CAR en UWO

Lid 1

Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regels, welke zijn vastgesteld ter uitwerking of uitvoering van de bepalingen van deze regeling of welke hij bij de vervulling van zijn functie heeft na te leven, tenzij de bedoelde regels op een voor hem gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage liggen.

Lid 2

Wanneer de ambtenaar niet schriftelijk vastgestelde regels als bedoeld in het eerste lid heeft na te leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.

Artikel 1:4:4 Voordragen van belangen

De ambtenaar heeft het recht zijn belangen rechtstreeks bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan voor te dragen.

Artikel 1:5 Omvang van de betrekking

Bij de berekening van uren onder meer bij het bepalen van de omvang van de betrekking, worden deze tot op twee decimalen afgerond. Om tot een decimaal te komen wordt de gangbare afbreekregel gehanteerd.

Artikel 1:6 Vrijstelling

Lid 1

In een nadere regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen voor nader te bepalen hogere functies een tijdelijke aanstelling kan worden verleend in afwijking van artikel 2:4, alsmede dat voor bedoelde functies kan worden afgeweken van de salaristabel en/of van het bepaalde in de hoofdstuk 8 en 10d. In de commissie voor georganiseerd overleg moet overeenstemming zijn bereikt over de criteria voor de aanwijzing van deze functies en over de functies zelf. Ingeval geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld, wordt de procedure ingevolge bijlage III van deze regeling gevoerd bij het opstellen van even genoemde criteria en bij het bepalen van de functies, waarbij het overeenstemmingsvereiste van toepassing is.

Lid 2

De in het vorige lid bedoelde regeling kan overeenkomstig van toepassing worden verklaard op ambtenaren in tijdelijke dienst die projecten of functies van tijdelijke aard uitoefenen waarbij de te bereiken resultaten in een bepaalde tijdsperiode tevoren kunnen worden vastgesteld en de betrokken ambtenaar in verregaande mate zelfstandig verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van de werkzaamheden.

2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst

Artikel 2:1 Aanstelling; het bevoegd gezag

Tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is of wordt bepaald, geschiedt de aanstelling door het college.

Artikel 2:1A Aanstelling in algemene dienst

Lid 1

De aanstelling geschiedt in algemene dienst van de gemeente.

Lid 2

Het college stelt in een lokale regeling nadere regels ter uitvoering van dit artikel.

Lid 3

De ambtenaar die op 31 december 2012 in dienst is van de gemeente is met ingang van 1 januari 2013 van rechtswege aangesteld in algemene dienst van de gemeente.

Artikel 2:1B Aanstelling in algemene dienst

Lid 1

De ambtenaar is – nadat hij is gehoord – verplicht om in het belang van de dienst een andere passende functie te aanvaarden. Een passende functie is een functie die de ambtenaar redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen.

Lid 2

Indien het college dit in het belang van de dienst nodig acht, is de ambtenaar verplicht om:

  • a.

    tijdelijk niet tot zijn functie behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere functie waar te nemen;

  • b.

    tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden;

  • c.

    beschikbaar te zijn buiten de voor zijn functie vastgestelde werktijden. Voor het, gedurende onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schriftelijk aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een periode van twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.

Lid 3

Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij – onverminderd zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen – daarvan door tussenkomst van het hoofd van dienst terstond kennis aan het college, dat zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake neemt.

Artikel 2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid

Lid 1

Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen hij van wie – na een daartoe door of vanwege het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan gehouden onderzoek – kan worden aangenomen, dat hij in voldoende mate beschikt over de hoedanigheden tot het verrichten van de hem op te dragen werkzaamheden.

Lid 2

Het college treft maatregelen, waardoor de vertrouwelijkheid van de gegevens, ontvangen op grond van het in het eerste lid bedoelde onderzoek, te allen tijde wordt gegarandeerd.

Lid 3

Voor aanstelling kan als vereiste worden gesteld, dat betrokkene in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

Lid 4

De vreemdeling, zoals omschreven in de Vreemdelingenwet 2000 kan slechts voor een aanstelling in aanmerking komen indien hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning tenzij hij van deze verplichting is uitgesloten krachtens artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.

Artikel 2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek

Lid 1

Onverminderd artikel 2:2, kan het college bepalen dat voor bepaalde functies, waarbij aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld, aanstelling alleen mogelijk is na een geneeskundig onderzoek gericht op de te vervullen functie, waaruit blijkt dat tegen het vervullen van de functie uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan. Het geneeskundig onderzoek wordt ingesteld door de geneeskundige(n), daartoe aangewezen door het college.

Lid 2

De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.

Artikel 2:4 Duur van de aanstelling

Lid 1

De aanstelling geschiedt voor bepaalde of onbepaalde tijd.

Lid 2

Vanaf de dag dat een reeks van twee of drie aanstellingen voor bepaalde tijd, die elkaar opvolgen met tussenpozen van ten hoogste 6 maanden, een periode van 24 maanden overschrijdt (de tussenpozen inbegrepen), geldt de laatste aanstelling met ingang van die dag als een aanstelling voor onbepaalde tijd.

Lid 3

Vanaf de dag dat meer dan drie aanstellingen voor bepaalde tijd elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 6 maanden, geldt de laatste aanstelling als een aanstelling voor onbepaalde tijd.

Lid 4

Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende aanstellingen en arbeidsovereenkomsten tussen een ambtenaar en verschillende werkgevers, die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid of geschiktheid van de ambtenaar, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.

Lid 5

Voor de ambtenaar die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, geldt de aanstelling als aanstelling voor onbepaalde tijd vanaf de dag waarop:

  • a.

    de aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 48 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;

  • b.

    meer dan zes aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan zes maanden.

Lid 6

Voor de vaststelling of de bedoelde periode of het aantal opvolgende aanstellingen is overschreden, worden alleen de aanstellingen in tijdelijke dienst in aanmerking genomen die zijn aangegaan na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

Artikel 2:4:1 Bericht van aanstelling

Lid 1

De ambtenaar ontvangt voor zijn indiensttreding kosteloos het bericht van aanstelling. Dit bericht vermeldt:

  • a.

    de gegevens genoemd in artikel II, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de wet van 2 december 1993 (Stb. 1993, 635);

  • b.

    de geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar

  • c.

    de aanstellingsgrond, indien de ambtenaar is aangesteld:

    • I.

      in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;

    • II.

      in een aanstelling bij wijze van proef;

    • III.

      voor een project met een eenmalig en uniek karakter;

    • IV.

      hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;

    • V.

      als vakantiekracht;

    • VI.

      voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen;

    • VII.

      als werkzoekende in tijdelijke dienst.

Lid 2

Een wijziging bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de ambtenaar kosteloos meegedeeld.

Lid 3

De mededeling als bedoeld in het zesde lid van artikel II van de wet van 2 december 1993 geschiedt kosteloos.

Artikel 2:4:2 Vacatures

Lid 1

De vervulling van een vacature geschiedt bij voorkeur uit het personeel van de gemeente, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan het dienstbelang zich daartegen verzet.

Lid 2

Het bepaalde in het vorige lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op degenen die een uitkering krachtens hoofdstuk 10a en 10d genieten ten laste van de gemeente.

Artikel 2:4:3 Vervallen

Vervallen

Artikel 2:5 Arbeidsovereenkomst

Lid 1

Door het college kan met een persoon slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.

Lid 2

De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan, in tweevoud opgemaakt en door beide partijen ondertekend.

Lid 3

Artikel 125h van de Ambtenarenwet is van overeenkomstige toepassing op de persoon met wie een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten.

Artikel 2:5:1 Arbeidsovereenkomst

Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5 zijn de artikelen 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:5:2 Minimum-urengarantie bij oproepkrachten

De overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegarandeerd en op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van gewerkte uren vindt per kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.

Artikel 2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst

De overeenkomst dient de volgende afspraken te bevatten:

  • a.

    de werkgever verbindt zich, indien zich werkzaamheden voordoen die een beroep op de arbeid van de oproepkracht rechtvaardigen, het verrichten van deze werkzaamheden aan de oproepkracht aan te bieden;

  • b.

    de oproepkracht verbindt zich in beginsel de werkzaamheden – na daartoe opgeroepen te zijn – te verrichten;

  • c.

    een oproep door de werkgever dient ten minste 24 uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de oproepkracht kenbaar gemaakt te worden. Daarbij dient de werkgever de omvang van de werkzaamheden zo nauwkeurig mogelijk aan te geven;

  • d.

    de werkgever verbindt zich in de overeenkomst de tijden te vermelden, waarbinnen de werkzaamheden kunnen worden verricht;

  • e.

    een oproep kan door de werkgever worden afgezegd en door de oproepkracht worden geweigerd, indien de afzegging respectievelijk de weigering uiterlijk twaalf uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de wederpartij kenbaar wordt gemaakt. Indien afzegging plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, is de werkgever gehouden loon te betalen als ware de werkzaamheden feitelijk vervuld. Indien weigering plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, maakt de oproepkracht zich schuldig aan plichtsverzuim;

  • f.

    indien gedurende een omschreven periode de oproepkracht niet heeft gewerkt, terwijl de werkgever de oproepkracht ten minste een omschreven aantal malen daartoe heeft opgeroepen, en de oproepkracht alsdan niet verhinderd was werkzaam te zijn wegens ziekte, kan genoemde omstandigheid gelden als grond voor ontslag van de oproepkracht op grond van artikel 8:13.

Artikel 2:5:4 Betaling bij ziekte van de oproepkracht

Lid 1

De gemeente verbindt zich het salaris en de toegekende salaristoelage(n) van de oproepkracht te baseren op de minimum afspraken zoals geformuleerd in artikel 2:5:2.

Lid 2

Het salaris en de toegekende salaristoelage(n), tezamen vermeerderd met 8%, worden uitgedrukt in een bedrag per uur.

Lid 3

Ingeval de oproepkracht aanspraak maakt op een uitkering ingevolge hoofdstuk 7, wordt als berekeningsbasis voor de uitkering uitgegaan van het inkomen dat gemiddeld is genoten gedurende het kalenderkwartaal, voorafgaand aan het tijdstip waarop de ziekte is ontstaan. Ingeval het arbeidspatroon in bedoeld kalenderkwartaal in belangrijke mate afwijkt van het arbeidspatroon in een voorafgaand kwartaal, wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten gedurende een kalenderkwartaal dat een getrouw beeld geeft van het gemiddelde arbeidspatroon van de oproepkracht.

Artikel 2:5:5 Vervallen

Vervallen

Artikel 2:5:6 Vervallen

Vervallen

Artikel 2:5:7 Vervallen

Vervallen

Artikel 2:5:8 Vervallen

Vervallen

Artikel 2:5:9 Vervallen

Vervallen

Artikel 2:5:10 Vervallen

Vervallen

Artikel 2:5:11 Vervallen

Vervallen

Artikel 2:6 Overgangsrecht

Op aanstellingen die op 1 juli 2015 voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:4 (oud), wordt artikel 2:4 (nieuw) pas van toepassing indien een volgende aanstelling wordt aangegaan binnen een periode van ten hoogste zes maanden na het einde van de laatste aanstelling.

Artikel 2:7 Aanpassing arbeidsduur

Lid 1

Overeenkomstig de Wet flexibel werken heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week te verminderen of de formele arbeidsduur per week uit te breiden tot het aantal uur van een volledige betrekking, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.

Lid 2

Overeenkomstig de Wet flexibel werken heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de werktijden aan te passen, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.

Lid 3

Overeenkomstig de Wet flexibel werken kan een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan het college verzoeken tot aanpassing van zijn arbeidsplaats.

Lid 4

De bepaling in lid 1 geldt niet voor de ambtenaar of de persoon met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Artikel 2:7a Aanpassing arbeidsduur

Lid 1

Op verzoek van het college kan de arbeidsduur van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van 36 uur per week, worden verruimd naar maximaal 40 uur per week.

Lid 2

Bij een verruiming van de arbeidsduur geldt dat:

  • 1.

    de verruiming van de arbeidsduur plaatsvindt gedurende een vooraf te bepalen periode;

  • 2.

    het salaris evenredig wordt verhoogd;

  • 3.

    de vakantieduur evenredig wordt verhoogd;

  • 4.

    de pensioenopbouw evenredig wordt verhoogd;

  • 5.

    het IKB, bedoeld in artikel 3:28 lid 2, onderdeel a evenredig wordt verhoogd;

  • 6.

    het IKB, bedoeld in artikel 3:28 lid 2, onderdeel b evenredig wordt verhoogd;

  • 7.

    instemming van de ambtenaar is vereist;

  • 8.

    de verkoop van vakantieuren op grond van artikel 3:36 voor de duur van de verruiming niet is toegestaan.

Lid 3

Wanneer lid 1 van dit artikel wordt toegepast, meldt het college dit vooraf aan de OR.

Lid 4

Het college rapporteert jaarlijks in het sociaal jaarverslag over het gebruik van de uitbreidingsmogelijkheid van de arbeidsduur naar maximaal 40 uur. Deze rapportage wordt ter bespreking voorgelegd aan de OR.

3 Salaris, vergoedingen, toelagen en uitkeringen

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 3:1 Functies en functiewaardering

Lid 1

Het college stelt de functies vast die door ambtenaren binnen de gemeentelijke organisatie kunnen worden bekleed.

Lid 2

Elke functie wordt beschreven op basis van een functiewaarderingssysteem.

Lid 3

Voor elke functie stelt het college een functieschaal vast op basis van een functiewaarderingssysteem.

Artikel 3:2 Recht op salaris, vergoedingen, salaristoelagen en uitkeringen

Lid 1

Zolang zijn aanstelling duurt heeft een ambtenaar recht op salaris, vergoedingen, toelagen en uitkeringen overeenkomstig dit hoofdstuk. Dit recht bestaat niet over de tijd dat de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat arbeid te verrichten.

Lid 2

De uitbetaling van het salaris, de vergoedingen, de toelagen en de uitkeringen vindt plaats per maand, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

Paragraaf 2 Salaris

Artikel 3:3 Vaststelling salaris

Artikel 3:4 Salarisverhoging

Artikel 3:5 Verlaging salarisschaal

Artikel 3:6 Inpassing in hogere schaal

Artikel 3:7 Uitloopschaal

Artikel 3:3 Vaststelling salaris

Lid 1

Het college stelt het salaris van een ambtenaar vast aan de hand van zijn functieschaal, op grond van zijn ervaring, geschiktheid en bekwaamheid. Het salaris wordt vastgesteld met aanduiding van een periodiek in de functieschaal.

Lid 2

Als een ambtenaar in een functie wordt geplaatst zonder dat hij al voldoet aan alle daarvoor geldende eisen ten aanzien van opleiding, ervaring en bekwaamheid, kan zijn salaris overeenkomstig de eerst lagere salarisschaal dan de functieschaal worden vastgesteld.

Artikel 3:4 Salarisverhoging

Lid 1

Aan een ambtenaar wordt een salarisverhoging naar de volgende periodiek toegekend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    de ambtenaar functioneert voldoende;

  • b.

    de ambtenaar heeft het maximum van de functieschaal nog niet bereikt;

  • c.

    er zijn twaalf maanden verstreken sinds zijn aanstelling , zijn laatste periodieke salarisverhoging of zijn promotie.

Lid 2

Het college kan aan toekenning van een periodieke salarisverhoging aanvullende voorwaarden stellen.

Lid 3

Het college kan een ambtenaar een extra periodieke salarisverhoging toekennen.

Lid 4

In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel c, kan het college voor de ambtenaar of voor groepen ambtenaren een vaste verhogingsdatum vaststellen.

Artikel 3:5 Verlaging salarisschaal

Lid 1

Zonder voorafgaand ontslag kan voor de ambtenaar geen salarisschaal gaan gelden met een lager maximumsalaris, tenzij hiervoor in deze regeling, of andere wet- en regelgeving, een grond aanwezig is.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid kan een ambtenaar met zijn instemming worden herplaatst in een functie waaraan een lagere schaal is verbonden met een overeenkomstige aanpassing van het salaris.

Lid 3

In afwijking van het eerste lid kan de ambtenaar, door toepassing van artikel 7:16, tweede lid, herplaatst worden in een functie met een lager maximumsalaris, met een overeenkomstige aanpassing van het salaris.

Lid 4

In afwijking van het eerste lid kan de ambtenaar, door toepassing van hoofdstuk 10d, herplaatst worden in een functie met een lager maximumsalaris en een mogelijk overeenkomstige aanpassing van het salaris, voor zover geregeld in een sociaal plan of sociaal statuut.

Artikel 3:6 Inpassing in hogere schaal

De ambtenaar die door promotie naar een hogere salarisschaal overgaat, heeft vanaf de dag dat de promotie ingaat recht op een hoger salaris.

Artikel 3:7 Uitloopschaal

Doorgroei in een uitloopschaal is mogelijk wanneer dit op 31 december 2015 in een lokale regeling was vastgelegd. De uitloopschaal is één schaal hoger dan de functieschaal. In de lokale regeling worden voorwaarden en regels gesteld die van toepassing zijn op de instroom in- en het doorlopen van de uitloopschaal.

Paragraaf 3 Salaristoelagen

Artikel 3:8 Functioneringstoelage

Artikel 3:9 Arbeidsmarkttoelage

Artikel 3:10 Waarnemingstoelage

Artikel 3:11 Toelage onregelmatige dienst

Artikel 3:12 Buitendagvenstertoelage

Artikel 3:13 Toelage beschikbaarheidsdienst

Artikel 3:14 Inconveniëntentoelage

Artikel 3:15 Garantietoelage

Artikel 3:16 Afbouwtoelage

Artikel 3:8 Functioneringstoelage

Lid 1

Het college kan aan een ambtenaar die meerdere jaren zeer goed of uitstekend heeft gefunctioneerd en/of bijzondere prestaties heeft geleverd, en die het maximum van zijn functieschaal heeft bereikt, een functioneringstoelage toekennen.

Lid 2

De toelage wordt voor maximaal een jaar toegekend. Bij het voortduren van de gronden waarop de toelage is toegekend, kan deze opnieuw worden toegekend.

Lid 3

De toelage bedraagt ten hoogste 10% van het salaris.

Artikel 3:9 Arbeidsmarkttoelage

Lid 1

Het college kan aan een ambtenaar een arbeidsmarkttoelage toekennen om hem in dienst te kunnen nemen of te behouden, als schaarste op de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft en er in het betreffende vakgebied sprake is van een ernstig tekort aan personeel.

Lid 2

De toelage wordt toegekend voor een periode die van tevoren is vastgesteld, met een maximum van 3 jaar.

Lid 3

De toelage bedraagt ten hoogste 10% van het salaris.

Artikel 3:10 Waarnemingstoelage

Lid 1

Indien een ambtenaar wordt aangewezen om een functie waar te nemen met een hogere functieschaal, wordt hem voor de periode van waarneming een waarnemingstoelage toegekend. Deze bepaling geldt niet als de waarneming deel uitmaakt van de eigen functie.

Lid 2

Bij volledige waarneming van de functie is het bedrag van de toelage gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar geniet en het salaris dat hij zou genieten als hij bij de start van de waarneming in de hogere schaal zou zijn ingedeeld.

Lid 3

Bij gedeeltelijke waarneming wordt de toelage naar evenredigheid toegekend.

Artikel 3:11 Toelage onregelmatige dienst

Lid 1

De ambtenaar die valt onder de bijzondere regeling voor de werktijden (artikel 4:3) heeft recht op een toelage die wordt uitgedrukt in een percentage van het uurloon gedurende de volgende tijdvakken van de week:

  • maandag tot en met vrijdag tussen 06.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 uur en 22.00 uur: 20%

  • maandag tot en met vrijdag tussen 0.00 en 06.00 uur en tussen 22.00 en 24.00 uur: 40%

  • zaterdag tussen 0.00 en 24.00 uur: 40%

  • zondag en op de feestdagen genoemd in artikel 4:5 derde lid tussen 0.00 en 24.00 uur: 65%

Het uurloon is voor de toepassing van dit artikel maximaal gelijk aan het uurloon dat behoort bij het maximumsalaris van salarisschaal 6.

Lid 2

De ambtenaar heeft geen recht op een toelage, als hij in een week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur in een van de in lid 1 genoemde tijdvakken heeft gewerkt.

Lid 3

Over de uren waarover een toelage onregelmatige dienst wordt uitbetaald, kan niet tegelijkertijd een overwerkvergoeding (artikel 3:18) worden uitbetaald.

Artikel 3:12 Buitendagvenstertoelage

Lid 1

De ambtenaar die valt onder de standaardregeling voor de werktijden en die door het college is aangewezen om te werken buiten het dagvenster (artikel 4:2, tweede lid), heeft recht op een buitendagvenstertoelage.

Lid 2

De buitendagvenstertoelage bedraagt:

  • 50% van het uurloon van de ambtenaar over de gewerkte uren buiten het dagvenster tussen maandag 00:00 uur en vrijdag 24:00 uur;

  • 75% van het uurloon van de ambtenaar over de uren gewerkt op zaterdag;

  • 100% van het uurloon van de ambtenaar over de uren gewerkt op zondag en op de feestdagen genoemd in artikel 4:5, derde lid.

Lid 3

De ambtenaar die een functie bekleedt met functieschaal 11 of hoger heeft geen recht op een buitendagvenstertoelage.

Artikel 3:13 Toelage beschikbaarheidsdienst

Lid 1

De ambtenaar die buiten de voor hem geldende werktijden beschikbaarheidsdienst heeft, ontvangt een toelage beschikbaarheidsdienst.

Lid 2

De toelage bedraagt 5% van het uurloon voor de uren op maandag tot en met vrijdag en 10% van het uurloon voor de uren op zaterdag, zondag en op de feestdagen genoemd in artikel 4:5 derde lid.

Lid 3

Het uurloon is voor de toepassing van dit artikel maximaal gelijk aan het uurloon dat behoort bij het maximumsalaris van salarisschaal 7.

Artikel 3:14 Inconveniëntentoelage

Het college kan aan een ambtenaar een inconveniëntentoelage toekennen, indien er sprake is van niet vermijdbare zware, onaangename of gevaarlijke arbeid.

Artikel 3:15 Garantietoelage

Het college kan aan een ambtenaar die wordt geconfronteerd met een lager salaris en/of salaristoelagen, een garantietoelage toekennen.

Artikel 3:16 Afbouwtoelage

Lid 1

De ambtenaar van wie buiten zijn toedoen de toelage onregelmatige dienst, de toelage beschikbaarheidsdienst, en/of de inconveniëntentoelage blijvend wordt verlaagd of beëindigd, heeft recht op een afbouwtoelage indien:

  • hij de toelage(n) zonder onderbreking van meer dan twee maanden gedurende tenminste drie jaren heeft genoten én

  • met de verlaging of beëindiging van de toelage(n) een bedrag is gemoeid van tenminste 3% van zijn salaris.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing:

  • op ambtenaren op wie het FLO-overgangsrecht (hoofdstuk 9a, 9b, 9d of 9e) van toepassing is, of

  • indien voor de ambtenaar voorzieningen zijn getroffen in een sociaal plan.

Lid 3

De looptijd van de afbouwtoelage is maximaal drie jaar. De afbouwtoelage bedraagt in het eerste jaar 75%, in het tweede jaar 50% en in het derde jaar 25% van het af te bouwen bedrag.

Lid 4

Indien de hoogte van de af te bouwen toelage(n) aan wisselingen onderhevig was, wordt de afbouwtoelage vastgesteld op het gemiddelde van de voorgaande 12 maanden.

Lid 5

Indien het salaris van de ambtenaar wordt verhoogd doordat hij een functie aanvaardt waaraan een hogere salarisschaal is verbonden, wordt de afbouwtoelage verrekend met de salarisverhoging.

Paragraaf 4 Overige vergoedingen en uitkeringen

Artikel 3:17 Vergoeding BHV, EHBO en interventieteam

Artikel 3:18 Overwerkvergoeding

Artikel 3:19 Ambtsjubileum

Artikel 3:20 Beloning uitstekend functioneren en/of bijzondere prestaties

Artikel 3:21 Reis- en verblijfkostenvergoeding

Artikel 3:22 Reiskostenvergoeding woon-werkverkeer

Artikel 3:23 Overlijdensuitkering

Artikel 3:24 Uitkering bij overlijden als gevolg van een ongeval in en door de dienst

Artikel 3:25 Recht op tegemoetkoming in de kosten van de zorgverzekering

Artikel 3:26 Hoogte tegemoetkoming in de kosten van de zorgverzekering

Artikel 3:17 Vergoeding BHV, EHBO en interventieteam

Lid 1

De ambtenaar die door het college is aangewezen om tevens werkzaam te zijn als bedrijfshulpverlener als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet, EHBO-er, of als lid van een anti-agressie- of interventieteam, ontvangt een vergoeding indien hij de taken in verband met bedrijfshulpverlening in voldoende omvang verricht.

Lid 2

De vergoeding bedraagt € 220,00 per jaar.

Artikel 3:18 Overwerkvergoeding

Lid 1

De ambtenaar die overwerk verricht en valt onder de bijzondere regeling voor de werktijden (artikel 4:4), heeft recht op een overwerkvergoeding. Over de uren waarover een overwerkvergoeding wordt uitbetaald, kan niet tegelijk een toelage onregelmatige dienst (artikel 3:11) worden uitbetaald.

Lid 2

De overwerkvergoeding bestaat uit:

  • a.

    verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk,

  • b.

    het bedrag over het aantal volle uren overwerk ter hoogte van het volgende percentage van het uurloon van de ambtenaar:

    • 100% voor overwerk op een zondag of feestdag (artikel 4:5) tussen 0.00 en 24.00 uur;

    • 75% voor overwerk op een zaterdag tussen 0.00 en 24.00 uur;

    • 75% voor overwerk op een maandag of de dag volgend op een feestdag tussen 0.00 en 6.00 uur;

    • 50% voor overwerk op een dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 0.00 en 6.00 uur;

    • 50% voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag donderdag of vrijdag tussen 20.00 en 24.00 uur;

    • 25% voor overwerk op maandag dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 6.00 en 20.00 uur.

Lid 3

Het verlof, bedoeld in het vorige lid, wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst dit toelaten wordt het verlof verleend op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.

Lid 4

Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming met het derde lid, dan bestaat de vergoeding uitsluitend uit een bedrag, dat bestaat uit het uurloon, vermeerderd met een percentage van het uurloon conform het tweede lid onder b.

Lid 5

De ambtenaar op wie de bijzondere regeling voor de werktijden van toepassing is en die tijdens de beschikbaarheidsdienst wordt opgeroepen, ontvangt over de gewerkte tijd een overwerkvergoeding.

Lid 6

De ambtenaar die een functie bekleedt met functieschaal 11 of hoger heeft geen recht op een overwerkvergoeding.

Artikel 3:19 Ambtsjubileum

Lid 1

Een ambtenaar ontvangt éénmalig een jubileumtoelage zodra hij 25, 40 en 50 jaar in overheidsdienst is. Onder overheidsdienst wordt verstaan de tijd die hij in dienst is geweest bij een bij het ABP aangesloten werkgever.

Lid 2

Bij 25 jaar overheidsdienst bedraagt de toelage de helft van het maandsalaris en de toegekende salaristoelage(n) over de maand van jubileren, tezamen vermeerderd met 8%. Bij 40 en 50 jaar overheidsdienst bedraagt de toelage het maandsalaris en de toegekende salaristoelage(n) over de maand van jubileren, tezamen vermeerderd met 8%.

Lid 3

Een ambtenaar aan wie ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:3 of 8:4 CAR:

en die binnen vijf jaar na de datum van ontslag, maar voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd recht zou hebben gehad op een jubileumtoelage, ontvangt een evenredig deel van de toelage. In dat geval wordt de laatste maand vóór de datum van ingang van het ontslag als de maatgevende maand aangemerkt.

Artikel 3:20 Beloning uitstekend functioneren en/of bijzondere prestaties

Het college kan aan een ambtenaar of een groep ambtenaren eenmalig een geldbedrag toekennen voor uitstekend functioneren en/of geleverde bijzondere prestaties.

Artikel 3:21 Reis- en verblijfkostenvergoeding

Een ambtenaar heeft recht op vergoeding voor reis- en verblijfkosten voor reizen die hij heeft gemaakt in het belang van de dienst. Bij gebruik van het openbaar vervoer is de vergoeding op basis van het 2e klasse tarief.

Artikel 3:22 Reiskostenvergoeding woon-werkverkeer

Het college kan een ambtenaar een reiskostenvergoeding woon-werkverkeer toekennen.

Artikel 3:23 Overlijdensuitkering

Lid 1

Het recht op salaris vermeerderd met de toegekende salaristoelagen eindigt de dag na het overlijden van de ambtenaar.

Lid 2

Na het overlijden van de ambtenaar ontvangt de achterblijvende partner – of bij het ontbreken daarvan diens minderjarige kinderen – een overlijdensuitkering, die bestaat uit: driemaal het laatst genoten salaris en de toegekende salaristoelage(n), tezamen vermeerderd met 8%.

Lid 3

Zijn er geen nagelaten betrekkingen zoals genoemd in het voorgaande lid dan wordt de overlijdensuitkering uitgekeerd aan de meerderjarige kinderen, ouders, broers of zusters waarvoor de overledene kostwinner was.

Artikel 3:24 Uitkering bij overlijden als gevolg van een ongeval in en door de dienst

Lid 1

Indien de ambtenaar overlijdt en zijn overlijden een rechtstreeks gevolg is van een ongeval in en door de dienst, dan wordt aan de achterblijvende partner een uitkering verstrekt. Indien de overledene geen partner nalaat, wordt de uitkering verstrekt aan de minderjarige kinderen.

Lid 2

De uitkering bedraagt één jaarsalaris en de toegekende salaristoelage(n), tezamen vermeerderd met 8%, berekend over de 12 kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de maand van overlijden.

Lid 3

Indien het college een verzekering heeft afgesloten die tot uitkering komt als de ambtenaar overlijdt als gevolg van een ongeval in en door de dienst, bedraagt de uitkering in afwijking van het tweede lid het bedrag waarvoor het college zich heeft verzekerd, met een minimum ter grootte van de in het tweede lid genoemde uitkering.

Lid 4

Zijn er geen nagelaten betrekkingen zoals genoemd in het eerste lid dan wordt de overlijdensuitkering uitgekeerd aan de meerderjarige kinderen, ouders, broers of zusters waarvoor de overledene kostwinner was.

Artikel 3:25 Recht op tegemoetkoming in de kosten van de zorgverzekering

(niet van toepassing op ambtenaren in dienst van de gemeenten Amsterdam en Den Haag)

Lid 1

De ambtenaar heeft recht op een tegemoetkoming in zijn ziektekosten als hij één van de volgende aanvullende zorgverzekeringen heeft: Extra Zorg 3 of 4 bij IZA, Plus Collectief of Top Collectief bij CZ, Collectief Aanvullend 3 of 4 bij Menzis.

Lid 2

De tegemoetkoming in de ziektekosten wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december uitbetaald.

Lid 3

Bij indiensttreding op of na 1 januari van een kalenderjaar heeft de ambtenaar naar evenredigheid recht op een tegemoetkoming in de ziektekosten.

Artikel 3:26 Hoogte tegemoetkoming in de kosten van de zorgverzekering

(niet van toepassing op ambtenaren in dienst van de gemeenten Amsterdam en Den Haag)

Lid 1

De tegemoetkoming in de ziektekosten is € 168,– per jaar.

Lid 2

De tegemoetkoming in de ziektekosten is € 296,– per jaar als het salaris van de ambtenaar lager is dan of gelijk is aan het bedrag dat hoort bij de hoogste periodiek van schaal 6.

Lid 3

De ambtenaar die gedurende het jaar in dienst treedt of ontslagen wordt ontvangt een tegemoetkoming in de ziektekosten naar rato van de tijd dat hij in dienst is geweest.

Lid 4

De peildatum voor de vergelijking van het tweede lid is de maand december. Voor de ambtenaar die gedurende het jaar uit dienst treedt is de peildatum voor de vergelijking van het tweede lid de laatste maand dat de ambtenaar in dienst is geweest.

Paragraaf 5 Individueel keuzebudget

Artikel 3:27 Algemeen

Artikel 3:28 Opbouw IKB

Artikel 3:29 Doelen IKB

Artikel 3:30 Doelen IKB

Artikel 3:31 Waarde van een vakantie-uur

Artikel 3:32 Uitbetaling IKB bij einde dienstverband

Artikel 3:33 Wet- en regelgeving

Artikel 3:34 Vakantietoelage 2016

Artikel 3:35 Overige bepalingen

Artikel 3:27 Algemeen

Lid 1

De ambtenaar heeft recht op een Individueel Keuzebudget, hierna te noemen: IKB.

Lid 2

Het college is beheerder van het IKB

Lid 3

Het IKB is een maandelijks, in geld uitgedrukt budget dat de ambtenaar naar keuze kan gebruiken voor de doelen genoemd in artikel 3:29, op de wijze zoals vastgelegd is in deze paragraaf.

Artikel 3:28 Opbouw IKB

Lid 1

Het IKB wordt per maand opgebouwd en bestaat uit een deel waarover pensioen wordt opgebouwd en een deel waarover geen pensioen wordt opgebouwd.

Lid 2

Het deel van het IKB waarover pensioen wordt opgebouwd bedraagt:

  • a.

    8% van het voor de ambtenaar in de maand van opbouw geldende salaris vermeerderd met de salaristoelagen genoemd in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met dien verstande dat dit ten minste een bedrag is van € 146,65 bij een volledig dienstverband, en

  • b.

    6% van het voor de ambtenaar in de maand van opbouw geldende salaris, met dien verstande dat dit ten minste een bedrag is van € 145,83 bij een volledig dienstverband, en

  • c.

    1,5% van het in de maand van opbouw geldende salaris, voor de ambtenaar die geboren is na 31 december 1949, met dien verstande dat dit ten minste een bedrag is van € 33,33 bij een volledig dienstverband.

Lid 3

Het deel van het IKB waarover geen pensioen wordt opgebouwd bedraagt:

  • a.

    0,8% van het voor de ambtenaar in de maand van opbouw geldende salaris, en

  • b.

    indien en voor zolang hoofdstuk 9a van toepassing is op de ambtenaar, 1% van het voor de ambtenaar in de maand van opbouw geldende salaris, met dien verstande dat dit voor maximaal 20 jaar geldt, tenzij artikel 9a:9 lid 1, onderdeel b van toepassing is.

Lid 4

Indien in een maand het salaris en de toegekende salaristoelage(n) gedeeltelijk zijn uitbetaald dan wordt het IKB in die maand berekend op basis van het uitbetaalde salaris en de uitbetaalde salaristoelage(n). Ontvangt de ambtenaar in een maand geen salaris dan wordt in die maand geen IKB opgebouwd.

Lid 5

Indien in een maand het salaris en de toegekende salaristoelage(n) gedeeltelijk zijn uitbetaald op grond van artikel 7:3 lid 2 tot en met 4 dan wordt, in afwijking van lid 4 van dit artikel, het IKB in die maand berekend op basis van het volledige salaris en toegekende salaristoelage(n).

Lid 6

Het college kan bronnen toevoegen aan het IKB. Een bron kan zijn een persoonlijk budget, voor zover dat in de gemeente bestaat en niet is opgenomen in de TOR zoals omschreven in paragraaf 7 van hoofdstuk 3.

Lid 7

Op de ambtenaar bedoeld in artikel 9b:1 is lid 2, onderdeel c van dit artikel niet van toepassing. De vorige volzin geldt niet voor de ambtenaar bedoeld in artikel 9b:50.

Artikel 3:29 Doelen IKB

Lid 1

De ambtenaar kan het IKB gebruiken voor:

  • a.

    het kopen van vakantie-uren, tot een maximum van vier maal de aanstellingsduur per week gedurende het kalenderjaar;

  • b.

    extra inkomen door uitbetaling van het IKB tot een maximum van het tot aan de datum van uitbetaling opgebouwde IKB;

  • c.

    het financieren van een opleiding, indien en voor zover deze niet door de gemeente wordt vergoed en de geldende fiscale regelgeving de besteding van het IKB aan dit doel belastingvrij mogelijk maakt.

Lid 2

Het college kan de bestedingsdoelen zoals omschreven in lid 1 aanvullen.

Artikel 3:29:0:1 Regeling lokale bestedingsdoelen

In aanvulling op het gestelde in artikel 3:29 heeft de Gemeente Haarlem een regeling lokale bestedingsdoelen vastgesteld.

Klik hier om naar de regeling in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Artikel 3:30 Doelen IKB

Lid 1

De ambtenaar kan elke maand een keuze maken om zijn IKB te gebruiken voor een of meerdere van de in artikel 3:29 genoemde doelen. Hij heeft voor deze keuze geen toestemming nodig.

Lid 2

Het college wijst in verband met de salarisverwerking voor elke maand een uiterste datum aan waarop de ambtenaar zijn keuze kenbaar moet maken.

Lid 3

Als de ambtenaar geen keuze maakt, of bij zijn keuze slechts een deel van zijn IKB gebruikt, dan wordt het IKB over die maand, of het resterende deel daarvan, gereserveerd. De ambtenaar kan het gereserveerde IKB op een later moment in het lopende kalenderjaar besteden.

Lid 4

Heeft de ambtenaar na de sluitingsdatum van de salarisverwerking in december nog een resterend IKB dan wordt dit bij de salarisbetaling van die maand uitbetaald.

Lid 5

Besteding van het IKB kan alleen voor zover het beschikbare budget toereikend is. De keuze voor een doel heeft uitsluitend betrekking op hetzelfde kalenderjaar.

Lid 6

Bedragen die uit het IKB zijn gebruikt, kunnen niet meer worden teruggestort in het IKB.

Artikel 3:31 Waarde van een vakantie-uur

Als de ambtenaar kiest voor het kopen van vakantie-uren dan wordt het IKB per vakantie-uur verlaagd met het voor de ambtenaar geldende uurloon in de maand waarin hij de vakantie-uren koopt.

Artikel 3:32 Uitbetaling IKB bij einde dienstverband

Lid 1

Bij beëindiging van het dienstverband wordt het resterende IKB bij de laatste salarisbetaling aan de ambtenaar uitbetaald.

Lid 2

Bij overlijden van de ambtenaar wordt in aanvulling op de overlijdensuitkering het resterende IKB uitbetaald aan de nagelaten betrekkingen zoals omschreven in artikel 3:23, lid 2 en 3.

Artikel 3:33 Wet- en regelgeving

Lid 1

Het gebruik van het IKB kan gevolgen hebben voor loonheffingen, pensioen en sociale verzekeringen. De ambtenaar wordt geacht deze gevolgen te kennen.

Lid 2

Als blijkt dat een bedrag uit het IKB ten onrechte belastingvrij is uitgekeerd doordat de ambtenaar onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, verhaalt het college de verschuldigde loonheffing of eventuele boetes op de ambtenaar.

Lid 3

Als een netto voordeel voor de ambtenaar vervalt door wijzigingen van wet- en regelgeving dan wordt dat niet gecompenseerd door het college.

Lid 4

Alle transacties in het IKB moeten in overeenstemming zijn met geldende wet- en regelgeving.

Artikel 3:34 Vakantietoelage 2016

Lid 1

De vakantietoelage die de ambtenaar heeft opgebouwd in de periode van juni 2016 tot en met december 2016 op grond van artikel 6:3 zoals dat gold op 31 december 2016 wordt uitbetaald bij de salarisbetaling van mei 2017. Dit bedrag maakt geen onderdeel uit van het IKB.

Lid 2

Indien de ambtenaar ontslag verleend wordt voor 1 mei 2017 dan wordt de opgebouwde vakantietoelage over 2016 uitbetaald bij de laatste salarisbetaling.

Artikel 3:35 Overige bepalingen

Voor de ambtenaar die werkzaam is in de kunsteducatie en op wie artikel 19b:10 van toepassing is, is artikel 3:28, lid 3, niet van toepassing.

Paragraaf 6 Overige individuele keuzemogelijkheden

Artikel 3:36 Verkoop van vakantie-uren

Artikel 3:36 Verkoop van vakantie-uren

Lid 1

De ambtenaar kan elk kalenderjaar een verzoek doen om ten hoogste 72 uren bovenwettelijk vakantieverlof te verkopen. Bij een deeltijd dienstverband wordt dit aantal naar rato vastgesteld.

Lid 2

Vakantie-uren die de ambtenaar heeft gekocht op grond van artikel 3:29 lid 1, sub a kunnen niet worden verkocht op grond van dit artikel.

Lid 3

Een verzoek als bedoeld in lid 1 wordt toegewezen, tenzij zwaarwegende bedrijfsof dienstbelangen zich daartegen verzetten.

Lid 4

Het college kan regels stellen over de aanvraagprocedure.

Lid 5

Het bepaalde in artikel 3:31 is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 7 Overgangsrecht

Artikel 3:37 Overgangsrecht hoofdstuk 3

Artikel 3:37 Overgangsrecht hoofdstuk 3

  • 1. Garantietoelagen en afbouwtoelagen die uiterlijk op 31 december 2015 zijn ingegaan worden gecontinueerd onder de voorwaarden waaronder ze zijn toegekend.

  • 2. Lokale financiële arbeidsvoorwaarden die op al het personeel binnen een gemeente worden toegepast op 31 december 2015 en die zijn opgenomen in de lokale bezoldigingsverordening of rechtspositieregeling, vervallen voor het personeel dat vanaf 1 januari 2016 in dienst komt. Voor het zittende personeel wordt deze omgezet in een vast bedrag: de toelage overgangsrecht H3 (jaarbedrag) deel 1.

  • 3. Voor alle overige financiële arbeidsvoorwaarden die in de lokale bezoldigingsverordening of rechtspositieregeling zijn opgenomen (en dus bij de invoering van hoofdstuk 3 nog bestaan) en die per 1 januari 2016 vervallen of dan in hoogte wijzigen, wordt op basis van het refertejaar 2014 (roosters, overwerk, en alle andere relevante factoren) voor elke medewerker die het betreft bepaald:

    • a.

      hoe hoog het bedrag is dat de medewerker aan toelagen zou ontvangen volgens de bij overgang geldende regels voor toelagen/vergoedingen

    • b.

      hoe hoog het bedrag is dat de medewerker aan toelagen zou ontvangen volgens de nieuwe systematiek.

    • c.

      Het verschil vormt de toelage overgangsrecht H3 (jaarbedrag) deel 2.

      Het verschil vormt de toelage overgangsrecht H3 (jaarbedrag) deel 2.

  • 4. Deel 1 en deel 2 worden bij elkaar opgeteld. Dit is de toelage overgangsrecht H3. Dit bedrag stijgt niet mee met de loonontwikkelingen.

  • 5. Er zijn geen anticumulatiebepalingen.

  • 6. Deze toelage overgangsrecht H3 is een vast jaarbedrag dat een keer per jaar wordt uitbetaald in de maand december.

  • 7. De toelage overgangsrecht H3 moet minimaal 120 euro op jaarbasis zijn. Indien deze toelage lager is, wordt deze afgekocht met een eenmalig bedrag ter waarde van 5 jaar.

  • 8. Als een dienstverband in de loop van een kalenderjaar eindigt, dan wordt de toelage overgangsrecht H3 naar rato uitgekeerd.

  • 9. Als een dienstverband in omvang verkleind wordt, dan daalt de toelage overgangsrecht H3 naar rato.

  • 10. Vergroten van de aanstellingsomvang ná 31-12-2015 heeft geen effect.

  • 11. Lokaal mogen aanvullende afspraken over afkoop, uitruil of betaling in termijnen gemaakt worden.

  • 12. Er is apart overgangsrecht voor personeel van gemeenten die op 31 december 2015 een lokale regeling hebben met bepalingen over de ambtsjubileumgratificatie die positief afwijken van het nieuwe artikel 3:19. Medewerkers die binnen vijf jaar van verval van de lokale regeling (dus uiterlijk 31 december 2020) recht zouden hebben op een ambtsjubileumgratificatie als de lokale regeling niet was vervallen, krijgen de ambtsjubileumgratificatie op basis van de lokale regeling die op 31 december 2015 verviel. Het gaat hierbij om de datum van het ambtsjubileum en de hoogte van de ambtsjubileumgratificatie. De gemeente legt dit recht vast bij de overgang naar het nieuwe hoofdstuk 3.

4 Arbeidsduur en werktijden

Artikel 4:1 Arbeidsduur en werktijden

Het college stelt lokaal een werktijdenregeling vast met inachtneming van hetgeen in dit hoofdstuk bepaald is.

Artikel 4:1:0:0 Werktijdenregeling

In aanvulling op het gestelde in artikel 4:1 heeft de Gemeente Haarlem een Werktijdenregeling vastgesteld.

Klik hier om naar de regeling in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Paragraaf 1 Standaardregeling voor de werktijden

Artikel 4:2 Standaardregeling voor de werktijden

Artikel 4:2 Arbeidsduur en werktijden

Lid 1

De ambtenaar verricht zijn werkzaamheden op tijden binnen het dagvenster.

Lid 2

Het dagvenster loopt van maandag tot en met vrijdag tussen 7:00 en 22:00 uur.

Lid 3

De ambtenaar en het college maken voorafgaand aan elk kalenderjaar afspraken over de werktijden, het verlof en de planning van de werkzaamheden van de ambtenaar, voor het komende jaar.

Lid 4

Ten aanzien van de afspraken over werktijden geldt als uitgangspunt dat

  • a.

    hierover overeenstemming bereikt wordt tussen de ambtenaar en het college;

  • b.

    de werktijden binnen de normen van de arbeidstijdenwet blijven;

  • c.

    de werktijd per dag ten hoogste 11 uren bedraagt en per week 50 uren, tenzij op verzoek van de ambtenaar daarvan wordt afgeweken.

Lid 5

Als gevolg van gewijzigde omstandigheden kunnen de afspraken over de werktijden aangepast worden.

Lid 6

De ambtenaar en het college overleggen tweemaal per jaar over de werktijden in relatie tot de planning van de werkzaamheden.

Lid 7

Blijkt tijdens dit periodieke gesprek over de werktijden dat het ongewijzigd voortzetten van de planning van de werkzaamheden leidt tot overschrijding van de arbeidsduur per jaar, dan worden de afspraken in overleg aangepast. Indien de ambtenaar en het college het erover eens zijn dat overschrijding van de arbeidsduur per jaar onvermijdelijk is dan wordt in overleg de omvang van de overschrijding vastgesteld, uitgedrukt in uren. De ambtenaar ontvangt voor elk te veel gewerkt uur een vergoeding ter hoogte van het uurloon of een uur vakantieverlof.

Lid 8

De ambtenaar verricht arbeid op werktijden buiten het dagvenster wanneer dat op grond van dienstbelang noodzakelijk is. Voor de uren die de ambtenaar buiten het dagvenster werkt geldt een buitendagvenstertoelage als bedoeld in artikel 3:12.

Lid 9

Ten aanzien van het verrichten van arbeid buiten het dagvenster vanwege dienstbelang is het bepaalde in artikel 4:5 van overeenkomstige toepassing.

Lid 10

Wanneer de ambtenaar en het college er niet in slagen om de werktijden in overeenstemming vast te stellen, dan stelt het college wanneer het dienstbelang dit vergt eenzijdig de werktijden vast met afweging van alle betrokken belangen. In die situatie geldt ten aanzien van de werktijden van de ambtenaar de bijzondere regeling als bedoeld in paragraaf 2 van dit hoofdstuk.

Lid 11

Het college kan de ambtenaar om redenen van dienstbelang incidenteel verzoeken om werkzaamheden te verrichten op werktijden die afwijken van de afspraken die hierover gemaakt zijn op grond van het derde lid. Wanneer de ambtenaar en het college hierover geen overeenstemming bereiken dan heeft de ambtenaar recht op een vergoeding voor de gewerkte uren ter hoogte van de buitendagvenstertoelage, zoals omschreven in artikel 3:12. artikel 3:12, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Lid 12

Het college en de OR evalueren jaarlijks de regels en afspraken over de werktijden in de organisatie. De OR heeft de bevoegdheid om verbetervoorstellen in te dienen, waarvan het college alleen gemotiveerd kan afwijken.

Lid 13

Als op 31 december 2013 op grond van een lokale regeling een ruimer dagvenster geldt dan het dagvenster genoemd in het tweede lid, dan blijft vanaf 1 januari 2014 dit ruimere dagvenster gelden.

Artikel 4:2:1 Vervallen

Vervallen

Artikel 4:2:2 Vervallen

Vervallen

Paragraaf 2 Bijzondere regeling voor de werktijden

Artikel 4:3 Werkingssfeer

Artikel 4:4 Vaststelling werktijden

Artikel 4:5 Werken op zon- en feestdagen

Artikel 4:6 Werken op zon- en feestdagen

Artikel 4:7 Nadere regels

Artikel 4:3 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar van wie de werktijd eenzijdig wordt vastgesteld door het college.

Artikel 4:3:1 Vervallen

Vervallen

Artikel 4:3:2 Vervallen

Vervallen

Artikel 4:3:3 Vervallen

Vervallen

Artikel 4:4 Vaststelling werktijden

Lid 1

Het college stelt de werktijden van de ambtenaar vast.

Lid 2

De arbeidsduur bedraagt ten hoogste 11 uur per dag en 50 uur per week.

Lid 3

Wanneer voor de ambtenaar wisselende werktijden gelden dan legt het college deze vast in een rooster.

Lid 4

Bij de vaststelling van de werktijden worden de volgende regels in acht genomen:

  • a.

    De werktijden worden ten minste één maand voor aanvang bekend gemaakt aan de ambtenaar.

  • b.

    De werktijd van de ambtenaar wordt niet uitsluitend vastgesteld op een wijze waardoor een aanspraak op een ORT wordt ontweken.

Artikel 4:5 Werken op zon- en feestdagen

Lid 1

De ambtenaar verricht geen werkzaamheden op zaterdag en zondag, tenzij het dienstbelang dit noodzakelijk maakt. Een afwijking hiervan is slechts mogelijk voor ten hoogste 26 zondagen per jaar.

Lid 2

Bij de vaststelling van de werktijden van de ambtenaar wordt zoveel mogelijk gezorgd, dat de ambtenaar op zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken en dat hij in zijn zondagsrust zo weinig mogelijk wordt beperkt.

Lid 3

Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, geldt mede voor het verrichten van arbeid op de nieuwjaarsdag, de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen en de dag waarop de verjaardag van de koning wordt gevierd.

Lid 4

Voor zover het dienstbelang niet anders vereist, geldt, hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, ook voor kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende feest- of gedenkdagen die door het college zijn aangewezen als dagen, waarop de openbare dienst van de gemeente is gesloten.

Lid 5

Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, overeenkomstige toepassing indien hij een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend.

Artikel 4:6 Werken op zon- en feestdagen

Indien door de ambtenaar, bedoeld in artikel 3:11, arbeid op zaterdag of zondag wordt verricht, wordt hem voor elke zaterdag of zondag waarop hij arbeid heeft verricht een werkdag ter vrije beschikking toegekend.

Artikel 4:7 Nadere regels

Het college kan ter uitvoering van de artikelen 4:1 tot en met 4:6 nadere regels stellen.

Paragraaf 3 Werktijden brandweerpersoneel in dienstroosters

Artikel 4:8 Werktijden brandweerpersoneel in dienstroosters

Artikel 4:8 Werktijden brandweerpersoneel in dienstroosters

Lid 1

De artikelen 4:1 tot en met 4:7 zijn niet van toepassing op de ambtenaar die bij de brandweer werkzaam is in een dienstrooster.

Lid 2

Het college stelt voor de ambtenaren genoemd in het eerste lid van dit artikel een werktijdenregeling vast.

Lid 3

Bij het vaststellen van het dienstrooster draagt het college er zorg voor dat de arbeidsduur per jaar niet wordt overschreden.

Paragraaf 4 Opgebouwde verloftegoed uit voormalige verlofspaarmogelijkheid

Artikel 4:9 Opgebouwde verloftegoed uit voormalige verlofspaarmogelijkheid

Artikel 4:9 Opgebouwde verloftegoed uit voormalige verlofspaarmogelijkheid

Lid 1

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

  • a.

    opgebouwde verloftegoed:

    het voor 1 april 2006 opgebouwde verlof in het kader van de voormalige verlofspaarmogelijkheid;

  • b.

    kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed:

    het omzetten van het opgebouwde verloftegoed in een geldbedrag. Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar

Lid 2

Het opgebouwde verloftegoed wordt op verzoek van de ambtenaar door het college verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten. De ambtenaar geniet het verlof zoveel als mogelijk in een aaneengesloten periode.

Lid 3

De ambtenaar kan verzoeken om kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed.Het college beslist of aan dit verzoek kan worden voldaan. Het verloftegoed kan enkel worden gekapitaliseerd wanneer de ambtenaar deelneemt aan de levensloopregeling en wanneer het gekapitaliseerde verloftegoed wordt gestort op zijn levenslooprekening. Bij de kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed gelden de randvoorwaarden zoals opgenomen in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Wanneer in een bepaald jaar het opgebouwde verloftegoed niet volledig kan worden gekapitaliseerd kan de ambtenaar in een volgend jaar opnieuw een verzoek indienen tot kapitalisatie van het resterende opgebouwde verloftegoed. Het college beslist dan of aan dit verzoek kan worden voldaan.

Lid 4

In geval van ontslag op grond van artikel 8:1 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed zoveel mogelijk opgenomen gedurende de opzegtermijn. In overeenstemming met de ambtenaar kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden verlengd. Indien het voor de ambtenaar, in verband met het aanvaarden van een ander dienstverband, niet mogelijk is om de opzegtermijn te verlengen, wordt het niet opgenomen resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

Lid 5

In geval van ontslag op grond van artikel 8:3, 8:6, 8:7, 8:8 of 8:10 wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

Lid 6

In geval van ontslag op grond van artikel 8:5a of 8:13 is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de ambtenaar is meegedeeld. Het ontslag gaat in op de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed.

Lid 7

In geval van ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 of 8:9 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald op grond van het tiende lid.

Lid 8

In het geval van overlijden van de ambtenaar wordt aan de nabestaanden, met inachtneming van het bepaalde van artikel 8:16:2, het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

Lid 9

In geval het ontslag als bedoeld in de voorgaande leden een gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en het college nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.

Lid 10

Indien het opgebouwde verloftegoed wordt uitbetaald, wordt dit uitbetaald naar het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.

5 Seniorenmaatregelen

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 5 is vervallen.

5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 5a is vervallen.

6 Vakantie en verlof

Artikel 6:0:0:0 Lokale regelingen

In aanvulling op het gestelde in hoofdstuk 6 zijn er lokale regelingen vastgesteld.

Klik hier voor de lokale regelingen van de Gemeente Haarlem.

Artikel 6:1 Recht op vakantie

In elk kalenderjaar heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Artikel 6:1:1 Vakantieverlening

Lid 1

De vakantie, waarop de ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 6:1, wordt verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 6:2:6.

Lid 2

De vakantie wordt verleend door het college.

Artikel 6:2 Duur vakantie

Lid 1

De vakantie van de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt ten minste 144 uur per kalenderjaar.

Lid 2

Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kan de ambtenaar verzoeken in het daaropvolgende kalenderjaar de arbeidsduur per jaar te mogen overschrijden met – bij een volledige betrekking – een maximum van 50,4 uren en deze uren om te zetten in vakantie als bedoeld in het eerste lid. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

Lid 3

Het college wijst een verzoek als bedoeld in het vorige lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.

Artikel 6:2:1:1 Nadere regels

Lid 1

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:2 geeft het college algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie.

Lid 2

De duur van de vakantie van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week, wordt naar evenredigheid verminderd.

Lid 3

Bij de in het eerste lid bedoelde algemene regels wordt ten aanzien van de ambtenaren of bepaalde groepen van ambtenaren voorzien in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd of bereikte leeftijd, dan wel van beide, waarbij het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing is.

Lid 4

In gevallen waarin dit artikel niet voorziet, stelt het college bijzondere regels vast.

Lid 5

Het recht op vermeerdering van de vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop de ambtenaar gebruikmaakt van de FPU Gemeenten als omschreven in hoofdstuk 5a.

Artikel 6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid

Lid 1

De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op een duur van de vakantie naar rato van de tijd dat hij zijn functie vervult.

Lid 2

Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid, niet gedurende het volle kalenderjaar zijn functie vervult, wordt de duur van de vakantie naar evenredigheid verminderd behoudens het bepaalde in het derde lid.

Lid 3

Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering, bedoeld in het tweede lid, niet toegepast:

  • a.

    gedurende afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling;

  • b.

    gedurende afwezigheid wegens ziekte.

Lid 4

Indien aan de ambtenaar op zijn verzoek vakantie wordt verleend op werkdagen, waarop hij wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zijn arbeid niet kan verrichten, wordt het aantal vakantie-uren van de ambtenaar verminderd met het aantal uren dat hij op die dag zou werken als hij niet ziek zou zijn geweest.

Lid 5

Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.

Artikel 6:2:4 Niet genoten vakantie wegens dienstbelang

Lid 1

Is aan de ambtenaar om redenen van dienstbelang in enig kalenderjaar de vakantie niet of niet geheel verleend, dan wordt hem die nog niet genoten vakantie zoveel mogelijk in het eerstvolgende, doch uiterlijk voor het einde van het tweede volgende kalenderjaar verleend.

Lid 2

Indien het belang van de dienst het onvermijdelijk maakt, dat de vakantie of het aaneengesloten gedeelte daarvan wordt genoten buiten het in artikel 6:2:2, tweede lid, genoemde tijdvak, kan door het college de duur van de vakantie of het aaneengesloten deel daarvan met 1/3 worden verlengd.

Artikel 6:2:5 Intrekking

Lid 1

Verleende vakantie kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks noodzakelijk maken. Indien ten gevolge daarvan de ambtenaar op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie genoot, worden de genoten vakantie-uren van die werkdag niet in aanmerking genomen bij de berekening van het aantal genoten vakantie-uren.

Lid 2

Indien de ambtenaar ten gevolge van de intrekking van de vakantie geldelijke schade lijdt, wordt deze schade hem vergoed.

Artikel 6:2:6 Niet verleende vakantie

Lid 1

Indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend:

  • a.

    op verzoek van de ambtenaar;

  • b.

    als gevolg van afwezigheid wegens ziekte die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten; of

  • c.

    als gevolg van verblijf in militaire dienst anders dan voor eerste oefening,

wordt de niet genoten vakantie in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten.

Een verzoek als bedoeld onder a kan achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie minder is dan een nader door het college te bepalen aantal uren.

Lid 2

De wegens ziekte tijdens een vakantie niet genoten vakantie-uren worden als niet verleend beschouwd, indien de ambtenaar aannemelijk kan maken dat hij, ware hem geen vakantie verleend, op die uren verhinderd zou zijn geweest zijn functie te vervullen.

Lid 3

Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt met dien verstande, dat de ambtenaar in enig kalenderjaar nimmer meer vakantie-uren kan opnemen dan anderhalf maal het hem bij of krachtens artikel 6:2 lid 1 toekomende aantal uren tenzij op een desbetreffend verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist.

Artikel 6:2:7 Derving voordelen uit dienstverband

Aan de ambtenaar die tijdens zijn vakantie bepaalde voordelen welke aan zijn dienstverband zijn verbonden derft, kan deswege een vergoeding worden toegekend.

Artikel 6:2a Vervaltermijn wettelijk verlof

Lid 1

Indien in een kalenderjaar het wettelijk verlof geheel of gedeeltelijk niet is opgenomen, vervalt dit verlof 12 maanden na het einde van dat kalenderjaar, tenzij de ambtenaar tot aan dat tijdstip om medische redenen redelijkerwijs niet in staat is geweest om dit vakantieverlof op te nemen, of dit vanwege dienstbelang niet mogelijk is geweest.

Lid 2

Een ambtenaar kan een verzoek indienen om zijn wettelijk verlof gedeeltelijk in te zetten voor een langere verlofperiode. Het college kan daarbij de in lid 1 genoemde termijn verlengen.

Artikel 6:2b Verjaringstermijn bovenwettelijk verlof

Indien in een kalenderjaar het bovenwettelijk verlof geheel of gedeeltelijk niet is opgenomen, verjaart dit verlof 60 maanden na het einde van dat kalenderjaar.

Artikel 6:3 Vervallen

Vervallen

Artikel 6:3:1 Vervallen

Vervallen

Artikel 6:4 Buitengewoon verlof

Lid 1

De ambtenaar die op grond van de Wazo recht heeft op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 2

In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke andere gevallen aan de ambtenaar door het college buitengewoon verlof met behoud van salaris en de toegekende salaristoelage(n) kan worden verleend.

Lid 3

In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke gevallen het college buitengewoon verlof kan verlenen aan de ambtenaar die lid is van een op grond van artikel 12:1, derde lid, toegelaten organisatie.

Lid 4

In de situatie dat er tijdens de non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van premie voor de voorwaardelijke inkoop gelijk aan de bijdrage die voor de ambtenaar is verschuldigd.

Artikel 6:4:1 Buitengewoon verlof

Lid 1

Het college verleent aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van salaris en de toegekende salaristoelage(n) op de dag dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar wordt voltrokken.

Lid 2

De ambtenaar meldt tenminste twee weken tevoren aan het college wanneer het huwelijk of het registeren van het partnerschap zal plaatsvinden.

Artikel 6:4:1a Langdurend zorgverlof

Lid 1

De ambtenaar die op grond van de Wazo recht heeft op langdurend zorgverlof, heeft over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak op doorbetaling van 50% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 2

Indien de ambtenaar gedurende het langdurend zorgverlof wegens ziekte niet in staat is zijn functie te vervullen vindt geen opschorting van het langdurend zorgverlof plaats.

Lid 3

De ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet en langer dan 7 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn functie te vervullen heeft met ingang van de achtste kalenderdag aanspraak op zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 4

De duur van de vakantie van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het langdurend zorgverlof.

Lid 5

Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn functie te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 7 kalenderdagen, wordt met ingang van de achtste kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.

Artikel 6:4:2 Vakbondsverlof

Lid 1

Voor de toepassing van dit artikel worden verstaan onder:

  • a.

    Centrales van overheidspersoneel:

    • 1.

      de Algemene Centrale van overheidspersoneel (ACOP);

    • 2.

      de Christelijke Centrale van overheids- en onderwijs Personeel (CCOOP);

    • 3.

      de Centrale van middelbare en hogere functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF).

  • b.

    Verenigingen van ambtenaren:

    De verenigingen van ambtenaren welke zijn aangesloten bij de onder a genoemde centrales van overheidspersoneel.

Lid 2

Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt door het college buitengewoon verlof met behoud van salaris en de toegekende salaristoelage(n) verleend aan de ambtenaar:

  • a.

    voor het bijwonen van algemene vergaderingen van verenigingen van ambtenaren of, voor zover het algemene verenigingen betreft welke ook andere groepen van ambtenaren dan gemeentepersoneel organiseren, voor het bijwonen van algemene vergaderingen van een landelijke groep van gemeentepersoneel indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur, bestuurslid ener landelijke groep of afgevaardigde van een afdeling is, met dien verstande dat van elke afdeling voor iedere vijftig leden of gedeelte daarvan aan ten hoogste twee afgevaardigden tot een maximum van tien afgevaardigden, verlof wordt verleend;

  • b.

    voor het bijwonen van hoofdbestuursvergaderingen indien hij lid is van het hoofdbestuur van bondsraad- of bestuursraadvergaderingen indien hij lid is van de bonds- of bestuursraad, en van groepsraadvergaderingen indien hij lid is van een landelijke groepsraad;

  • c.

    voor het bijwonen van één algemene vergadering van de centrale organisatie waarbij de vereniging van de ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vereniging aan die vergadering deelneemt.

Lid 3

Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt door het college aan de ambtenaar met een volledige betrekking buitengewoon verlof met behoud van salaris en de toegekende salaristoelage(n) verleend:

  • a.

    om, indien hij daartoe door een centrale van overheidspersoneel als bedoeld in het eerste lid, onder a of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen.

    • om bestuurlijke en/of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen die centrale of die daarbij aangesloten vereniging, onderscheidenlijk binnen het gemeentelijk apparaat, welke ertoe strekken de doelstellingen van deze centrale van overheidspersoneel en/of de daarbij aangesloten vereniging te ondersteunen, het geheel voor ten hoogste 216 uren per kalenderjaar;

    • als vakbondsconsulent, voor ten hoogste 50 uur per jaar voor een organisatie met minder dan 400 medewerkers en ten hoogste 100 voor een organisatie met meer dan 400 medewerkers;

    • als arbeidsvoorwaardenadviseur voor ten hoogste 50 uur per jaar voor een organisatie met minder dan 400 medewerkers en ten hoogste 100 uur voor een organisatie met meer dan 400 medewerkers met dien verstande dat per vakcentrale per organisatie verlof wordt toegekend aan maximaal een arbeidsvoorwaardenadviseur

  • b.

    voor het – op uitnodiging van een vereniging van ambtenaren – als cursist deelnemen aan een cursus welke door of ten behoeve van de leden van die vereniging van ambtenaren wordt gegeven, alles te samen voor ten hoogste 43,2 uren per twee kalenderjaren.

Lid 4

Van het buitengewoon verlof met behoud van beloning van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder de a en b, naar evenredigheid verminderd.

Lid 5

Het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, kan voor de ambtenaar met een volledige betrekking niet meer bedragen dan ten hoogste 244,8 uren per kalenderjaar, echter met dien verstande dat ten hoogste 316,8 uren verlof kan worden verleend aan de ambtenaar die:

  • a.

    lid is van het hoofdbestuur van een centrale van overheidspersoneel, genoemd in het eerste lid onder a, nr. 1 of 2 en/of van een vereniging van ambtenaren die rechtstreeks bij die centrale is aangesloten.

  • b.

    lid is van het centrale bestuur van de centrale genoemd in het eerste lid onder a, nr. 3 en/of bestuurslid is van een sector of sectie van de centrale.

Het buitengewoon verlof met behoud van beloning van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder a en b, naar evenredigheid verminderd.

Lid 6

Verlof, bedoeld in de vorige leden, kan slechts worden verleend aan de ambtenaar die lid is van een vereniging van ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Lid 7

Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als lid van de commissie, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, buitengewoon verlof met behoud van salaris en de toegekende salaristoelage(n) verleend voor het bijwonen van de vergadering van die commissie, alsmede voor een voorvergadering per uitgeschreven commissievergadering. Hetgeen ten aanzien van de voorvergadering is bepaald, geldt eveneens voor de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als plaatsvervangend lid van de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.

Lid 8

Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere regels stellen, waarbij het te verlenen verlof, bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid, op een lager aantal uren kan worden gesteld.

Artikel 6:4:2a Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:4:3 Kortdurend zorgverlof

Lid 1

De ambtenaar met een volledige betrekking kan voor maximaal 72 uur per kalenderjaar aanspraak maken op kortdurend zorgverlof op grond van de Waz.

Lid 2

Het maximum van 72 uur, als genoemd in het eerste lid, wordt voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week naar evenredigheid verminderd.

Lid 3

Het verlof komt voor de helft voor de rekening van de werkgever en voor de helft voor de rekening van de ambtenaar.

Lid 4

Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar nader de wijze waarop de verrekening van het verlof met hem plaatsvindt. Verrekening met de vakantie bedoeld in artikel 6:2 is mogelijk.

Artikel 6:4:4 Non-activiteit

Lid 1

Bij non-activiteit, bedoeld in artikel 125c, eerste lid, van de Ambtenarenwet bestaat geen recht op doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en vakantietoelage.

Lid 2

Indien de ambtenaar uit hoofde van zijn benoeming of verkiezing, bedoeld in artikel 125c, tweede lid, Ambtenarenwet 1929, aanspraak heeft op een vaste vergoeding – niet zijnde een onkostenvergoeding – wordt op zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) over de tijd dat hij het op grond van dat artikellid verleende verlof geniet een inhouding toegepast. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd niet te boven.

Lid 3

Het college kan ter uitvoering van de vorige leden nadere regels vaststellen.

Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof

Het college kan aan een ambtenaar op diens verzoek, met behoud van het genot van zijn gehele of gedeeltelijke salaris en de toegekende salaristoelage(n) en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4. Het verlof wordt verleend voor maximaal één jaar.

Artikel 6:4:5a Overige redenen buitengewoon verlof

Lid 1

Het college kan aan de ambtenaar die benoemd is tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren op diens verzoek onbetaald verlof verlenen voor de duur van de vervulling van de functie voor ten hoogste twee jaren.

Lid 2

Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en premie voor de voorwaardelijke inkoop gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.

Artikel 6:4:6 Buitengewoon verlof is geen vakantie

Het buitengewoon verlof dat volledig doorbetaald wordt, wordt niet in mindering gebracht op de vakantie.

Artikel 6:5 Ouderschapsverlof

Lid 1

De ambtenaar die op grond van de Wazo recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet, maar ten hoogste over 13 maal de formele arbeidsduur per week, aanspraak op doorbetaling van een percentage van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 2

Het percentage bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de ambtenaar die wordt gesalarieerd volgens:

schaal 1:

90%;

schaal 2:

85%;

schaal 3:

80%;

schaal 4:

70%;

schaal 5:

60%;

schaal 6 en hoger:

50%.

Lid 3

Het is niet toegestaan dat de ambtenaar gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.

Lid 4

Op de ambtenaar die op grond van de Wazo recht heeft op ouderschapsverlof is artikel 6:9 niet van toepassing.

Lid 5

De ambtenaar kan op grond van onvoorziene omstandigheden een verzoek indienen om toegekend ouderschapsverlof niet op te nemen. Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet, stemt het college hiermee in. Instemming heeft tot gevolg dat het resterende ouderschapsverlof wordt opgeschort.

Artikel 6:5:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:5:2 Meerlingen

Lid 1

Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op betaald ouderschapsverlof.

Lid 2

De bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4 en 6:5:7 zijn van overeenkomstige toepassing indien er, voor het tweede en de meerdere kinderen van een twee- of meerling, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid onbetaald ouderschapsverlof te genieten.

Artikel 6:5:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:5:4 Opbouw vakantie

De duur van de vakantie van een ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het ouderschapsverlof.

Artikel 6:5:5 Terugbetaling

Lid 1

De ambtenaar die gedurende het betaald ouderschapsverlof of binnen zes maanden daarna ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:1, eerste lid, of artikel 8:13, is verplicht het salaris en de toegekende salaristoelage(n), die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten, terug te betalen.

Lid 2

Geen terugbetalingsverplichting ontstaat indien het ontslag als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid:

  • a.

    het gevolg is van het aanvaarden van een dienstverband bij een andere gemeente;

  • b.

    en evenmin indien de betrokkene aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, vanwege werkloosheid, die is ontstaan doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen.

Lid 3

De ambtenaar die gedurende het betaald ouderschapsverlof of binnen drie maanden daarna op eigen verzoek een functie aanvaardt voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, is verplicht het salaris en de toegekende salaristoelagen, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten over de uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, terug te betalen.

Lid 4

De ambtenaar die van het betaald ouderschapsverlof gebruik maakt, dient zich tevoren schriftelijk akkoord te verklaren met het in het eerste en derde lid bepaalde.

Artikel 6:5:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:5:7 Betaald ouderschapsverlof: aanvullende bepaling

Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het college een bijzondere regeling treffen.

Artikel 6:5a Vervallen

(vervallen)

Artikel 6:5a:1 Vervallen

(vervallen)

Artikel 6:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof

Lid 1

De vrouwelijke ambtenaar die op grond van de Wazo zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van haar volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 2

De Waz-uitkering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.

Lid 3

De ambtenaar is, wanneer zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.

Lid 4

Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de vrouwelijke ambtenaar de Wazo-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Wazo-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan haar schuld of toedoen te wijten is, wordt de Wazo-uitkering op het salaris en de toegekende salaristoelagen in mindering gebracht.

Artikel 6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof

Lid 1

De ambtenaar die op grond van de Wazo recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 2

De Waz-uitkering van het adoptie- of pleegzorgverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.

Lid 3

De ambtenaar is, wanneer hij recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.

Lid 4

Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de Wazo-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Wazo-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt de Wazo-uitkering op het salaris en de toegekende salaristoelagen in mindering gebracht.

Lid 5

Het adoptie- en pleegzorgverlof schort de termijnen, bedoeld in artikel 7:3, niet op.

Artikel 6:9 Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling

Lid 1

De ambtenaar die langer dan een jaar in dienst is van de gemeente kan het college verzoeken hem onbetaald verlof te verlenen voor een periode van tenminste 1 maand en ten hoogste 18 maanden.

Lid 2

De ambtenaar geniet in een periode van vijf jaar maximaal 18 maanden onbetaald verlof. Per jaar heeft de ambtenaar recht op maximaal één periode van onbetaald verlof.

Lid 3

Het college kan afwijken van de in het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden.

Lid 4

Het verzoek van de ambtenaar heeft betrekking op de volledige arbeidsduur of op een deel daarvan.

Lid 5

De ambtenaar dient het verzoek tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum in. Het college stelt vast hoe het verzoek wordt ingediend.

Lid 6

Het college beslist zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek. De ambtenaar ontvangt schriftelijk bericht van de beslissing van het college.

Lid 7

Indien de ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet, kan het college het verlof intrekken.

Lid 8

Onverminderd het zevende lid kan het onbetaalde verlof niet tussentijds worden beëindigd tenzij het college en de ambtenaar hiermee instemmen.

Lid 9

Het college kent een verzoek om onbetaald verlof dat betrekking heeft op een periode direct voorafgaand aan de pensionering toe, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt het verlof verleend voor een periode van maximaal drie jaren.

Artikel 6:10 Aanspraken tijdens onbetaald verlof

Lid 1

De duur van de vakantie van de ambtenaar die onbetaald verlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het onbetaald verlof.

Lid 2

Gedurende de periode van verlof bestaat geen aanspraak op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Bij deeltijd verlof wordt dit naar rato vastgesteld.

Lid 3

Gedurende de periode van het verlof bestaat aanspraak op de gehele vergoeding als bedoeld in artikel 7:24a.

Lid 4

Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en premie voor de voorwaardelijke inkoop gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.

Artikel 6:11 Samenloop met ziekte

Lid 1

Het verlof van de ambtenaar die voor een deel van zijn betrekking onbetaald verlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen ziek is, eindigt met ingang van de vijftiende kalenderdag.

Lid 2

Het college kan besluiten het verlof van de ambtenaar die volledig onbetaald verlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen ziek is, in schrijnende gevallen te beëindigen. Dit kan niet wanneer er sprake is van verlof voorafgaand aan pensionering.

Artikel 6:12 Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof

Het onbetaalde verlof eindigt op de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.

6a De gemeentelijke levensloopregeling

Artikel 6a:1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    gemeentelijke levensloopregeling:

    een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • b.

    instelling:

    een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964;

  • c.

    levenslooprekening:

    een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

  • d.

    levensloopverzekering:

    een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

  • e.

    levenslooptegoed:

    het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal.

Artikel 6a:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6a:3 Verzoek tot deelname levensloopregeling

Lid 1

De ambtenaar die deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling meldt dit bij het college.

Lid 2

Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 6a:4.

Lid 3

Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

Artikel 6a:4 Voorwaarden deelname levensloopregeling

Lid 1

De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de levensloopverzekering wordt aangehouden.

Lid 2

De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienst is geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.

Lid 3

De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienst is.

Lid 4

De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij voldoet aan de voorwaarden die de Wet op de loonbelasting 1964 aan deelname stelt.

Artikel 6a:5 Inleg

Lid 1

De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling het gewenste bedrag van de inleg per jaar.

Lid 2

De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de inleg wijzigen.

Lid 3

De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 6a:6 genoemde bronnen.

Artikel 6a:6 Bronnen

De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling bestaat uit een of meer van de volgende bronnen:

  • a.

    het salaris;

  • b.

    het IKB indien het college de levensloopregeling op grond van artikel 3:29 lid 2 heeft aangewezen als bestedingsdoel van het IKB;

  • c.

    de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren, bedoeld in artikel 3:36;

  • d.

    het opgebouwde verloftegoed, bedoeld in artikel 4:9 lid 3.

Artikel 6a:7 Vervallen

Vervallen

Artikel 6a:7a Vervallen

Vervallen

Artikel 6a:8 Beëindiging deelname levensloopregeling

Lid 1

Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden

Lid 2

Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt daarnaast:

  • a.

    bij overlijden van de ambtenaar;

  • b.

    bij ontslag van de ambtenaar;

  • c.

    op de dag voorafgaand aan die waarop de ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Artikel 6a:9 Opname levenslooptegoed

Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken ten behoeve van de opname van onbetaald verlof op grond van de Wet Arbeid en Zorg en hoofdstuk 6 meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

Artikel 6a:10 Slotbepaling

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in hoofdstuk 9 en 9b, met uitzondering van de ambtenaar op wie paragraaf 5 van hoofdstuk 9b van toepassing is.

Artikel 6a:11 Vervallen

(Vervallen)

7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek

Paragraaf 1 Definities

Artikel 7:1 Definities

Artikel 7:1 Definities

Lid 1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    passende arbeid:

    alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;

  • b.

    werkzaamheden in het kader van de reïntegratie:

    loonvormende arbeid, die specifiek gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

  • c.

    scholing in het kader van de reïntegratie:

    scholing die gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

  • d.

    arbeidsongeschiktheid in en door de dienst:

    arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:

    • de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht of;

    • in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;

  • en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten;

  • e.

    restverdiencapaciteit:

    het door UWV vast te stellen inkomen dat de ambtenaar met zijn vaardigheden en bekwaamheden, gelet op zijn beperkingen, nog kan verdienen;

  • f.

    arbodienst:

    een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

  • g.

    inactieve:

    de oud-ambtenaar met een WW-uitkering, aanvullende uitkering, nawettelijke uitkering, WAO-uitkering, WIA-uitkering of wachtgelduitkering, die direct voorafgaand aan de uitkering in dienst was van een gemeente;

  • h.

    postactieve:

    de oud-ambtenaar met een uitkering functioneel leeftijdsontslag, ouderdomspensioen van het ABP of ABP keuzepensioen, die direct voorafgaand aan deze uitkering of dit pensioen in dienst was van een gemeente of inactieve was;

Lid 2

Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Paragraaf 2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek

Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek

Artikel 7:2:1 Arbo-dienst

Artikel 7:2:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding

Artikel 7:2:3 Consulteren arts door ambtenaar

Artikel 7:2:4 Vervallen

Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek

Artikel 7:2:6 Buitendienststelling

Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar

Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek.

Artikel 7:2:1 Arbo-dienst

De gemeente laat zich bijstaan door een arbodienst of gecertificeerd deskundige(n).

Artikel 7:2:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding

Lid 1

De ambtenaar heeft het recht op bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk.

Lid 2

De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbodienst of gecertificeerd deskundige(n), overeenkomstig door het college te stellen regels.

Artikel 7:2:3 Consulteren arts door ambtenaar

De ambtenaar heeft het recht een arts van de arbo-dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van gezondheidsproblemen die naar zijn mening met zijn arbeidssituatie kunnen samenhangen.

Artikel 7:2:4 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek

Lid 1

Het college is bevoegd de arbo-dienst opdracht te geven de ambtenaar aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen:

  • a.

    indien naar het oordeel van het college redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;

  • b.

    indien de ambtenaar niet of niet langer volledig geschikt is gebleken voor het naar behoren vervullen van zijn functie, zulks ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken zijn aan te wijzen.

Lid 2

De ambtenaar is verplicht zich aan een onderzoek, bedoeld in het eerste lid, te onderwerpen.

Artikel 7:2:6 Buitendienststelling

Lid 1

Indien bij een onderzoek, bedoeld in artikel 7:2:5 blijkt van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar, dat naar het oordeel van de arbodienst de belangen van de ambtenaar, die van de dienst of van bij de dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn werkzaamheden verzetten, wordt de ambtenaar door het college buiten dienst gesteld.

Lid 2

Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien, naar het oordeel van de arbo-dienst, de lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar het wenselijk maakt dat hij tijdelijk met andere werkzaamheden wordt belast, indien en voor zover deze voorhanden zijn. In dat geval is artikel 7:18:1 van overeenkomstige toepassing.

Lid 3

Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van de overige artikelen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een verhindering wegens ziekte.

Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar

Lid 1

Indien daartoe naar het oordeel van de arbo-dienst aanleiding bestaat, verzoekt het college het UWV de ambtenaar in aanmerking te laten komen voor maatregelen of voorzieningen in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid.

Lid 2

De ambtenaar wordt van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in kennis gesteld.

Paragraaf 3 Aanspraken tijdens ziekte

Artikel 7:3 Recht op bezoldiging

Artikel 7:4 Doorbetaling tijdens ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald/gedeeltelijk betaald verlof

Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

Artikel 7:6 Vervallen

Artikel 7:7 Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

Artikel 7:8 Nadere regels

Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen

Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging

Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a

Artikel 7:3 Recht op salaris en de toegekende salaristoelagen

Lid 1

De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 2

De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 3

De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 12 maanden gedurende de dertiende tot en met de vierentwintigste maand recht op doorbetaling van 75% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 4

De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 24 maanden tot het einde van zijn dienstverband recht op doorbetaling van 70% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 5

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ziekte ook gebreken verstaan.

Lid 6

De ambtenaar heeft recht op de doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n) over de uren waarop hij:

  • a.

    zijn arbeid verricht;

  • b.

    passende arbeid verricht;

  • c.

    werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht;

  • d.

    scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie.

Lid 7

De ambtenaar behoudt na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n) bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.

Lid 8

De ambtenaar bedoeld in het derde en vierde lid, die gedurende ten minste 50% van zijn formele arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid, werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie, genoemd in het zesde lid van dit artikel, heeft recht op een extra percentage van 5% berekend over het salaris en de toegekende salaristoelagen waar hij recht op heeft ingevolge dit artikel. Hierbij geldt als maximum het salaris en de toegekende salaristoelagen zoals genoemd in het eerste lid.

Lid 9

De ambtenaar heeft ten minste recht op het wettelijk minimumloon, berekend naar rato van zijn formele arbeidsduur.

Lid 10

De periode waarover de ambtenaar voorafgaand aan de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 6:7, ziek is als gevolg van de zwangerschap, schort de periode, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, op.

Lid 11

Voor de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt genoten, bedoeld in artikel 6:7, tenzij in dat geval de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Lid 12

De doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelagenzoals genoemd in het eerste, tweede, derde en vierde lid, eindigt indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie.

Lid 13

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het recht op beloning tijdens arbeidsongeschiktheid.

Lid 14

Het college zal rekening houden met individuele gevallen van terminale ziekte. In die gevallen zal de afweging worden gemaakt of ook na afloop van de termijn van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, het volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n) wordt doorbetaald.

Artikel 7:4 Doorbetaling tijdens ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald/gedeeltelijk betaald verlof

De ambtenaar die onbetaald dan wel gedeeltelijk betaald verlof geniet heeft recht op doorbetaling van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een hoger bedrag doorbetaald kan krijgen, dan hij zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.

Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

Lid 1

Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.

Lid 2

De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is voor de ambtenaar met een WGAof IVA uitkering, gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WGA- of IVA-uitkering, vermeerderd met een aan de ambtenaar toegekende bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, aan te vullen tot een bepaald percentage van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) die de ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

80% of meer:

95%

65 tot 80%

68,875%

55 tot 65%

57%

45 tot 55%

47,5%

35 tot 45%

38%

Lid 3

De aanvullende uitkering eindigt:

  • a.

    indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden of;

  • b.

    met ingang van de dag waarop de ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Lid 4

De gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel, is verplicht om het college op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn arbeidsongeschiktheiduitkering of bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 7:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:7 Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

Lid 1

Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.

Lid 2

Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.

Artikel 7:8 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen.

Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen

Het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning, ten behoeve van de vaststelling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) tijdens ziekte, dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.

Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.

Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a

De ambtenaar wiens arbeidsduur is aangepast op grond van artikel 2:7a , kan voor de duur van de periode waarvoor toepassing van dit artikel is bepaald, worden verplicht tot aanvaarding van arbeid waarvan de arbeidsduur overeenkomt met deze tijdelijke uitgebreide arbeidsduur. Wanneer de periode waarvoor de toepassing van artikel 2:7a is verstreken, geldt de verplichting voor de ambtenaar ten aanzien van de aanvaarding van een nieuwe functie voor de formele arbeidsduur.

Paragraaf 4 Verplichtingen en sancties

Artikel 7:9 Verplichtingen college

Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte

Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie

Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek

Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling

Artikel 7:13:2 Staken van de doorbetaling

Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar

Artikel 7:15:1 Betaling aan anderen en nabetaling aan ambtenaar

Artikel 7:16 Herplaatsing in passende arbeid

Artikel 7:17 Terugkeer in functie na ziekte

Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid

Artikel 7:18:1 Inkomsten uit andere betrekking

Artikel 7:9 Verplichtingen college

Lid 1

Het college is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen arbeid of passende arbeid te verrichten.

Lid 2

Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de gemeente geen passende arbeid voorhanden is, bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente.

Lid 3

Uit hoofde van zijn verplichting, genoemd in het eerste en tweede lid, stelt het college in overeenstemming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

Lid 4

Het college stelt een protocol vast, waarin de regels zijn opgenomen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen omtrent ziek- en herstelmeldingen daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.

Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte

De ambtenaar verstrekt op verzoek van het college alle informatie die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.

Artikel 7:10:1 Vervallen

Vervallen

Artikel 7:10:2 Vervallen

Vervallen

Artikel 7:10:3 Vervallen

Vervallen

Artikel 7:10:4 Vervallen

Vervallen

Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie

Lid 1

De ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, is verplicht:

  • a.

    gevolg te geven aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen als bedoeld in artikel 7:9;

  • b.

    zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

  • c.

    zich te gedragen naar de regels die in het protocol, bedoeld in artikel 7:9, vierde lid, zijn opgenomen.

Lid 2

Indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn functie te vervullen, in staat is passende arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten.

Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek

Lid 1

De ambtenaar is verplicht zich te onderwerpen aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medisch onderzoek ter beantwoording van de vragen:

  • a.

    of er sprake is van verhindering tot het vervullen van zijn functie wegens ziekte;

  • b.

    in welke mate er sprake is van verhindering als bedoeld onder a;

  • c.

    of de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn functie opzettelijk heeft veroorzaakt;

  • d.

    of de ambtenaar ten onrechte nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard zijn uitgezonderd;

  • e.

    of de ambtenaar zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

  • f.

    of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid;

  • g.

    wanneer en in welke mate de vervulling van de functie kan worden hervat.

Lid 2

Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de redenen van medisch onderzoek.

Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling

Geen aanspraak op doorbetaling van salaris en de toegekende salaristoelage(n) als bedoeld in artikel 7:3 en geen opbouw van het IKB, bedoeld in artikel 3:28, bestaat:

  • a.

    indien blijkens het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7:12, sprake is van een omstandigheid waarbij de ambtenaar opzettelijk de verhindering tot het vervullen van zijn functie heeft veroorzaakt, tenzij de ambtenaar daarvan op grond van zijn geestelijk toestand geen verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    indien de verhindering wegens ziekte zich voordoet binnen een halfjaar na de in artikel 2:3, eerste lid, bedoelde geneeskundige keuring en alsdan blijkt dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring dat tegen de vervulling van zijn functie uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan, ten onrechte is afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

Artikel 7:13:2 Staken van de doorbetaling

Lid 1

De doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n), bedoeld in artikel 7:3 en de opbouw van het IKB, bedoeld in artikel 3:28, worden gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:

  • a.

    weigert de in artikel 7:12 neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medische onderzoek na te komen;

  • b.

    blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek ten onrechte heeft nagelaten zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen;

  • c.

    blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt, met uitzondering van voorschriften om mee te werken aan een ingreep van heelkundige aard;

  • d.

    zich blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

  • e.

    er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;

  • f.

    tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en het college daartoe toestemming heeft verleend;

  • g.

    weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, die hij heeft in verband met het verrichten van door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of derden;

  • h.

    zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;

  • i.

    weigert om – op verzoek van het college – informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.

Lid 2

De doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB vinden wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het lid 1.

Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen

Lid 1

De ambtenaar die zich niet houdt aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 7:11 lid 1, onderdeel c, wordt disciplinair gestraft wegens plichtsverzuim.

Lid 2

De doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n), bedoeld in artikel 7:3, en de opbouw van het IKB bedoeld in artikel 3:28, worden gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:

  • a.

    weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7:11 lid 1, onderdeel a, die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen de eigen passende arbeid te verrichten;

  • b.

    weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:11 lid 1, onderdeel b;

  • c.

    weigert aangeboden passende arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 7:11 lid 2 verplicht is.

Lid 3

De doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n), en de opbouw van het IKB, bedoeld in lid 2, vinden wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het lid 2.

Artikel 7:15:1 Betaling aan anderen en nabetaling aan ambtenaar

Lid 1

Het college kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, bepalen dat de op grond van de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 het niet uitbetaalde salaris en de toegekende salaristoelage(n), geheel of ten dele aan anderen dan de ambtenaar zal worden uitbetaald.

Lid 2

Voor zover het college van zijn in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de ingevolge de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 het niet uitbetaalde salaris en de toegekende salaristoelage(n) alsnog aan de ambtenaar uitbetaald wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion die hij conform artikel 32, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de ongeschiktheid tot werken in het gelijk gesteld wordt.

Artikel 7:16 Herplaatsing in passende arbeid

Lid 1

Passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, wordt de ambtenaar opgedragen:

  • a.

    door plaatsing in een andere functie voor tijdelijke duur, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;

  • b.

    door plaatsing in een andere functie bij wijze van proef, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;

  • c.

    bij een andere werkgever, door een tijdelijke detachering, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling.

Lid 2

Na 24 maanden van ziekte wordt passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, aan de ambtenaar opgedragen door definitieve herplaatsing. Deze definitieve herplaatsing vindt plaats door wijziging van de aanstelling.

Lid 3

Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut.

Lid 4

Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid 50% van zijn restverdiencapaciteit of meer benut.

Lid 5

Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid wordt onder een andere functie mede verstaan het verrichten van dezelfde werkzaamheden onder andere voorwaarden.

Lid 6

Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de functie tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

Lid 7

Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Lid 8

De termijn van 24 maanden wordt verlengd:

Lid 9

De ambtenaar verleent alle medewerking en verstrekt alle informatie die nodig is om de restverdiencapaciteit vast te stellen.

Artikel 7:17 Terugkeer in functie na ziekte

Lid 1

Ten aanzien van de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn functie te vervullen, kan worden bepaald dat hij zijn functie slechts weer zal mogen vervullen, indien het college daarvoor toestemming heeft verleend, onder bepaling van de mate waarin de hervatting kan geschieden.

Lid 2

Ten behoeve van de bepaling van het eerste lid zal mede worden gelet op het advies van de arbo-dienst of van het UWV.

Lid 3

De in het eerste lid bedoelde toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan eenjaar volledig verhinderd is geweest zijn functie te vervullen.

Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het in mindering brengen op de beloning van de ambtenaar, van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van diens reïntegratie.

Artikel 7:18:1 Inkomsten uit andere betrekking

Lid 1

Indien de ambtenaar tijdens de verhindering tot het vervullen van zijn functie, op grond van een aan het college uitgebracht advies door de arbo-dienst of door het UWV, in het belang van zijn genezing of zijn reïntegratie, dan wel in het kader van herplaatsing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, worden de inkomsten uit deze arbeid in mindering gebracht op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) waar de ambtenaar recht op heeft krachtens artikel 7:3.

Lid 2

Tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten wordt tevens gerekend een herplaatsingstoelage, toegekend op grond van hoofdstuk 12 van het pensioenreglement, alsmede elke andere toelage, onder welke benaming ook, die geacht kan worden betrekking te hebben op arbeid bedoeld in het eerste lid.

Paragraaf 5 Bijzondere situaties

Artikel 7:19 Samenloop met een ZW-uitkering

Artikel 7:20 Samenloop met een WW-uitkering

Artikel 7:21 Samenloop met een uitkering op grond van de WIA

Artikel 7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement

Artikel 7:23 WAJONG/WAZ

Artikel 7:23:1 Vervallen

Artikel 7:19 Samenloop met een ZW-uitkering

Lid 1

Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk recht heeft op een ZW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.

Lid 2

Indien de ambtenaar geen ZW-uitkering aanvraagt binnen de in de ZW gestelde termijnen en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen ZW-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.

Lid 3

Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de ZW-uitkering vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, dan wel het recht op de ZW-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.

Lid 4

De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de ZW-uitkering.

Lid 5

Indien de ZW-uitkering meer bedraagt dan het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft, wordt het meerdere aan de ambtenaar uitbetaald.

Artikel 7:20 Samenloop met een WW-uitkering

Indien de ambtenaar ter zake van de dienstbetrekking waarbij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk is ontstaan, recht heeft op een WW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.

Artikel 7:21 Samenloop met een uitkering op grond van de WIA

Lid 1

Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn functie recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft. Wanneer de ambtenaar recht heeft op een IVA-uitkering dan wel een WGAuitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, heeft de ambtenaar ten minste recht op een bedrag ter hoogte van deze IVA- of WGAuitkering.

Lid 2

Indien de ambtenaar recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen, wordt die uitkering naar rato van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) uit de verschillende functies, in mindering gebracht op de dienstbetrekking op grond waarvan de betaling wordt gedaan.

Lid 3

Indien de ambtenaar geen WGA- of IVA-uitkering aanvraagt binnen de in de WIA gestelde termijnen en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen WGA- of IVA-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.

Lid 4

Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar niet kan worden vastgesteld of de ambtenaar in aanmerking komt voor een WGA- of een IVA-uitkering en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.

Lid 5

Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene de WGA- of IVA-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de WGA- of IVA-uitkering zoals die werd genoten voor vermindering of gehele of gedeeltelijke weigering van het bedrag plaatsvond.

Lid 6

De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de WGA- of IVA-uitkering.

Artikel 7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement

Artikel 7:21 is van overeenkomstige toepassing, wanneer de ambtenaar in aanvulling op de WGA- of IVA-uitkering, bedoeld in artikel 7:21, recht heeft op een bovenwettelijke aanvulling op grond van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 7:23 WAJONG/WAZ

Indien de ambtenaar op grond van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WAJONG- of WAZ-uitkering, worden deze uitkeringen voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een uitkering op grond van de WIA.

Artikel 7:23:1 Vervallen

(Vervallen)

Paragraaf 6 Ziektekosten

Artikel 7:24 Tegemoetkoming ziektekosten

Artikel 7:24a Zorgverzekering

Artikel 7:25 Hoogte tegemoetkoming

Artikel 7:25a Meerdere dienstverbanden

Artikel 7:25b Vervallen

Artikel 7:25:1 Vervallen

Artikel 7:25:2 Vervallen

Artikel 7:25:3 Vervallen

Artikel 7:25:4 Vervallen

Artikel 7:24 Tegemoetkoming ziektekosten

De VNG sluit voor de zorgverzekering van gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven een overeenkomst als bedoeld in artikel 18 van de Zorgverzekeringswet

Artikel 7:24a Vervallen

Vervallen

Artikel 7:25 Vervallen

Vervallen

Artikel 7:25a Vervallen

Vervallen

Artikel 7:25b Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:4 Vervallen

(Vervallen)

Paragraaf 7 Overige bepalingen

Artikel 7:26 Overgangsbepaling

Artikel 7:27 Garantie-uitkering

Artikel 7:28 Overgangsartikel

Artikel 7:28:1 Overgangsartikel

Artikel 7:28a Overgangsartikel

Artikel 7:28b Overgangsartikel

Artikel 7:26 Overgangsbepaling

Lid 1

Op de ambtenaar of gewezen ambtenaar, die wegens ziekte op 31 december 2000 recht heeft op salarisbetaling of uitkering op grond van dit hoofdstuk en waarvan de ziekte ook na deze datum voortduurt, blijven de bepalingen van dit hoofdstuk, zoals deze luidden op 31 december 2000 van kracht tot het moment dat de ziekte van de betrokkene eindigt, dan wel tot de dag met ingang waarvan de betrokkene recht krijgt op een uitkering krachtens de Ziektewet.

Lid 2

De betrokkene is verplicht de onverschuldigde betalingen aan hem, die op grond van dit artikel zijn verricht, terug te betalen, indien hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet wordt toegekend.

Artikel 7:27 Garantie-uitkering

Lid 1

De ambtenaar die herplaatst is op grond van artikel 7:6, tweede lid onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, heeft, indien naderhand maar voor 1 januari 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld, recht op een garantie-uitkering, indien hem geen aanvullende gangbare arbeid is aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit te benutten. Onder gangbare arbeid wordt in dit artikel verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene in staat is, gezien zijn krachten en bekwaamheden.

Lid 2

De garantie-uitkering bedraagt, te rekenen vanaf de datum van aanvang van de ziekte in de oorspronkelijke functie, 18 maanden 100%, vervolgens 39 maanden 80% en daarna 33 maanden 70% van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) die de ambtenaar genoot in de oorspronkelijke functie.

Lid 3

Op de garantie-uitkering wordt in mindering gebracht hetgeen de ambtenaar ontvangt uit de dienstbetrekking waarin hij is herplaatst en, in voorkomend geval, met het recht op WAO-uitkering, invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage en inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verkregen op of na de datum waarop de arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld.

Lid 4

Indien de betrokkene nalaat van de gelegenheid gebruik te maken die kan leiden tot het verkrijgen van gangbare arbeid, indien hij weigert gangbare arbeid te aanvaarden of indien hij opzettelijk inkomsten uit gangbare arbeid verloren laat gaan, wordt het bedrag van de garantie-uitkering verminderd met het bedrag van de verzuimde of de verloren gegane inkomsten.

Lid 5

De garantie-uitkering eindigt:

  • a.

    met ingang van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;

  • b.

    bij ontslag.

Artikel 7:28 Overgangsartikel

Lid 1

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 niet van toepassing.

Lid 2

Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 zoals die golden op 31 december 2005, van toepassing.

Lid 3

Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21 niet van toepassing.

Lid 4

Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21, zoals die golden op 31 december 2005 , van toepassing, waarbij de verwijzing in artikel 7:21, eerste lid, naar artikel 7:3, eerste lid, gelezen moet worden als een verwijzing naar artikel 7:3, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2006 .

Lid 5

Het college stelt per 1 januari 2006 voor de ambtenaren van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, is gelegen op of na 1 januari 2004, de duur van de ongeschiktheid vast. De hoogte van de loondoorbetaling vanaf 1 januari 2006 wordt bij voortduring van de ongeschiktheid berekend op basis van het bepaalde in artikel 7:3, eerste tot en met het vierde lid.

Artikel 7:28:1 Overgangsartikel

Lid 1

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 is artikel 7:18:1 niet van toepassing.

Lid 2

Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 7:18:1 zoals dat gold op 31 december 2005 , van toepassing.

Artikel 7:28a Overgangsartikel

Lid 1

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007 is artikel 7:16 niet van toepassing.

Lid 2

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007 is artikel 7:16, zoals dat gold op 30 juni 2008, van toepassing.

Artikel 7:28b Overgangsartikel

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, gelegen is voor 1 augustus 2008, is artikel 7:16 van toepassing, zoals dat gold op 30 november 2008.

8 Ontslag

Artikel 8:1 Ontslag op verzoek

Lid 1

Indien de ambtenaar ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.

Lid 2

Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Lid 3

Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13 overwogen wordt.

Artikel 8:1:1 Ontslag op verzoek

Lid 1

Het ontslag, bedoeld in artikel 8:1, wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.

Lid 2

Indien de ambtenaar dit verzoekt kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.

Lid 3

Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor disciplinaire straf kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.

Artikel 8:2 Ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd

Lid 1

De ambtenaar wordt eervol ontslag verleend met ingang van de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Lid 2

Het college kan in bijzondere gevallen, indien de ambtenaar hiermede instemt, van het bepaalde in het eerste lid afwijken.

Artikel 8:2:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:2a Opzegtermijn na bereiken AOW-gerechtigde leeftijd

Lid 1

De aanstelling of arbeidsovereenkomst van de medewerker die na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd in dienst is getreden van de gemeente, alsmede de aanstelling of arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:2 lid 3 wordt beëindigd wanneer een van de partijen dat wenselijk acht. Hierbij wordt een opzegtermijn van één maand in acht genomen.

Lid 2

In afwijking van lid 1 geldt in geval van ziekte een opzegtermijn van 13 weken.

Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie

Lid 1

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn functie of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.

Lid 2

Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Lid 3

Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.

Artikel 8:3:0:0 Sociaal statuut

In aanvulling op het gestelde in artikel 8:3 heeft de Gemeente Haarlem een Sociaal Statuut vastgesteld.

Klik hier om naar de regeling in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Artikel 8:3:1 Ontslag wegens reorganisatie

Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.

Artikel 8:4 Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid

Lid 1

Onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan:

  • a.

    arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een WGA-uitkering;

  • b.

    arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een IVA-uitkering.

Lid 2

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.

Lid 3

Ontslag als bedoeld in het tweede lid mag slechts plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden.

Lid 4

Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid het resultaat van de claimbeoordeling van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.

Lid 5

Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een ontslagprocedure als bedoeld in het tweede lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 21e maand na de eerste ziektedag.

Lid 6

Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.

Lid 7

Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.

Lid 8

Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de functie tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

Lid 9

Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Lid 10

De termijn van 24 maanden, als bedoeld in het derde lid wordt verlengd:

Artikel 8:5 Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid

Lid 1

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.

Lid 2

Een ontslag als bedoeld in het eerste lid mag slechts plaatsvinden indien:

  • a.

    er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 36 maanden;

  • b.

    het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9.

Lid 3

Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.

Lid 4

Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid op grond waarvan de ontslagprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 33e maand na de eerste ziektedag.

Lid 5

Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.

Lid 6

Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.

Lid 7

Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de functie ten gevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

Lid 8

Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Lid 9

De termijn van 36 maanden, als genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt verlengd

Lid 10

Indien voor de ambtenaar buiten de gemeentelijke dienst passende arbeid als bedoeld in artikel 7:16, derde of vierde lid, aanwezig is, is ontslag vanaf 24 maanden na de eerste dag van ongeschiktheid op grond van dit artikel mogelijk. Bij het bepalen van de termijn van 24 maanden worden het zesde, zevende en achtste lid van artikel 7:16 overeenkomstig toegepast.

Artikel 8:5a Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid

Lid 1

De ambtenaar die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag verleend worden indien hij zonder deugdelijke grond weigert:

  • a.

    gevolg te geven aan door het college of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 7:9;

  • b.

    arbeid als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid te verrichten waartoe het college hem in de gelegenheid stelt;

  • c.

    zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA;

  • d.

    een uitkering op grond van de WIA aan te vragen.

Lid 2

Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wint het college een hierop betrekking hebbend advies van het UWV in.

Artikel 8:5:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid

Lid 1

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.

Lid 2

Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Artikel 8:7 Overige ontslaggronden

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van:

  • a.

    verlies van een vereiste bij de aanstelling door het bestuursorgaan gesteld, tenzij het vereiste alleen bij aanvaarding van de functie geldt;

  • b.

    aangaan van een graad van zwagerschap die de aanstelling in de functie zou uitsluiten;

  • c.

    staat van curatele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

  • d.

    toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

  • e.

    onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

  • f.

    het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met indiensttreding, tenzij hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

Artikel 8:7:1 Overige ontslaggronden

Behalve in het geval, bedoeld in artikel 8:7, onder e, wordt een ontslag op grond van eerder genoemd artikel eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan op de dag volgend op die waarop de reden voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.

Artikel 8:8 Overige ontslaggronden

Lid 1

Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.

Lid 2

Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Artikel 8:8:1 Overige ontslaggronden

De grond waarop het ontslag berust, dat is verleend ingevolge artikel 8:8, wordt slechts op verzoek van de ambtenaar in het ontslagbesluit vermeld.

Artikel 8:9 Overige ontslaggronden

Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij was benoemd of verkozen tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het college niet in actieve dienst kan worden hersteld, eervol ontslag verleend.

Artikel 8:10 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:10:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:11 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:11:1 Vervallen

Vervallen

Artikel 8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding

Lid 1

De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de tijdelijke aanstelling geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.

Lid 2

De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor bepaalde tijd is aangegaan, is, voor zover het die urenuitbreiding betreft, van rechtswege ontslagen op de datum dat de urenuitbreiding eindigt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, de urenuitbreiding feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een urenuitbreiding is verleend, wordt de tijdelijke urenuitbreiding geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.

Lid 3

De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd kan ontslag worden verleend indien de omstandigheid die tot de aanstelling leidde is vervallen.

Lid 4

De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan, voor zover het die urenuitbreiding betreft, ontslag worden verleend, indien de omstandigheid die tot de urenuitbreiding leidde, is vervallen.

Lid 5

Het ontslag als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kan niet plaatsvinden wanneer de termijnen als genoemd in artikel 2:4 zijn overschreden.

Lid 6

Het college kan omtrent de opzegtermijnen voor het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd nadere regels stellen.

Artikel 8:12:1 Tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding

Lid 1

De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, eerste en tweede lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.

Lid 2

De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.

Artikel 8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd

Lid 1

Bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, wordt een opzegtermijn in acht genomen:

  • a.

    van drie maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd;

  • b.

    van twee maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken zes maanden of langer, doch korter dan twaalf maanden, heeft geduurd;

  • c.

    van één maand, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken korter dan zes maanden heeft geduurd.

Lid 2

Over de tijd die aan de in het eerste lid bedoelde opzegtermijn mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op doorbetaling van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Artikel 8:13 Ontslag als disciplinaire straf

Als disciplinaire straf kan aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.

Artikel 8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties

Lid 1

In dit artikel wordt verstaan onder:

Lid 2

Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden:

  • a.

    wegens de plaatsing van de ambtenaar op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de wet;

  • b.

    wegens het lidmaatschap van een ondernemingsraad;

  • c.

    wegens het lidmaatschap van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet;

  • d.

    van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad;

  • e.

    van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet.

Lid 3

Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een toegelaten organisatie als bedoeld in artikel 12:1, derde lid, of door een daarbij aangesloten bond is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten bond c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten bonden te ondersteunen.

Lid 4

In afwijking van het gestelde in het tweede en derde lid kan ontslag op grond van artikel 8:8 plaatsvinden wanneer de betrokkene schriftelijk in het ontslag toestemt.

Lid 5

Indien de ondernemer aan de ondernemingsraad een secretaris heeft toegevoegd, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing op die secretaris.

Artikel 8:15:1 Schorsing als ordemaatregel

Lid 1

Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:

  • a.

    wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;

  • b.

    wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;

  • c.

    wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;

  • d.

    in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.

Lid 2

Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:

  • a.

    een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;

  • b.

    een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;

  • c.

    een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.

Artikel 8:15:2 Schorsing als ordemaatregel

Lid 1

Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c , kunnen het salaris en toegekende salaristoelage(n) voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag , plaatsvinden, behoudens het bepaalde in het derde lid.

Lid 2

Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a , kan tot de in de strafaanzegging of -oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de doorbetaling geheel of gedeeltelijk worden gestaakt, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de doorbetaling geheel gestaakt.

Lid 3

Het betaalbare gedeelte van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor pensioen.

Lid 4

Het ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde salaris inclusief de toegekende salaristoelage(n) wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.

Lid 5

De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde salaris en toegekende salaristoelage(n) wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.

Artikel 8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening

Lid 1

Ontslag wordt verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking, laatstelijk door de ambtenaar vervuld.

Lid 2

Het besluit tot het verlenen van ontslag wordt op schrift gesteld, met vermelding van de datum van ingang van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.

Lid 3

Ingeval aan een ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag wordt verleend, wordt de grond waarop het ontslag berust slechts op verzoek van de ambtenaar vermeld.

Artikel 8:16:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:16:2 Overlijdensuitkering

(verplaatst naar hoofdstuk 3)

Artikel 8:16:3 Overlijdensuitkering

(verplaatst naar hoofdstuk 3)

Artikel 8:16a Overlijdensuitkering bij een ongeval in en door de dienst

(verplaatst naar hoofdstuk 3)

Artikel 8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen arbeidsduur

Indien door de werkgever de formele arbeidsduur per week gedeeltelijk wordt teruggebracht, al dan niet na een tijdelijke uitbreiding daarvan, dient dit te geschieden door een gedeeltelijk ontslag op grond van dit hoofdstuk, behalve in het geval van wijziging van de aanstelling op grond van artikel 7:16.

Artikel 8:18 Overgangsbepaling

Lid 1

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.

Lid 2

Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006, van toepassing.

Lid 3

Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen op of na 1 januari 2004, maar die op grond van de WAO recht hebben op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.

Lid 4

Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006, van toepassing.

Artikel 8:19 Overgangsbepaling

Lid 1

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen voor 1 juli 2007 is artikel 8:5 niet van toepassing.

Lid 2

Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 8:5, zoals dat gold op 30 juni 2008, van toepassing.

Artikel 8:20 Overgangsbepaling

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, gelegen is voor 1 augustus 2008, is artikel 8:4 of artikel 8:5 van toepassing, zoals dat gold op 30 november 2008.

9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 9 is vervallen.

9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

9c Tijdelijke regeling ambtenaren geboren na 1949 die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

9d Tijdelijke regeling ambtenaren, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer en een gemeentelijke ambulancedienst, geboren na 1949 of die geboren is voor 1950, maar...

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

9e De gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht

Vervallen hoofdstuk

Vervallen hoofdstukDit hoofdstuk is niet van toepassing.

10 Wachtgeld

Artikel 10:1 Betrokkene

Bij de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 CAR per 1 januari 2016, zijn de met dat hoofdstuk corresponderende terminologie en verwijzingen in de overige hoofdstukken van de CARUWO aangepast. Dat geldt niet voor dit hoofdstuk; dat is in ongewijzigde vorm gehandhaafd. E.e.a. betekent dat voor verwijzingen en de betekenis van gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk, de CARUWO van vóór 1 januari 2016 moet worden geraadpleegd.

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder ‘betrokkene’:

  • a.

    de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 van deze regeling ontslag is verleend uit een betrekking:

    • 1.

      waarin hij vast was aangesteld;

    • 2.

      waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;

  • b.

    de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel 8:8, tweede lid.

Lid 2

Onder betrokkene wordt mede verstaan de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die zelf ontslag heeft gevraagd nadat het voornemen, hem op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag te verlenen, hem schriftelijk is medegedeeld.

Artikel 10:2 Lichamen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder ‘lichamen’:

Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Artikel 10:3 Diensttijd

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder ‘diensttijd’:

de aan het in artikel 10:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de WPA is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

Lid 2

Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 10:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

Lid 3

In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

  • a.

    diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;

  • b.

    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;

  • c.

    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

  • d.

    tijd, bedoeld in artikel 5:4 van het pensioenreglement;

  • e.

    tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop het wachtgeld ingaat.

Lid 4

Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen met een overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 10:4 Dienstbetrekking

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Deze regeling verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

Lid 2

Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:5 Bezoldiging

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

In deze regeling wordt verstaan onder ‘bezoldiging’:

de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van deze regeling, zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.

Lid 2

Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

Lid 3

Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als de betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.

Lid 4

Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.

Artikel 10:6 Recht op wachtgeld

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

De betrokkene, bedoeld in artikel 10:1, eerste lid, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene:

  • a.

    ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

  • b.

    op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

  • c.

    terzake van dat ontslag recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling.

Lid 2

De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt voor de toepassing van:

  • a.

    Artikel 10:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

  • b.

    Artikel 10:8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum van ontslag.

Lid 3

De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie, bedoeld in artikel 11a:5, onderdeel a, recht op wachtgeld indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 10:8 van dit besluit. Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 11a:5, onderdeel a, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen vanaf de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:8, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid,onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 10:10 van toepassing in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.

Artikel 10:7 Duur van het wachtgeld

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

Lid 2

Indien de betrokkene:

  • a.

    in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of

  • b.

    onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;

wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:

  • 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

  • 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

  • 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

  • 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

  • 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

  • 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

  • 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en

  • 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

Lid 3

Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

  • a.

    perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

  • b.

    de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

Lid 4

Perioden, waarin een betrokkene:

  • a.

    recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;

  • b.

    ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

  • c.

    een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

  • d.

    na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

  • e.

    een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

Lid 5

Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

  • a.

    beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid volledig; en

  • b.

    vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

Lid 6

Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

  • a.

    vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • b.

    de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

Lid 7

Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen.

In geval geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

Lid 8

Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

  • a.

    een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

  • b.

    een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

Lid 9

De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:8 Duur van het wachtgeld

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

In afwijking van artikel 10:7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

Lid 2

De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

  • a.

    die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

  • b.

    die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;

  • c.

    die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

Lid 3

Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel, of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 11:8, tweede lid van deze regeling, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging, bedoeld in het volgende lid, in mindering gebracht.

Lid 4

In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Lid 5

De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien wederom een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking

Artikel 10:9 Vervolgwachtgeld

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

Lid 2

De betrokkene die

  • a.

    het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, heeft bereikt en

  • b.

    voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.

Lid 3

Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.

Lid 4

De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

Lid 5

De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

Lid 6

De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

Lid 7

Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.

Artikel 10:10 Bedrag van het wachtgeld

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende negen maanden 77% van die bezoldiging en vervolgens 67% van die bezoldiging. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in de vorige volzin, met 3 procentpunten verhoogd. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.

Lid 2

In afwijking van het vorige lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 10:8, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het vorige lid, met dien verstande dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezoldiging.

Artikel 10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

Lid 2

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel 10:12 Verplichtingen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.

Lid 2

Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.

Lid 3

De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.

Lid 4

Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.

Lid 5

De betrokkene, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.

Lid 6

De in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde verplichtingen vinden overeenkomstige toepassing voor de ambtenaar zodra hem ontslag op grond van artikel 8:4 van deze regeling is verleend, dan wel het voornemen tot zodanig ontslag hem schriftelijk is medegedeeld.

Lid 7

Door het aanvaarden van het wachtgeld wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.

Artikel 10:13 Verplichtingen bij ziekte

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.

Lid 2

Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.

Lid 3

Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.

Lid 4

Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

Lid 5

Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 10:14 Verhuiskosten

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Aan hem die op wachtgeld is of zal worden gesteld kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.

Artikel 10:15 Vermindering

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 10:19, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

Lid 2

Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten – ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond – uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

Lid 3

Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem wachtgeld is toegekend.

Lid 4

Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

Lid 5

Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, wordt niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

Artikel 10:16 Opgave van inkomsten

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijke mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende wachtgeldtermijn op.

Lid 2

Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn

Lid 3

Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.

Lid 4

Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 10:15, derde en vierde lid.

Artikel 10:17 Verlenging

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Indien de betrokkene binnen drie maanden na het ontslag waaraan hij het recht op wachtgeld ontleent bij de gemeente te wier laste het wachtgeld komt een naar de aard van de werkzaamheden overeenkomstige betrekking gaat vervullen als die waaruit hem het ontslag is verleend, wordt de duur van die betrekking aan de op grond van de artikelen 10:7 en 10:8 vastgestelde duur van het wachtgeld toegevoegd.

Artikel 10:18 Opschorting

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Indien de betrokkene na zijn ontslag, uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging heeft of krijgt in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

Lid 2

Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.

Artikel 10:19 Samenloop

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van

65% tot 80% :

80%;

55% tot 65% :

60%;

45% tot 55% :

50%;

35% tot 45% :

40%;

25% tot 35% :

30%;

15% tot 25% :

20%;

minder dan 15%:

0%.

De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht.

Lid 2

Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.

Lid 3

Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Lid 4

Indien de betrokkene aanspraken heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de ziektewet, wordt gedurende de termijn waarover die aanspraken bestaan, het wachtgeld slechts uitbetaald voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.

Artikel 10:20 Betaling

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van wachtgeld werd genoten.

Lid 2

Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van het wachtgeld over langere termijnen geschieden.

Artikel 10:21 Afkoop

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

In bijzondere gevallen kan het college op verzoek van de betrokkene een regeling met hem treffen krachtens welke het wachtgeld geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom.

Artikel 10:22 Verval van wachtgeld

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:

  • a.

    Indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 10:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;

  • b.

    indien de betrokkene enig op grond van artikel 10:12, tweede, derde of vijfde lid gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;

  • c.

    indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;

  • d.

    indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 10:13, eerste en tweede lid zijn gesteld;

  • e.

    indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;

  • f.

    indien achteraf blijkt, dat vóór het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan, die zo deze eerder bekend waren aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 ontslag te verlenen.

Lid 2

Indien de betrokkene de verplichting, bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt, vervalt het wachtgeld voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.

Lid 3

Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in artikel 10:12, zesde lid, aan wie in dat geval een op soortgelijke wijze berekend lager wachtgeld wordt toegekend.

Lid 4

Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.

Artikel 10:23 Verval van wachtgeld

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Het recht op wachtgeld vervalt:

  • a.

    met ingang van de dag waarop betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt;

  • b.

    op de dag na het overlijden van de betrokkene;

  • c.

    op de dag dat betrokkene de in artikel 10:12, tweede en derde lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

  • d.

    op de dag dat betrokkene als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.

Lid 2

Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. artikel 10:6, tweede lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de duur, voor zover deze wordt berekend aan de hand van artikel 10:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

Artikel 10:24 Overlijdensuitkering

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 10:5, over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.

Lid 2

Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een uitkering wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, ten gevolge waarvan op het wachtgeld een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 10:15, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden. Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld zou zijn geweest, dan wordt de uitkering, berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag aangevuld.

Lid 3

Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.

Lid 4

Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 10:25 Overgangsbepalingen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Op de wachtgelden toegekend krachtens de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur nooit lager zal zijn dan op grond van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.

Lid 2

Ten aanzien van de wachtgelden, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de wachtgeldregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van het toegekende wachtgeld langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.

Lid 3

Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid van de wachtgeldregeling wordt onder het eerder toegekende wachtgeld tevens begrepen het wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 5 van de wachtgeldregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.

Lid 4

Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid, van de wachtgeldregeling wordt onder de eerder toegekende uitkering tevens begrepen de uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 6 van de uitkeringsregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.

Artikel 10:26 Overgangsbepalingen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Degene die voor 1 januari 1987 in het genot was van wachtgeld als bedoeld in de toen geldende wachtgeldregeling, waarvan de duur, nadat toepassing is gegeven aan artikel 10:25, tweede lid, verstrijkt in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995, heeft recht op een overgangsuitkering.

Lid 2

De duur van de overgangsuitkering is twaalf maanden, met dien verstande dat de uitkering uiterlijk 1 januari 1996 eindigt. De overgangsuitkering gaat in direct na het verstrijken van het wachtgeld als bedoeld in het eerste lid en wordt in maandelijkse termijnen betaald.

Lid 3

De hoogte van de overgangsuitkering is over een maand gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

Lid 4

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Lid 5

De overige artikelen van dit hoofdstuk zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:27 Overgangsbepalingen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Lid 1

Degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van de bepalingen van de wachtgeldverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van dit wachtgeld de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.

Lid 2

Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 10:28 Gevolgen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Op degene die gedurende de periode van wachtgeld recht heeft op een uitkering ingevolge de WIA, zijn de artikelen 10:13, 10:15, 10:19 en 10:23 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:29 Slotbepaling

Lid 1

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later.

Lid 2

Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals die luidde op 31 december 2000.

10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Bij de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 CAR per 1 januari 2016, zijn de met dat hoofdstuk corresponderende terminologie en verwijzingen in de overige hoofdstukken van de CARUWO aangepast. Dat geldt niet voor dit hoofdstuk; dat is in ongewijzigde vorm gehandhaafd. E.e.a. betekent dat voor verwijzingen en de betekenis van gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk, de CARUWO van vóór 1 januari 2016 moet worden geraadpleegd.

Artikel 10a:1 Algemene bepalingen

Artikel 10a:1 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Lid 2

Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Paragraaf 2 Aanvullende uitkering

Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie

Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Artikel 10a:4 Hoogte van de uitkering: indexering

Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag

Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden

Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is

Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering

Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering

Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering

Artikel 10a:9 Verplichtingen en sancties

Artikel 10a:10 Anticumulatie

Artikel 10a:11 Scholing

Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld

Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering

Artikel 10a:12b Aanvulling op REA-uitkering

Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden

Artikel 10a:13a Grensarbeiders

Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:

Lid 2

Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.

Lid 3

Betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aanvullende uitkering op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij daardoor recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

Lid 4

Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het derde lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aanvullende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvullende uitkering wordt toegekend, voorzover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.

Artikel 10a:4 Hoogte van de uitkering: indexering

Lid 1

De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt per 1 januari en 1 juli van een jaar geïndexeerd op een volgens LOGA-partijen vastgestelde wijze.

Lid 2

Het LOGA maakt bekend met welk percentage de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wijzigt.

Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage van de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering.

Lid 2

Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:

  • a.

    gedurende de eerste vijftien maanden 80% en

  • b.

    vervolgens 70%

Lid 3

Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.

Lid 4

Ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:2, derde lid, wordt uitgegaan van de datum van ontslag

Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op een verlengde uitkering.

Lid 2

De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een verlengde uitkering.

Lid 3

De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

Lid 4

Op de verlengde uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

Lid 5

Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:9 Verplichtingen en sancties

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering, met inachtneming van het in lid 2 gestelde en met dien verstande dat een boete in de zin van de Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.

Lid 2

Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet als sanctie gedeeltelijk weigert, kent het college een aanvulling op de aanvullende uitkering toe zodanig dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering tezamen een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.

Lid 3

Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet geheel weigert, kent het college een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toe, waarvan de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheidswet waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen. Deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt, indien aan de voorwaarden van artikel 10a:2 wordt voldaan, aangevuld met een aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 10a:10 Anticumulatie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:11 Scholing

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is om arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt (ziekengeld), heeft, indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk als hij niet ziek was geweest, recht op aanvulling van dat ziekengeld.

Lid 2

Het ziekengeld en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij niet wegens ziekte ongeschikt zou zijn om arbeid te verrichten.

Lid 3

Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling op het ziekengeld.

Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De betrokkene, die in verband met zwangerschap en bevalling recht heeft op een uitkering op grond van de Waz, heeft recht op een aanvulling tot het voor haar geldende dagloon.

Artikel 10a:12b Aanvulling op REA-uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De arbeidsgehandicapte betrokkene die werkloos is en dientengevolge een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangt, kan bij proefplaatsing en scholing bij een nieuwe werkgever recht hebben op een uitkering op grond van de Wet op (re)integratie arbeidsgehandicapten. Indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk wanneer hij geen REA-uitkering als hiervoor bedoeld zou hebben gehad, bestaat er ook in dit geval recht op aanvulling.

Lid 2

De in het eerste lid genoemde aanvulling en de REA-uitkering bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij een WW-uitkering en aanvullende uitkering zou ontvangen.

Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in aanvulling op artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.

Lid 2

Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 10a:13a Grensarbeiders

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De betrokkene, die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-verordening 1408/71 geen recht op een WW-uitkering heeft, heeft recht op een aanvullende uitkering voorzover de omstandigheid dat hij geen recht op WW-uitkering heeft, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.

Lid 2

De uitkering op grond van dit artikel:

  • a.

    eindigt niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, b, of n, WW vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar genoemde wetten is geëindigd;

  • b.

    is, indien de betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een WW-uitkering, niet van invloed op het recht op bovenwettelijke uitkering dat voor de betrokkene verbonden is aan dat recht op een WW-uitkering.

Lid 3

De uitkering waarop de betrokkene op grond van dit artikel lid recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan de WW-uitkering en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland zou hebben gewoond.

Lid 4

Indien de betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie of pleegzorg naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Deze gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.

Lid 5

Indien de betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie, pleegzorg of arbeidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.

Lid 6

Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een WW-uitkering, een ZW-uitkering, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, een bovenwettelijke uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uitkering naar het recht van zijn woonland, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke uitkering geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.

Paragraaf 3 Aansluitende uitkering

Artikel 10a:14 Diensttijd

Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering / samenloop met suppletie

Artikel 10a:16 Duur van de uitkering

Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden

Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is

Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering

Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag

Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering

Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en WAZ

Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering

Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties

Artikel 10a:23 Anticumulatie

Artikel 10a:24 Scholing

Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden

Artikel 10a:25a Grensarbeiders

Artikel 10a:14 Diensttijd

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

In deze paragraaf wordt verstaan onder ‘diensttijd’: de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

Lid 2

Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

Lid 3

In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

  • a.

    diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;

  • b.

    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

  • c.

    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

  • d.

    tijd, bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4 en 5.5 van het pensioenreglement;

  • e.

    tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.

Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering / samenloop met suppletie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:

Lid 2

Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door het college op basis van artikel 10a:9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.

Lid 3

In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 8:6 slechts aanspraken op een aansluitende uitkering indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:6, derde lid, laatste volzin biedt.

Lid 4

Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.

Lid 5

Voor degene op wie artikel 10a:5a van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de verlengde uitkering is verstreken.

Lid 6

Voor degene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken

Lid 7

Het recht op een aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.

Lid 8

De betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 8:5 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aansluitende uitkering, berekend naar de duur, als bepaald in artikel 10a:16, derde lid, op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij om die reden recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

Lid 9

Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het achtstelid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aansluitende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Artikel 10a:16 Duur van de uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

  • a.

    die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

  • b.

    die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.

Lid 2

De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:

  • a.

    de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en

  • b.

    twee jaar.

Lid 3

Ter bepaling van de duur van de aansluitende uitkering voor betrokkene, genoemd in artikel 10a:15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.

Lid 4

De betrokkene die op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

  • a.

    die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

  • b.

    die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5% en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering genoemd in artikel 10a:5a.

Lid 2

De betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Lid 3

Op de aanvullende uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

Lid 4

Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 10a:3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 10a:4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

Lid 2

Ter bepaling van de hoogte van de aansluitende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van ontslag.

Lid 3

Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Lid 2

In afwijking van het gestelde in lid 1 eindigt het recht op aansluitende uitkering niet in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Ziektewet.

Lid 3

Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, lid 1, onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur. In dat geval eindigt het recht op uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur van de aansluitende uitkering, berekend overeenkomstig artikel 10a:16.

Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en WAZ

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Indien er op grond van de Ziektewet dan wel op grond van de Waz na aanvang van de aansluitende uitkering recht ontstaat op een uitkering krachtens de Ziektewet, respectievelijk de Waz, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Lid 2

Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, met betrekking tot de verlenging van het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Lid 2

Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:23 Anticumulatie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:24 Scholing

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.

Lid 2

Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte.

Artikel 10a:25a Grensarbeiders

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Na het verstrijken van de duur van een uitkering op grond van artikel 10a:13a heeft de betrokkene recht op de aansluitende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.

Lid 2

Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 10a:13a, tweede, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4 Bovenwettelijke reïntegratiemaatregelen

Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

Artikel 10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag

Artikel 10a:29 Reïntegratietoeslag

Artikel 10a:30 Reïntegratietoeslag

Artikel 10a:31 Reïntegratietoeslag

Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie

Artikel 10a:33 Reïntegratiepremie

Artikel 10a:34 Reïntegratiepremie

Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,– worden toegekend als tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.

Lid 2

Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens een tegemoetkoming in de verhuiskosten krijgt, wordt deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.

Artikel 10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 10a:26 in aanmerking te komen dient de uitkeringsgerechtigde:

  • a.

    de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met tenminste 50% met een minimum van vijf uur te verminderen;

  • b.

    te verhuizen binnen zes maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk drie maanden voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindigingsdatum van de uitkeringsperiode;

  • c.

    arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal één jaar, blijkend uit de overlegging van het arbeidscontract;

  • d.

    zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats van de nieuwe arbeid te vestigen, terwijl de afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer moet bedragen;

  • e.

    schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit anderen hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen bezwaar heeft als de uitvoeringsinstelling bij de nieuwe werkgever deze melding verifieert en de uitvoeringsinstelling vaststelt dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.

Lid 2

Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk is verhuisd.

Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Betrokkene heeft op aanvraag recht op een reïntegratietoeslag indien:

  • a.

    hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en

  • b.

    het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag, met inachtneming van het tweede lid.

Lid 2

De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden aangevraagd bij het college.

Lid 3

Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking, heeft betrokkene recht op een reïntegratietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude betrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

Lid 4

Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van minimaal één jaar te zijn overeengekomen.

Lid 5

In gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 10a:32 van de CAR van toepassing is, is er geen recht op de in het eerste lid genoemde reïntegratietoeslag.

Artikel 10a:29 Reïntegratietoeslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De duur van de reïntegratietoeslag is negen maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.

Lid 2

Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar beneden afgerond.

Artikel 10a:30 Reïntegratietoeslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:

  • a.

    indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;

  • b.

    indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;

  • c.

    indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 10a:31 opgenomen niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.

Lid 2

Onder gehele werkloosheid in de zin van het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:

  • a.

    ten minste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf arbeidsuren resteren of;

  • b.

    minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de helft van de arbeidsuren resteren.

Lid 3

Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd.

Lid 4

De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand een overzicht te verschaffen van de inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking die hij in die maand heeft genoten. Op basis van dit overzicht wordt bepaald of er een recht op een reïntegratietoeslag is en zo ja, hoe hoog die toeslag dient te zijn.

Lid 5

Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet meer herleven.

Artikel 10a:31 Reïntegratietoeslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

Lid 2

Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a:28, derde lid, vult de reïntegratietoeslag de inkomsten uit de nieuwe betrekking, omgerekend naar de omvang van de oude betrekking, naar rato aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:

  • a.

    betrokkene een aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en;

  • b.

    hij arbeid voor onbepaalde tijd ter hand gaat nemen of bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werkloosheid volledig wordt opgeheven.

Lid 2

Het verzoek tot toekenning van de reïntegratiepremie dient uiterlijk 10 weken na beëindiging van de uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.

Lid 3

Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele bovenwettelijke uitkering.

Lid 4

Indien op verzoek van betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend, wordt het recht op een maandelijks te betalen bovenwettelijke uitkering door het recht op een bedrag ineens vervangen en vervallen daarmee de opgebouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering. De artikelen 10a:7, 10a:8 en 10a:21 zijn dan niet van toepassing.

Lid 5

Indien het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid krachtens artikel 10a:7 of artikel 10a:21 herleeft voordat een besluit over het verzoek van betrokkene omtrent de toekenning van een reïntegratiepremie genomen is, wordt negatief besloten op dit verzoek.

Artikel 10a:33 Reïntegratiepremie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Lid 1

De berekeningsgrondslag van de reïntegratiepremie is de som van de maandelijkse aanspraken op bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe dienstbetrekking had aanvaard en gedurende de gehele resterende periode waarin hij nog aanspraak zou hebben gehad op bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.

Lid 2

Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.

Lid 3

Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de reïntegratiepremie.

Artikel 10a:34 Reïntegratiepremie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 10a:33 genoemde berekeningsgrondslag, met als maximum een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.

Paragraaf 5 Overgangsbepalingen

Artikel 10a:35 Vervallen

Artikel 10a:36 Overige en slotbepalingen

Artikel 10a:37 Overige en slotbepalingen

Artikel 10a:38 Slotbepaling

Artikel 10a:35 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 10a:36 Overige en slotbepalingen

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

Artikel 10a:37 Overige en slotbepalingen

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Artikel 10a:38 Slotbepaling

Lid 1

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.

Lid 2

Bij verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen uit de CAR en UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen, zoals deze luidden op 30 juni 2008.

10d Van werk naar werk-aanpak en voorzieningen bij werkloosheid

Paragraaf 1 Werkingssfeer en begripsbepalingen

Artikel 10d:1 Werkingssfeer

Artikel 10d:2 Begripsbepalingen

Artikel 10d:1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die als gevolg van een organisatieverandering boventallig is geworden of op grond van, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen wordt en de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen is.

Artikel 10d:2 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. aanvullende uitkering: uitkering tijdens de werkloosheidsuitkering;

b. grondslag: het gemiddelde van het salaris, de toegekende salaristoelage(n) en de toelage overgangsrecht (TOR) hoofdstuk 3, berekend over een periode van 12 maanden direct voorafgaand aan de start van de re-integratiefase of de start van het Van werk naar werk-traject, vermeerderd met het IKB, bedoeld in artikel 3:28 lid 2, onderdeel a en b. Deze wordt geïndexeerd met de generieke salarisverhoging in de gemeentelijke sector;

c. gemeentelijke sector: de gemeenten en gemeenschappelijke regelingen, die de CAR van toepassing hebben verklaard;

d. boventalligheid: de situatie dat een ambtenaar wegens reorganisatie niet kan terugkeren in de formatie na de reorganisatie;

e. na-wettelijke uitkering: de uitkering na afloop van de werkloosheidsuitkering;

f. werkloosheid: werkloosheid als bedoeld in de Werkloosheidswet, waarbij het arbeidsurenverlies voortvloeit uit de beëindiging van de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente;

g. werkloosheidsuitkering: uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente.

Paragraaf 2 Samenloop met lokale afspraken

Artikel 10d:3 Samenloop met lokale afspraken

Artikel 10d:3 Samenloop met lokale afspraken

Lid 1

Er kunnen lokaal aanvullende afspraken worden gemaakt op de bepalingen in dit hoofdstuk.

Lid 2

Wanneer voor 26 juni 2012 lokaal andere afspraken zijn overeengekomen, dan die in dit hoofdstuk zijn gesteld, bespreken college en vakorganisaties in de Commissie voor Georganiseerd Overleg wanneer tot herziening zal worden overgegaan van deze lokale afspraken.

Paragraaf 3 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8

Artikel 10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8

Artikel 10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8

Lid 1

Voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt, treft het college een passende regeling.

Lid 2

De ambtenaar wordt over de inhoud van de regeling voorafgaand door het college gehoord.

Lid 3

Het college betrekt bij de vaststelling van de regeling de inhoud van de paragraaf over aanvullende uitkering bij ontslag uit dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en billijk is.

Paragraaf 4 Procedure van re-integratie bij ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid (art 8:6)

Artikel 10d:5 Begripsbepalingen

Artikel 10d:6 Re-integratiefase voor ontslag

Artikel 10d:7 Einde re-integratiefase

Artikel 10d:8 Verlenging reïntegratiefase bij nalatigheid gemeente

Artikel 10d:9 Verlenging re-integratiefase door middel van levensloop

Artikel 10d:10 Re-integratieplan

Artikel 10d:5 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. re-integratiefase: de fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een reintegratieplan afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de re-integratie van de ambtenaar het best tot stand kan komen en hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk te voorkomen;

b. re-integratieplan: het plan van aanpak waarin de re-integratie-inspanningen van gemeente en de ambtenaar beschreven staan, die tot doel hebben de re-integratie van de ambtenaar te bevorderen;

Artikel 10d:6 Re-integratiefase voor ontslag

Lid 1

De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:6 heeft recht op een re-integratiefase.

Lid 2

De re-integratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:6.

Lid 3

De re-integratiefase gaat in op de eerste werkdag na verzending of overhandiging van het besluit tot ontslag.

Lid 4

De re-integratiefase is afhankelijk van de duur van het dienstverband bij de gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt. Hierbij wordt de duur van het dienstverband gerekend vanaf de datum van indiensttreding bij de gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt, tot de datum van de start van de re-integratiefase.

Lid 5

De duur van de re-integratiefase bedraagt bij een dienstverband van:

  • a.

    2 tot 10 jaar 4 maanden

  • b.

    10 tot 15 jaar 8 maanden

  • c.

    15 jaar of meer 12 maanden.

Artikel 10d:7 Einde re-integratiefase

Lid 1

De re-integratiefase eindigt eerder dan na afloop van de voor de ambtenaar geldende termijn, indien de ambtenaar voor het aflopen van deze fase al dan niet in deeltijd een andere functie binnen of buiten de gemeente aanvaardt.

Lid 2

De re-integratiefase eindigt eerder en het ontslag op grond van artikel 8:6 gaat direct in, indien de ambtenaar zich tijdens de re-integratiefase niet houdt aan de afspraken uit het re-integratieplan.

Lid 3

Indien de re-integratiefase eerder eindigt om de in het tweede lid genoemde reden, vervallen de rechten op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:8 Verlenging reïntegratiefase bij nalatigheid gemeente

Lid 1

De re-integratiefase wordt verlengd wanneer het college zich tijdens de re-integratiefase niet houdt aan de afspraken uit het re-integratieplan.

Lid 2

De verlenging duurt minimaal een maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reintegratiefase.

Lid 3

Tijdens de verlengde re-integratiefase herstelt het college de nalatigheid naar de mate waarin dat mogelijk is.

Lid 4

Tijdens de verlengde re-integratiefase blijven de gemaakte afspraken uit het reintegratieplan van kracht.

Artikel 10d:9 Verlenging re-integratiefase door middel van levensloop

Lid 1

De ambtenaar kan het college verzoeken de re-integratiefase met maximaal 12 maanden te verlengen door gebruik te maken van de mogelijkheid van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 6:9.

Lid 2

Het college stemt alleen in met het verzoek indien de ambtenaar tijdens de reintegratiefase redelijkerwijs niet heeft kunnen voldoen aan zijn re-integratieverplichtingen en indien:

  • a.

    onbetaald verlof wordt opgenomen voor de volledige arbeidsduur; en

  • b.

    de ambtenaar tijdens het onbetaald verlof levenslooptegoed opneemt op grond van de gemeentelijke levensloopregeling; en

  • c.

    tijdens de verlengde re-integratiefase activiteiten worden ondernomen of voortgezet die de re-integratie bevorderen.

Lid 3

Het college en de ambtenaar maken nadere afspraken over de voorwaarden waaronder de inspanningen van het college en de ambtenaar, zoals deze zijn neergelegd in het reintegratieplan, tijdens de verlenging van de re-integratiefase worden voortgezet.

Lid 4

Artikel 10d:7 is tijdens de verlenging van de re-integratiefase van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10d:10 Re-integratieplan

Lid 1

Het college stelt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na aanvang van de re-integratiefase een re-integratieplan op.

Lid 2

De ambtenaar wordt over de inhoud van het plan voorafgaand door het college gehoord.

Lid 3

In het re-integratieplan worden afspraken opgenomen over de re-integratie-inspanningen die van het college en de ambtenaar verlangd worden. In het re-integratieplan staan in ieder geval afspraken over:

  • verlof, voor zover dat nodig is, voor activiteiten die neergelegd zijn in het reintegratieplan;

  • scholing, indien die gevolgd gaat worden, welke scholing, het begin van die scholing, het einde van die scholing, de betaling en de te behalen resultaten;

  • opstellen arbeidsmarktprofiel;

  • sollicitatieactiviteiten.

Lid 4

In het re-integratieplan worden afspraken gemaakt over de kosten voor de verschillende activiteiten uit het re-integratieplan. De kosten voor de activiteiten uit het re-integratieplan komen, mits redelijk en billijk, volledig voor rekening van het college, met een maximum van € 7.500,=.

Paragraaf 5 Van werk naar werk-begeleiding bij boventalligheid

Toelichting

In deze paragraaf zijn de nieuwe bepalingen opgenomen voortvloeiende uit het Cao-akkoord 2011-2012.

Algemene bepalingen

Artikel 10d:11 Toepassingsbereik

Artikel 10d:12 Duur van een Van werk naar werk-traject

Artikel 10d:13 Inspanningsverplichting

Artikel 10d:14 Start Van werk naar werk-traject

Inhoud Van werk naar werk-traject

Artikel 10d:15 Van werk naar werk-onderzoek

Artikel 10d:16 Van werk naar werk-contract

Artikel 10d:17 Uitvoering van het Van werk naar werk-contract

Verlenging en einde Van werk naar werk-traject

Artikel 10d:18 Einde Van werk naar werk-traject

Artikel 10d:19 Tussentijdse beëindiging

Artikel 10d:20 Advies loopbaanadviseur

Artikel 10d:21 Reguliere beëindiging Van werk naar werk-traject

Artikel 10d:22 Verlenging Van werk naar werk-traject

Artikel 10d:23 Niet-nakoming van afspraken uit Van werk naar werk-contract

Paritaire commissie voor toezicht op Van werk naar werk-trajecten

Artikel 10d:24 Paritaire commissie

Artikel 10d:11 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die door het college boventallig wordt verklaard, en die op de datum waarop deze boventalligheid ingaat, een dienstverband van tenminste twee jaar heeft bij de betreffende gemeente.

Artikel 10d:12 Duur van een Van werk naar werk-traject

De boventallig verklaarde ambtenaar heeft recht op een Van werk naar werk-traject dat maximaal twee jaar duurt, tenzij het college besluit tot verlenging op grond van artikel 10d:20 en artikel 10d:22.

Artikel 10d:13 Inspanningsverplichting

In het Van werk naar werk-traject leveren zowel de boventallig verklaarde ambtenaar als het college een actieve bijdrage aan de uitvoering van het Van werk naar werk-traject. De Van werk naar werk-inspanningen zijn gericht op plaatsing van de ambtenaar in een passende dan wel geschikte functie, of aanvaarding door de ambtenaar van een functie buiten de gemeente.

Artikel 10d:14 Start Van werk naar werk-traject

Het Van werk naar werk-traject start op de dag waarop het besluit tot boventalligverklaring in werking is getreden.

Artikel 10d:15 Van werk naar werk-onderzoek

Lid 1

Om richting te geven aan het Van werk naar werk-traject onderzoeken college en ambtenaar gezamenlijk de wensen en ontwikkelingsmogelijkheden van de ambtenaar, binnen en buiten de gemeente. Hierbij worden tevens de kansen van de ambtenaar op de regionale arbeidsmarkt onderzocht.

Lid 2

Bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek kan een gecertificeerd loopbaanadviseur worden ingeschakeld.

Lid 3

Het Van werk naar werk-onderzoek kan van start gaan vóór de datum waarop het Van werk naar werk-traject begint en is uiterlijk binnen een maand na die datum afgerond.

Artikel 10d:16 Van werk naar werk-contract

Lid 1

Binnen drie maanden na afronding van het Van werk naar werk-onderzoek stellen college en ambtenaar een Van werk naar werk-contract op.

Lid 2

Het in het eerste lid bedoelde contract bevat de doelen, de voorzieningen die nodig zijn om deze doelen te bereiken, nadere afspraken en daaraan verbonden termijnen.

Lid 3

Afspraken kunnen worden gemaakt over:

  • het al dan niet toekennen van professionele begeleiding en de tijdsduur daarvan;

  • het al dan niet elders opdoen van werkervaring;

  • de werkzaamheden die de ambtenaar gedurende het Van werk naar werk-traject verricht;

  • het al dan niet volgen van een opleiding en het daarvoor beschikbare budget;

  • eventuele beperkingen van de ambtenaar, die zijn gebleken uit het Van werk naar werk-onderzoek;

  • de tijd die de ambtenaar beschikbaar heeft voor sollicitatieactiviteiten en andere inspanningen gericht op het vinden van een nieuwe werkkring. Deze tijd bedraagt tenminste 20% van de omvang van de aanstelling;

  • het al dan niet gebruik maken van specifieke flankerende voorzieningen, zoals bedoeld in het artikel 17:7.

Lid 4

De noodzakelijke kosten van het Van werk naar werk-traject komen tot een bedrag van € 7.500,– voor rekening van het college. Ten aanzien van kosten die dit bedrag overstijgen neemt het college een afzonderlijk besluit.

Artikel 10d:17 Uitvoering van het Van werk naar werk-contract

Vanaf de start van de uitvoering van het Van werk naar werk-contract wordt de nakoming van de wederzijds gemaakte afspraken gevolgd. Iedere drie maanden wordt de voortgang in het traject geëvalueerd. Hiervan wordt een verslag opgemaakt.

Artikel 10d:18 Einde Van werk naar werk-traject

Het Van werk naar werk-traject eindigt op het moment dat de ambtenaar – al dan niet in deeltijd – een andere functie binnen of buiten de gemeente aanvaardt, op grond van ontslag op eigen verzoek of ontslag om een andere reden.

Artikel 10d:19 Tussentijdse beëindiging

Lid 1

Het Van werk naar werk-traject eindigt, indien de ambtenaar plaatsing in een passende of geschikte functie binnen de gemeente of de aanvaarding van een aangeboden functie buiten de gemeente weigert.

Lid 2

Het college kan eveneens besluiten tot tussentijdse beëindiging van het Van werk naar werk-traject en ontslag, indien de ambtenaar zich niet houdt aan de afspraken uit het Van werk naar werk-contract.

Lid 3

Indien het Van werk naar werk-traject eerder eindigt om de in het eerste of tweede lid genoemde reden, wordt de ambtenaar ontslag verleend op grond van artikel 8:3 met ingang van de dag volgend op die waarop het Van werk naar werk-traject is beëindigd. In dit geval kan het college aangeven dat sprake is van verwijtbare werkloosheid en vervallen de rechten op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:20 Advies loopbaanadviseur

Lid 1

Indien het Van werk naar werk-traject na verloop van 21 maanden sinds de start ervan niet met een positief resultaat is afgesloten of om een andere reden is beëindigd, brengt een gecertificeerd loopbaanadviseur binnen een maand een advies uit aan het college over het vervolgtraject. Hierbij worden in ieder geval de evaluatieverslagen als bedoeld in artikel 10d:17 in acht genomen. De ambtenaar ontvangt een afschrift van het advies.

Lid 2

Het advies bedoeld in het eerste lid gaat in op de vraag of voortzetting van het Van werk naar werk-traject zinvol is, gelet op de vooruitzichten op korte termijn en de mate waarin voortzetting de kans op een passende of geschikte functie binnen afzienbare termijn vergroot.

Lid 3

Het college beslist of het advies van de loopbaanadviseur wel of niet wordt overgenomen.

Artikel 10d:21 Reguliere beëindiging Van werk naar werk-traject

Lid 1

Na ontvangst van het advies van de loopbaanadviseur beslist het college over het vervolg van het Van werk naar werk-traject, en stelt de ambtenaar in kennis van deze beslissing.

Lid 2

Indien het Van werk naar werk-traject na verloop van 24 maanden niet wordt voortgezet wordt de ambtenaar ontslag verleend op grond van artikel 8:3.

Lid 3

Het ontslag als bedoeld in het tweede lid gaat in op de eerste dag na afloop van de Van werk naar werk-termijn van twee jaar.

Artikel 10d:22 Verlenging Van werk naar werk-traject

Lid 1

Indien er zekerheid is, in de vorm van een schriftelijke toezegging van een werkgever, dat binnen een half jaar een functie voor de ambtenaar kan worden gevonden, of indien voortzetting van het Van werk naar werk-traject de kans op het vinden van een passende of geschikte functie aantoonbaar vergroot, kan het college besluiten het Van werk naar werk-traject te verlengen. Deze verlenging beslaat een redelijke en nader gespecificeerde periode en kan niet meer dan één keer worden verleend.

Lid 2

Indien aan het einde van de periode van verlenging het Van werk naar werk-traject niet tussentijds is beëindigd, verleent het college de ambtenaar ontslag op grond van artikel 8:3.

Lid 3

Het ontslag als bedoeld in het tweede lid gaat in op de eerste dag na afloop van de periode waarmee het Van werk naar werk-traject is verlengd.

Artikel 10d:23 Niet-nakoming van afspraken uit Van werk naar werk-contract

Lid 1

Indien één van beide partijen van mening is dat de andere partij zich niet houdt aan de afspraken zoals vastgelegd in het Van werk naar werk-contract, maakt deze partij dit aan de andere partij in een gesprek kenbaar. Dit gesprek is erop gericht gezamenlijk afspraken te maken over verbetering.

Lid 2

Indien één van beide partijen na het gesprek zoals bedoeld in het eerste lid in gebreke is gebleven ten aanzien van de in het Van werk naar werk-contract vastgelegde afspraken kan de andere partij eisen dat dit gevolgen heeft voor de voortzetting van het contract. Deze partij maakt dit schriftelijk aan de andere partij kenbaar.

Lid 3

Ingeval de ambtenaar van het in het tweede lid bedoelde recht gebruik maakt, kan hij eisen dat het Van werk naar werk-traject wordt verlengd. Deze verlenging bedraagt een redelijke termijn, waarbij de periode die door de niet-nakoming verloren is gegaan als richtlijn kan dienen. Gedurende de periode van verlenging herstelt het college zoveel als mogelijk de gebreken die bij de uitvoering van het Van werk naar werk-contract zijn ontstaan.

Lid 4

Ingeval het college van het in het tweede lid bedoelde recht gebruik maakt, kan hij het Van werk naar werk-traject tussentijds beëindigen op grond van artikel 10d:19 tweede lid en ontslag verlenen op grond van artikel 8:3.

Lid 5

Indien over de nakoming van de afspraken in het Van werk naar werk-contract of de mogelijkheden zoals vastgelegd in dit artikel een geschil ontstaat, kunnen partijen dit geschil voorleggen aan de paritaire commissie.

Artikel 10d:24 Paritaire commissie

Lid 1

Het college stelt een paritair samengestelde commissie in, die desgevraagd toeziet op de individuele toepassing van de bepalingen in deze paragraaf.

Lid 2

Zowel de ambtenaar als het college kan een geschil over de uitvoering van het Van werk naar werk-contract, als bedoeld in artikel 10d:23, vijfde lid, voorleggen aan deze commissie.

Lid 3

De commissie brengt over een in het tweede lid bedoeld geschil een bindend advies uit.

Lid 4

Het college stelt een reglement vast waarin de samenstelling, bevoegdheden en werkwijze van de commissie worden vastgelegd.

Paragraaf 6 Aanvullende uitkering

Artikel 10d:25 Aanvullende uitkering

Artikel 10d:26 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag

Artikel 10d:27 Duur aanvullende uitkering bij ontslag

Artikel 10d:28 Sancties

Artikel 10d:29 Einde aanvullende uitkering

Artikel 10d:25 Aanvullende uitkering

Lid 1

Recht op een aanvullende uitkering heeft de ambtenaar die:

  • a.

    tijdens de verlengde re-integratiefase activiteiten worden ondernomen of voortgezet die de re-integratie bevorderen.

  • b.

    op grond van artikel 8:3 is ontslagen en het Van werk naar werk-traject heeft doorlopen, waarbij de situatie zoals beschreven in artikel 10d:19 niet aan de orde is; en

  • c.

    recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en deze ook daadwerkelijk ontvangt.

Lid 2

Voorwaarde voor het verkrijgen van een aanvullende uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling van de aanvullende uitkering alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn aanvullende uitkering.

Artikel 10d:26 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag

Lid 1

De aanvullende uitkering kent twee fases. De aanvullende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de grondslag zoals gedefinieerd in artikel 10d:2 onderdeel b, over het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.

Lid 2

Gedurende de eerste fase bedraagt de aanvullende uitkering:

  • a.

    voor ambtenaren met een salaris en de toegekende salaristoelage(n) tot een bedrag van € 4.375,= 10%;

  • b.

    voor ambtenaren met een salaris en de toegekende salaristoelage(n) vanaf € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 20%;

  • c.

    voor ambtenaren met een salaris en de toegekende salaristoelage(n) vanaf € 5.250,= 30%.

Lid 3

Gedurende de tweede fase bedraagt de aanvullende uitkering:

  • a.

    voor ambtenaren met een salaris en de toegekende salaristoelage(n) van € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 10%;

  • b.

    voor ambtenaren met een salaris en de toegekende salaristoelage(n) van € 5.250,= tot een bedrag van € 6.560,= 20%;

  • c.

    voor ambtenaren met een salaris en de toegekende salaristoelage(n) vanaf € 6.560,= 30%.

Artikel 10d:27 Duur aanvullende uitkering bij ontslag

Lid 1

De eerste fase van de aanvullende uitkering is één jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontslag.

Lid 2

De tweede fase van de aanvullende uitkering begint direct na afloop van de eerste fase en duurt tot het einde van de werkloosheidsuitkering.

Artikel 10d:28 Sancties

Lid 1

Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast op de werkloosheidsuitkering, wordt deze sanctie evenredig toegepast op de aanvullende uitkering.

Lid 2

Het college stelt voor de toepassing van sancties naast de sanctie op grond van het eerste lid, een sanctiebeleid op.

Lid 3

Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast kan het college besluiten om het recht op na-wettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.

Lid 4

Het college stelt ter uitvoering van het derde lid nadere regels op.

Artikel 10d:29 Einde aanvullende uitkering

De aanvullende uitkering eindigt als de uitkeringsduur is verstreken.

Paragraaf 7 Na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:30 Na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:31 Hoogte na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:32 Duur na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:33 Einde na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:34 Sancties na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:35 Afkoop

Artikel 10d:30 Na-wettelijke uitkering

Lid 1

De ambtenaar die recht had op een aanvullende uitkering heeft recht op een na-wettelijke uitkering indien:

  • a.

    de werkloosheid direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering voortduurt;

  • b.

    hij ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn na-wettelijke uitkering.

Lid 2

Bij ontslag op grond van artikel 8:6 geldt als voorwaarde dat het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer.

Artikel 10d:31 Hoogte na-wettelijke uitkering

Lid 1

De na-wettelijke uitkering bij werkloosheid voor 36 uur of meer heeft de hoogte van de WW-uitkering, als deze zou zijn voortgezet.

Lid 2

Wanneer sprake is van minder dan 36 uur werkloosheid, wordt het bedrag van de uitkering berekend naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.

Lid 3

De na-wettelijke uitkering en het inkomen dat de ambtenaar uit of in verband met arbeid ontvangt, mag een hoogte van 90% van de grondslag zoals gedefinieerd in artikel 10d:2 onderdeel b, niet overschrijden. Het meerdere wordt gekort op de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:32 Duur na-wettelijke uitkering

De na-wettelijke uitkering is één maand per dienstjaar in de gemeentelijke sector maal een correctiefactor. De correctiefactor is

  • a.

    1,4 voor dienstjaren tot de leeftijd van 40 jaar

  • b.

    2 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 40 tot de leeftijd van 50 jaar

  • c.

    3 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 50 jaar.

Artikel 10d:33 Einde na-wettelijke uitkering

Lid 1

De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de uitkeringsduur is verstreken.

Lid 2

De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de werkloosheid eindigt.

Lid 3

Vanaf 15 juli 2014 eindigt de na-wettelijke uitkering op de dag waarop de ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Artikel 10d:34 Sancties na-wettelijke uitkering

Het college stelt een sanctiebeleid op, op grond waarvan sancties worden toegepast op de uitbetaling van de na-wettelijke uitkering. Onderdeel van de sanctieregeling is de plicht die de ambtenaar heeft om het college te informeren over alles wat van invloed kan zijn op de duur en hoogte van de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:34:0:1 Regeling sanctiebeleid bovenwettelijke uitkeringen

In aanvulling op het gestelde in artikel 10d:34 heeft de Gemeente Haarlem een Regeling sanctiebeleid bovenwettelijke uitkeringen vastgesteld.

Klik hier om naar de regeling in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Artikel 10d:35 Afkoop

Lid 1

Het college kan eenmalig, aan het begin van de uitkeringsperiode, op verzoek van de ambtenaar, toestemming geven voor afkoop van de na-wettelijke uitkering.

Lid 2

Het college bepaalt de hoogte van het afkoopbedrag en de voorwaarden waaronder de afkoop verstrekt wordt.

Paragraaf 8 Bijzondere uitkering bij ontslag ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

Artikel 10d:36 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

Artikel 10d:37 Hoogte bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

Artikel 10d:38 Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

Artikel 10d:39 Overgangsrecht

Artikel 10d:36 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

Lid 1

De ambtenaar die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en die gedurende het derde ziektejaar, bedoeld in artikel 7:16, derde lid, is ontslagen op grond van artikel 8:5 dan wel definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, heeft recht op een bijzondere uitkering indien en voor zolang hij arbeid heeft voor ten minste de restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV definitief is vastgesteld.

Lid 2

Voorwaarde voor het recht op de bijzondere uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn bijzondere uitkering.

Artikel 10d:37 Hoogte bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

Lid 1

De bijzondere uitkering bedraagt 75% van het verschil tussen het totaalinkomen uit of in verband met arbeid en het salaris en de toegekende salaristoelage(n) voorafgaand aan aanvaarding van de nieuwe arbeid.

Artikel 10d:38 Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

Artikel 10d:39 Overgangsrecht

In afwijking van artikel 10d:32 is de duur van de na-wettelijke uitkering voor de ambtenaar die:

  • a.

    op 1 juli 2008 20 dienstjaren of meer had in de gemeentelijke sector en

  • b.

    ontslagen wordt binnen 10 jaar na 1 juli 2008 gelijk aan (0,25 + (0,195 + 0,015 * (X- 21)) * (X – Y) – (X-18) / 12 -2) jaar, met dien verstande dat de factor (X-18) gemaximeerd wordt op 38. Factor X staat hierbij voor de leeftijd in hele jaren op de dag van ontslag; factor Y voor de indiensttreedleeftijd in de gemeentelijke sector.

10e Bijzondere bovenwettelijke werkloosheidsuitkering voor de ambtenaar met op 1 januari 2008 20 dienstjaren of meer

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 10e is vervallen

11 Uitkeringsregeling ontslag

Artikel 11:1 Betrokkene

Bij de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 CAR per 1 januari 2016, zijn de met dat hoofdstuk corresponderende terminologie en verwijzingen in de overige hoofdstukken van de CARUWO aangepast. Dat geldt niet voor dit hoofdstuk; dat is in ongewijzigde vorm gehandhaafd. E.e.a. betekent dat voor verwijzingen en de betekenis van gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk, de CARUWO van vóór 1 januari 2016 moet worden geraadpleegd.

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder betrokkene: de gewezen ambtenaar aan wie ontslag is verleend:

  • a.

    op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 uit een betrekking waarin hij tijdelijk was aangesteld, terwijl die aanstelling minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;

  • b.

    op een andere grond genoemd in hoofdstuk 8 van deze regeling, met uitzondering van artikel 8:9, mits dat ontslag niet op eigen verzoek is geschied en evenmin aan eigen schuld of toedoen is te wijten;

en die aan dat ontslag geen recht op een uitkering ingevolge artikel 8:3 kan ontlenen.

Lid 2

Onder betrokkene in de zin van dit hoofdstuk kan tevens worden verstaan de gewezen ambtenaar die ontslag heeft gevraagd omdat hij of zij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.

Artikel 11:2 Lichamen

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen':

Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Artikel 11:3 Diensttijd

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd':

de aan het in artikel 11:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

Lid 2

Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 11:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

Lid 3

In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:

  • a.

    diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een maand daarvan wegens verleend ontslag;

  • b.

    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 11:8, vierde lid;

  • c.

    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

  • d.

    tijd als bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

  • e.

    tijd in een aangehouden betrekking, dan wel tijd in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop de uitkering ingaat.

Lid 4

Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van een uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de uitkering, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 11:4 Dienstbetrekking

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Dit hoofdstuk verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

Lid 2

Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:5 Bezoldiging

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid van deze regeling zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.

Lid 2

Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

Lid 3

Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.

Lid 4

Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.

Artikel 11:6 Recht op uitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Indien wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden, bestaat behoudens het bepaalde in het zesde lid, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:

  • a.

    voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest, ingevolge artikel 11:7;

  • b.

    voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ingevolge artikel 11:7, dan wel wanneer het bepaalde in artikel 11:8, eerste lid, daartoe aanleiding geeft ingevolge artikel 11:8, tweede lid en, indien van toepassing artikel 11:8, vierde lid.

Lid 2

Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de betrokkene ten gevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de bedoelde verhindering.

Lid 3

De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voor zover zij betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.

Lid 4

Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen.

Lid 5

De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Lid 6

In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat, wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 11:21, tweede of derde lid, is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.

Lid 7

Geen recht op uitkering bestaat:

  • a.

    indien de betrokkene op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

  • b.

    indien de betrokkene ter zake van dat ontslag recht heeft op suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling;

  • c.

    indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

  • d.

    indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;

  • e.

    indien het ontslag naar het oordeel van het college geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige werkloosheid;

  • f.

    voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld, dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.

Lid 8

De betrokkene, bedoeld in het zevende lid, onder a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van de uitkering wordt voor de toepassing van:

  • a.

    Artikel 11:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

  • b.

    Artikel 11:8 als uitgangspunt uitgegaan van de datum van ontslag.

Lid 9

Het college beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.

Artikel 11:7 Duur van de uitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

Lid 2

Indien de betrokkene:

  • a.

    in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of;

  • b.

    onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ

wordt de duur van de uitkering verlengd met:

  • 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

  • 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

  • 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

  • 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

  • 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

  • 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

  • 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar en

  • 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

Lid 3

Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

  • a.

    perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en;

  • b.

    de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

Lid 4

Perioden, waarin een betrokkene:

  • a.

    recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;

  • b.

    ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

  • c.

    een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

  • d.

    na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

  • e.

    een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

Lid 5

Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

  • a.

    beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en;

  • b.

    vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

Lid 6

Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

  • a.

    de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid of;

  • b.

    de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakanties.

Lid 7

Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

Lid 8

Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

  • a.

    een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

  • b.

    een pleegkind verstaan een kind dat als eige kind wordt onderhouden en opgevoed.

Lid 9

De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:8 Duur van de uitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

In afwijking van artikel 11:7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid van dit artikel is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

Lid 2

De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd, waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.

Lid 3

De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.

Lid 4

Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt, wordt hem na afloop van de termijn waarover uitkering is toegekend aansluitend gedurende een periode van zes maanden een bijzondere verlenging verleend.

Artikel 11:9 Vervolguitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.

Lid 2

De betrokkene die:

  • a.

    het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, eerste lid, heeft bereikt en

  • b.

    voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een vervolguitkering.

Lid 3

Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.

Lid 4

De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

Lid 5

De betrokkene aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

Lid 6

De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

Lid 7

Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op de vervolguitkering.

Artikel 11:10 Bedrag van de uitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de volgende twee maanden 77% en vervolgens 67% van de bezoldiging.

Lid 2

Het bedrag van de uitkering is gedurende de termijn van de bijzondere verlenging ingevolge artikel 11:8, vierde lid, 67% van de bezoldiging.

Lid 3

Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in het eerste en tweede lid, met 3 procentpunten verhoogd.

Artikel 11:11 Bedrag van de vervolguitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

Lid 2

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel 11:12 Verhuiskosten

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Aan de betrokkene bedoeld in artikel 11:8, eerste lid, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.

Artikel 11:13 Vermindering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op de in artikel 11:6 bedoelde uitkering een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan.

Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 11:23, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

Lid 2

Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn betrekking ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaats vond uit de betrekking die door betrokkene gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

Lid 3

Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering is toegekend.

Lid 4

Wanneer de betrokkene op of na de dag bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

Lid 5

Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of gratificatie.

Artikel 11:14 Opgave van inkomsten

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij voor zover mogelijk opgave van de inkomsten die hij uit dan wel in verband met die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn op.

Lid 2

Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven doet hij voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

Lid 3

Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.

Lid 4

Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 11:13, het derde en vierde lid.

Artikel 11:15 Overlijdensuitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, bedoeld in artikel 11:6 wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 11:5 over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.

Lid 2

Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een bedrag wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde andere betrekking, ten gevolge waarvan op de uitkering een vermindering werd toegepast op grond van artikel 11:13, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de verminderde uitkering over een tijdvak van drie maanden, voor zover nodig aangevuld, zodanig dat de som van beide bedragen gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het eerste lid.

Lid 3

Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.

Lid 4

Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 11:16 Verplichtingen bij ziekte

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.

Lid 2

Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.

Lid 3

Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.

Lid 4

Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

Lid 5

Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 11:17 Uitkering bij ziekte

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Indien de betrokkene binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een van de uitkeringen bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15 dan wel uiterlijk een maand na afloop van die termijn wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, wordt hem telkens met ingang van de vierde dag van die verhindering een uitkering toegekend van 80% van zijn bezoldiging.

Lid 2

De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt zodra de betrokkene deze over tezamen 260 werkdagen bij een vijfdaagse werkweek heeft genoten. De bepalingen van hoofdstuk 7 van deze regeling, zoals dit luidde voor 1 januari 2001, zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:18 Samenloop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Zolang de betrokkene de uitkering geniet, bedoeld in artikel 11:17, eerste lid, wordt met ingang van de dag waarop de verhindering wegens ziekte aanvangt, de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15, opgeschort.

Artikel 11:19 Afkoop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Op verzoek van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, kan het recht op uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.

Artikel 11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 11:7, eerste lid, vervalt met ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbedoelde werkloosheid ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of uitkering.

Lid 2

Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:

  • a.

    het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;

  • b.

    het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.

Lid 3

Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid, nog onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:

  • a.

    het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.

  • b.

    in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet.

Lid 4

Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.

Lid 5

De duur van de uitkering als bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid.

Lid 6

Het college beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.

Lid 7

Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag, bedoeld in het zesde lid en in artikel 11:6, negende lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat recht bij het college is ingekomen.

Artikel 11:21 Verplichtingen

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.

Lid 2

Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat. Hij dient binnen veertien dagen daarna een bewijs van inschrijving als werkzoekende van het arbeidsbureau aan het college over te leggen.

Lid 3

De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.

Lid 4

Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen.

Lid 5

De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.

Lid 6

Door het aanvaarden van de uitkering wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen dat zij, die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen, alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.

Artikel 11:22 Opschorting

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft of krijgt of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

Lid 2

Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.

Artikel 11:23 Samenloop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering en in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de uitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van

65% tot 80% :

80%;

55% tot 65% :

60%;

45% tot 55% :

50%;

35% tot 45% :

40%;

25% tot 35% :

30%;

15% tot 25% :

20%;

minder dan 15% :

0%.

De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op de uitkering in mindering gebracht.

Lid 2

Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.

Lid 3

Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 11:24 Samenloop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Indien de betrokkene aanspraken krijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet, worden gedurende de termijn, waarover die aanspraken bestaan, de op grond van deze regeling toegekende uitkeringen niet uitbetaald.

Artikel 11:25 Betaling

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Het bedrag van de uitkering, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van de uitkering werd genoten.

Lid 2

Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van de uitkering over langere termijnen geschieden.

Artikel 11:26 Verval van uitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

De uitkeringen kunnen geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:

  • a.

    indien de betrokkene bedoeld in artikel 11:6, de opgave bedoeld in artikel 11:14, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;

  • b.

    indien de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11:21, tweede en derde lid, dan wel indien hij zonder toestemming van het college gedurende de tijd, waarin hij een uitkering geniet, de in evengenoemde leden bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat deze op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

  • c.

    indien de betrokkene enig op grond van artikel 11:21, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel indien er overigens gegronde reden is om aan te nemen dat hij niet ernstig tracht werk te vinden;

  • d.

    indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;

  • e.

    indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 11:16, eerste en tweede lid, zijn gesteld;

  • f.

    indien de betrokkene zich zodanig gedraagt, dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;

  • g.

    indien achteraf blijkt, dat voor het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die, zo deze eerder bekend waren, aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 van deze regeling ontslag te verlenen;

  • h.

    indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden.

Lid 2

Het voorgaande lid is, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.

Lid 3

Indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 11:21, eerste lid, niet nakomt dan wel indien hij als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling opzettelijk of door nalatigheid verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van het arbeidsbureau, welke kan leiden tot het verkrijgen van werk dat hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen of indien hij weigert dergelijk werk te aanvaarden, vervalt de uitkering voor het gedeelte waarmee deze tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.

Lid 4

Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van een aangeboden betrekking of van een gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.

Artikel 11:27 Einde van het recht op uitkering

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Het recht op uitkering eindigt:

  • a.

    met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt

  • b.

    met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

  • c.

    indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht.

Lid 2

Het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. artikel 11:6, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 11:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

Lid 3

De voorgaande leden zijn, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.

Artikel 11:28 Nadere voorschriften

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Ter uitvoering van dit hoofdstuk kan het college nadere voorschriften geven.

Artikel 11:29 Overgangsbepalingen

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Op de uitkeringen toegekend krachtens de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur, nooit lager zal zijn dan op grond van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.

Lid 2

Ten aanzien van de uitkeringen, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van de toegekende uitkering langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.

Lid 3

De betrokkene aan wie een uitkering was toegekend op grond van artikel 11, eerste lid, van de uitkeringsregeling, zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, en welke als gevolg van beëindiging van de werkloosheid is vervallen, behoudt binnen de in artikel 13, tweede lid genoemde termijn en overeenkomstig de overige daarvoor genoemde voorwaarden het recht op opnieuw toekennen van de uitkering. artikel 13, eerste lid van de uitkeringsregeling zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, blijft van toepassing op een weder toegekende uitkering als bedoeld in de vorige volzin, met dien verstande dat de duur van de toegekende uitkering wordt herberekend op grond van het tweede lid.

Artikel 11:30 Overgangsbepalingen

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Lid 1

Degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van de bepalingen van de uitkeringsverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van deze uitkering de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.

Lid 2

Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 11:31 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 11:32 Slotbepaling

Lid 1

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later.

Lid 2

Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voorzover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals deze luidde op 31 december 2000.

11a Suppletie

Artikel 11a:1 Begripsomschrijvingen

Bij de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 CAR per 1 januari 2016, zijn de met dat hoofdstuk corresponderende terminologie en verwijzingen in de overige hoofdstukken van de CARUWO aangepast. Dat geldt niet voor dit hoofdstuk; dat is in ongewijzigde vorm gehandhaafd. E.e.a. betekent dat voor verwijzingen en de betekenis van gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk, de CARUWO van vóór 1 januari 2016 moet worden geraadpleegd.

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    arbeidsongeschiktheid:

    arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

  • b.

    arbeidsongeschiktheidsuitkering :

    een periodieke uitkering, toegekend op grond van arbeidsongeschiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;

  • c.

    WAO-uitkering:

    uitkering op grond van de WAO;

  • d.

    betrokkene:

    de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, aan wie op grond van artikel 8:5 ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;

  • e.

    bestuursorgaan:

    het orgaan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, dat bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen;

  • f.

    suppletie:

    de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6;

  • g.

    dagloon:

    het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenpremie, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene Dagloonregelen WAO;

  • h.

    berekeningsgrondslag van de suppletie:

    het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;

  • i.

    werkloosheidsuitkering:

    en periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene.

Lid 2

Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 11a:2 Recht op suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Betrokkene heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 11a:3 Recht op suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het recht op suppletie.

Lid 2

Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing van de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Artikel 11a:4 Recht op suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang :

  • a.

    betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

  • b.

    betrokkene is herplaatst in een functie waarin hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 12 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 11a:5 Recht op suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Het recht op suppletie eindigt:

  • a.

    na ommekomst van de duur van de suppletie;

  • b.

    met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

  • c.

    met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Artikel 11a:6 Suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.

Lid 2

De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.

Lid 3

Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt:

  • a.

    gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en

  • b.

    gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.

Artikel 11a:7 Suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

In afwijking van artikel 11a:6, derde lid, wordt, indien het in artikel 11a:2 bedoelde ontslag is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 11a:6, derde lid, genoemde periode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.

Lid 2

Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 11a:8 Suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering, een Waz-uitkering dan wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Lid 2

Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, in geval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Lid 3

Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het bestuursorgaan leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bestuursorgaan ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.

Artikel 11a:9 Suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 11a:8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

Lid 2

Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:

  • a.

    met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, hem is aangezegd;

  • b.

    gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend;

  • c.

    vóór de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld in onderdeel a en b, en artikel 11a:8, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband houden met het ontslag.

Lid 3

In bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.

Artikel 11a:10 Suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Voor de toepassing van artikel 11a:8 en 11a:9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, één of meer werkloosheidsuitkeringen, een Waz-uitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:

  • a.

    vermindering ondergaan;

  • b.

    blijvend geheel geweigerd worden;

  • c.

    tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel;

  • d.

    in uitkeringsduur beperkt worden.

Artikel 11a:11 Suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het bestuursorgaan een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een tijdvak van drie maanden.

Lid 2

Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:

  • a.

    aan de langstlevende der echtgenoten of geregistreerde partner(s) indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot of geregistreerde partner gescheiden leefde;

  • b.

    bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;

  • c.

    bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

Lid 3

Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgenoot of geregistreerde partner aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.

Lid 4

Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

Lid 5

Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.

Artikel 11a:12 Betaling van suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Het bestuursorgaan stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.

Lid 2

Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bestuursorgaan beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

Lid 3

Het bestuursorgaan betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie in de regel per maand achteraf.

Lid 4

De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bestuursorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene afwijken van de eerste volzin.

Artikel 11a:13 Betaling van suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Het bestuursorgaan betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 11a:3.

Lid 2

Het bestuursorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.

Lid 3

Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.

Artikel 11a:14 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Het bestuursorgaan kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.

Lid 2

Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het bestuursorgaan noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bestuursorgaan te stellen regels het recht op suppletie bestaan totdat die opleiding of scholing is geëindigd.

Lid 3

In de door het bestuursorgaan te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde opleiding of scholing.

Artikel 11a:15 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het bestuursorgaan.

Lid 2

De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande toestemming van het bestuursorgaan nodig.

Artikel 11a:16 Uitvoeringsvoorschriften

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Het bestuursorgaan stelt nadere regels vast met betrekking tot:

  • a.

    de wijze waarop de controle van betrokkene plaatsvindt;

  • b.

    het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie.

Lid 2

Het bestuursorgaan kan nadere regels stellen met betrekking tot artikel 11a:15.

Artikel 11a:17 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Lid 1

Degene die op 31 december 1995 uit hoofde van een ontslag uit de sector gemeenten recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, en waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op suppletie.

Lid 2

Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op herplaatsingswachtgeld van.

1 maand

gedurende de eerste 27 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

2 maanden

gedurende de eerste 26 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

3 maanden

gedurende de eerste 25 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

4 maanden

gedurende de eerste 24 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

5 maanden

gedurende de eerste 22 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

6 maanden

gedurende de eerste 21 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

7 maanden

gedurende de eerste 20 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

8 maanden

gedurende de eerste 19 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

9 maanden

gedurende de eerste 18 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

10 maanden

gedurende de eerste 17 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

11 maanden

gedurende de eerste 16 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

12 maanden

gedurende de eerste 15 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

13 maanden

gedurende de eerste 14 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

14 maanden

gedurende de eerste 13 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

15 maanden

gedurende de eerste 12 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

16 maanden

gedurende de eerste 11 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

17 maanden

gedurende de eerste 10 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

18 maanden

gedurende de eerste 9 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

19 maanden

gedurende de eerste 9 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

20 maanden

gedurende de eerste 8 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

21 maanden

gedurende de eerste 7 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

22 maanden

gedurende de eerste 6 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

23 maanden

gedurende de eerste 5 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

24 maanden

gedurende de eerste 4 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

25 maanden

gedurende de eerste 3 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

26 maanden

gedurende de eerste 2 maanden 80%

vervolgens 33 maanden 70%

27 maanden

gedurende de eerste 1 maand 80%

vervolgens 33 maanden 70%

28 maanden

gedurende 33 maanden 70%

29 maanden

gedurende 32 maanden 70%

30 maanden

gedurende 31 maanden 70%

31 maanden

gedurende 30 maanden 70%

32 maanden

gedurende 29 maanden 70%

33 maanden

gedurende 28 maanden 70%

34 maanden

gedurende 27 maanden 70%

35 maanden

gedurende 26 maanden 70%

36 maanden

gedurende 25 maanden 70%

37 maanden

gedurende 24 maanden 70%

38 maanden

gedurende 23 maanden 70%

39 maanden

gedurende 22 maanden 70%

40 maanden

gedurende 21 maanden 70%

41 maanden

gedurende 20 maanden 70%

42 maanden

gedurende 19 maanden 70%

43 maanden

gedurende 18 maanden 70%

44 maanden

gedurende 17 maanden 70%

45 maanden

gedurende 16 maanden 70%

46 maanden

gedurende 15 maanden 70%

47 maanden

gedurende 14 maanden 70%

48 maanden

gedurende 13 maanden 70%

49 maanden

gedurende 11 maanden 70%

50 maanden

gedurende 10 maanden 70%

51 maanden

gedurende 9 maanden 70%

52 maanden

gedurende 8 maanden 70%

53 maanden

gedurende 7 maanden 70%

54 maanden

gedurende 6 maanden 70%

55 maanden

gedurende 5 maanden 70%

56 maanden

gedurende 4 maanden 70%

57 maanden

gedurende 3 maanden 70%

58 maanden

gedurende 2 maanden 70%

59 maanden

gedurende 1 maand 70%

Lid 3

De artikelen 11a:3, 11a:4, 11a:5, 11a:6, tweede lid, 11a:7, 11a:8, 11a:9, 11a:10, 11a:11, alsmede artikel 11a:12, derde lid tot en met 11a:16 zijn van overeenkomstige toepassing.

Lid 4

Het bestuursorgaan stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.

Lid 5

Artikel 11a:6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon geldt het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde en vierde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

Lid 6

Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze periode naar beneden afgerond op een hele maand.

Artikel 11a:18 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, op 1 januari 1996 gedurende een periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op grond van het pensioenreglement is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde en vijfde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

Artikel 11a:19 Overige en slotbepalingen

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Indien het niveau van de WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

Artikel 11a:20 Overige en slotbepalingen

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Artikel 11a:21 Overige en slotbepalingen

Lid 1

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op of na 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering.

Lid 2

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die tussen 1 juli 2006 en 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen en volledig arbeidsongeschikt is, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering.

12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel

Artikel 12:0:0:0 Lokale regelingen

In aanvulling op het gestelde in hoofdstuk 12 zijn er lokale regelingen.

Klik hier voor de lokale regelingen van de Gemeente Haarlem

Artikel 12:1 Algemene bepalingen

Lid 1

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    de commissie:

    de in artikel 12:2 bedoelde commissie voor georganiseerd overleg;

  • b.

    de ambtenaren: de

    ambtenaren in de zin van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst;

  • c.

    de organisaties:

    de plaatselijk werkende groeperingen van de landelijke verenigingen van overheidspersoneel, aangesloten bij de centrales welke zijn toegelaten tot het centraal overleg met het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Lid 2

Er is een commissie voor georganiseerd overleg, die is samengesteld uit een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties.

Lid 3

Onder toegelaten organisaties worden verstaan: de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP), de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijzend Personeel (CCOOP) en de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF), dan wel een van de bij deze centrales aangesloten bonden, voorzover deze centrales, respectievelijk bonden voldoende representatief geacht kunnen worden.

Lid 4

De leden van ABVAKABO en NOVON die op 1 juli 1998 zitting hebben in de commissie namens ACOP of Ambtenarencentrum, dan wel namens ABVAKABO of NOVON, behouden hun zetels als vertegenwoordigers van ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON.

Indien deze leden ophouden lid van de commissie te zijn, worden ze niet vervangen totdat het aantal leden namens ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON in overeenstemming is met het aantal als genoemd in de bepaling van de samenstelling van de commissie.

Uiterlijk op 1 juli 2002 wordt het aantal leden in overeenstemming gebracht met de hier geldende bepalingen.

Lid 5

Andere vakorganisaties dan bedoeld in het derde lid kunnen toegelaten worden indien zij representatief geacht kunnen worden. Een desbetreffend verzoek wordt in het georganiseerd overleg besproken.

Lid 6

Organisaties die tot het georganiseerd overleg zijn toegelaten, verliezen hun toegang tot dit overleg zodra zij niet meer voldoende representatief geacht worden.

Artikel 12:1:1 Samenstelling

Lid 1

Voor de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, wijst het college uit zijn midden een of meer vertegenwoordigers en hun plaatsvervangers aan.

De aanwijzing geschiedt bij elke nieuwe zittingsperiode van de raad en voorts telkens ter vervanging van hen die ophouden lid van het college te zijn.

Lid 2

Voor de vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, worden per centrale, bedoeld in artikel 12:1, derde lid, twee leden en hun plaatsvervangers aangewezen. Deze aanwijzing geschiedt door en uit de organisaties, welke een minimum aantal ambtenaren tot haar leden tellen. Indien verschillende organisaties deel uitmaken van een zelfde centrale, geldt het in de vorige zin bepaalde voor deze organisaties gezamenlijk. In een nader vast te stellen regeling wordt het bedoelde minimum aantal ambtenaren bepaald.

Artikel 12:1:2 Samenstelling

Lid 1

Uiterlijk 1 februari van elk jaar doet elke organisatie, bedoeld in artikel 12:1:1 , tweede lid, aan het college opgaaf van het aantal der op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten ambtenaren.

Lid 2

Degene, die als lid of als plaatsvervanger door een organisatie is aangewezen, houdt op dit te zijn zodra hij geen lid van de organisatie of geen ambtenaar meer is, alsmede indien de organisatie schriftelijk aan het college doet weten dat zijn aanwijzing als vertegenwoordiger of plaatsvervanger is ingetrokken. In deze gevallen wordt zo spoedig mogelijk een opvolger aangewezen.

Artikel 12:1:3 Samenstelling

Lid 1

Voorzitter van de commissie is de door het college aangewezen vertegenwoordiger of bij afwezigheid zijn plaatsvervanger.

Lid 2

Het college wijst een ambtenaar, niet behorende tot de vertegenwoordiging van de organisaties, tot secretaris van de commissie aan, alsmede diens plaatsvervanger. Zo nodig stelt het college verder personeel voor het secretariaat ter beschikking.

Lid 3

De secretaris kan aan de besprekingen deelnemen.

Artikel 12:1:4:1 Mededeling omtrent CAR en UWO

Ingeval het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de CAR wijzigt, doet het college daarvan mededeling aan de commissie voor georganiseerd overleg.

Artikel 12:1:5 Mededeling omtrent CAR en UWO

Lid 1

Indien door het bevoegde bestuursorgaan wordt voorgesteld verandering te brengen in de inrichting van enig dienstonderdeel, wijziging in de behoefte aan arbeidskrachten daaronder begrepen, stelt het college het overleg als bedoeld in artikel 12:2 hiervan op de hoogte.

Lid 2

Het college stelt in geval van een ingrijpende verandering in de inrichting van enig dienstonderdeel regels vast betreffende:

  • a.

    de fase waarin ter zake van die verandering het overleg als bedoeld in artikel 12:2 wordt gevoerd;

  • b.

    de wijze waarop en de fase waarin de bij die verandering betrokken ambtenaren worden gehoord;

  • c.

    de personele gevolgen van die verandering.

Lid 3

Over het voornemen al dan niet regels, bedoeld in het vorig lid, vast te stellen wordt overleg gevoerd als bedoeld in artikel 12:2.

Artikel 12:2 Taak en bevoegdheden

Lid 1

De commissie voert overleg over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd. De commissie kan niet overleggen over onderwerpen die voorbehouden zijn aan het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.

Lid 2

Er worden nadere regels gesteld over de werkwijze van de commissie voor georganiseerd overleg.

Lid 3

De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, bevatten een bepaling hoe moet worden gehandeld indien een geschil niet tot overeenstemming leidt.

Artikel 12:2:1 Taak en bevoegdheden

Besluiten omtrent de onderwerpen, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, worden door het college en de raad niet genomen, noch voorstellen daaromtrent gedaan, dan nadat de commissie haar gevoelen over de concept-besluiten, respectievelijk voorstellen heeft kenbaar gemaakt.

Artikel 12:2:2 Taak en bevoegdheden

Lid 1

De commissie, alsmede de vertegenwoordiging van de organisaties, is bevoegd aangaande de in artikel 12:2, eerste lid, bedoelde onderwerpen voorstellen te doen aan het college.

Lid 2

Heeft een voorstel betrekking op onderwerpen behorende tot de bevoegdheid van het college, dan neemt het college daaromtrent een beslissing. Behoort het voorstel tot de bevoegdheid van de raad, dan legt het college het voorstel voorzien van zijn advies ter besluitvorming voor aan de raad.

Lid 3

De besluiten, welke worden genomen naar aanleiding van voorstellen van de commissie, worden meegedeeld aan de vertegenwoordiging van de organisaties en aan de hoofdbesturen van de vertegenwoordigde organisaties.

Artikel 12:2:3 Taak en bevoegdheden

Lid 1

De commissie kan een subcommissie instellen, bestaande uit door haar aan te wijzen voorzitter en leden, indien dit voor de behandeling van een bepaald onderwerp nodig wordt geacht.

Lid 2

De secretaris van de commissie is tevens secretaris van de subcommissie. Hij kan zich doen bijstaan of vervangen door degenen die ingevolge artikel 12:1:3, tweede lid, ter beschikking staan.

Lid 3

Het bepaalde in artikel 12:2:7 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12:2:4 Vergaderingen

Lid 1

De commissie vergadert indien de voorzitter dit nodig oordeelt op door hem te bepalen tijdstippen.

Lid 2

Voorts belegt de voorzitter een vergadering indien ten minste drie leden van de commissie hem dit schriftelijk met opgaaf van redenen verzoeken en wel uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek.

Artikel 12:2:5 Vergaderingen

Lid 1

De commissie wordt tijdig, in de regel 14 dagen van tevoren, ter vergadering opgeroepen. De oproepingsbrief vermeldt zoveel mogelijk de te behandelen onderwerpen.

Lid 2

Een vergadering kan slechts plaatshebben indien de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en ten minste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd. Wanneer de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur bestaat uit twee of meer leden van het college kan de vergadering slechts plaatshebben indien ten minste de helft van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en ten minste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd.

Lid 3

Indien wegens onvoltalligheid in de zin van het tweede lid een vergadering niet kan plaatshebben, worden de aan de orde zijnde onderwerpen door de voorzitter geplaatst op de agenda van een binnen 14 dagen te houden nieuwe vergadering, in welke vergadering die onderwerpen in elk geval kunnen worden behandeld.

Artikel 12:2:6 Vergaderingen

Elk lid heeft het recht onderwerpen ter behandeling aanhangig te maken door deze schriftelijk op te geven aan de voorzitter. Deze stelt die onderwerpen zoveel mogelijk in de eerstvolgende vergadering aan de orde.

Artikel 12:2:7 Vergaderingen

Lid 1

De vergaderingen zijn niet openbaar.

Lid 2

De voorzitter kan hoofden van dienst of andere ambtenaren de vergadering laten bijwonen. Deze kunnen aan de besprekingen deelnemen.

Lid 3

De vertegenwoordigers van de organisaties kunnen zich laten bijstaan door een vertegenwoordiger van het hoofdbestuur van hun organisatie; zij zijn voorts bevoegd de onderwerpen van de agenda binnen de grenzen van een doelmatige en vertrouwelijke behandeling van zaken aan voorbespreking in eigen kring te onderwerpen.

Lid 4

De voorzitter kan omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van aan de commissie overgelegde stukken geheimhouding opleggen. Deze geheimhouding geldt niet ten opzichte van het college en van de raad, alsmede niet tegenover de hoofdbesturen van de vertegenwoordigende organisaties.

Artikel 12:2:8 Vergaderingen

De voorzitter kan op verzoek van ten minste twee leden of zo dikwijls hij dit nodig acht, de vergadering schorsen voor een door hem te bepalen tijd.

Artikel 12:2:9 Vergaderingen

Lid 1

Indien in de vergadering moet worden gestemd brengt elke vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, één stem uit.

Lid 2

De stem van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de aanwezige leden in of buiten de vergadering. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.

Lid 3

De stem van de vertegenwoordiging van de organisaties wordt bepaald door stemming per vertegenwoordigende organisatie, waarbij voor elke organisatie zoveel stemmen worden uitgebracht als ambtenaren bij haar zijn aangesloten op de eerste dag van het lopende jaar, met dien verstande dat voor een organisatie niet meer stemmen in aanmerking komen dan het totaal aantal stemmen dat door de andere organisaties gezamenlijk wordt uitgebracht. Bij staking van stemmen wordt de vertegenwoordiging geacht tegen te hebben gestemd.

Lid 4

Indien een organisatie in de loop van het jaar wordt vertegenwoordigd, geldt voor de toepassing van het derde lid het aantal aangesloten ambtenaren op dat tijdstip.

Artikel 12:2:10 Vergaderingen

Het in de vergadering behandelde wordt zakelijk weergegeven in de notulen, welke zo spoedig mogelijk in afschrift aan de leden worden gezonden, tenzij in het reglement, bedoeld in artikel 12:2:11, anders is bepaald.

Artikel 12:2:11 Vergaderingen

Indien door de commissie een reglement van orde voor de vergaderingen wordt vastgesteld, behoeft dit de goedkeuring van het college.

Artikel 12:3:1 Advies- en arbitragecommissie

De artikelen 12:3:2, 12:3:3, 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 zijn slechts van toepassing in die gemeenten die zijn aangesloten bij de advies- en arbitragecommissie.

Artikel 12:3:2 Advies- en arbitragecommissie

Voor de toepassing van de artikelen 12:3:4 tot en met 12:3:8 wordt verstaan onder:

  • a.

    deelnemers aan het overleg: de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de vertegenwoordigers van de organisaties genoemd in artikel 12:1, derde lid;

  • b.

    advies- en arbitragecommissie: de advies- en arbitragecommissie ingesteld door het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Artikel 12:3:3 Advies- en arbitragecommissie

De artikelen 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 zijn slechts van toepassing op geschillen inzake aangelegenheden, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, voor zover die aangelegenheden uitsluitend de rechtstoestand van ambtenaren betreffen, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd.

Artikel 12:3:4 Advies- en arbitragecommissie

Indien een of meer van de deelnemers aan het overleg tijdens het overleg tot het oordeel komen dat dit overleg niet zal leiden tot een uitkomst die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengen zij dat oordeel binnen zes dagen, nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven, schriftelijk ter kennis van de overige deelnemers aan het overleg.

Artikel 12:3:5 Advies- en arbitragecommissie

Lid 1

Binnen tien dagen na de kennisgeving, bedoeld in artikel 12:3:4, schrijft de voorzitter een vergadering uit van de commissie voor georganiseerd overleg. De vergadering moet worden gehouden binnen zeven dagen nadat deze is uitgeschreven.

Lid 2

Tenzij door de commissie, bedoeld in het eerste lid, wordt besloten het overleg voort te zetten dan wel te beëindigen, wordt in de vergadering nagegaan of overeenstemming bestaat over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is en of een oplossing van dat geschil zal worden gezocht door middel van voortzetting van het overleg nadat het advies is ingewonnen van de advies- en arbitragecommissie dan wel door onderwerping van het geschil aan een arbitrale uitspraak van die commissie.

Lid 3

Tot het inwinnen van advies zijn – ieder voor zich – de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een meerderheid van alle toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid, bevoegd.

Lid 4

Voor onderwerping van het geschil aan arbitrage is overeenstemming vereist tussen de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid. Het bepaalde in artikel 12:2:9 is hierbij onverkort van toepassing.

Artikel 12:3:6 Advies- en arbitragecommissie

Lid 1

Binnen zes dagen na de vergadering, bedoeld in artikel 12:3:5, wordt het verzoek om advies ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg die zich voor inwinning van het advies hebben uitgesproken en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil. Indien in de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 geen overeenstemming is bereikt tussen alle deelnemers aan het overleg over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is, brengen de overige deelnemers aan het overleg hun visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens binnen zes dagen na eerdergenoemde vergadering ter kennis van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.

Lid 2

Binnen zes dagen na de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 wordt het verzoek om arbitrage ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek daartoe wordt ondertekend door alle deelnemers aan het overleg en dient ten minste te bevatten:

  • a.

    het onderwerp en de inhoud van het geschil;

  • b.

    de standpunten van alle deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.

Artikel 12:3:7 Advies- en arbitragecommissie

Binnen twee weken na ontvangst van het advies wordt het overleg over het geschil voortgezet.

Artikel 12:3:8 Advies- en arbitragecommissie

De arbitrale uitspraak van de advies- en arbitragecommissie heeft bindende kracht.

Artikel 12:3:9 Advies- en arbitragecommissie

In de gevallen, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college, na overleg met de commissie van georganiseerd overleg.

13 Overgangsbepaling en slotbepalingen CAR

Artikel 13:1 Overgangs- en slotbepaling CAR

Lid 1

Deze regeling treedt in werking per............ (*1)

Noot *1:

De ingangsdatum wordt lokaal ingevuld. LOGA-partijen zijn overeengekomen dat als uiterste ingangsdatum geldt 1 januari 1996.

Lid 2

Met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, vervallen de bepalingen van het geldende algemeen ambtenarenreglement dan wel van die verordeningen, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend zijn aan de bepalingen van deze regeling.

Lid 3

Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende algemeen ambtenarenreglement vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren in neerwaartse of opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.

Lid 4

In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid hebben de artikelen 10:1, 10:6, 10:15 eerste en tweede lid, 10:19, 10:23 tweede lid, 11:1, 11:6 zevende en achtste lid, 11:13 eerste en tweede lid, 11:23, 11:24 en artikel 11:27 tweede lid, terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1993.

Artikel 13:2 Overgangs- en slotbepaling CAR

Ten aanzien van degene die per 31 december 1996 geen volledige dienstverband heeft, geldt dat de omvang van dit dienstverband per 1 januari 1997 naar rato is teruggebracht, tenzij betrokkene heeft verzocht om handhaving van het aantal uren van het dienstverband per 31 december 1996 en dit verzoek niet is afgewezen.

Artikel 13:3 Overgangs- en slotbepaling CAR

Ten aanzien van de toegekende FLO-uitkeringen, wachtgelden en uitkeringen ingevolge hoofdstuk 11 die voortduren tot na 1 januari 1997 geldt dat de artikelen 9:2, tweede lid, 10:5, eerste lid, en 11:5, eerste lid, terugwerkende kracht hebben tot en met 1 januari 1997.

14 Medezeggenschap

Artikel 14:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers

Aan het begin van iedere zittingsperiode van de OR sluiten de ondernemer en de (centrale) ondernemingsraad een convenant over de benodigde inzet voor het OR-werk, de compensatie daarvoor en het (maximum) aantal zittingstermijnen.

Artikel 14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers

Gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn gemeenten voor hun onderneming of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 4 van de WOR, verplicht een ondernemingsraad in te stellen indien en voor zolang in hun onderneming ten minste 35 personen werkzaam zijn als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de WOR.

Artikel 14:1:2 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:3 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:4 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:5 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:6 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:7 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:8 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:9 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:10 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:11 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:12 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:13 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:14 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:15 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:16 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:17 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:18 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:19 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:20 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:21 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:22 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:23 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:24 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:25 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:26 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:27 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:28 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:29 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:30 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:31 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:32 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:33 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:34 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:35 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:36 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:37 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:38 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:39 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:40 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:41 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:42 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:1:43 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:2:1 Vervallen

Vervallen

Artikel 14:2:2 Vervallen

Vervallen

15 Overige rechten en verplichtingen

Artikel 15:0:0:0 Lokale regelingen

In aanvulling op het gestelde in hoofdstuk 15 zijn er lokale regelingen.

Klik hier voor de lokale regelingen van de Gemeente Haarlem

Artikel 15:1 Verplichtingen

De ambtenaar is gehouden zijn functie nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.

Artikel 15:1a Verplichtingen

De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.

Artikel 15:1a:0:0 Ambtseed of belofte

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:1a heeft de Gemeente Haarlem een regeling Ambtseed / belofte vastgesteld.

Klik hier om naar de regeling in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Artikel 15:1b Persoonlijk gebruik van goederen of diensten

Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate:

  • a.

    diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst;

  • b.

    aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken;

  • c.

    gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met de vervulling van zijn functie ter kennis is gekomen.

Artikel 15:1c Aannemen van geschenken en gelden

Het is de ambtenaar verboden:

  • a.

    in verband met de vervulling van zijn functie vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;

  • b.

    steekpenningen aan te nemen.

Artikel 15:1d In acht nemen ordemaatregelen

Lid 1

De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.

Lid 2

Indien de ambtenaar verhinderd is zijn functie te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede te delen of te doen mededelen.

Artikel 15:1e Nevenwerkzaamheden

Lid 1

De ambtenaar is verplicht aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.

Lid 2

Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.

Lid 3

Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.

Lid 4

Het college regelt de openbaarmaking van de in het eerste lid bedoelde nevenwerkzaamheden van de gemeentesecretaris en directeuren van gemeentelijke diensten en bedrijven, alsmede van andere ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van nevenwerkzaamheden noodzakelijk is.

Artikel 15:1f Melding financiële belangen

Lid 1

Het college wijst ambtenaren aan die zijn aangesteld in een functie waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is.

Lid 2

De ambtenaar bedoeld in het eerste lid meldt aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, zijn financiële belangen respectievelijk bezit van en transacties in effecten, die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

Lid 3

Er wordt een registratie gevoerd van de meldingen bedoeld in het tweede lid.

Lid 4

Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten en transacties in effecten te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.

Artikel 15:1g Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst

Lid 1

Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van de openbare dienst.

Lid 2

Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.

Artikel 15:1:9 Vervallen

(Vervallen)

De artikelen 15:1:1 tot en met 15:1:6 zijn vernummerd tot 15:1 tot en met 15:1e

Artikel 15:1:8 is vernummerd tot 15:1g

Artikel 15:1:10 Staking bij een particuliere werkgever

Lid 1

De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebroken of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgeslotenen werkzaamheden te verrichten of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst van de gemeente noodzakelijk is.

Lid 2

Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het eerste lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in de commissie, bedoeld in artikel 12:1 tweede lid.

Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden

Lid 1

De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens het college wordt aangewezen, in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die de gemeente in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.

Lid 2

De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door het college wordt aangewezen, taken te verrichten in het kader van de Wet veiligheidsregio’s.

Lid 3

In geval van een ramp of crisis als bedoeld in artikel 1 Wet veiligheidsregio’s, is de ambtenaar die is aangewezen op grond van het tweede lid van dit artikel verplicht de taken in het kader van de Wet veiligheidsregio’s te verrichten onder leiding en toezicht van het bevoegd gezag van de veiligheidsregio waar de ramp of crisis plaatsvindt.

Lid 4

De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.

Lid 5

De aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.

Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade

Lid 1

De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.

Lid 2

Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) worden niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.

Artikel 15:1:14 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 15:1:15:1 Beoordeling van de ambtenaar

Lid 1

Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door hen te stellen regelen over de ambtenaar periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.

Lid 2

Alvorens de beoordeling wordt vastgesteld, wordt deze met de ambtenaar besproken en wordt hem de gelegenheid geboden daarover zijn mening kenbaar te maken, een en ander overeenkomstig door het college te stellen regels. De ambtenaar is verplicht het beoordelingsformulier voor gezien te tekenen; desgevraagd zal hem een afschrift van het formulier worden uitgereikt.

Artikel 15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding

Lid 1

De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn functie de door het college voor die functie of voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en onderscheidingstekenen te dragen.

Lid 2

Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts toegestaan, indien daarvoor door of namens het college toestemming is gegeven.

Lid 3

Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens of in dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van gemeentewege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door het college vergunning is verleend. Dit verbod is niet van toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan verlof is verleend.

Lid 4

Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.

Artikel 15:1:16:0 Kledingbesluit

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:1:16 heeft de Gemeente Haarlem een kledingbesluit vastgesteld.

Klik hier om naar het besluit in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Artikel 15:1:17 Standplaats

Lid 1

Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen.

Lid 2

Onder standplaats dient te worden verstaan: de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de gemeente, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.

Lid 3

Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.

Artikel 15:1:18 Dienstwoning

Lid 1

De ambtenaar is verplicht, indien hem door het college een dienstwoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn gesteld.

Lid 2

Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.

Artikel 15:1:19 Verbod betreden arbeidsterrein

Aan de ambtenaar kan door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.

Artikel 15:1:20 Infectieziekten

Lid 1

De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft, waarvoor ingevolge het krachtens de Wet publieke gezondheid bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn functie niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen voor zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard, dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.

Lid 2

De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan het college. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege het college gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.

Lid 3

De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel verboden is zijn functie te vervullen, zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Artikel 15:1:21 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 15:1:22 Reis- en verblijfskosten

(verplaatst naar hoofdstuk 3)

Artikel 15:1:23 Vergoeden van schade

Lid 1

Aan de ambtenaar wordt de schade aan hem toebehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijnde, vergoed welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn functie, voor zover die schade niet bestaat uit de normale slijtage dier goederen.

Lid 2

Aan de ambtenaar wordt schade vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn functie, tenzij:

  • a.

    die schade bestaat uit de normale slijtage of;

  • b.

    er sprake is van aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid of;

  • c.

    de ambtenaar in de regel 10.000 of meer kilometers per jaar rijdt ten behoeve van de dienst en per kilometer een vergoeding ontvangt gelijk aan of hoger dan het belastingvrije bedrag per kilometer.

Artikel 15:1:24 Gebruik motorrijtuig

Het is de ambtenaar slechts toegestaan een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bij de vervulling van zijn functie te gebruiken, indien en voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.

Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling

Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten zullen worden verleend.

Artikel 15:1:26 Volgen van een opleiding

De ambtenaar is, indien het college dit bepaalt, verplicht zich voor het volgen van een bijzondere vakopleiding beschikbaar te stellen of enig ander door het college nader aan te duiden onderwijs te volgen. De aan het volgen van het in dit artikel bedoelde onderwijs verbonden kosten komen ten laste van de gemeente.

Artikel 15:1:27 Volgen van een opleiding

Aan de ambtenaar beneden de leeftijd van 18 jaar wordt, indien hij dit wenst en voor zolang de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten, gedurende ten hoogste één dag per week verlof met behoud van doorbetaling verleend voor het volgen van lessen aan inrichtingen voor voortgezet, herhalings- of vakonderwijs en vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd.

Artikel 15:1:28 Bijzondere prestaties

(verplaatst naar hoofdstuk 3)

Artikel 15:1:29 Onbekendheid met gemeentelijke bepalingen

Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.

Artikel 15:1:30 Borstvoeding

Aan de vrouwelijke ambtenaar, die een borstkind heeft, wordt gedurende ten hoogste 1 jaar na de geboorte van het kind de gelegenheid gegeven haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven.

Artikel 15:1:31 Voorkomen benadeling lid Georganiseerd Overleg

De gemeente draagt er zorg voor dat degene die als lid of als plaatsvervangend lid door een organisatie is aangewezen voor de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, dan wel activiteiten vervult waarvoor hij krachtens artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kan genieten, niet uit hoofde van zijn lidmaatschap of activiteiten wordt benadeeld in zijn positie in de gemeentelijke organisatie.

Artikel 15:2 Klokkenluiders

Lid 1

Het college stelt een regeling vast voor het omgaan met vermoedens van misstanden.

Lid 2

Ambtenaren en door het college aangewezen interne vertrouwenspersonen die misstanden conform de vast te stellen regeling aan de orde stellen, mogen niet om die reden worden ontslagen of anderszins in hun positie binnen de gemeente benadeeld worden.

Artikel 15:2:0:0 Integriteit

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:2 heeft de Gemeente Haarlem een Regeling integriteitsmeldingen vastgesteld.

Klik hier om naar de regeling in het onderdeel lokale regelingen te gaan.

Artikel 15:3 Vervallen

(Vervallen)

16 Disciplinaire straffen

Artikel 16:1:1 Plichtsverzuim

Lid 1

De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.

Lid 2

Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Artikel 16:1:2:1 Disciplinaire straffen

Lid 1

Naast de mogelijkheid genoemd in artikel 8:13, kunnen de volgende disciplinaire straffen worden toegepast:

  • a.

    schriftelijke berisping;

  • b.

    vermindering van vakantie met ten hoogste de helft van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;

  • c.

    niet-betaling van het salaris, doch ten hoogste tot een bedrag overeenkomend met het salaris over een halve maand;

  • d.

    stilstand van periodieke verhoging van salaris voor ten hoogste vier jaren;

  • e.

    uitsluiting van bevordering voor ten hoogste vier jaren;

  • f.

    vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen, of, indien aan de door de ambtenaar beklede betrekking geen schaal is verbonden, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren;

  • g.

    plaatsing in een andere betrekking, al of niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde of onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;

  • h.

    schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van bezoldiging.

Lid 2

De straffen genoemd in het eerste lid worden opgelegd door het college, met uitzondering van de straffen genoemd onder g. en h. en de straf genoemd in artikel 8:13 ten aanzien van de in artikel 2:1:1 genoemde ambtenaren, welke door de gemeenteraad worden opgelegd.

Lid 3

Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.

Artikel 16:1:3:1 Verantwoording

Lid 1

De straf wordt niet opgelegd, dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld, zich zo spoedig mogelijk, nadat het strafbare feit het college bekend is geworden, mondeling ten overstaan van het gezag dat bevoegd is tot oplegging van de straf of ten overstaan van een door het gezag aangewezen vertegenwoordiger te verantwoorden. De oproeping tot deze verantwoording geschiedt schriftelijk, met vermelding van het feit, waarvoor de bestraffing wordt overwogen.

Lid 2

Met kennisgeving aan het college kan de ambtenaar zich tijdens de verantwoording, bedoeld in het eerste lid, doen bijstaan. In dat geval wordt aan degene, die de bijstand verleent desgewenst tevoren inzage gegeven van de op de zaak betrekking hebbende stukken, voor zover het college deze voor de bijstand van belang achten.

Lid 3

Van de verantwoording wordt verslag opgemaakt, dat, alvorens een beslissing wordt genomen omtrent het al of niet opleggen van een straf, aan de ambtenaar wordt voorgelezen en daarna wordt getekend door hem, te wiens overstaan de verantwoording heeft plaatsgevonden en door de ambtenaar, die tevens een afschrift van het verslag ontvangt. Weigert de ambtenaar te tekenen, dan wordt daarvan op het verslag melding gemaakt met zo mogelijk, vermelding van de redenen.

17 Opleiding en ontwikkeling

Artikel 17:0:0:0 Lokale regelingen

In aanvulling op het gestelde in hoofdstuk 17 zijn er lokale regelingen.

Klik hier voor de lokale regelingen van de Gemeente Haarlem

Artikel 17:1 Ontwikkeling en mobiliteit

Lid 1

De ambtenaar is op de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor zijn duurzame inzetbaarheid en loopbaanperspectief, waardoor diens positie op de interne en externe arbeidsmarkt verbetert.

Lid 2

In het belang van de organisatie en zichzelf ontwikkelt de ambtenaar zich door middel van scholing en het opdoen van werkervaring.

Lid 3

De ambtenaar maakt actief gebruik van het gemeentelijk loopbaanbeleid.

Artikel 17:2 Ontwikkeling en mobiliteit

Lid 1

Het college begeleidt en ondersteunt de ambtenaar bij het verbeteren en ontwikkelen van diens inzetbaarheid en mobiliteit.

Lid 2

Het college voert een actief intern en extern mobiliteitsbeleid en onderhoudt loopbaanbeleid, gericht op mobiliteit en organisatieverandering.

Lid 3

Het college wijst de ambtenaar op diens mogelijkheden binnen het gemeentelijk loopbaanbeleid.

Artikel 17:3 Individueel loopbaanbudget

Lid 1

De ambtenaar heeft jaarlijks recht op een loopbaanbudget van € 500.-.

Lid 2

Indien bij inwerkingtreding van dit artikel het college een opleidingsplan heeft vastgesteld dat gelijkwaardige ruimte biedt aan loopbaanontwikkeling op basis van individuele wensen over loopbaanactiviteiten gericht op vergroting van inzetbaarheid kan dit opleidingsplan ongewijzigd worden voortgezet ongeacht het bepaalde in het eerste lid. Dit na instemming van de ondernemingsraad.

Lid 3

De ambtenaar zet het loopbaanbudget in ten behoeve van loopbaangerelateerde activiteiten, zoals opleiding, training, scholing, loopbaanadvies, coaching en ontwikkeling, gericht op de vergroting van zijn inzetbaarheid en zijn arbeidsmarktpotentie ten behoeve van een andere functie binnen of buiten de organisatie.

Lid 4

De in het derde lid genoemde activiteiten dienen te zijn gericht op een reëel loopbaanperspectief.

Lid 5

Afspraken over de wijze van besteding van het loopbaanbudget worden vastgelegd in een (aanvulling op het) persoonlijk ontwikkelingsplan.

Lid 6

Het resterende budget dat na verloop van het kalenderjaar waarin de aanspraak is opgebouwd niet is benut, komt te vervallen.

Lid 7

In afwijking op het bepaalde in het zesde lid kan de ambtenaar het loopbaanbudget gedurende maximaal drie jaar opsparen, om daarmee eenmalig een duurdere activiteit te financieren. Dit wordt vastgelegd in (een aanvulling op) het persoonlijk ontwikkelingsplan.

Lid 8

Indien na toepassing van het bepaalde in het zevende lid na verloop van de overeengekomen periode het budget niet of niet volledig is benut komt het resterende budget te vervallen.

Lid 9

Dit artikel is geldig in 2013, 2014 en 2015.

Artikel 17:4 Persoonlijk ontwikkelingsplan

Lid 1

Naast de afspraken over het individueel loopbaanbudget leggen het college en de ambtenaar in een persoonlijk ontwikkelingsplan de afspraken vast over de loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden van de ambtenaar, alsmede een in dat kader door hem te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten.

Lid 2

Het persoonlijk ontwikkelingsplan wordt ten minste een keer per drie jaar opgesteld en door het college vastgesteld.

Lid 3

Een te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten passen in de doelstellingen, criteria en budgettaire voorwaarden van het gemeentelijk opleidingsbeleid, zoals neergelegd in het door het college vastgestelde opleidingsplan.

Lid 4

De kosten die gemaakt worden in het kader van de in het persoonlijk ontwikkelingsplan opgenomen opleiding en activiteiten worden door het college vergoed.

Lid 5

In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof en eventuele verdere medewerking van de zijde van de werkgever die de ambtenaar in staat moeten stellen de gemaakte afspraken uit te voeren.

Lid 6

In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot een of meer van de volgende onderwerpen:

  • de keuze van opleidingsvorm of instituut, alsmede de redelijkerwijs te maken kosten;

  • de periode gedurende welke een studie gevolgd zal worden;

  • de minimaal te behalen resultaten en te maken voortgang;

  • de omstandigheden onder welke een te volgen studie kan worden onderbroken of gestopt;

  • de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de genoten vergoeding bij het voortijdig afbreken van een studie door de ambtenaar;

  • de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de genoten vergoeding bij het verlaten van de gemeentelijke dienst binnen een te bepalen periode na afronding van de studie;

  • eventuele andere onderwerpen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken.

Artikel 17:5 Loopbaanadvies

De ambtenaar heeft na elke periode van vijf jaar recht op loopbaanadvies bij een door het college aangewezen interne of externe deskundige.

Artikel 17:6 Inzetbaarheid

In het persoonlijk ontwikkelingsplan van en het functioneringsgesprek met een ambtenaar van 50 jaar en ouder stelt het college zijn belasting en belastbaarheid aan de orde. Zo nodig worden naar aanleiding hiervan afspraken gemaakt over aanpassingen in het individuele takenpakket.

Artikel 17:7 Flankerend beleid

Het college stelt vast welke mobiliteitsbevorderende voorzieningen beschikbaar kunnen worden gesteld aan ambtenaren die zich in een Van-werk-naar-werk-traject bevinden.

18 Verplaatsingskosten

Artikel 18:1:1 Begripsomschrijvingen

Lid 1

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

a. betrokkene: de ambtenaar of gewezen ambtenaar in de zin van de CAR;

b. woongebied: een door het college aan te wijzen gebied aansluitend aan het grondgebied van de gemeente;

c. standplaats: de gemeente of het met name genoemde deel daarvan, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht;

d. gezinsleden: de echtgenoot, geregistreerde partner van de betrokkene en de kinderen, stief- en pleegkinderen van de betrokkenen en/of van de echtgenoot, geregistreerde partner voor zover zij samenwonen;

e. eigen huishouding voeren: het zelfstandig en voor eigen rekening bewonen van woonruimte, voorzien van eigen meubilair en stoffering, een en ander ter beoordeling van het bevoegde gezag;

f. berekeningsbasis: het twaalfvoud van het salaris per maand inclusief eventuele salaristoelage(n), dan wel hetgeen daarmede overeenkomt ingeval dat artikel niet op hem van toepassing is – die betrokkene geniet op het berekeningstijdstip, vermeerderd met 8% en in voorkomende gevallen vermeerderd met:

  • 1.

    genoten wachtgeld of uitkering krachtens hoofdstuk 10 of 11 of een genoten werkloosheidsuitkering krachtens de WW en eventueel hoofdstuk 10a;

  • 2.

    genoten herplaatsingstoelage krachtens hoofdstuk 12 van het pensioenreglement;

g. berekeningstijdstip:

1e datum waarop de betrokkene verhuist;

2e indien de betrokkene verhuist voor de datum dat de functie feitelijk wordt vervuld, de datum van ingang van de functievervulling;

3e bij het overlijden of ontslag van de betrokkene, de datum waarop de laatste salarisbetaling heeft plaatsgevonden;

h. verplaatsen en verplaatsing: veranderen onderscheidenlijk verandering van de standplaats van de betrokkene in opdracht van het bestuursorgaan;

i. verplaatsingskostenvergoeding: tegemoetkoming in de kosten van een verplaatsing, dan wel van een verhuizing voortvloeiende uit indiensttreding of ontslag, ofwel een tegemoetkoming in reis- en pensionkosten voor de periode dat de verhuizing nog niet heeft plaatsgevonden;

j. dienstwoning: de door het bevoegde gezag aan de betrokkene in verband met de uitoefening van zijn functie aangewezen woning.

Lid 2

Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 18:1:2 Tegemoetkoming verhuiskosten

Lid 1

De betrokkene, die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, als bedoeld in artikel 15:1:17, tweede lid, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.

Lid 2

De betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaar na verhuizing ontslag op verzoek wordt verleend of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden binnen twee jaren na de verhuizing wordt ontslagen, dient de hem toegekende tegemoetkoming in verhuiskosten terug te betalen.

Overgang zonder onderbreking naar een andere tak van dienst van dezelfde gemeente of naar een van haar bedrijven of instellingen wordt niet als ontslag op verzoek beschouwd.

Lid 3

De tegemoetkoming in verhuiskosten wordt aan de betrokkene, die in verband met een indiensttreding dient te verhuizen, slechts verleend, indien hij schriftelijk heeft verklaard dat een verplichting tot terugbetalen als bedoeld in het vorige lid hem bekend is.

Artikel 18:1:3 Tegemoetkoming verhuiskosten

Lid 1

De betrokkene, die in opdracht van het bevoegde gezag, anders dan in verband met een verplaatsing of indiensttreding, een dienstwoning betrekt of verlaat, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.

Lid 2

Indien het verlaten van een dienstwoning samenhangt met een ontslag op verzoek anders dan een ontslag op verzoek met recht op uitkering voor vervroegd uittreden, of met een ontslag als gevolg van aan betrokkene te wijten feiten of omstandigheden en het ontslag niet ingaat binnen twee jaren nadat de dienstwoning is betrokken, kan een gedeeltelijke tegemoetkoming in verhuiskosten worden verleend.

Lid 3

Indien het verlaten van een dienstwoning verband houdt met het overlijden van de betrokkene, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend aan de nagelaten gezinsleden.

Lid 4

Bij toepassing van het tweede en derde lid wordt een vergoeding in de verhuiskosten, bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, verleend, met dien verstande dat deze vergoeding niet meer bedraagt dan die waarop aanspraak zou bestaan bij verhuizing binnen het woongebied.

Artikel 18:1:4 Tegemoetkoming verhuiskosten

Geen tegemoetkoming in verhuiskosten ingevolge de artikelen 18:1:2 en 18:1:3 wordt verleend, indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar nadat de verplichting tot verhuizen is opgelegd dan wel na de datum van het ontslag, het overlijden of de verplaatsing.

Artikel 18:1:5 Tegemoetkoming verhuiskosten

Lid 1

De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:

  • a.

    een bedrag voor de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van breekbare zaken;

  • b.

    een bedrag voor dubbel woonkosten, gelijk aan de noodzakelijk te maken kosten, met een maximum van € 310,51 per maand met dien verstande dat de tegemoetkoming ten hoogste voor vier maanden wordt verleend;

  • c.

    een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten, met een maximum van € 6.209,70.

Lid 2

Indien de betrokkene op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voert, wordt het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voor zover bij of krachtens dit artikel niet anders is bepaald, gesteld op een tegemoetkoming van 3% van de berekeningsbasis voor ieder woon- of slaapvertrek, tot een maximum van vier van deze vertrekken, die de achtergelaten woning telt, met dien verstande dat het maximumbedrag genoemd in het eerste lid, onderdeel c, niet overschreden wordt.

Lid 3

Indien het betreft een verhuizing van een gezin, waarin de echtgenoten, geregistreerde partners beide betrokkene zijn in de zin van dit hoofdstuk en afzonderlijk opdracht hebben om te verhuizen of zijn verplaatst, wordt voor beide betrokkenen de berekeningsbasis vastgesteld. Ingeval beide betrokkenen een deeltijdbetrekking hebben en niet tevens een deeltijdbetrekking bij een andere werkgever die aanspraak geeft op een tegemoetkoming in verhuiskosten, wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking. De tegemoetkoming wordt toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.

Lid 4

Indien de betrokkene geen eigen huishouding voert, wordt geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, onder c, verleend. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan voor deze kosten niettemin een tegemoetkoming worden verleend van 3% van de berekeningsbasis.

Artikel 18:1:6 Tegemoetkoming woon- werkverkeer

Lid 1

De betrokkene die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, zoals bedoeld in artikel 15:1:17 en daarin, ondanks alle pogingen daartoe, niet slaagt heeft aanspraak op een vergoeding van de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, zolang hij bij de verhuizing in aanmerking zou kunnen komen voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten.

Lid 2

Een betrokkene als bedoeld in het eerste lid, die naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen, heeft, tenzij van gemeentewege al dan niet tegen betaling in huisvesting wordt voorzien, aanspraak op een tegemoetkoming in de pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij het gebied als bedoeld in artikel 15:1:17, benevens een tegemoetkoming voor ten hoogste eenmaal per week in de reiskosten naar de plaats waar hij metterwoon nog gevestigd is.

Lid 3

Indien een betrokkene als bedoeld in het eerste en tweede lid, naar het oordeel van het bevoegde gezag niet alles, wat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gedaan om zo spoedig mogelijk te verhuizen, komt hij niet langer in aanmerking voor tegemoetkomingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Lid 4

Een betrokkene die een functie voor betrekkelijk korte duur bekleedt of voor betrekkelijk korte duur elders is geplaatst en als gevolg daarvan niet behoeft te verhuizen kan een tegemoetkoming in de reiskosten als bedoeld in het eerste lid worden verleend, dan wel een tegemoetkoming overeenkomstig het tweede lid, indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen.

Artikel 18:1:7 Hoogte tegemoetkoming

Lid 1

De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is gelijk aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klasse.

Lid 2

De vergoeding die plaatsvindt op basis van het eerste lid is, voor dat deel dat gebruik wordt gemaakt van de trein, gemaximeerd op het bedrag van € 3.984 per jaar.

Lid 3

De betrokkene die met de trein reist en van de woning of het pension met het ander (aansluitend) openbaar vervoer naar het eerst mogelijke station kan reizen maar van dit openbaar vervoer geen gebruik maakt en in de plaats daarvan met eigen vervoer naar dat station reist, ontvangt een tegemoetkoming van € 103,78 op jaarbasis.

Lid 4

De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is, indien het college de plaats van tewerkstelling van een betrokkene heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet door openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, € 0,17 per kilometer met een maximum van 20 kilometer enkele reis.

Lid 5

De betrokkene, die naar het oordeel van het college de plaats van tewerkstelling met het openbaar vervoer kan bereiken maar daarvan geen gebruik maakt, heeft aanspraak op een tegemoetkoming van 25% van de tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.

Artikel 18:1:7a Vervallen

(Vervallen)

Artikel 18:1:8 Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer

Indien het bevoegde gezag de plaats van tewerkstelling van een betrokkene die niet conform artikel 15:1:17 verhuisplichtig is, heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet met het openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, wordt aan de betrokkene voor de gehele duur van het dienstverband een vergoeding per afgelegde kilometer verstrekt. De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld door het bevoegde gezag.

Artikel 18:1:9 Pensionkosten

Lid 1

De tegemoetkoming in pensionkosten als bedoeld in artikel 18:1:6, tweede lid, bedraagt voor de betrokkene die gewoonlijk met gezinsleden samenwoont 90% en voor de overige betrokkenen 60% van de betaalde pensionkosten, voor zover deze kosten niet uitgaan boven de door het bestuursorgaan redelijk geoordeelde pensionkosten.

Lid 2

De tegemoetkoming in reiskosten voor gezinsbezoek dan wel voor het bezoeken van de plaats waar betrokkene nog is gehuisvest is gelijk aan de kosten van het gebruik van het openbaar vervoer en wel naar het tarief van de laagste klasse.

Artikel 18:1:10 Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten

Lid 1

De tegemoetkoming ingevolge het bepaalde in de artikelen 18:1:7 en 18:1:9 wordt voor de eerste keer voor niet langer dan zes maanden verleend. Het bevoegde gezag kan deze termijn op verzoek van betrokkene telkens voor niet langer dan zes maanden verlengen.

Lid 2

Geen aanspraak op tegemoetkoming in reis- en/of verblijfkosten bestaat indien de declaratie van de in een kalendermaand gemaakte kosten conform artikel 18:1:7, eerste lid, en artikel 18:1:14, in geval wordt gekozen voor het vergoedingssysteem zoals dat gold vóór 1 juli 2004, niet binnen drie maanden na die kalendermaand bij het bevoegde gezag is ingediend.

Lid 3

Het bevoegd gezag is bevoegd te bepalen dat de tegemoetkomingen vastgesteld op basis van artikel 18:1:7, eerste lid, en artikel 18:1:14 maandelijks zonder declaratie worden uitbetaald met inachtneming van een korting op de bedragen van 6%.

Artikel 18:1:11 Procedure tegemoetkoming verhuiskosten

Lid 1

De aanvraag voor een tegemoetkoming in verhuiskosten dient voor de datum van de verhuizing bij het bevoegde gezag te zijn ingediend.

Lid 2

Zo spoedig mogelijk na de verhuizing doch in ieder geval binnen zes maanden daarna doet de betrokkene bij het bevoegde gezag opgave van de kosten als bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b.

Artikel 18:1:12 Voorschot

Het bevoegde gezag kan ter zake van de in dit hoofdstuk bedoelde tegemoetkomingen een voorschot verlenen.

Artikel 18:1:13 Slotbepaling

Het college kan voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels beslissen in individuele gevallen, waarin deze regelen naar het oordeel van het college niet of niet naar redelijkheid voorzien.

Artikel 18:1:14 Overgangsrecht

De betrokkene aan wie voor 1 juli 2004 een tegemoetkoming woon-werkverkeer op grond van artikel 18:1:7, vierde lid zoals dat luidde voor 1 juli 2004, is toegekend, heeft gedurende de periode van maximaal twee jaar, welke ingaat op het moment van toekenning, recht op een tegemoetkoming woon-werkverkeer conform de vergoedingssystematiek zoals die gold voor 1 juli 2004. Indien de vergoedingssystematiek zoals die geldt vanaf 1 juli 2004 financieel voordeliger is voor deze betrokkene, dan heeft hij recht op een tegemoetkoming conform de laatstgenoemde vergoedingssystematiek. Indien de medewerker gehoor heeft gegeven aan de verhuisplicht, dan vervalt de tegemoetkoming woon-werkverkeer.

19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

19a Keuringen brandweerpersoneel

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

19b Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar in een instelling voor kunsteducatie

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

20 Aanvullende regelingen hoofdstuk 3 voor brandweerpersoneel

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk is niet van toepassing.

Paragraaf 1 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Artikel 20:1:1 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Artikel 20:1:2 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Artikel 20:1:3 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Paragraaf 2 Toepasselijkheid van hoofdstuk 3 op brandweerpersoneel in dienstroosters

Artikel 20:2 Toepasselijkheid van hoofdstuk 3 op brandweerpersoneel in dienstroosters

Artikel 20:2 Toepasselijkheid van hoofdstuk 3 op brandweerpersoneel in dienstroosters

Lid 1

Dit artikel is van toepassing op de ambtenaar die bij een Veiligheidsregio, onderdeel brandweer, werkzaam is in een dienstrooster, en die voor wat betreft de vaststelling van zijn werktijden valt onder artikel 4:8.

Lid 2

De artikelen 3:11 en 3:18 zijn niet van toepassing op de ambtenaar genoemd in het eerste lid. Voor deze ambtenaar zijn de lokale regels over vergoeding van het verrichten van onregelmatige diensten en overwerk van toepassing, zoals deze op 31 december 2015 lokaal golden.

Lid 3

Indien op 31 december 2015 lokaal een regeling verschuivingstoelage van kracht was, dan blijft deze regeling vanaf 1 januari 2016 van toepassing op de ambtenaar genoemd in het eerste lid.

Lid 4

Indien op 31 december 2015 lokaal een regeling van kracht was die voorziet in een functiegebonden toelage dan blijft deze regeling vanaf 1 januari 2016 van toepassing voor de ambtenaar genoemd in het eerste lid.

Lid 5

Het bepaalde in dit artikel laat onverlet dat de in de leden 2 tot en met 4 genoemde lokale regelingen in het lokale overleg gewijzigd kunnen worden.

21 De rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen

Artikel 21:1:1 Begripsomschrijving

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder levenspartner verstaan: een persoon met wie de niet-gehuwde ambtenaar samenwoont en met het oogmerk duurzaam samen te leven een gemeenschappelijke huishouding voert, hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring, ingericht volgens door het college nader te stellen regels. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt.

Artikel 21:1:2 Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot

De bepalingen die gelden voor de gehuwde ambtenaar, zijn op overeenkomstige wijze van toepassing op de ambtenaar met een levenspartner. Waar in deze bepalingen staat ‘echtgenoot’ moet tevens worden gelezen ‘levenspartner’.

Artikel 21:1:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 21:1:4 Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot

In gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet naar redelijkheid voorziet, treft het college een passende voorziening.

22 Overgangs- en slotbepalingen Ambtenarenreglement 1995

Artikel 22:1:1:1 Overgangs- en slotbepalingen Ambtenarenreglement 1995

Lid 1

Het college kan een of meer van de uitvoerende bevoegdheden, welke hun toekomen krachtens dit reglement, krachtens een der verordeningen, waarnaar in dit reglement wordt verwezen, dan wel krachtens een der regelingen welke zij krachtens dit reglement of een van evenbedoelde verordeningen hebben vastgesteld, voor zich doch onder hun verantwoordelijkheid doen uitoefenen door een of meer ambtenaren, door hen daartoe aangewezen, en voor een of meer sectoren, daarbij bepaald.

Lid 2

Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een bevoegdheid, als daar bedoeld, bestaat in het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften.

Artikel 22:1:2:1 Overgangs- en slotbepalingen Ambtenarenreglement 1995

Lid 1

Dit reglement treedt terstond na zijn vaststelling in werking.

Lid 2

Met ingang van de datum waarop dit reglement in werking treedt, dan wel gedeelten daarvan in werking treden, vervallen de bepalingen van het Ambtenarenreglement 1968 dan wel van die verordeningen, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend zijn aan de bepalingen van dit reglement.

Lid 3

Indien ter uitvoering van vroegere ambtenarenreglementen van de gemeente Haarlem voorschriften zijn gegeven worden deze geacht ter uitvoering van deze te zijn vastgesteld, voor zover zij daarmede niet in strijd zijn.

Lid 4

Indien de inwerkingtreding van dit reglement ertoe leidt dat bepalingen uit het Ambtenarenreglement 1968 dan wel uit verordeningen vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren in neerwaartse of opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.

Lid 5

Dit reglement kan worden aangehaald als Ambtenarenreglement 1995.

Lokale regelingen

Hoofdstuk 6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings) verlof

Hoofdstuk 12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel

Hoofdstuk 15 Overige rechten en verplichtingen

Hoofdstuk 17 Opleiding en ontwikkeling

Arbeidsmarkttoelage, richtlijnen

Ambtsjubilea en Afscheid

Ambtseed / belofte

Bezoldigingsverordening

Buitengewoon verlof (jeugdwerk)

Compensatieverlof verzuim

Dienstauto´s

Dienstreizen

Fietsplan

Functiewaardering

Inconveniëntenregeling

Integriteit

Notitie Integriteitsmeldingen

Integriteitsmeldingen

Integriteitschendingen, Onderzoeksprotocol

Kledingbesluit

Lokale bestedingsdoelen

Maaltijdvergoeding

Ongewenste omgangsvormen

Personeelsgesprekken

Regionale piketdienst

Sanctiebeleid

Schadevergoeding

Sociaal statuut 2006

Sociaal statuut 2011

Stageregeling

Vakbondscontributie

Verzuimprotocol

Werkervaringsplaats

Werktijdenregeling

Woon- werkverkeer

Hoofdstuk 6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings) verlof

Artikel 6:1:1:1 Vakantie

Lid 1

Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt de aanspraak op vakantie:

  • a.

    158,4 uren per jaar voor ambtenaren met een salaris lager dan het maximum van schaal 9;

  • b.

    165,6 uren per jaar voor de overige ambtenaren;

Lid 2

Voor de toepassing van dit artikel geldt als salaris hetgeen daaronder wordt verstaan in de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1 en als schaal, de voor de ambtenaar geldende salarisschaal, opgenomen in de bijlage van die regeling.

Lid 3

Als maatstaf voor de berekening van het aantal vakantiedagen, waarop de ambtenaar recht heeft, geldt het salaris, dat hij geniet op 1 januari of in geval van indiensttreding op een latere datum, op het tijdstip van indiensttreding.

Artikel 6:1:1:2 Leeftijdsverlofdagen

Lid 1

Voor de ambtenaar die, in dienst getreden vóór het bereiken van de leeftijd van 20 jaar, een diensttijd bij de overheid heeft van tenminste 15, 25 of 35 jaar dan wel in dienst is getreden na het bereiken van de leeftijd van 20 jaar, de leeftijd van tenminste 35, 45 of 55 jaar heeft bereikt, wordt de op grond van artikel 6:2:1 geldende aanspraak op vakantie verhoogd met onderscheidenlijk 14,4, 28,8 en 43,2 vakantie-uren.

Lid 2

De verhoging van het aantal vakantie-uren zoals bedoeld in het eerste lid gaat in op 1 januari van het jaar waarin de diensttijd of leeftijd wordt bereikt.

Lid 3

Voor de ambtenaar, die op 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar 18 jaar of jonger, 19 of 20 jaar is, wordt de op grond van artikel 6:1:1:1 geldende aanspraak op vakantie verhoogd met onderscheidenlijk 21,6, 14,4 of 7,2 vakantie-uren.

Lid 4

Voor de nieuw in dienst tredende ambtenaar, die voorafgaand aan zijn indiensttreding niet werkzaam was bij de sector gemeenten, wordt de in lid 1 van dit artikel genoemde verhoogde aanspraak verminderd met 14,4 uren.

Lid 5

Het recht op vermeerdering van de vakantie zoals bedoeld in dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop de ambtenaar gebruik maakt van de FPU-gemeenten zoals omschreven in hoofdstuk 5a.

Artikel 6:1:1:2 Leeftijdsverlofdagen (T)

Als onderdeel van het arbeidsvoorwaarden akkoord 1995-1997 zijn Loga-partijen overeengekomen het lokale overleg te adviseren om voor nieuw indiensttredend personeel twee leeftijdsverlofdagen te laten vervallen. In Haarlem is daartoe het artikel 6:2:2 (oud, AR95) gewijzigd per 1 mei 1998. Dat betekent dat degene die op of na 1 mei 1998 in gemeentedienst is getreden en die direct daaraan voorafgaand niet op of voor 1 mei 1998 onafgebroken bij een andere gemeente in dienst was, 14,4 uur minder leeftijdsverlof toekomt.

Artikel 6:1:1:3 Opnemen vakantieverlof

Lid 1

De ambtenaar is vrij te bepalen wanneer hij vakantie opneemt, voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren zich daar niet tegen verzetten.

Lid 2

De ambtenaar dient in elk kalenderjaar ten minste 108 vakantie-uren op te nemen waarvan ten minste 72 vakantie-uren over een aaneengesloten periode. De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld vakantie op te nemen op officiële feestdagen, samenhangend met geloof en/of culturele achtergrond anders dan de feestdagen genoemd in artikel 4:5 derde lid, bij het huwelijk of geregistreerd partnerschap van bloed- en aanverwanten in de eerste en tweede graad en bij verhuizing.

Artikel 6:1:1:4 Vergoeden vakantie

Lid 1

De vergoeding bedoeld in artikel 6:2:5 lid 5 wordt berekend over ten hoogste twee maal de aanspraak op vakantie over een vol kalenderjaar, uitgaande van het salaris en de werktijd zoals die direct voorafgaand aan het ontslag voor de ambtenaar golden en de leeftijd welke hij bereikt in het kalenderjaar waarin de betrekking wordt beëindigd.

Lid 2

Per jaar kunnen op verzoek van de ambtenaar ten hoogste 21,6 vakantie-uren, waarop krachtens artikel 6:1:1:2 aanspraak bestaat, vergoed worden tenzij hiertegen vanuit financieel of organisatorisch oogpunt bezwaar bestaat.

Hoofdstuk 12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel

Artikel 12:1:1:1 Vertegenwoordiging in het overleg met organisaties van overheidspersoneel

Als vertegenwoordiging van het gemeentebestuur in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, treedt op de wethouder Personeelszaken c.a.

Artikel 12:2:1:1 Overeenstemmingsvereiste

Een voorstel strekkende tot invoering of wijziging aangaande de in artikel 12:2, eerste lid, bedoelde onderwerpen wordt slechts ten uitvoer gebracht, indien daarover overeenstemming is bereikt met een meerderheid van de organisaties.

Hoofdstuk 15 Overige rechten en verplichtingen

Artikel 15:1:1:1 Standplaats

Lid 1

De ambtenaar aan wie de verplichting is opgelegd in of nabij de gemeente Haarlem te gaan wonen, is gehouden zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee jaar nadat die verplichting is opgelegd, daaraan gevolg te geven.

Artikel 15:1:1:2 Schade aan motorrijtuig

Schade aan een motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 15:1:23, alleen vergoed:

  • a.

    indien de ambtenaar op grond van de daarvoor gestelde regelen toestemming had om het motorrijtuig voor zijn dienstverrichting te gebruiken;

  • b.

    wanneer de ambtenaar voldaan heeft aan de aan bedoelde toestemming verbonden voorwaarden.

Artikel 15:1:1:3 Alcohol en verdovende middelen

Het is de ambtenaar verboden onder invloed van alcohol of verdovende middelen zijn werkzaamheden aan te vangen of gedurende de werktijd alcoholhoudende dranken of verdovende middelen te gebruiken, bij zich te hebben of in kantoren, werkplaatsen of op arbeidsterreinen te bewaren.

Hoofdstuk 17 Opleiding en ontwikkeling

Artikel 17:1:1:1 Loopbaanadvies

Het bepaalde in artikel 17:6 kan eveneens voor ambtenaren uit andere leeftijdscategorieën gelden indien de levensfase waarin zij verkeren hiertoe aanleiding geeft.

Richtlijnen Arbeidsmarkttoelage

Inhoudsopgave

Inleiding

Belangrijke spelregels

Risico’s arbeidsmarkt toelagen

Andere mogelijkheden dan arbeidsmarkttoelagen (tijdelijk dienstverband constructies)

Deze richtlijnen zijn een uitwerking van artikel 3:9 AR95 per 1-1-2016.

Inleiding

De arbeidsmarkt wordt steeds krapper. Voor de gemeentelijke organisatie betekent dit dat vacatures binnen bepaalde functiegroepen moeilijk vervuld kunnen worden. Ook is het zo dat zittend personeel lastiger te behouden is, omdat men op een eenvoudige manier een overstap kan maken naar een andere werkgever die meer salaris biedt voor dezelfde functie. Binnen de directie is besloten om het arbeidsvoorwaardenpakket uit te breiden met een arbeidsmarkttoelage zodat nieuw maar ook zittend personeel geprikkeld kan worden om voor de gemeente Haarlem te komen of te blijven werken.

Een arbeidsmarkttoelage is een toelage die aan een (nieuwe) medewerker toegekend kan worden bij schaarste/knelpunten op de arbeidsmarkt dan wel bij individuele onmisbaarheid van deskundigheid.

De manier waarop met het toekennen van een arbeidsmarkttoelage omgegaan wordt, verdient de nodige aandacht. Er moet worden voorkomen dat de toekenning van een dergelijke toelage aan een medewerker, leidt tot ongemotiveerdheid dan wel het vertrek van directe collega’s. De arbeidsmarkttoelage wordt tenslotte voornamelijk toegekend bij schaarste op de arbeidsmarkt. Dit gegeven maakt het voor collega’s binnen hetzelfde werkveld ook eenvoudig om over te stappen naar een andere werkgever op het moment dat de binding met de gemeente Haarlem wordt aangetast. Het vertrek van anderen vergroot vervolgens het probleem. Dit kan financiële consequenties hebben doordat er dan weer extern ingehuurd moet worden.

Belangrijke spelregels

Hieronder wordt gepoogd om eenduidige richtlijnen op te stellen voor het omgaan met arbeidsmarkttoelagen. Het is duidelijk dat het in bijna alle gevallen ‘maatwerk’ betreft. Vanwege het complexe karakter en de gedifferentieerdheid van de organisatie is het noodzakelijk om elke situatie waarin overwogen wordt om een arbeidsmarkttoelage toe te kennen, besproken wordt tussen de leidinggevende en de HRM-adviseur. Conform het delegatie- en mandaatbesluit ligt de uiteindelijke beslissing om af te wijken van het loongebouw bij de directie.

Richtlijnen:

  • 1.

    Een functie kan pas in aanmerking komen voor een arbeidsmarkttoelage als de directie deze functie heeft aangemerkt als moeilijk te vervullen.

  • 2.

    Bij interne werving wordt nooit de mogelijkheid tot een arbeidsmarkttoelage vermeld;

  • 3.

    Bij het extern werven van nieuw personeel, wordt in de personeelsadvertentie in eerste instantie de reguliere schaal opgenomen;

  • 4.

    Indien de eerste wervingsronde geen geschikte kandidaten oplevert moet beoordeeld worden of een arbeidsmarkttoelage het middel is om toch de functie te vervullen. Indien dat wenselijk is dan zijn drie acties noodzakelijk:

    • a.

      Het zittende personeel beoordelen of ook daar arbeidsmarkttoelagen of andere extra beloningen wenselijk zijn; bv. carrièreafspraken, extra periodieken, gratificaties, koop- en behoud constructies. Actie leidinggevende en HRM adviseur conform reguliere procedure

    • b.

      Communicatie naar het zittende personeel dat afgeweken gaat worden van functiewaardering. Tevens aangeven wat de consequenties zijn voor het zittende personeel (zie Objectieve criteria)

    • c.

      Externe werving starten met vermelding dat arbeidsmarkttoelage mogelijk is.

  • 5.

    Objectieve criteria voor het wel toekennen van een arbeidsmarkttoelage aan huidig personeel zijn:

    • a.

      voldoende functioneren;

    • b.

      senioriteit, beschikt een medewerker hierover;

    • c.

      extreme schaarste op de arbeidsmarkt, b.v. combinatie techniek en leidinggeven

  • 6.

    Objectieve criteria voor het niet toekennen van een arbeidsmarkttoelage aan huidig personeel zijna

    • a.

      onvoldoende functioneren;

    • b.

      ontwikkling/opleiding situatie, men is een starter en moet zich nog verder ontwikkelen;

    • c.

      er is geen scharste op de arbeidsmarkt voor deze functie.

  • 7.

    Een arbeidsmarkttoelage is functie- en persoonsgebonden. Collega’s kunnen hier geen rechten aan ontlenen. Bij een overstap naar een andere functie komt de toelage te vervallen;

  • 8.

    Een arbeidsmarkttoelage bedraagt ten hoogste 10% van het salaris;

  • 9.

    Een arbeidsmarkttoelage wordt toegekend voor een periode die van tevoren is vastgesteld, met een maximum van drie jaar. Daarna kunnen nieuwe afspraken worden gemaakt. In een arbeidsvoorwaardengesprek met externe instroom kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt;

  • 10.

    De hoofdafdeling draagt de verantwoordelijkheid de toelages te betalen uit de vastgestelde loonsom. Dit betekent dus dat zij hier financiële ruimte voor moeten vrijhouden.

Risico’s arbeidsmarkt toelagen

Duidelijk is dat in een schaarse arbeidsmarkt de gemeente Haarlem als werkgever over zal moeten gaat tot het toekennen van arbeidsmarkttoelagen. Hier is echter ook een aantal risico’s aan verbonden:

  • wanneer extern aan te trekken personeel in aanmerking komt voor een arbeidsmarkttoelage en het zittende personeel niet, kan dit tot (grote) onvrede lijden bij het zittende personeel. Deze onvrede kan zelfs uitstroom tot gevolg hebben. Daarom zal per situatie (functie) beoordeeld moeten worden of zittende functionarissen in aanmerking komen voor een arbeidsmarkttoelage. Immers bij vertrek van zittend personeel zal voor de externe werving ook weer een arbeidsmarkttoelage ingezet moeten worden.

  • Een arbeidsmarkttoelage kan alleen aan zittend personeel toegekend worden als men voldoende functioneert. Dit betekent dat er actuele en adequate functionerings- en beoordelingsgesprekken moeten zijn. Als men verwacht voor een dergelijk toelage in aanmerking te komen en er zijn geen signalen dat men niet goed functioneert en men krijgt de toelage niet terwijl collega’s hem wel ontvangen, dan bestaat de mogelijkheid dat er arbeidsconflicten of verzuim ontstaan. Daarnaast is het ook mogelijk dat er bij het bewust niet toekennen van een arbeidsmarkttoelage (omdat iemand onvoldoende of matige functionerings- en of beoordelingsverslagen heeft) onvrede ontstaat. De organisatie moet zich bewust zijn dat ook hier risico’s aan verbonden zijn. Het advies is om regelmatig kwalitatief goede functionerings- en beoordelingsgesprekken te houden en dit te documenteren. Met andere woorden: krachtig leiderschap is noodzakelijk in deze!

Andere mogelijkheden dan arbeidsmarkttoelagen (tijdelijk dienstverband constructies)

Naast het structurele functiegebouw heeft de gemeente veel tijdelijk personeel. Denk hierbij aan Interim-managers, externe adviseurs, technici, ed. De afdeling HRM is aan het onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om deze categorie medewerkers een tijdelijk dienstverband aan te bieden. Hiervoor zijn twee opties die momenteel verder uitgewerkt worden:

  • binnen onze cao is een aantal belangrijke wijzigingen op komst, zo wordt de duur en hoogte van de WW-uitkeringen flink lager. Hierdoor is het als werkgever veel aantrekkelijker om tijdelijk personeel aan te nemen

  • voor specifieke tijdelijke functies kunnen we uitzonderingen in beleid vastleggen ten aanzien van o.a. salariëring, ontslagbepalingen en bovenwettelijke uitkeringsregelingen. Door maatwerk kan het voor zowel de gemeente Haarlem en kleine zelfstandigen aantrekkelijk zijn om toch een tijdelijk dienstverband aan te gaan ipv in te huren.

Ambtseed / belofte

Inhoudsopgave

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Ambtseed of belofte

De ambtenaar is verplicht een eed of belofte af te leggen. Met een eed of belofte beloven ambtenaren dat zij hun werk goed zullen doen (integer, betrouwbaar en zorgvuldig) en zich zullen gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.

In Haarlem legt de ambtenaar de eed of belofte mondeling af ten overstaan van de gemeentesecretaris.Het verschil tussen de eed en de belofte is voornamelijk een religeus verschil. Bij een eed zweert men op de Bijbel en God en bij de belofte niet. Het letterlijke verschil zit hem vooral in de laatste zin van de eed of belofte. Bij de eed is dit namelijk: ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ en bij de belofte: ‘Dat verklaar en beloof ik!’.

Artikel 1

De in gemeentedienst tredende ambtenaren als bedoeld in artikel 1:1 lid 1 onder a van het Ambtenarenreglement 1995 leggen mondeling de ambtseed of belofte af. overeenkomstig het hierbij gevoegde formulier.

Artikel 2

De ambtseed of belofte wordt afgelegd ten overstaan van de gemeentesecretaris, tenzij op basis van een hogere regeling anders is bepaald.

Artikel 3

Lid 1

Het afleggen van de ambtseed of belofte gebeurt als volgt:

  • a.

    de gemeentesecretaris leest de eedsformule duidelijk voor;

  • b.

    degene, die de ambtseed aflegt, moet vervolgens de twee voorste vingers van zijn rechterhand aaneengesloten opsteken en daarbij de woorden uitspreken: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’;

  • c.

    degene, die de belofte aflegt, spreekt de woorden: ‘Dat beloof ik’.

Lid 2

Het afleggen en afnemen van de ambtseed of belofte moet staande plaatsvinden. Indien het in dienst tredende personeelslid zich verplicht acht de ambtseed of belofte op een andere wijze af te leggen, is afwijking van de voorgeschreven vorm toegestaan.

Lid 3

De te beëdigen persoon is vrij in zijn keuze tussen ambtseed en belofte. Tevoren wordt hem naar zijn keuze gevraagd.

Lid 4

Aan de ambtseed of belofte aflegging, die plaatsvindt in een speciaal daarvoor georganiseerde bijeenkomst, gaat een korte toespraak vooraf, waarin gewezen wordt op de bijzondere verantwoordelijkheid van de gemeente en waarin de bijzondere positie van het personeel van de gemeente en de waarde en inhoud van de ambtseed of belofte worden toegelicht.

Artikel 4

Naast de mondelinge aflegging van de ambtseed of belofte moet in tweevoud een formulier volgens bijgaand model worden opgemaakt en ondertekend. Eén exemplaar wordt gevoegd bij de voor aanstelling in vaste of tijdelijke dienst benodigde stukken; het andere wordt uitgereikt aan degene, die de ambtseed of belofte heeft afgelegd.

Artikel 5

De ambtseed of belofte moet zo spoedig mogelijk na indiensttreding worden afgelegd. De ambtseed of belofte aflegging kan achterwege blijven, als vaststaat, dat het dienstverband niet langer dan 2 maanden zal duren.

Artikel 6

Het in dienst zijnde personeel, dat al een ambtseed, belofte of een schriftelijke verklaring volgens de tot nu toe geldende regeling heeft afgelegd, behoeft niet opnieuw de ambtseed of belofte af te leggen. Aan de indertijd afgelegde verklaring wordt gelijke waarde toegekend als aan de nu verplichte ambtseed of belofte.

Artikel 7

Deze regeling treedt in werking met ingang 1 maart 2006.

Richtlijn Ambtsjubilea en afscheid

Inhoudsopgave

Artikel 1 Ambtsjubileum

Artikel 2 Overgangsrecht 12,5 jarig ambtsjubileum

Artikel 3 Overgangsrecht bij vertrek uit gemeentedienst

Artikel 4 Overige bepalingen

Artikel 5 Bijzondere gebeurtenissen

Artikel 6 Slotbepaling

Artikel 3:19 van het Ambtenarenreglement 1995 regelt het Ambsjubileum voor een betrekking in overheidsdienst van 25, 40 of 50 jaar.

De lokale Richtlijn Ambtsjubilea en Afscheid van 1 januari 2016 regelt welke attenties gegeven kunnen worden en welke bedragen besteed kunnen worden aan de viering van een ambtsjubileum of afscheid.

De salarisadministratie vraagt aan de jubilaris een uitdraai van de overheidsdiensttijd uit Mijn ABP te overleggen ter verificatie van de jubileumdatum.

Artikel 1 Ambtsjubileum

Bij 25 jaar overheidsdienst kan

  • voor een receptie of viering met collega's maximaal een bedrag van € 500,– besteed worden;

  • een attentie ten bedrage van € 120,– verstrekt worden;

  • een beeldje of boek verzorgd worden.

Bij 40 jaar overheidsdienst kan

  • voor een receptie of viering met collega's maximaal een bedrag van € 600,– besteed worden;

  • een attentie ten bedrage van € 170,– verstrekt worden

Bij 40 jaar gemeentedienst kan

  • een beeldje of boek verzorgd worden.

Indien het jubileum wordt gevierd (bij 25 of 40 jaar) zal deze dag als extra vrije dag gelden.

Artikel 2 Overgangsrecht 12,5 jarig ambtsjubileum

De medewerker die op 31 december 2015 in dienst was en binnen vijf jaar na deze datum (2016 t/m 2020) recht zou hebben op een 12,5 jarig ambtsjubileumgratificatie en deze door invoering van hoofdstuk 3 van de CAR-UWO/AR 1995 verliest, heeft nog recht op de 12,5 jarige ambtsjubileumgratificatie.

Voor de berekening van de datum van het ambtsjubileum en de hoogte van de ambtsjubileumgratificatie wordt de oude regeling, zoals deze gold op 31 december 2015, toegepast.

Deze overgangsregeling is conform de regeling in hoofdstuk 3 en het overgangsrecht.

Artikel 3 Overgangsrecht bij vertrek uit gemeentedienst

De medewerker die op 31 december 2015 in dienst was en binnen vijf jaar na deze datum (2016 t/m 2020) uit gemeentedienst treedt vanwege FPU, pensioen en volledige arbeidsongeschiktheid ontvangt een uitkering van € 681,– netto.

Deze overgangsregeling is overeengekomen in het GO d.d. 15 december 2015.

Artikel 4 Overige bepalingen

Bij vertrek uit gemeentedienst gelden de volgende bepalingen:

  • Bij een dienstverband van 1 t/m 4 jaar wordt geen budget beschikbaar gesteld voor een afscheidsreceptie of viering. Een kleine attentie van maximaal € 25,– is mogelijk.

  • Bij een dienstverband van 5 t/m 9 jaar kan een bescheiden afscheidsreceptie of viering met collega's plaatsvinden. Het maximaal te besteden bedrag bedraagt € 250,–. Een attentie van maximaal € 50,– is mogelijk.

  • Bij een dienstverband van 10 jaar of langer kan een afscheidsreceptie of viering met collega's plaatsvinden. Het maximaal te besteden bedrag bedraagt € 500,–. Een attentie van maximaal € 50,– is mogelijk.

  • Bij vertrek uit gemeentedienst vanwege (pre)-pensionering of arbeidsongeschiktheid kan een afscheidsreceptie of viering met collega's plaatsvinden en kan een beeldje of boek verzorgd worden. Het maximaal te besteden bedrag bedraagt € 700,–. Tevens kan een attentie gegeven worden van maximaal € 120,–.

Artikel 5 Bijzondere gebeurtenissen

Hierbij valt te denken aan geboorte kind, huwelijk, langdurige ziekte, e.d. Afhankelijk van de aard van de gebeurtenis kan uitgegaan worden van een kleine attentie van max. € 30,–.

Artikel 6 Slotbepaling

Deze Richtlijn treedt in werking met ingang van 1 januari 2016.

Bezoldigingsverordening 1997

Inhoudsopgave

artikel 1 Begripsomschrijvingen

artikel 2 Indeling schaal

artikel 3 Toepassing salaristabellen

artikel 4 Salaris bij aanstelling

artikel 5 Deeltijd

Artikel 6 Salarisverhoging

artikel 7 Bevordering

Artikel 8 Bevordering na waarneming

Artikel 9 Functioneringstoelage

artikel 10 Minimumloon

artikel 11 Toelage onregelmatige dienst (TOD)

artikel 12 Afbouw toelage TOD

Artikel 13 Toelage thuiswachtdienst

artikel 14 Dienstwoning

Artikel 15 Dienstwoning

Artikel 16 Dienstwoning

Artikel 17 Inwerkingtreding

Klik hier voor het formulier Piket-Wachtdienst.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 2 Indeling schaal

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 3:1 is hiervoor in de plaats gekomen.

Artikel 3 Toepassing salaristabellen

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Oude salarisregeling die gold tot 1 april 1996 is vervallen per 1-1-2016.

Artikel 4 Salaris bij aanstelling

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 3:3 is hiervoor in de plaats gekomen. Artikel 5 Deeltijd

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Volgt uit artikel 1:1 CAR definitie salaris.

Artikel 6 Salarisverhoging

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 7 Bevordering

Lid 1

Wanneer de ambtenaar wordt ingedeeld in een schaal met een hoger maximumsalaris wordt:

  • a.

    voor de ambtenaar als bedoeld in artikel 3, lid 2, onderdeel a het salaris in de nieuwe schaal vastgesteld op het bedrag, gelegen onmiddellijk boven het salaris, dat de ambtenaar in de oude schaal zou hebben genoten;

  • b.

    voor de ambtenaar als bedoeld in artikel 3, lid 2, onderdeel b het salaris in de nieuwe schaal vastgesteld op het eersthogere bedrag in die schaal, waarmee gerealiseerd wordt dat het verschil tussen het nieuwe salaris en het oude salaris van de ambtenaar tenminste 75% bedraagt van het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar laatstelijk genoot en het naasthogere bedrag in die oude schaal, dan wel het naastlagere bedrag in die oude schaal, indien het salaris in de oude schaal reeds overeenkwam met het hoogste bedrag uit die schaal.

Lid 2

In afwijking voor zover nodig van het bepaalde in het vorige lid onder a zal de vooruitgang in salaris ten gevolge van de indeling in een schaal met een hoger maximumsalaris nimmer minder bedragen dan het geval zou zijn bij verhoging ingevolge artikel 6, eerste lid in de schaal waarin de ambtenaar wordt ingedeeld.

Lid 3

Wanneer de indeling in een schaal met een hoger maximum salaris op grond van het vorige lid onder a, plaatsvindt op een ander tijdstip dan bedoeld in artikel 6, vierde lid, wordt voor de vaststelling van het salaris van de ambtenaar als uitgangspunt genomen het salaris, dat hij – ware hij niet in een andere schaal ingedeeld – bij de eerstkomende toepassing van artikel 6, eerste lid, zou verkrijgen.

Artikel 8 Bevordering na waarneming

Lid 1

Wanneer de ambtenaar ingevolge hem daartoe door of namens burgemeester en wethouders verstrekte opdracht een andere ambtenaar, wiens betrekking is ingedeeld in een schaal met een hoger maximumsalaris, langer dan een jaar heeft vervangen, deze bij het einde van de vervanging in zijn betrekking opvolgt en deswege wordt ingedeeld in een schaal met een hoger maximumsalaris, wordt voor de vaststelling van zijn salaris de toelage, bedoeld in artikel 3:1:2 van het Ambtenarenreglement 1995, geacht deel uit te maken van het salaris dat hij tijdens de vervanging genoot.

Lid 2

Heeft de vervanging korter geduurd dan een jaar, dan wordt bij een indeling in een salaris met een hoger maximumsalaris als in dit artikel bedoeld het salaris in de regel vastgesteld overeenkomstig de in artikel 7 opgenomen algemene regeling.

Artikel 9 Functioneringstoelage

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 3:8 is hiervoor in de plaats gekomen.

Artikel 10 Minimumloon

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Bedragen CAR UWO schalen zijn boven minimumloon.

Artikel 11 Toelage onregelmatige dienst (TOD)

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 3:11 is hiervoor in de plaats gekomen.

Artikel 12 Afbouw toelage TOD

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 3:16 is hiervoor in de plaats gekomen.

Artikel 13 Toelage thuiswachtdienst

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 3:13 is hiervoor in de plaats gekomen.

Artikel 14 Dienstwoning

Lid 1

Wanneer aan een ambtenaar de verplichting is opgelegd een dienstwoning te bewonen, wordt op zijn bezoldiging maandelijks een bedrag ingehouden gelijk aan 1/12 gedeelte van het jaarbedrag dat op grond van het tweede lid als huurwaarde voor die woning geldt.

Lid 2

De in het vorige lid bedoelde huurwaarde wordt vastgesteld door burgemeester en wethouders met inachtneming van ter zake algemeen geldende normen en rekening houdende met de inconveniënten welke voor de ambtenaar aan het bewonen van een dienstwoning zijn verbonden.

Lid 3

Bij veranderingen van de huurwaarde gaat de inhouding van het gewijzigde bedrag in, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de nieuwe huurwaarde ter kennis van de ambtenaar is gebracht.

Artikel 15 Dienstwoning

Indien voor een ambtenaar, die een dienstwoning bewoont, de werkelijk verschuldigde kosten voor verwarming en verlichting van die woning niet nauwkeurig zijn vast te stellen en deze voor rekening van de gemeente komen, wordt op zijn bezoldiging een korting toegepast welke door burgemeester en wethouders wordt bepaald.

Artikel 16 Dienstwoning

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Vervallen per 1-1-2016 als gevolg van invoering nieuw hoofdstuk 3 AR1995.

Buitengewoon verlof i.v.m. jeugdwerk

Burgemeester en wethouders, 25 april 1975

Reeds lang bestaat in deze gemeente de mogelijkheid om ten behoeve van bepaalde vormen van jeugdwerk aan ambtenaren op fifty-fifty basis verlof met behoud van bezoldiging te verlenen. In dit verband verwijzen wij U naar onze brief van 21 februari 1966, afd. 8A, nr. 65925, gericht tot de hoofden van dienst van deze gemeente, inzake delegatie in uitvoering. Inmiddels heeft ook de minister van binnenlandse zaken ten behoeve van het rijkspersoneel een regeling getroffen voor het verlenen van verlof in dergelijke gevallen. Deze regeling is ons ter kennis gebracht met het verzoek ten behoeve van het gemeentepersoneel een zelfde gedragslijn te volgen.

Wij hebben gemeend aan dit verzoek gevolg te moeten geven en derhalve verzoeken wij u thans in voorkomende gevallen de volgende normen te hanteren. Indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, kan aan een ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging worden toegekend voor:

  • a.

    het leiden of volgen van een cursus voor jeugdleider;

  • b.

    het leiden van een jeugdkamp als hoofdleider;

  • c.

    het assisteren van de leiding in grote jeugdkampen op basis van:

    • een assistent op 25 deelnemers voor algemene kampen een assistent op 5 deelnemers voor kampen ten behoeve van lichamelijk of geestelijk gehandicapte jeugd;

    • een en ander in die gevallen, dat er geen andere persoon dan de betrokken ambtenaar als assistent beschikbaar is en diens aanwezigheid voor het welslagen van het kamp dringend gewenst is.

De cursussen als bedoeld onder a. moeten uitgaan van een landelijke organisatie voor jeugdwerk dan wel door een zodanige organisatie worden aanbevolen als belangrijk voor de vorming van de jeugdleider.

De cursussen moeten tenminste drie achtereenvolgende dagen duren.

De kampen bedoeld onder b. en c. moeten uitgaan van een landelijk dan wel van een plaatselijk of regionaal werkende organisatie voor jeugdwerk. Onder kampen wordt mede verstaan plaatselijke kindervakantie-activiteiten, mits deze tenminste vijf achtereenvolgende dagen duren. Aan de jeugdleider wordt de eis gesteld, dat hij gedurende de rest van het jaar als vrijwilliger in zijn vrije tijd regelmatig aan de een of andere vorm van jeugdwerk (mede) leiding heeft geven.

Het buitengewoon verlof in deze gevallen bedraagt telkens ten hoogste vijf dagen, met dien verstande dat per kalenderjaar in totaal niet meer dan tien dagen kunnen worden toegekend.

De aanvragen om het hier bedoeld verlof moeten worden ingediend door de landelijke organisaties, door een ‘erkende’ plaatselijke jeugd-of jongerenraad en bij gebreke daarvan door een provinciale jeugdraad.

Wij verzoeken u in voorkomende gevallen met het vorenstaande rekening te houden.

Burgemeester en wethouders van Haarlem

Haarlem, 25 april 1975

Opbouw compensatie-uren bij langdurig zieken

Inhoudsopgave

Besluit van het college van burgemeester en wethouders

Opbouw compensatie-uren bij langdurig zieken

Korte inhoud

Besluit van het college van burgemeester en wethouders

Opbouw compensatie-uren bij langdurig zieken

Compensatie-uren worden opgebouwd wanneer feitelijke langer wordt gewerkt dan de formele aanstellingsduur. In veel gevallen wordt in plaats van een 36-urige werkweek een feitelijke werkweek aangehouden van 40 uur waardoor op jaarbasis gemiddeld 202 uur en 45 minuten compensatie wordt opgebouwd.

Teneinde te voorkomen dat voor iedere ziektedag fijnmazige herberekeningen moeten worden gemaakt, stopt de opbouw van compensatie-uren pas na een periode van zes weken aaneengesloten ziekte. Daarmee wordt aangesloten bij andere maatregelen die ook gebaseerd zijn op die zes weken zoals het stopzetten van de reiskostenvergoeding.

De werkwijze impliceert dat bij incidentele ziektedagen niet wordt gekort op de opbouw van compensatie-uren terwijl ziekte op een ingeroosterde vrije dag dan dient te worden gecompenseerd met een andere vrije dag. Het zou immers niet reëel zijn als compensatie-uren waarvoor men extra gewerkt heeft door ziekte zouden komen te vervallen. Hier wordt dan dezelfde regel toegepast als die van ziekte gedurende vakanties.

Besluit van het college van burgemeester en wethouders

  • 1.

    De opbouw van compensatie-uren na een aaneensluitende periode van zes weken ziekte stop te zetten.

  • 2.

    Toe te staan dat ingeroosterde compensatie-uren die wegens ziekte niet konden worden opgenomen op een ander tijdstip in hetzelfde kalenderjaar kunnen worden opgenom.

  • 3.

    De afspraak dat in enig kalenderjaar niet opgenomen compensatie-uren komen te vervallen te handhaven.

  • 4.

    Communicatieparagraaf: dit besluit via de HaarlemmerOlie ter kennis te brengen aan het personeel.

  • 5.

    Dit besluit om advies voor te leggen aan de commissie GO en de commissie CMC.

B&W 2002

Opbouw compensatie-uren bij langdurig zieken

Circulaire 29-01-2002, CS/PO&I 2002/21

Korte inhoud

Sinds de invoering van de 36-urige werkweek worden door medewerkers compensatie-uren opgebouwd wanneer hun feitelijke werkweek langer duurt dan de aanstellingsduur. In veel gevallen wordt bij de sectoren een feitelijke werkweek aangehouden van 40 uur waardoor op jaarbasis vanaf 2002 gemiddeld 202 uur en 45 minuten compensatie wordt opgebouwd. Op grond van de toenmalige en nog steeds van kracht zijnde voorschriften dient de helft daarvan vast te worden ingeroosterd, de andere helft is vrij opneembaar.

Eveneens is destijds afgesproken dat de opbouw van compensatie-uren, ook bij langdurige ziekte, niet zou worden stopgezet. Deze maatregel stuit echter steeds meer op onbegrip van grote groepen gezonde werknemers. Enerzijds is ziekte iets dat je overkomt waarvan men grosso modo geen nadeel mag ondervinden. Anderzijds wordt door de huidige regel de logica doorbroken dat men alleen dan compensatie-uren opbouwt wanneer men langer werkt dan de overeengekomen arbeidsduur. Dat is bij ziekte niet mogelijk omdat er geen sprake is van een daadwerkelijke dienstverrichting.

CS/PO&I stelt daarom voor, daarin gesteund door het P-platform, om de opbouw van compensatie-uren bij ziekte af te schaffen. Teneinde te voorkomen dat voor iedere ziektedag fijnmazige herberekeningen moeten plaatsvinden wordt voorgesteld de opbouw van compensatie-uren pas stop te zetten na een periode van zes weken aaneengesloten ziekte. Daarmee wordt aangesloten bij andere maatregelen die ook gebaseerd zijn op die zes weken zoals het stopzetten van de reiskostenvergoeding.

Uiteraard impliceert de nieuwe regeling dat bij incidentele ziektedagen niet wordt gekort op de opbouw van compensatie-uren terwijl ziekte op een ingeroosterde vrije dag dan dient te worden gecompenseerd met een andere vrije dag. Het zou immers niet reëel zijn als compensatie-uren waarvoor men extra gewerkt heeft door ziekte zouden komen te vervallen. Hier wordt dan dezelfde regel toegepast als die van ziekte gedurende vakanties.

De regel dat niet opgenomen compensatie-uren aan het eind van het jaar komen te vervallen blijft wel gehandhaafd om stuwmeren te voorkomen. Omdat het hier gaat om een personele aangelegenheid van algemeen belang dient het GO zich over dit voorstel uit te spreken.

Besluit van het college van burgemeester en wethouders

  • 1.

    De opbouw van compensatie-uren na een aaneensluitende periode van zes weken ziekte stop te zetten.

  • 2.

    Toe te staan dat ingeroosterde compensatie-uren die wegens ziekte niet konden worden opgenomen op een ander tijdstip in hetzelfde kalenderjaar kunnen worden opgenom.

  • 3.

    De afspraak dat in enig kalenderjaar niet opgenomen compensatie-uren komen te vervallen te handhaven.

  • 4.

    Communicatieparagraaf: dit besluit via de HaarlemmerOlie ter kennis te brengen aan het personeel.

  • 5.

    Dit besluit om advies voor te leggen aan de commissie GO en de commissie CMC.

Toelichting

Bij langdurige ziekte voortaan geen opbouw compensatieuren meer

Wie compensatieuren opbouwt via een 40-urige werkweek en langer dan zes weken achter elkaar ziek is, bouwt voortaan geen compensatieuren meer op tijdens die ziekteperiode. Het Georganiseerd Overleg is op 1 maart dit jaar akkoord gegaan met deze beleidswijziging, zodat de maatregel ingaat per 1 maart 2002. Iedereen die na die datum ziek wordt, valt binnen deze nieuwe regeling.

Sinds de invoering van de 36-urige werkweek worden door sommige medewerkers compensatieuren (de vroegere ADV-uren) opgebouwd wanneer de feitelijke werkweek langer duurt dan de aanstellingsduur. In veel gevallen wordt bij de sectoren een werkweek aangehouden van 40 uur waardoor op jaarbasis vanaf 2002 gemiddeld 202 uur en 45 minuten compensatie wordt opgebouwd. Op grond van de toenmalige en nog steeds van kracht zijnde voorschriften dient een deel daarvan vast te worden ingeroosterd. 101,4 Uur hiervan is vrij opneembaar.

Verder is bij de invoering van deze regeling afgesproken dat de opbouw van compensatieuren, ook bij langdurige ziekte, niet zou worden stopgezet. Deze maatregel ondervond echter steeds meer weerstand. Enerzijds is ziekte iets dat je overkomt en waarvan je eigenlijk geen nadeel mag ondervinden. Anderzijds wordt door de huidige regel de logica doorbroken datje alleen compensatieuren opbouwt wanneer je langer werkt dan de overeengekomen arbeidsduur. Dat is bij ziekte niet mogelijk omdat er geen sprake is van een daadwerkelijke dienstverrichting. De opbouw van compensatieuren bij ziekte zou daarom moeten worden stopgezet.

Wissewasje

Om te voorkomen dat voor elk wissewasje correcties en roosterwijzigingen moeten plaatsvinden, is het voorstel om de opbouw van compensatieuren pas stop te zetten na een periode van zes weken aaneengesloten ziekte. Dat geldt ook voor medewerkers die een spaarcontract hebben afgesloten. Daarmee wordt aangesloten bij andere maatregelen die ook gebaseerd zijn op die zes weken zoals het stopzetten van de reiskostenvergoeding. Uiteraard houdt de nieuwe regeling in dat bij incidentele ziektedagen niet wordt gekort op de opbouw van compensatieuren terwijl ziekte op een ingeroosterde vrije dag dan dient te worden gecompenseerd met een andere (opnieuw ingeroosterde) vrije dag. Het zou immers niet reëel zijn als compensatieuren waarvoor men extra gewerkt heeft door ziekte zouden komen te vervallen. Hier wordt dan dezelfde regel toegepast als die van ziekte tijdens vakanties.

De regel dat niet opgenomen compensatieuren aan het eind van het jaar komen te vervallen, blijft wel van kracht om zogenoemde verlofstuwmeren te voorkomen.

Gebruik dienstauto 2006

Inhoudsopgave

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 2 Verbod op privé-gebruik van de dienstauto

Artikel 3 Gebruik bij thuiswachtdienst / piketdienst

Artikel 4 Controle

Artikel 5 Sanctie bij overtreding van het verbod op privé-gebruik

Artikel 6 Verklaring geen privé-gebruik personenauto

Artikel 7 Rittenregistratie

Artikel 8 Hardheidsclausule

Artikel 9 Slotbepaling

Gebruik dienstauto

In de circulaire ‘Gebruik Dienstauto 2006’ is een verbod op het privé-gebruik van alle dienstauto’s opgenomen. Dit betreft dus zowel bestelauto’s als personenauto’s. Hiertoe is besloten omdat dienstauto’s – vanuit het oogpunt van integriteit en het verbod op privé-gebruik van gemeente-eigendommen (artikel 15:1b Ambtenarenreglement 1995) bezien, in de eerste plaats beschikbaar zijn gesteld ten behoeve van de bedrijfsvoering (zakelijk gebruik).

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    dienstauto:

    een bestelauto of personenauto – hieronder begrepen de leaseauto – die aan de ambtenaar ter uitvoering van diens werkzaamheden door de gemeente Haarlem ter beschikking wordt gesteld;

  • b.

    gebruiker:

    de ambtenaar waaraan de dienstauto ter beschikking wordt gesteld;

  • c.

    zakelijk gebruik:

    gebruik ten behoeve van de bedrijfsvoering en werkzaamheden van de gemeente Haarlem;

  • d.

    privé-gebruik:

    gebruik voor privé-doeleinden van de gebruiker.

Artikel 2 Verbod op privé-gebruik van de dienstauto

Lid 1

Privé-gebruik van de dienstauto is verboden.

Lid 2

De gebruiker is te allen tijde verplicht een sluitende rittenregistratie te voeren teneinde het gebruik te verantwoorden.

Lid 3

Woon-werkverkeer wordt aangemerkt als zakelijk gebruik. Onder woon-werkverkeer wordt verstaan: de afstand tussen het huisadres van de gebruiker en het adres van de arbeidsplaats dan wel het adres waar de werkzaamheden door de gebruiker feitelijk worden verricht.

Lid 4

Als gevolg van het verbod op privé-gebruik wordt voor de bestelauto de fiscale bijtelling wegens privé-gebruik ingevolge de Wet op de Loonbelasting 1964 achterwege gelaten. Door de gebruiker dient ter verantwoording van het gebruik een sluitende rittenregistratie te worden gevoerd.

Lid 5

Ten aanzien van de personenauto wordt – ondanks het gestelde verbod op privé-gebruik – de fiscale bijtelling wegens privé-gebruik ingevolge de Wet op de Loonbelasting 1964 toegepast, tenzij de gebruiker een ‘Verklaring geen privé-gebruik’ van de Belastingdienst aan de personeelsadministratie overlegt en een sluitende rittenregistratie voert.

Artikel 3 Gebruik bij thuiswachtdienst / piketdienst

Lid 1

Gereden kilometers tijdens de thuiswachtdienst/piketdienst worden aangemerkt als zakelijk gebruik.

Lid 2

De gebruiker dient tijdens zijn thuiswachtdienst/piketdienst binnen een redelijke afstand van zijn woonplaats te blijven. Onder een redelijke afstand wordt in ieder geval verstaan de afstand waarbij de gebruiker binnen een half uur het adres van de arbeidsplaats of het adres waar de werkzaamheden door de gebruiker feitelijk worden verricht, kan bereiken.

Lid 3

Het aantal kilometers dat tijdens de wachtdienst wordt gereden, het aantal en de plaats van de werkzaamheden waarvoor de gebruiker wordt opgeroepen, worden bijgehouden in de te voeren rittenregistratie.

Artikel 4 Controle

De verantwoordelijk leidinggevende houdt toezicht op de naleving van het verbod op privé-gebruik door controle van de door de gebruiker gevoerde rittenregistratie. Daar waar gewenst of mogelijk zal ook op andere wijze kunnen worden gecontroleerd.

Artikel 5 Sanctie bij overtreding van het verbod op privé-gebruik

Lid 1

Overtreding van het verbod op privé-gebruik wordt aangemerkt als plichtsverzuim.

Lid 2

Bij overtreding van het verbod op privé-gebruik bij een personenauto kan een passende disciplinaire maatregel worden opgelegd.

Lid 3

Bij overtreding van het verbod op privé-gebruik bij een bestelauto is, conform het bepaalde in artikel 13bis van de Wet op de Loonbelasting 1964, het opleggen van een passende disciplinaire maatregel verplicht.

Lid 4

Aan de gemeente opgelegde naheffingen, naheffingsrente en/ of boetes die voortvloeien uit door de Belastingdienst geconstateerd privé-gebruik worden op de gebruiker verhaald.

Lid 5

De op te leggen disciplinaire maatregel staat los van de ingevolge de Wet op de Loonbelasting 1964 toe te passen bijtelling bij privé-gebruik voor meer dan 500 km op kalenderjaarbasis.

Artikel 6 Verklaring geen privé-gebruik personenauto

Lid 1

De gebruiker van een personenauto is verplicht een ‘Verklaring geen privé-gebruik’ bij de Belastingdienst aan te vragen. Deze verklaring met de bijbehorende beschikking van de Inspecteur der Belastingen dient de gebruiker aan de personeelsadministratie te overleggen.

Lid 2

De in het eerste lid genoemde verplichting geldt niet voor de personenauto die afwisselend door 2 of meer personen wordt gebruikt.

Lid 3

Indien niet aan de in het eerste lid genoemde verplichting wordt voldaan, zal ingevolge de Wet op de Loonbelasting 1964 een fiscale bijtelling ten aanzien van de gebruiker worden toegepast.

Lid 4

Wijziging van de omstandigheden waaronder de ‘Verklaring geen privé-gebruik’ is aangevraagd alsmede intrekking van deze verklaring moet de ambtenaar zo spoedig mogelijk melden aan de Belastingdienst en de personeelsadministratie.

Artikel 7 Rittenregistratie

Lid 1

De rittenregistratie dient de volgende gegevens te vermelden: merk en type auto, kentekennummer en periode waarin de auto ter beschikking staat. Voor elke rit dienen de volgende gegevens te worden ingevuld: datum, de begin- en eindstand van de kilometerteller, vertrek en aankomstadres, gereden route (indien niet meest gebruikelijke route) en of het een privé-reis of zakelijke rit betreft.

Lid 2

De verantwoordelijk leidinggevende houdt toezicht op de juiste uitvoering van de rittenregistratie.

Lid 3

De rittenregistratieformulieren worden ingenomen door de verantwoordelijk leidinggevende en periodiek gearchiveerd bij de personeelsadministratie waar zij beschikbaar zijn voor belastingcontroles.

Lid 4

De juistheid van de rittenadministratie kan door de Belastingdienst worden gecontroleerd aan de hand van bijvoorbeeld afsprakenoverzichten, orderbriefjes, garagenota’s, elektronische routeplanners en dergelijke. Gebruikers dienen dergelijke bewijzen te bewaren omdat de Belastingdienst hierom kan vragen.

Lid 5

Indien de gebruiker geen sluitende rittenregistratie voert, zal ingevolge de Wet op de Loonbelasting 1964 een fiscale bijtelling worden toegepast.

Artikel 8 Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kunnen Burgemeester en Wethouders in afwijking daarvan beslissen voorzover de (fiscale) regelgeving dit toelaat.

Artikel 9 Slotbepaling

Lid 1

Met de inwerkingtreding van deze circulaire wordt de circulaire ‘Fiscale Bijtelling Privégebruik Dienstauto 2006’ ingetrokken.

Lid 1

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 maart 2006.

Toelichting circulaire ‘Gebruik Dienstauto 2006’

Fiscale bijtelling ingevolge de Wet op de Loonbelasting

Met ingang van 1 januari 2006 wordt het privé-gebruik van de dienstauto (bestel- en personenauto’s) fiscaal belast ingevolge de Wet op de Loonbelasting 1964. Bij privé-gebruik van meer dan 500 km op kalenderjaarbasis dient de werkgever een bijtelling van 22% van de cataloguswaarde van de auto toe te passen. Deze bijtelling geldt voor bestelauto’s en personenauto’s – daaronder begrepen lease-auto’s.

Werkgevers hoeven de fiscale bijtelling niet op hun medewerkers toe te passen indien deze medewerkers een ‘Verklaring geen privé-gebruik’ van de Belastingdienst en een sluitende rittenregistratie kunnen overleggen. Voor bestelauto’s mag de fiscale bijtelling achterwege worden gelaten indien een verbod op privé-gebruik wordt gesteld en bij overtreding een sanctie is gesteld.

Verbod op privé-gebruik van de dienstauto

In de circulaire ‘Gebruik Dienstauto 2006’ is een verbod op het privé-gebruik van alle dienstauto’s opgenomen. Dit betreft dus zowel bestelauto’s als personenauto’s. Hiertoe is besloten omdat dienstauto’s – vanuit het oogpunt van integriteit en het verbod op privé-gebruik van gemeente-eigendommen (artikel 14:1:3 Ambtenarenreglement 1995) bezien, in de eerste plaats beschikbaar zijn gesteld ten behoeve van de bedrijfsvoering (zakelijk gebruik).

Hierbij geldt dat woon-werkverkeer onder zakelijk gebruik (afstand huisadres – arbeidsplaats/plaats van de werkzaamheden) valt.

Fiscale gevolgen van het verbod op privé-gebruik voor bestelauto’s

Voor bestelauto’s heeft het verbod op privé-gebruik het gevolg dat de fiscale bijtelling niet hoeft te worden toegepast. Ter verantwoording van het gebruik dient de gebruiker van de bestelauto een sluitende rittenregistratie voeren.

Fiscale gevolgen voor personenauto’s (inclusief lease-auto’s)

Bij personenauto’s blijft de bijtelling – ondanks het verbod op privé-gebruik – niet achterwege. De bijtelling mag slechts achterwege worden gelaten indien de gebruiker van de personenauto een ‘Verklaring geen privé-gebruik’ van de Belastingdienst aan de personeelsadministratie overlegt én daarnaast een sluitende rittenregistratie voert.

Alleen indien een personenauto bestemd is om afwisselend door twee of meer verschillende personen te worden gebruikt is een ‘Verklaring geen privé-gebruik’ niet vereist en kan worden volstaan met een sluitende rittenregistratie.

Gebruik dienstauto bij thuiswachtdienst c.q. piketdienst.

De tijdens thuiswachtdienst c.q. piketdienst afgelegde kilometers worden als zakelijke kilometers aangemerkt indien de gebruiker van de dienstauto tijdens de thuiswachtdienst binnen redelijke afstand van zijn woonplaats blijft. Onder redelijke afstand wordt in ieder geval verstaan de afstand waarbij binnen een half uur het adres van de arbeidsplaats of het adres waar de werkzaamheden feitelijk worden verricht, kan worden bereikt. De tijdens wachtdienst gereden kilometers moeten worden geregistreerd in de verplicht gestelde rittenadministratie.

Voeren rittenregistratie

Ter verantwoording van het gebruik dienen alle gebruikers van de dienstauto een sluitende rittenregistratie te voeren. De te gebruiken rittenregistratie-formulieren zijn beschikbaar via de P&O-wijzer op Insite. Ook kan gebruik worden gemaakt van de zogenaamde rittenregistratie-boekjes die verkrijgbaar bij de kantoorvakhandel. Deze moeten wel de vereiste gegevens vermelden, zijnde: het merk en type auto, kentekennummer en periode waarin de auto ter beschikking staat. Voor elke rit dienen de volgende gegevens te worden ingevuld: datum, de begin- en eindstand van de kilometerteller, vertrek en aankomstadres, gereden route (indien niet meest gebruikelijke route) en of het een privé-reis of zakelijke rit betreft.

De rittenregistraties moeten worden ingeleverd bij de leidinggevende en worden periodiek gearchiveerd bij de personeelsadministratie waar zij beschikbaar zijn voor de Belastingdienst.

Controle op de naleving van het verbod op privé-gebruik

De controle op de naleving van het verbod op privé-gebruik ligt bij het integraal management, namelijk de verantwoordelijke leidinggevende. Controle geschiedt in ieder geval door inname van de gevoerde rittenregistraties. Daar waar gewenst of mogelijk kan daarnaast ook op andere wijze worden gecontroleerd.

Sanctionering

Overtreding van het verbod op privé-gebruik levert plichtsverzuim op. Voor sanctionering wordt aangesloten bij de disciplinaire straffen zoals omschreven in artikel 16:1:2:1 van het Ambtenarenreglement 1995. De mogelijkheid bestaat om aan de gemeente opgelegde naheffingen, naheffingsrente en/of fiscale boetes als gevolg van verboden privé-gebruik op de ambtenaar te verhalen.

Het opleggen van een sanctie is een bevoegdheid indien het een personenauto betreft. Het is hier dus niet verplicht.

Bij bestelauto’s moet het opleggen van een sanctie wel als een verplichting worden gezien omdat de fiscale regelgeving dit als een vereiste stelt om de bijtelling achterwege te mogen laten.

Fietsplan

Inhoudsopgave

Artikel 1

Artikel 2

artikel 3

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Lid 1

De medewerker kan eens in de vijf jaar een fiets aanschaffen.

Lid 2

De aanschafprijs bedraagt maximaal € 1.000,–.

Lid 3

In de aanschafprijs is inbegrepen een bedrag voor een gangbare fietsverzekering en een bedrag voor accessoires en/of onderhoudsbeurt.

Artikel 2 Fiscale voorwaarden

De medewerker kan IKB-budget inzetten voor het fiscaal aantrekkelijk aanschaffen van de fiets.

Artikel 3

Op fietsen die zijn aangeschaft vóór 1 januari 2017 blijft het oude Fietsplan van toepassing.

Het Fietsplan maakt onderdeel uit van de Regeling Lokale bestedingsdoelen in het kader van het Individueel Keuzebudget.

Functiewaardering

Inhoudsopgave

Voorstel maken

Toetsing

Besluit

De procedure

De leidinggevende stelt een jaarplan op dat hij vervolgens ter waardering aanbiedt aan HRM. HRM toetst het jaarplan en de voorgestelde waardering en legt het voor aan de externe adviseur voor een waarderingsadvies. Naar aanleiding van het externe waarderingsadvies stelt HRM een bestuurlijk behandelvoorstel waarop het college een besluit neemt. Na besluitvorming zorgt PSA dat het collegebesluit administratief wordt verwerkt.

Voorstel maken

Een voorstel wordt gemaakt door de verantwoordelijke manager waaronder de functie valt. Het voorstel gaat als B&W nota uit onder verantwoordelijkheid van de directeur.

Voor het bepalen van een nieuwe individuele functiewaardering in een integrale afweging bevat een voorstel minimaal het volgende.

  • Het waarom van de functiewijziging (met name welke vraag heeft dit veroorzaakt, welke andere resultaten moeten worden bereikt).

  • De eventuele inhoudelijke consequenties voor andere functies.

  • De formatie die met de functie is en was gemoeid.

  • De beschrijving van de functie, in de vorm van een individueel jaarplan, met een verwijzing naar de van toepassing geachte bouwsteenfunctie. Bouwsteenfunctie en jaarplan vormen samen de functiebeschrijving zoals bedoeld in de oude regelingen.

  • Een aangepast werkplan van de afdeling of het bureau waar de functie toe behoort, waarin tevens verwerkt is de formatiewijziging die het voorstel inhoudt.

  • De financiële consequenties van het voorstel en een voorstel hoe die te verwerken.

Toetsing

Toetsing van de voorstellen gebeurt door MS/HRM, waarbij zonodig andere disciplines worden betrokken. Streven is overeenstemming te bereiken tussen de hoofdafdeling en HRM. Eventueel resterende verschillen van mening worden expliciet in het kader van de besluitvorming inzake de nota aan het college voorgelegd.

Besluit

In verband met de waarderingsbesluiten dienen deze zaken met een collegebesluit te worden afgerond.

Het B&W besluit betreft evenals de toetsing alle aspecten van het integrale voorstel: de waarderingsbesluiten en de formatieve en financiële consequenties. Individuele medewerkers die reeds een gewijzigde functie bezetten hebben daarop een bezwaarmogelijkheid.

Vereenvoudigingen procedureel.

Er wordt niet meer gewerkt met waarderingsadviezen anders dan in de vorm van een verwijzing naar de bouwsteenfunctie. Met een concreet jaarplan passend in een afdelingswerkplan geeft dat voldoende houvast voor toetsing.

Hiermee vervalt behandeling van de waarderingen door sectorale waarderingscommissies. Deze kunnen worden opgeheven.

De intersectorale waarderingscommissie en de Geschillencommissie worden eveneens opgeheven, maar blijven nog even in stand voor de afloop / naloop van oude zaken.

Advertentiewaarderingen of voorlopige waarderingen bestaan niet meer. We doen dat nu in één beweging.

De procedure

Stap

wat

wie

Inhoudelijke toelichting

0

noodzaak tot wijziging constateren

manager

Achtergronden kunnen zijn:

Externe invloeden (wetswijzigingen, wijzigingen in de klant-vraag).

Interne invloeden (gemeentelijke beleidswijzigingen, afstemming met andere functies, andere organisatorische inzichten).

In dit stadium beoordeelt de manager, of de wijzigingen beperkt blijven tot wijzigingen op het niveau van (een) individuele functie(s), of dat het zover strekt, dat sprake is van een kleine of grote reorganisatie, waarmee niet alleen de stappen in dit overzicht, maar ook andere stappen uit het Sociaal Statuut van toepassing worden (zie volgend schema).

De staf (primair MS/HRM) ondersteunt de manager vanaf de start bij dit proces, met het accent op de ‘FIAT’ rollen (faciliterend, initiërend, adviserend en toetsend).

1

voorstel maken

manager

Het voorstel wordt opgesteld als B&W nota, met minimaal de volgende inhoud:

– Het waarom van de functiewijziging(en) (met name welke vraag heeft dit veroorzaakt, welke andere resultaten moeten worden bereikt).

– De eventuele inhoudelijke consequenties voor andere functies.

– De formatie die met de functie is en was gemoeid.

– De beschrijving van de functie, in de vorm van een individueel jaarplan, met een verwijzing naar de van toepassing geachte bouwsteenfunctie.

– Een aangepast werkplan van de afdeling of het bureau waar de functie toe behoort, waarin tevens verwerkt is de formatiewijziging die het voorstel inhoudt.

– De financiële consequenties van het voorstel en een voorstel hoe die te verwerken.

De desbetreffende HRM adviseur ondersteunt de manager inzake beschrijving en waardering van de functies; essentieel element in het ‘FIAT’ kader is de toetsende rol: De HRM adviseur heeft de mogelijkheid de directie terzake te adviseren indien geen overeenstemming met de manager wordt bereikt inzake het voorstel.

1a

indienen bij college

directeur

De B&W nota gaat uit onder verantwoordelijkheid van de directeur.

2

toets

Concernstaf

Toetsing van de voorstellen gebeurt door MS/HRM, waarbij zonodig andere disciplines worden betrokken. Streven is overeenstemming te bereiken tussen hoofdafdeling en HRM. Eventueel resterende verschillen van mening worden door HRM aan het college voorgelegd.

3

besluit

college

Het collegebesluit betreft in ieder geval (in de besluitpunten op te nemen):

– de functiewaardering(en)

– het werkplan inclusief de formatiewijziging

– de financiële consequenties

3a

Uitwerking

manager

De functie- formatie- en financiële wijzigingen in de administraties (laten) verwerken. De betrokken medewerkers formeel (laten) informeren en gevolg geven aan eventuele consequenties op het niveau van de personele invulling.

Inconveniëntenregeling 1989

Inhoudsopgave

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Inconveniëntenregeling 1989

Het doel van de Inconveniëntenregeling 1989 is een geldelijke compensatie te verstrekken voor fysiek bezwarende omstandigheden tijdens het dagelijkse werk. Of dit aan de orde is wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: 1) spierbelasting; 2) werkhouding); 3) vuil en 4) overige omstandigheden (werksfeer, monotonie, stank e.d.).

Dit kan er toe leiden dat 1) er geen sprake is van bezwarende omstandigehden, 2) er regelmatig lichamelijk bezwarende omstandigheden zijn of 3) er nagenoeg voortdurend lichamelijk bezwarende omstandigheden. Alleen in de situatie 2 en 3 wordt een inconveniëntentoelage verstrekt.

In 1988 is de Arbeidsomstandighedenwet in werking getreden (kortweg Arbowet). Deze wet bevat regels voor werkgevers en werknemers om de gezondheid, de veiligheid en het welzijn van werknemers en ondernemers te bevorderen. Doel is om ongevallen en ziekten, veroorzaakt door het werk, te voorkomen.

Bij de Inconveniëntenregeling worden de fysiek bezwarende omstandigheden geldelijk gecompenseerd; onder de Arbeidsomstandighedenwet moet de werkgever bekijken met welke middelen het werken onder de bezwarende omstandigheden kan worden verlicht c.q. veiliger gemaakt.

Als gevolg van het nieuwe hoofdstuk 3 AR1995 is de redactie van artikel 1 aangepast en is bij artikel 3 het criterium ‘gevaar’ toegevoegd.

Artikel 1

Ambtenaren die functies bekleden, waarbij sprake is van niet vermijdbare zware, onaangename of gevaarlijke arbeid kunnen ter compensatie hiervan in aanmerking komen voor een inconveniëntentoelage.

Artikel 2

Bedoelde functies worden door het diensthoofd beschreven en aan ons ter beoordeling voorgedragen.

Artikel 3

De beoordeling van de voorgedragen functies geschiedt aan de hand van de volgende criteria:

  • spierbelasting;

  • werkhouding;

  • vuil;

  • gevaar;

  • overige omstandigheden (werksfeer, monotonie, stank e.d.).

Artikel 4

De voorgedragen functies worden na de beoordeling van de in artikel 3 genoemde criteria door ons ingedeeld in 3 categorieën, te weten:

  • categorie I:

    de functies, waarin zich geen danwel nagenoeg geen lichamelijk bezwarende omstandigheden voordoen, danwel deze zich met een zeer geringe frequentie voordoen.

  • categorie II:

    de functies, waarin zich t.a.v. één criterium regelmatig bezwarende omstandigheden voordoen, danwel t.a.v. meerdere criteria regelmatig geringe lichamelijk bezwarende omstandigheden, die door hun combinatie bezwarend zijn.

  • categorie III:

    de functies, waarin zich t.a.v. één criterium nagenoeg voortdurend lichamelijk bezwarende omstandigheden voordoen, danwel t.a.v. twee of meer criteria regelmatig.

Artikel 5

Bij vervulling van een volledige betrekking bedraagt de geldelijke compensatie:

  • t.a.v. functies, ingedeeld in categorie I: nihil;

  • t.a.v. functies, ingedeeld in categorie II: een bruto toelage per maand ten bedrage van het verschil tussen de regels 17 en 18 van de rijkssalarisreeks;

  • t.a.v. functies, ingedeeld in categorie III: een bruto toelage per maand ten bedrage van het verschil tussen de regels 17 en 19 van de rijkssalarisreeks.

Bij vervulling van een niet volledige betrekking wordt de geldelijke compensatie als bedoeld in lid 1, naar evenredigheid berekend.

Artikel 6

Indien hiertoe naar ons oordeel aanleiding bestaat, kunnen wij in afwijking van deze regeling beslissen.

Artikel 7

Deze regeling kan worden aangehaald als Inconveniëntenregeling 1989. Zij treedt met onmiddellijke ingang in werking en werkt terug tot 1 januari 1986.

Artikel 8

De conform deze regeling ingedeelde functies worden vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage. Deze bijlage is niet meer van toepassing.

Integriteit

Notitie integriteitsmeldingen

Regeling integriteitsmeldingen

Onderzoeksprotocol integriteitsschendingen

Regeling Integriteitsmeldingen

Inhoudsopgave

A. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 2 Bescherming van de melder

B. Gemeentelijke meldingsprocedure bij meldpunt integriteit

Artikel 3 Gemeentelijke meldingsprocedure voor medewerkers en burgers

Artikel 4 Bevoegd gezag en bestuurlijke verantwoordelijkheid

Artikel 5 Meldpunt Integriteit

Artikel 6 Vertrouwenspersoon Integriteit & Ongewenste Omgangsvormen (VPI&OO)

Artikel 7 Wijze van melding doen bij het Meldpunt Integriteit

Artikel 8 Vertrouwelijkheid meldingen

Artikel 9 Intake, toetsing onderzoekswaardigheid en onderzoek

Artikel 10 Standpunt bevoegd gezag

Artikel 11 Integriteitsjaarverslag

C. Externe meldingsprocedure bij de onderzoeksraad

Artikel 12 Melding bij de Onderzoeksraad Integriteit Overheid

Artikel 13 Ontvangstbevestiging en onderzoek

Artikel 14 Niet ontvankelijkheid

Artikel 15 Onderzoek door de Onderzoeksraad

Artikel 16 Advies en kennisgeving door de Onderzoeksraad

Artikel 17 Standpunt bevoegd gezag

Artikel 18 Jaarverslag

D. Overige bepalingen

Artikel 19 Inwerkingtreding

A. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

1. medewerker:

een ieder die werkzaam is of is geweest bij gemeente Haarlem op basis van een aanstelling als ambtenaar of een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht dan wel op andere basis bij de gemeente Haarlem werkzaam is. Onder medewerkers worden tevens begrepen de griffier en griffiemedewerkers voor zover de toepasselijkheid van deze regeling op hen is vastgesteld door de raad.

2. meldpunt:

Meldpunt Integriteit Gemeente Haarlem zijnde een commissie of personen die als zodanig door de gemeentesecretaris zijn benoemd;

3. melding:

de melding van een vermoeden van integriteitsschending of een vermoeden van misstand overeenkomstig deze regeling;

4. melder:

een ieder, medewerker of burger (waaronder begrepen een bedrijf) die een vermoeden van integriteitsschending meldt bij het Meldpunt.

5. vertrouwenspersoon Integriteit & Ongewenste Omgangsvormen (vpi&oo):

de functionaris die als zodanig is aangewezen door het college van burgemeester en wethouders;

6. een vermoeden van een integriteitschending:

een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden met betrekking tot de gemeentelijke dienst: medewerkers, burgemeester en wethouders – omtrent:

  • a.

    belangenverstrengeling;

  • b.

    diefstal, verduistering;

  • c.

    fraude, corruptie;

  • d.

    manipulatie van of misbruik van (de toegang tot) informatie;

  • e.

    misbruik van bevoegdheden;

  • f.

    onverenigbare functies/bindingen/activiteiten;

  • g.

    verspilling en misbruik van gemeentelijk eigendommen;

  • h.

    uitoefening van (fysiek) geweld, bedreiging en intimidatie;

  • i.

    (strafbare) misdragingen buiten werktijd die in verband staan tot het functioneren van de persoon waarop de melding betrekking heeft en die van buitengewoon ernstige aard zijn of schadelijk zijn voor de geloofwaardigheid van de betreffende groep medewerkers of bestuurders en/of de gemeentelijke diensten dan wel de gemeentelijke organisatie in haar geheel;

  • j.

    het misleiden van justitie;

  • k.

    schending van regelgeving of beleidsregels;

  • l.

    een gevaar vormen voor de (volks-)gezondheid, de veiligheid of het milieu;

  • m.

    een onbehoorlijke wijze van functioneren die een gevaar vormt voor het goed functioneren van de openbare dienst;

  • n.

    of het bewust achterhouden van informatie over deze feiten.

7. een vermoeden van een misstand:

  • a.

    schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels;

  • b.

    een gevaar voor gezondheid of milieu;

  • c.

    een onbehoorlijke wijze van functioneren die een gevaar vormt voor het goed functioneren van de openbare dienst;

  • d.

    of het bewust achterhouden van informatie over deze feiten

8. extern meldpunt:

de Onderzoeksraad Integriteit Overheid ( hierna; Onderzoeksraad)

Artikel 2 Bescherming van de melder

Lid 1

De melder die met inachtneming van de bepalingen zoals vermeld in deze regeling een vermoeden van een integriteitschending heeft gemeld, wordt als gevolg van de melding op geen enkele wijze in zijn positie benadeeld, voor zover de melder te goeder trouw handelt en geen persoonlijk gewin heeft bij de integriteitschending of de melding daarvan.

Lid 2

Onder `benadeling in zijn positie’ worden voor een medewerker in ieder geval verstaan besluiten tot:

  • d.

    het verlenen van ongevraagd ontslag;

  • e.

    het niet verlengen van een aanstelling voor bepaalde tijd;

  • f.

    het niet omzetten van een aanstelling voor bepaalde tijd in een vaste aanstelling;

  • g.

    de opgelegde benoeming in een andere functie;

  • h.

    het treffen van disciplinaire maatregelen;

  • i.

    het onthouden van salarisverhoging, incidentele beloning of toekenning van vergoedingen;

  • j.

    het onthouden van promotiekansen en

  • k.

    het afwijzen van een verlofaanvraag,

voor zover deze besluiten worden genomen vanwege de door de medewerker gedane melding.

Lid 3

Het bepaalde in dit artikel geldt ook voor de medewerker die te goeder trouw een melding in een andere organisatie dan die van de gemeente Haarlem volgens de in die organisatie geldende regels, bij die organisatie heeft gedaan. Deze bescherming geldt alleen indien de medewerker:

  • a.

    uit hoofde van zijn functie met die andere organisatie samenwerkt of heeft samengewerkt;

  • b.

    uit hoofde van zijn functie kennis heeft gekregen van de vermoede misstand of integriteitsschending;

  • c.

    zich heeft gehouden aan de afspraken die ter zake van de melding met hem of haar zijn gemaakt door het bevoegd gezag.

Lid 4

De medewerker kan een beroep doen op de rechtsbijstandsverzekeraar voor gemeentelijk personeel voor juridische bijstand wanneer hij als gevolg van het te goede trouw doen van een melding nadelige gevolgen ondervindt in zijn rechtspositie tijdens en/of na het volgen van deze regeling en hiervoor in gerechtelijke beroepsprocedures rechtsbijstandskosten moet maken. Hierbij geldt een vrije advocaatkeuze (of jurist). De vergoeding is conform de polisvoorwaarden van de gemeentelijke rechtsbijstandverzekeraar.

Lid 5

Dit artikel is van toepassing op zowel de gemeentelijke meldingsprocedure als de externe meldingsprocedure.

B. Gemeentelijke meldingsprocedure bij meldpunt integriteit

Artikel 3 Gemeentelijke meldingsprocedure voor medewerkers en burgers

Lid 1

Een ieder, medewerker en burger, kan een vermoeden van een integriteitschending bij het bevoegd gezag aan de orde te stellen conform de gemeentelijke meldingsprocedure. Melding gebeurt bij het Meldpunt Integriteit op de wijze zoals beschreven in artikel 7 van deze regeling.

Lid 2

Een melding laat voor een medewerker met een ambtelijke aanstelling de wettelijke verplichting tot het doen van aangifte van een strafbaar feit onverlet.

Artikel 4 Bevoegd gezag en bestuurlijke verantwoordelijkheid

Lid 1

Indien een vermoeden van een integriteitschending is gemeld bij het Meldpunt, is de gemeentesecretaris het bevoegd gezag. Daar waar in deze regeling de gemeentesecretaris bevoegd is, is tevens de loco-gemeentesecretaris bevoegd.

Lid 2

Indien de melding de gemeentesecretaris of loco- gemeentesecretaris betreft, is de burgemeester het bevoegd gezag.

Lid 3

Indien de melding de burgemeester betreft, is de Commissaris van de Koning bevoegd. De melding wordt aan de Commissaris van de Koning voorgelegd na vooronderzoek door de plaatsvervangend voorzitter van de raad namens de raad.

Lid 4

Indien de melding een wethouder betreft, is de burgemeester bevoegd.

Lid 5

Indien de melding een griffie-medewerker betreft, is de griffier bevoegd gezag.

Lid 6

Indien de melding de griffier betreft, is de burgemeester het bevoegd gezag.

Lid 7

De leden 5 en 6 van dit artikel zijn alleen van toepassing indien de raad de toepasselijkheid van onderhavige regeling voor de griffier en griffiemedewerkers heeft vastgesteld.

Lid 8

De burgemeester is als portefeuillehouder bestuurlijk verantwoordelijk voor de integriteit aangaande medewerkers en bestuurders.

Artikel 5 Meldpunt Integriteit

Lid 1

Meldingen worden geregistreerd en afgehandeld door het Meldpunt Integriteit.

Lid 2

Het Meldpunt Integriteit heeft een onafhankelijke positie ten aanzien van de rest van de gemeentelijke organisatie en valt onder directe verantwoordelijkheid van de gemeentesecretaris.

Lid 3

Het Meldpunt bestaat ten minste uit een juridisch adviseur, een adviseur arbeidsvoorwaarden/rechtspositie en een controller. Zij beslissen met gewone meerderheid van stemmen.

Lid 4

Het college van burgemeester en wethouders wijst – op voordracht van de directie en de ondernemingsraad gehoord – de functionarissen aan die de leden van het Meldpunt vormen. Zij worden benoemd voor de werkingsduur van deze regeling.

Lid 5

De vaste leden van het Meldpunt verschonen zich van de afhandeling van een melding over zaken waarbij zij in enig opzicht vanuit hun functie of anderszins betrokken zijn of zijn geweest. Eveneens verschonen zij zich indien er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor hun onpartijdigheid of onafhankelijk oordeel bij de afhandeling van de melding aan twijfel onderhevig zou zijn. De overige leden van het Meldpunt – met uitzondering van de leden die zich verschoond hebben – handelen de melding af. Indien alle leden van het Meldpunt zich verschonen, wijst de Gemeentesecretaris voor de afhandeling van de betreffende melding vervangende leden aan.

Lid 6

Een melder kan bij het doen van een melding – onder opgave van redenen – aangeven dat er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van een lid van het Meldpunt bij de afhandeling van de melding aan twijfel onderhevig zou zijn. De Gemeentesecretaris beslist in dat geval of deze redenen gegrond zijn. In dit geval handelen de overige leden van het Meldpunt de melding af. Indien het voorgaande alle leden van het Meldpunt betreft, wijst de Gemeentesecretaris voor de afhandeling van de betreffende melding vervangende leden aan.

Lid 7

Ten behoeve van de beoordeling van de melding of de uitvoering van een integriteitsonderzoek dan wel een goede uitvoering van de overig taken van het Meldpunt kan het Meldpunt op aanwijzing van de Gemeentesecretaris worden uitgebreid met benodigde specifieke gemeentelijke of externe expertise, waaronder begrepen een extern bureau voor integriteitsonderzoek.

Lid 8

Het Meldpunt heeft tot taak:

  • a.

    een door de melder gemeld vermoeden van een integriteitschending te registreren;

  • b.

    omtrent de melding, de afhandelingen en eventuele sancties te adviseren aan het bevoegd gezag;

  • c.

    te zorgen voor een uniforme afhandeling van de meldingen;

  • d.

    een door het bevoegd gezag opgedragen intern of extern onderzoek te coördineren en in één hand te houden;

  • e.

    indien nodig en mogelijk, zelf een onderzoek uit te voeren;

  • f.

    indien nodig, beleid of beleidsmaatregelen voor te stellen om herhalingen in de toekomst te voorkomen;

  • g.

    een bijdrage te leveren aan het jaarlijks integriteitsjaarverslag door een verslag te maken van aard en aantal meldingen.

Artikel 6 Vertrouwenspersoon Integriteit & Ongewenste Omgangsvormen (VPI&OO)

Lid 1

Het college van burgemeester en wethouders wijst – op voordracht van de directie en de ondernemingsraad gehoord – een of meer vertrouwenspersonen VPI&OO aan.

Lid 2

De vertrouwenspersoon is toegankelijk voor onderwerpen en kwesties op zowel het terrein van integriteit als van ongewenste omgangsvormen. Voor Ongewenste Omgangsvormen is de Klachtenregeling Ongewenste Omgangsvormen van toepassing.

Lid 3

De vertrouwenspersoon heeft tot taak:

  • a.

    het aanhoren van een medewerker wiens integriteit in het geding is of dreigt te geraken en hem desgevraagd adviseren over de wijze waarop hij hiermee kan omgaan;

  • b.

    het aanhoren van een medewerker die geconfronteerd wordt met ongewenste omgangsvormen en hem desgevraagd adviseren over de wijze waarop hij hiermee kan omgaan;

  • c.

    het aanhoren en desgevraagd adviseren van een medewerker over de wijze waarop hij kan omgaan met een klacht over ongewenste omgangsvormen of over een bij hem aanwezig vermoeden van mogelijke integriteitschending in de organisatie;

  • d.

    het op verzoek begeleiden van medewerkers die een melding of een klacht in het kader van ongewenste omgangsvormen hebben gemaakt.

Lid 4

De vertrouwenspersoon is verplicht tot geheimhouding van alle zaken die deze in hoedanigheid van vertrouwenspersoon verneemt. De plicht tot geheimhouding vervalt niet na beëindiging van de werkzaamheden als vertrouwenspersoon. Tenzij de wet anders bepaalt, is de vertrouwenspersoon niet gehouden ten opzichte van derden informatie te geven waarover geheimhouding bestaat.

Lid 5

De gemeente zal geen van de vertrouwenspersonen verplichten om de gemeente te informeren noch voor de gemeente te getuigen over de zaken die zij in hoedanigheid van vertrouwenspersoon hebben vernomen.

Lid 6

De vertrouwenspersoon wordt op geen enkele wijze in zijn positie benadeeld als gevolg van het uitoefenen van zijn taken krachtens deze regeling.

Lid 7

De vertrouwenspersoon geniet bescherming overeenkomst het bepaalde in artikel 3 van deze regeling tegen benadeling van zijn rechtspositie als gevolg van de hem bij deze regeling toebedeelde taken.

Artikel 7 Wijze van melding doen bij het Meldpunt Integriteit

Lid 1

Een ieder die een vermoeden van een integriteitschending meldt, doet dit direct bij het Meldpunt.

Lid 2

De medewerker kan naast directe melding bij het Meldpunt ook bij zijn (direct of hogere) leidinggevende melden. In het laatste geval stelt de leidinggevende een ingekomen vermoeden van integriteitsschending onverwijld aan het Meldpunt ter beschikking.

Lid 3

Burgemeester en wethouders alsmede raadsleden melden een vermoeden van een integriteitschending bij het bevoegd gezag bedoeld in deze regeling. Het bevoegd gezag stuurt de melding ter registratie en afhandeling door aan het Meldpunt Integriteit.

Lid 4

Een melding kan telefonisch, per brief, per e-mail of met een op de website van de gemeente Haarlem beschikbaar meldingsformulier worden gedaan. De melding bevat ten minste:

  • a.

    naam en adres van de melder;

  • b.

    de omschrijving van de integriteitsschending die wordt vermoed;

  • c.

    of de melder instemming geeft om diens identiteit bekend te maken.

Artikel 8 Vertrouwelijkheid meldingen

Lid 1

Op een ieder die een melding ontvangt of daarvan wetenschap heeft, rust de verplichting om op zorgvuldige manier met die melding om te gaan.

Lid 2

De melding wordt vertrouwelijk behandeld. De identiteit van de melder wordt niet bekend gemaakt zonder zijn instemming. De melder kan zijn instemming om zijn identiteit bekend te maken te allen tijde herroepen.

Lid 3

Voor de gevallen dat onderzoek zonder het prijsgeven van de identiteit van de melder niet mogelijk is en een andere ingang voor het onderzoek ontbreekt, wordt de melding als ‘niet-onderzoekwaardig’ in de zin van artikel 9, derde lid van deze regeling en artikel 5.2 van het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen gemeente Haarlem aangemerkt.

Artikel 9 Intake, toetsing onderzoekswaardigheid en onderzoek

Lid 1

De melder wordt uitgenodigd voor een intakegesprek bij het Meldpunt. Het gesprek wordt vastgelegd in een gespreksverslag. Het gespreksverslag kan door de melder worden ingezien bij het Meldpunt.

Lid 2

Het Meldpunt brengt het bevoegd gezag onverwijld schriftelijk op de hoogte.

Lid 3

Het Meldpunt toetst naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een integriteitschending of de melding voldoende concreet, betrouwbaar en onderzoekswaardig is conform het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen gemeente Haarlem en adviseert hierover het bevoegd gezag.

Lid 4

Indien de in het derde lid genoemde toetsing daartoe aanleiding geeft, stelt het bevoegd gezag met behulp van en onder advisering van het Meldpunt zo spoedig mogelijk een onderzoek conform het Onderzoeksprotocol Integriteitschendingen in.

Lid 5

Onderzoek kan zowel door een intern onderzoeker als extern onderzoeker worden verricht. Intern onderzoek betreft zaken van eenvoudige aard ter afdoening van omissies en kennelijk ongegronde zaken. In andere gevallen zal van extern onderzoek gebruik worden gemaakt. Onderzoek door een extern onderzoeker zal dan vaak nodig zijn gezien de complexiteit of gevoeligheid van de aard van de zaak dan wel de benodigde specifieke expertise of gezien de gevergde omvang van onderzoekscapaciteit.

Artikel 10 Standpunt bevoegd gezag

Lid 1

Het bevoegd gezag stelt de melder dan wel, indien de melder niet heeft ingestemd zijn identiteit bekend te maken aan het bevoegd gezag, het Meldpunt, binnen zes weken na ontvangst van de melding schriftelijk op de hoogte van zijn standpunt omtrent het gemelde vermoeden van een integriteitschending.

Lid 2

Het bevoegd gezag informeert het college. Bij belangrijke en/of gevoelige zaken wordt de raad betrokken conform de ‘Werkinstructie Toepassing Protocol Actieve Informatieplicht en vermoeden van integriteitsschendingen’ nadat het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde standpunt heeft ingenomen.

Lid 3

Indien het standpunt niet binnen zes weken kan worden gegeven, kan het bevoegd gezag met redenen omkleed de afhandeling voor ten hoogste twee maal vier weken verdagen. Betrokkenen worden hiervan telkens op de hoogte gesteld. Het bevoegd gezag stelt de melder dan wel het Meldpunt hiervan in kennis.

Lid 4

Het in het eerste lid genoemde standpunt is geen besluit in de zin van de Algemene wet Bestuursrecht en staat derhalve niet open voor bezwaar en beroep.

Artikel 11 Integriteitsjaarverslag

Lid 1

Jaarlijks wordt door het Meldpunt in samenwerking met de vertrouwenspersonen Integriteit & Ongewenste Omgangsvormen een rapportage opgemaakt welke onderdeel uitmaakt van het Integriteitsjaarverslag.

Lid 2

In dat verslag wordt in geanonimiseerde zin en met inachtneming van de ter zake geldende wettelijke bepalingen gemeld:

  • a.

    het aantal en de aard van de meldingen van een vermoeden van een integriteitschending;

  • b.

    het aantal meldingen dat niet tot een onderzoek geleid heeft;

  • c.

    het aantal onderzoeken dat het Meldpunt heeft verricht;

  • d.

    overzicht van binnen de organisatie levende problematiek.

Lid 3

Dit Integriteitsjaarverslag wordt aan het college, raad en ondernemingsraad gestuurd en openbaar gemaakt.

C. Externe meldingsprocedure bij de onderzoeksraad

Artikel 12 Melding bij de Onderzoeksraad Integriteit Overheid

Lid 1

De medewerker kan het vermoeden van een misstand binnen redelijke termijn melden bij de Onderzoeksraad Integriteit Overheid, indien:

  • a.

    hij het niet eens is met het standpunt bedoeld in artikel 10;

  • b.

    hij geen standpunt ontvangen heeft binnen de termijnen bedoeld in artikel 10.

Lid 2

In het geval zwaarwegende belangen de toepassing van de gemeentelijke procedure in de weg staan, kan de medewerker, in afwijking van artikel 7 het vermoeden van een misstand rechtstreeks melden bij de Onderzoeksraad.

Lid 3

De melding bij de Onderzoeksraad bevat ten minste:

  • a.

    naam en adres van de medewerker;

  • b.

    de organisatie waar de betrokkene werkzaam is of is geweest;

  • c.

    de organisatie waarop de melding betrekking heeft;

  • d.

    de omschrijving van de misstand die wordt vermoed;

  • e.

    de reden van melding aan de Onderzoeksraad.

Lid 4

De medewerker kan de Onderzoeksraad verzoeken zijn identiteit niet bekend te maken.

Artikel 13 Ontvangstbevestiging en onderzoek

Lid 1

De Onderzoeksraad bevestigt de ontvangst van een melding van een vermoeden van een misstand aan de medewerker.

Lid 2

De Onderzoeksraad draagt er zorg voor dat het bevoegd gezag op de hoogte wordt gesteld van de melding bij de Onderzoeksraad.

Lid 3

De Onderzoeksraad informeert de persoon of personen op wie een melding betrekking heeft over de melding bij de Onderzoeksraad, tenzij het onderzoeksbelang hierdoor kan worden geschaad.

Artikel 14 Niet ontvankelijkheid

Lid 1

De Onderzoeksraad verklaart de melding niet ontvankelijk indien:

  • a.

    er geen sprake is van een misstand of van een misstand van voldoende gewicht;

  • b.

    de medewerker niet aantoont dat hij het vermoeden eerst intern aan de orde heeft gesteld volgens deze regeling, tenzij zwaarwegende belangen toepassing van de gemeentelijke procedure in de weg staan;

  • c.

    de medewerker het vermoeden intern aan de orde heeft gesteld volgens deze regeling, maar de termijn waarbinnen het bevoegd gezag een inhoudelijk standpunt omtrent het vermoeden van een misstand dient te geven, nog niet verstreken is;

  • d.

    geen sprake is van een medewerker zoals bedoeld in deze regeling;

  • e.

    de melding niet binnen redelijke termijn is ontvangen nadat de medewerker op de hoogte is gesteld van het standpunt van het bevoegd gezag.

Lid 2

Indien de melding niet ontvankelijk is, stelt de Onderzoeksraad de medewerker en het bevoegd gezag hiervan binnen vier weken op de hoogte.

Artikel 15 Onderzoek door de Onderzoeksraad

Lid 1

Wanneer de melding ontvankelijk is, kan de Onderzoeksraad indien dit voor de uitoefening van zijn taak noodzakelijk is een onderzoek instellen.

Lid 2

Ten behoeve van het onderzoek genoemd in het eerste lid is de Onderzoeksraad gerechtigd bij het bevoegd gezag alle inlichtingen in te winnen die het voor de vorming van zijn advies nodig acht. Het bevoegd gezag verschaft de Onderzoeksraad alle inlichtingen.

Lid 3

De Onderzoeksraad kan een deskundige raadplegen.

Lid 4

Wanneer de inhoud van bepaalde door het bevoegd gezag verstrekte informatie vanwege het vertrouwelijke karakter uitsluitend ter kennisneming van de Onderzoeksraad dient te blijven, wordt dit aan de Onderzoeksraad meegedeeld.

De Onderzoeksraad beveiligt informatie met een vertrouwelijk karakter tegen kennisneming door onbevoegden.

Artikel 16 Advies en kennisgeving door de Onderzoeksraad

Lid 1

De Onderzoeksraad legt binnen acht weken na ontvangst van de melding zijn bevindingen neer in een advies aan het bevoegd gezag. De Onderzoeksraad zendt een afschrift van het advies aan de medewerker.

Lid 2

Indien niet binnen acht weken een advies kan worden gegeven wordt de medewerker alsmede het bevoegd gezag voordat deze termijn is verstreken daarvan door middel van een kennisgeving schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. De Onderzoeksraad kan het advies met ten hoogste vier weken verdagen.

Lid 3

Het advies wordt, in geanonimiseerde vorm en met inachtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van de aan de Onderzoeksraad verstrekte informatie en de ter zake geldende wettelijke bepalingen, door de Onderzoeksraad openbaar gemaakt op een wijze die de Onderzoeksraad geëigend acht, tenzij zwaarwegende belangen zich hiertegen verzetten.

Lid 4

De Onderzoeksraad maakt zijn advies niet openbaar voordat het standpunt van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 17 van deze regeling, is ontvangen, of er twee weken zijn verstreken sinds het advies is gegeven.

Artikel 17 Standpunt bevoegd gezag

Lid 1

Het bevoegd gezag stelt binnen twee weken na ontvangst van het advies de Onderzoeksraad schriftelijk op de hoogte van zijn standpunt en de eventuele consequenties die het daaraan verbindt.

Lid 2

Bij belangrijke en/of gevoelige zaken wordt de raad betrokken conform de `Werkinstructie Toepassing Protocol Actieve Informatieplicht en vermoeden van integriteitsschendingen ` nadat het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde standpunt heeft ingenomen.

Lid 3

De Onderzoeksraad zal het standpunt van het bevoegd gezag aan de medewerker doen toekomen.

Lid 4

Een van het advies afwijkend standpunt wordt gemotiveerd.

Lid 5

Het in het eerste lid genoemde standpunt is geen besluit in de zin van de Algemene wet Bestuursrecht en staat derhalve niet open voor bezwaar en beroep.

Artikel 18 Jaarverslag

Jaarlijks wordt door de Onderzoeksraad een verslag opgemaakt. In dat verslag wordt in geanonimiseerde zin en met inachtneming van de ter zake wettelijke bepalingen gemeld:

  • a.

    het aantal en de aard van de meldingen van een vermoeden van een misstand;

  • b.

    het aantal meldingen dat niet heeft geleid tot een onderzoek;

  • c.

    het aantal onderzoeken dat de Onderzoeksraad heeft verricht;

  • d.

    het aantal adviezen en de aard van de adviezen dat de Onderzoeksraad heeft uitgebracht.

Dit jaarverslag wordt aan het college, raad en ondernemingsraad gestuurd en openbaar gemaakt.

D. Overige bepalingen

Artikel 19 Inwerkingtreding

De datum van in werking treden van de Regeling Integriteitsmeldingen gemeente Haarlem is 1 januari 2016.

Onderzoeksprotocol Integriteitschendingen

Inhoudsopgave

1. Definities

2. Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen

3. Bevoegd gezag

4. Intake van de melding

5.1 Beoordeling onderzoekswaardigheid door het Meldpunt Integriteit

5.2 Niet-onderzoekswaardige meldingen

5.3 Onderzoekswaardige meldingen

5.4 Strafrechtelijk onderzoek

5.5 Afwegingen ten aanzien van de betrokkene

6. Opdracht tot onderzoek

7. Onderzoeksbevoegdheden

8.1 Eisen aan het onderzoekmethoden

8.2 Interviewen van melder, betrokkene en getuigen als onderzoeksmethode

8.3 Overige soorten onderzoeksmethoden

9. Duur van het onderzoek

10. Informatieverstrekking

11. Afronding onderzoek door middel van feitenrapportage

12. Beslisdocument

13.1 Communicatie tijdens het onderzoek

13.2 Communicatie na afronding onderzoek

14. Wat gebeurt er met onderzoeksgegevens?

15. Nazorg en leerproces

1. Definities

Voor de gemeentelijke (interne) meldingsprocedure en definities van de begrippen medewerker, het Meldpunt, melder, vertrouwenspersoon, vermoeden van integriteitsschending en bevoegd gezag wordt verwezen naar de Regeling Integriteitsmeldingen gemeente Haarlem. In dit Onderzoeksprotocol wordt verstaan onder:

  • 1.

    Getuige:

    degene die gehoord wordt in het kader van een integriteitonderzoek om informatie te geven over de vermoedelijke integriteitschending.

  • 2.

    Betrokkene: degene waar het onderzoek bij een vermoedelijke integriteitschending zich op richt of zich mogelijk op gaat richten. Deze betrokkene is in dienst van de gemeente Haarlem of treedt namens deze op.

  • 3.

    Benadeelde:

    als benadeelde wordt beschouwd diegene, die door of ten gevolge van de integriteitschending persoonlijk nadeel en/of leed heeft ondervonden.

  • 4.

    Onderzoek melding:

    een onderzoek gericht op het verzamelen en op schrift stellen van alle relevante feiten en omstandigheden naar aanleiding van een melding van integriteitschending.

  • 5.

    Onderzoeker:

    degene(n) die opdracht heeft gekregen een onderzoek naar de mogelijke integriteitschending uit te voeren. Hij/zij verricht deze onderzoeken onder verantwoordelijkheid van het Meldpunt Integriteit en voert dit uit naam van het bevoegd gezag uit.

  • 6.

    Rapportage:

    rapport opgemaakt door een onderzoeker, waarin alle relevante feiten, (voor het onderzoek relevante delen van) verklaringen, maar ook omstandigheden en beweegredenen worden vermeld die betrekking hebben op de vermeende integriteitschending.

  • 7.

    Beslisdocument:

    het aangevulde rapport van de onderzoeker, opgemaakt door het Meldpunt Integriteit, op grond waarvan het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over het uitgevoerde onderzoek en wordt geadviseerd over het al dan niet nemen van arbeidsrechtelijke of andere maatregelen. Op basis van dit document wordt het bevoegd gezag in staat gesteld een beslissing te kunnen nemen over de melding.

  • 8.

    Opdrachtverstrekking:

    naar aanleiding van een melding bij het Meldpunt Integriteit door het bevoegd gezag verstrekte opdracht tot het instellen van een onderzoek. Hierbij kunnen voorwaarden gesteld worden.

2. Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen

In dit protocol wordt beschreven hoe een onderzoek naar een vermoeden van een integriteitschending verloopt. Er gelden diverse regelingen, die van toepassing (kunnen) zijn bij onderzoeken naar integriteitschendingen. Te denken valt aan het Ambtenarenreglement 1995, de Ambtenarenwet, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), normen in de Haarlemse gedragscode integriteit en de Regeling Integriteitsmelding gemeente Haarlem.

Wanneer een vermeende integriteitschending heeft plaatsgevonden, zullen niet in alle gevallen de feiten en omstandigheden van de vermeende integriteitschending van meet af aan duidelijk zijn. Ook de rol van betrokken personen (zoals melder(s), getuigen, betrokkene(n)) is vaak nog onduidelijk. Een onderzoek zal hierover duidelijkheid moeten verschaffen.

3. Bevoegd gezag

  • 1.

    Indien een vermoeden van een integriteitschending is gemeld bij het Meldpunt, is de gemeentesecretaris in beginsel het bevoegd gezag. Daar waar in deze regeling de gemeentesecretaris bevoegd is, is tevens de loco-gemeentesecretaris bevoegd.

  • 2.

    Indien de melding de gemeentesecretaris of loco- gemeentesecretaris betreft, is de burgemeester het bevoegd gezag.

  • 3.

    Indien de melding de burgemeester betreft, is de Commissaris van de Koning bevoegd. De melding wordt aan de Commissaris van de Koning voorgelegd na vooronderzoek door de plaatsvervangend voorzitter van de raad, namens de raad.

  • 4.

    Indien de melding een wethouder betreft, is de burgemeester bevoegd.

  • 5.

    Indien de melding een griffie-medewerker betreft, is de griffier bevoegd gezag.

  • 6.

    Indien de melding de griffier betreft, is de burgemeester het bevoegd gezag.

  • 7.

    De leden 5 en 6 van dit artikel zijn alleen van toepassing indien de raad de toepasselijkheid van onderhavige regeling voor de griffier en griffiemedewerkers heeft vastgesteld.

  • 8.

    De burgemeester is als portefeuillehouder bestuurlijk verantwoordelijk voor de integriteit aangaande medewerkers en bestuurders.

4. Intake van de melding

Melding van een integriteitsschending door een melder vindt plaats conform de regeling Integriteitsmeldingen gemeente Haarlem.

De melding bij het Meldpunt wordt opgenomen in een intakegesprek, dit wordt (bij voorkeur direct, maar uiterlijk één week na binnenkomst) gehouden en op schrift gesteld en ter lezing aangeboden aan de melder. De melder wordt in de gelegenheid gesteld correcties aan te brengen zodat het gesprek juist is weergegeven.

De melder wordt vooraf in kennis gesteld wie de melding zal opnemen. In het geval de melder te kennen geeft dit bij een ander persoon te willen doen, wordt dit gerespecteerd. Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over alle meldingen die een medewerker van de gemeente betreffen of iemand die namens de gemeente optreedt.

De gemeente Haarlem wil de openheid en transparantie bij integriteitzaken bevorderen en stelt geen onderzoek in op basis van anonieme (schriftelijke) meldingen. Men kan persoonlijk melding doen bij het Meldpunt Integriteit, zodat de betrouwbaarheid en onderzoekswaardigheid kan worden beoordeeld. De mogelijkheid bestaat om vertrouwelijk te melden waardoor bij de verdere behandeling van de melding de persoonsgegevens van de melder niet worden gebruikt; dit betekent (verdere) anonimiteit voor de melder.

5.1 Beoordeling onderzoekswaardigheid door het Meldpunt Integriteit

Na registratie van een melding beoordeelt het Meldpunt Integriteit of de melding onderzoekswaardig is. Een melding wordt als onderzoekswaardig aangemerkt als:

  • de melding voldoende betrouwbaar en concreet is;

  • de melding in redelijkheid onderzoekbaar is (er zijn voldoende onderzoeksmogelijkheden);

  • de melding door het Meldpunt Integriteit als een vermoedelijke integriteitschending wordt aangemerkt;

  • onder de competentie valt van het Meldpunt Integriteit.

Bij een vermoeden van een integriteitsschending kan het bevoegd gezag de opdracht geven om een onderzoek in te stellen. Het Meldpunt Integriteit coördineert dit onderzoek. Naar oordeel van het bevoegd gezag zal bepaald worden of het onderzoek wordt verricht door een interne of externe onderzoeker. Indien nodig en mogelijk kan het Meldpunt Integriteit zelf een onderzoek uitvoeren.

5.2 Niet-onderzoekswaardige meldingen

Als de melding als niet-onderzoekswaardig wordt aangemerkt, wordt deze als zodanig voorgelegd aan het bevoegd gezag. Na besluitvorming hierover wordt de melder in ieder geval schriftelijk geïnformeerd. In de brief wordt uitleg gegeven over de reden waarom er geen verder onderzoek wordt gedaan en wordt, indien van toepassing, verwezen naar de persoon of instantie waar de melder wel terecht kan. De melding wordt afgesloten en als niet-onderzoekswaardig vastgelegd.

Voor de gevallen dat onderzoek zonder het prijsgeven van de identiteit van de melder niet mogelijk is en een andere ingang voor het onderzoek ontbreekt, wordt de melding als ‘niet-onderzoekswaardig’ aangemerkt.

Voor de gevallen waarbij op basis van het gesprek het vermoeden bestaat dat met opzet een onterechte melding heeft plaatsgevonden (bijvoorbeeld uit rancune) kan het bevoegd gezag besluiten tot een disciplinair onderzoek jegens de melder indien deze werkzaam is als ambtenaar. De uitkomst daarvan kan leiden tot een disciplinaire straf/maatregel.

5.3 Onderzoekswaardige meldingen

Als het Meldpunt de melding als onderzoekswaardig heeft beoordeeld, wordt dit voorgelegd aan het bevoegd gezag met een voorstel voor het vervolg. Over het algemeen zal dit in principe een onderzoek behelzen.

5.4 Strafrechtelijk onderzoek

Als er voorafgaand aan het onderzoek, hangende het onderzoek of na afronding van het onderzoek blijkt dat er mogelijk sprake is van een geconstateerd strafbaar feit doet het bevoegd gezag of namens deze een functionaris van het Meldpunt Integriteit aangifte bij de politie en/of Officier van Justitie. Ingeval van bedreiging of toepassing van geweld tegen medewerkers in functie of in diens eigendom toebehorende goederen wordt de medewerker gestimuleerd om aangifte te doen bij de plaatselijke politie. In deze situatie kan door of namens de gemeente een steunaangifte worden gedaan.

Mocht er strafrechtelijk onderzoek door politie/officier van justitie ingesteld worden, kan eventueel gelijktijdig een eigen onderzoek uitgevoerd worden (als dit elkaar niet belemmert). Plichtsverzuim kan meer omvatten dan de delictsomschrijving van een specifiek strafbaar feit. Het strafrechtelijk traject en het disciplinair traject zijn afzonderlijke trajecten, waarbij het bevoegd gezag op adequate wijze de verantwoordelijkheid voor het disciplinair traject invult. Wanneer in het kader van het strafrechtelijk onderzoek een proces-verbaal is vervaardigd, is de mogelijkheid aanwezig dat na afhandeling van het strafproces inzage in het proces-verbaal wordt gevraagd bij de Officier van Justitie.

5.5 Afwegingen ten aanzien van de betrokkene

  • Indien mogelijk wordt betrokkene zo snel mogelijk door het Meldpunt in kennis gesteld van het feit dat er een onderzoek naar zijn handelingen wordt ingesteld. Niet in alle gevallen zal het echter wenselijk zijn dat betrokkene onmiddellijk wordt geïnformeerd indien dit in het belang van het onderzoek is.

  • De direct leidinggevende of het verder betrokken management wordt geïnformeerd of betrokken bij het onderzoek zodra dit kan en als het onderzoeksbelang hiermee niet wordt geschaad. Besluitvorming over de wijze, mate en het moment van informeren ligt bij het bevoegd gezag.

  • Soms brengt de aard van de integriteitschending met zich mee, dat het niet wenselijk is dat betrokkene zich op de werkplek bevindt of zijn functie uitoefent. Tijdens het onderzoek naar een integriteitschending of gedurende de periode dat een strafrechtelijk onderzoek loopt, kan het hierom noodzakelijk zijn een ordemaatregel uit te vaardigen. Ordemaatregelen zijn al die maatregelen die beogen de rust en de orde in de werksituatie te bevorderen, te realiseren of te handhaven. Verder kan met een ordemaatregel worden voorkomen dat bewijsmateriaal, relevant voor het onderzoek, kan worden vernietigd. Ordemaatregelen kunnen slechts worden opgelegd door het daartoe bevoegd gezag.

  • Indien een onderzoek wordt opgestart naar een OR-lid, of als een OR-lid wordt opgeroepen als getuige in een onderzoek, wordt de voorzitter van de OR vooraf geïnformeerd. Indien de melding de voorzitter van de OR betreft, wordt de vice-voorzitter van de OR geïnformeerd.

6. Opdracht tot onderzoek

Indien sprake is van een onderzoekswaardige melding voert een onderzoeker een onderzoek uit in opdracht van het bevoegd gezag en onder verantwoordelijkheid van het Meldpunt Integriteit. Het onderzoek mag niet worden verricht door een persoon die mogelijk betrokken is bij de vermoede integriteitsschending ter voorkoming van mogelijke vooringenomenheid en ongewenste beïnvloeding. Het doel van het onderzoek is te komen tot waarheidsvinding op basis waarvan het Meldpunt Integriteit het bevoegd gezag adviseert of er sprake is van een integriteitschending.

Het bevoegd gezag zal afhankelijk van de omstandigheden een keuze maken voor een interne dan wel een externe onderzoeker. Het onderzoek wordt aangestuurd en gecoördineerd door het Meldpunt Integriteit.

Onderzoek kan zowel door een intern onderzoeker als extern onderzoeker worden verricht. Intern onderzoek betreft zaken van eenvoudige aard ter afdoening van omissies en kennelijk ongegronde zaken. In andere gevallen zal van extern onderzoek gebruik worden gemaakt. Onderzoek door een extern onderzoeker zal dan vaak nodig zijn gezien de complexiteit of gevoeligheid van de aard van de zaak dan wel de benodigde specifieke expertise of gezien de gevergde omvang van onderzoekscapaciteit. Het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen gemeente Haarlem is leidend.

Het bevoegd gezag komt schriftelijk een onderzoeksopdracht overeen met de gekozen onderzoekers. De opdrachtverstrekking bevat de volgende punten:

  • A.

    De aanleiding

  • B.

    Een duidelijk omschreven opdracht

  • C.

    De onderzoeksvragen

  • D.

    De onderzoeksmethoden en/of eventueel de vermelding dat het bevoegd gezag instemt met het gebruik van onderzoeksmethoden door onderzoekers.

  • E.

    De bevoegdheden waarvan gebruik gemaakt kan worden

  • F.

    De grenzen waarbinnen gewerkt wordt

  • G.

    De te verwachten duur/doorlooptijd van het onderzoek.

  • H.

    De te verwachten kosten/benodigde inzet

7. Onderzoeksbevoegdheden

  • Bij het onderzoek kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheden die de gemeente Haarlem als werkgever heeft. Deze bevoegdheden zijn gebaseerd op wet- en regelgeving, zoals de Wet Bescherming Persoonsgegevens, de Ambtenarenwet, het Ambtenarenreglement 1995, het Burgerlijk Wetboek. Relevante regelingen voor Haarlem zijn; Regeling Integriteitsmeldingen gemeente Haarlem , Gedragscode Integriteit Haarlem, richtlijnen en protocollen die onderdeel uitmaken van het integriteitsbeleid.

  • In het geval dat er sprake is van een externe onderzoeker die voor of namens de gemeente Haarlem optreedt, dan gelden dezelfde bevoegdheden, voor zover deze niet in strijd zijn met de wet- en regelgeving.

  • Onderzoeksbevoegdheden kunnen per onderzoek verschillen en worden – zoveel mogelijk – van tevoren neergelegd in de opdrachtverstrekking aan de onderzoeker.

8.1 Eisen aan het onderzoekmethoden

  • Zorgvuldigheid: het onderzoek dient zorgvuldig plaats te vinden. Dit houdt in dat alle rechten en belangen (de belangen van betrokkene, het belang van het onderzoek, het belang van de organisatie, de belangen van getuigen, melder en eventueel benadeelde) worden gewogen. Zorgvuldig onderzoek heeft ook betrekking op de vraag hoe belangen afgewogen dienen te worden.

  • Subsidiariteit: bij iedere keuze voor een onderzoeksmethode dient afgewogen te worden in hoeverre gekozen wordt voor de minst ingrijpende variant. Concreet houdt dit in dat als de ene onderzoeksmethode door betrokkene als een grotere belasting kan worden ervaren dan een andere onderzoeksmethode, voor de lichtere variant gekozen moet worden.

  • Proportionaliteit: in het kader van het proportionaliteitsbeginsel dient de verhouding tussen onderzoeksmethode en het onderzoeksbelang te worden gewogen. De lasten voor betrokkene van de onderzoeksmethode kunnen disproportioneel zwaar zijn in vergelijking met te dienen belangen (het onderzoeks- of organisatiebelang).

  • Rechtmatig: het Meldpunt Integriteit en onder diens aanwijzing werkzame onderzoekers zullen bewijs niet onrechtmatig vergaren en de rechten en plichten van betrokken personen worden in acht genomen.

  • Te allen tijde onthouden onderzoekers zich van het doen van misleidende mededelingen/gedragingen en het toepassen van ongeoorloofde psychische en/of fysieke druk/dwang.

  • Hoor en wederhoor: niet alleen de melder van een vermoeden van misstand wordt gehoord maar ook de betrokkene wordt gehoord op hetgeen ten aanzien van hem in de melding is gesteld en wordt in de gelegenheid gesteld om zijn eigen verhaal te vertellen.

8.2 Interviewen van melder, betrokkene en getuigen als onderzoeksmethode

In het kader van het onderzoek kunnen melder, betrokkene en eventuele getuigen worden verzocht tot het verstrekken van informatie (mondelinge of schriftelijke interviews).

Voor aanvang van het gesprek worden de te interviewen personen op de hoogte gesteld van de aard, het doel van het gesprek (onderzoeksopdracht), de vermoedelijke duur en de persoon die de interviews afneemt. Interviews worden in de regel uitgevoerd door een intern of extern onderzoeker. Het verzoek tot informatieverstrekking valt te onderscheiden in

  • verzoek tot het verstrekken van informatie m.b.t. feiten en/of omstandigheden;

  • verzoek tot het ter beschikking stellen van en inzage geven in schriftelijke stukken en/of goederen.

De te interviewen persoon mag zich bij het interview laten bijstaan door een raadsman of een vertrouwenspersoon (voor medewerkers) als toehoorder bij het gesprek indien en voor zover deze raadsman c.q. vertrouwenspersoon niet zelf of anderszins betrokken is bij het onderzoek. Inhoudelijk neemt de raadsman (of vertrouwenspersoon) niet deel aan het gesprek als zodanig. Het betreft hier een gesprek in het feitenonderzoek in een bestuursrechtelijke (ambtenaarrechtelijke) context. De raadsman vervult hier niet dezelfde rol als bij onderzoek in het strafrecht. Bij een onderzoek wordt gesproken met de te interviewen persoon zelf en niet via de raadsman als gemachtigde. De raadsman mag deze persoon bijstaan door aanwezig te zijn bij het onderzoek om toe te zien op een correct verloop van het gesprek en ter ondersteuning.

Een ander persoon kan ook bij het gesprek worden toegelaten, tenzij dit in het belang van het onderzoek of in het belang van derden ongewenst is. De bijstand van een specifieke raadsman (of vertrouwenspersoon) kan geweigerd worden, wanneer er ernstige bezwaren tegen deze persoon rijzen. Met deze mogelijkheid wordt uitermate terughoudend omgesprongen. Te maken juridische kosten (raadsman) zijn voor eigen rekening en worden niet vergoed, Bij een eventuele vervolgprocedure (bijvoorbeeld bezwaar) is het Besluit Proceskosten bestuursrecht van toepassing.

Medewerking

Medewerkers zijn verplicht mee te werken aan het onderzoek. Dit komt direct voort uit de dienstbetrekking en vloeit voort uit het in het Ambtenarenreglement gemeente Haarlem 1995/CARUWO neergelegde beginsel `handelen zoals een goed ambtenaar betaamt’. Anders dan in het strafrecht is hier voor ambtenaren niet het beginsel van toepassing dat zij niet hoeven mee te werken aan hun eigen bestraffing. Evenmin hebben zij een zwijgrecht. Wanneer een medewerker niet wil meewerken, levert dit plichtsverzuim op. De medewerking houdt in het verschaffen van informatie ten behoeve van het onderzoek. De informatie die de medewerker verstrekt, dient op waarheid te berusten.

Gespreksverslag

Van het gesprek wordt een gespreksverslag opgemaakt en vervolgens ter verificatie aan de geïnterviewde voorgelegd. Indien de geïnterviewde en de onderzoeker het eens zijn over de inhoud van het verslag, wordt het verslag – eventueel na het aanbrengen van wijziging – geheel definitief vastgesteld.

In bijzondere gevallen kan, na afstemming tussen de onderzoeker en te interviewen persoon, besloten worden om een gesprek op band (audio) op te nemen. De geïnterviewde persoon wordt geïnformeerd dat de bandopname zo spoedig mogelijk en in ieder geval na de afronding van de zaak zal worden vernietigd. De opnamen zullen echter bewaard blijven zolang nodig is voor een eventuele civielrechtelijke, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke afhandeling van de zaak. Daarna zullen zij worden vernietigd.

8.3 Overige soorten onderzoeksmethoden

Onderzoeksmethoden en onderzoeksbevoegdheden kunnen per onderzoek verschillen en worden neergelegd in een werkinstructie als onderdeel van de opdrachtverstrekking aan de onderzoeker. De volgende onderzoeksmethoden zijn – onder andere – mogelijk (niet limitatief):

  • Raadplegen van dossiers: onder andere personeelsdossiers en dossiers op het gebied van interne administratie en bedrijfsvoering (bijvoorbeeld facturen, contracten, aanbestedingen, offertes (daaronder begrepen het raadplegen van geautomatiseerde systemen met betrekking tot deze dossiers);

  • Raadplegen van geautomatiseerde bestanden: zoals met betrekking tot personeelsgegevens (o.a. PIMS, YOUPP) en geautomatiseerde betalingssystemen en registratiesystemen (zoals tijd- en toegangsregistratie) om informatie veilig te stellen en te verstrekken; Geautomatiseerde bestanden bestemd voor de uitvoering van gemeentelijke taken (zoals burgerzaken GBA en sociale dienst) zijn alleen in te zien indien dit noodzakelijk is om een schending met betrekking tot die taken vast te stellen op basis van de daartoe geldende regelgeving/protocollen met betrekking tot ICT-gebruik, informatiebeveiliging dan wel privacybescherming. Zo nodig vindt overleg plaats met de Chief Information Security Officer Informatiebeveiliging van de gemeente Haarlem;

  • Raadplegen van e-mail, internetgebruik en communicatiemiddelen: zoals aard, volume en inhoud mailverkeer en frequentie, tijdsduur en soort websites bij internetgebruik op basis van de daartoe geldende regelgeving/protocollen met betrekking tot ICT-gebruik, informatiebeveiliging dan wel privacybescherming. Zo nodig vindt overleg plaats met de Chief Information Security Officer Informatiebeveiliging van de gemeente Haarlem;.

  • Raadplegen openbare bronnen: zoals Kamer van Koophandel, Kadaster, Internet.

  • Doorzoeken van de werkplek: onderzoek kasten, bureau, voertuigen, geautomatiseerde data –en systeembestanden vindt zoveel mogelijk in aanwezigheid van betrokkene plaats en indien wenselijk de direct leidinggevende maar kan in het belang van het onderzoek ook buiten aanwezigheid van betrokkene en leidinggevende plaatsvinden.

  • Observatie: kan worden gebruikt indien gedragingen van iemand of de benodigde informatie niet rechtstreeks aan betrokkene of een derde kan worden gevraagd in het belang van het onderzoek. Observatie is slechts mogelijk in opdracht van en met toestemming van het bevoegd gezag. De observatie kan zowel binnen werktijd als buiten werktijd plaatsvinden, bijvoorbeeld bij een vermoeden van oneigenlijk ziekteverzuim of het vermoeden van onverenigbare nevenactiviteiten. Observatie, waarbij gebruik gemaakt wordt van een foto- en/of videocamera, is gelegitimeerd op basis van artikel 8 Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP). Daarin wordt gesteld dat de gegevensverwerking (in casu het gebruik van de camera) noodzakelijk kan zijn voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke (= de werkgever) of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkenen, in het bijzonder het recht op privacy prevaleert. Voorafgaand aan het gebruik van foto/video-opnamen zal aan vastgestelde (wettelijke) verplichtingen worden voldaan.

9. Duur van het onderzoek

De duur van het onderzoek is afhankelijk van wederzijdse beschikbaarheid en beschikbaarheid van stukken. Uitgangspunt is om het onderzoek zo kort mogelijk te laten duren.

10. Informatieverstrekking

Gedurende het onderzoek wordt het bevoegd gezag geregeld mondeling door het Meldpunt op de hoogte gehouden over de voortgang ervan.

Voorafgaand aan, gedurende en na afloop van het onderzoek stelt het Meldpunt zonder toestemming van het bevoegd gezag geen informatie aan derden ter beschikking, tenzij het Meldpunt daartoe door een wettelijk voorschrift of gerechtelijke uitspraak wordt verplicht. Het bevoegd gezag en niet het Meldpunt, is te allen tijde eigenaar van de onderzoeksinformatie.

Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag op welke wijze de melder, betrokkene en getuigen worden geïnformeerd over het onderzoek en de resultaten ervan. Verstrekking aan de media, aan het publiek, de eigen organisatie en overige personen van informatie over het onderzoek geschiedt door het bevoegd gezag, na voorafgaande kennisgeving aan het Meldpunt. Op verzoek kan het Meldpunt hierover adviseren.

11. Afronding onderzoek door middel van feitenrapportage

Na afronding van het onderzoek stelt de onderzoeker een objectieve feitenrapportage op. In de feitenrapportage worden de onderzoeksbevindingen vastgelegd en wordt verantwoording afgelegd over de wijze waarop informatie is vergaard. Het feitenrapport bevat alle relevante (onderdelen van) gespreksverslagen en overige informatie die gedurende het onderzoek is verkregen. In de rapportage melding wordt tevens verantwoording afgelegd over de wijze waarop de informatie is vergaard en wordt eventueel relevante wet- en regelgeving vermeld.

12. Beslisdocument

Na afronding van het onderzoek door de onderzoeker wordt aan de hand van de feitenrapportage een beslisdocument opgesteld door het Meldpunt Integriteit. In het beslisdocument wordt een samenvatting van onderzoeksgegevens opgenomen en voorzien van een advies aan het bevoegd gezag. Dit advies kan bijvoorbeeld arbeidsrechtelijk van aard zijn (disciplinaire maatregel), beleidsmatig (uitwerken beleid n.a.v. schending), procedureel opstellen/aanscherpen procedures), of advies voor een mogelijk vervolgtraject worden gegeven (bijv. aandacht voor cultuur, gedragscode).

Het opmaken van het beslisdocument is binnen het Meldpunt Integriteit een separaat traject van het onderzoek waarbij de onafhankelijkheid en objectiviteit zijn gewaarborgd. Een beslisdocument wordt ook opgemaakt in het geval dat een onderzoek moet worden gestaakt omdat een strafrechtelijk onderzoek wordt opgestart.

Het beslisdocument wordt aangeboden aan het bevoegd gezag, meestal de gemeentesecretaris. Het bevoegd gezag beslist of de rapportage melding al dan niet aanleiding geeft tot het kwalificeren van de gedragingen als plichtsverzuim. Het bevoegd gezag overweegt of het beslisdocument aanleiding geeft een voornemen tot disciplinaire bestraffing op basis van het Ambtenarenreglement 1995. Nadat het beslisdocument is aangeboden neemt het bevoegd gezag binnen twee weken een beslissing. Het bevoegd gezag informeert het college van burgemeester en wethouders n ieder geval over de melding en de wijze van afdoening.

De stukken worden opgenomen in het integriteitarchief en in voorkomende gevallen het personeelsdossier.

13.1 Communicatie tijdens het onderzoek

In het kader van hoor en wederhoor wordt de betrokkene tegen wie het onderzoek is gericht, zo snel mogelijk in kennis gesteld van het feit dat er een onderzoek is ingesteld naar zijn/haar handelingen, indien dit niet strijdig is met het onderzoeksbelang. Dit gebeurt uiterlijk op het moment waarop betrokkene uitgenodigd wordt voor een verantwoordingsgesprek in het kader van een disciplinair traject.

  • In verband met vertrouwelijkheid ten aanzien van de identiteit van de melder wordt diens naam niet bekend gemaakt bij derden of de betrokkene ten aanzien van wie de melding is gedaan.

  • Ook de melding zelf wordt niet aan een betrokkene verstrekt, tenzij op grond van een wettelijke verplichting of als de melder hiervoor toestemming geeft. Betrokkene wordt in het bezit gesteld van een afschrift van zijn eigen gespreksverslag.

  • Getuigen en derden worden desgewenst in het bezit gesteld van een afschrift van hun eigen gespreksverslag. In belang van het onderzoek kan dit afschrift op een later tijdstip ter beschikking worden gesteld.

13.2 Communicatie na afronding onderzoek

Het Meldpunt Integriteit laat de betrokkene wie de melding betreft na afloop van het onderzoek weten dat het onderzoek is afgerond.

  • Als geen integriteitschending is vastgesteld, wordt dit aan betrokkene medegedeeld.

  • Als er wel sprake is van een integriteitschending volgt in de meeste gevallen een rechtspositioneel/disciplinair traject en is het de (direct) leidinggevende die de vervolgprocedure mededeelt aan de betrokkene.

  • De melder, eventuele benadeelden en getuigen krijgen na afloop van het onderzoek bericht dat het onderzoek is afgerond.

14. Wat gebeurt er met onderzoeksgegevens?

  • Het Meldpunt verstrekt de rapportage alleen aan de opdrachtgever, dat is het bevoegd gezag. De dossiers van het Meldpunt worden bewaard conform dezelfde richtlijnen als personeelsdossiers, maar op een aparte locatie die alleen toegankelijk is voor functionarissen van het Meldpunt.

  • Na afloop van een onderzoek kan een betrokkene inzage krijgen in het personeelsdossier en het beslisdocument zoals door het Meldpunt Integriteit naar het bevoegd gezag is gestuurd. Er wordt geen inzage gegeven in de rapportage melding en er worden bij een vertrouwelijke melding geen namen kenbaar gemaakt.

  • In voorkomende gevallen kan het bevoegd gezag besluiten om betrokkene inzicht te geven in de rapportage van de melding. Indien de melder geen instemming heeft verleend tot het kenbaar maken van de Identiteit van de melder wordt de melding vertrouwelijk behandeld.

  • Het Meldpunt Integriteit zal aan betrokkene geen inzage in stukken van een onderzoek geven als daarmee de privacy van anderen kan worden geschonden, tenzij het op grond van wet- of regelgeving verplicht is.

15. Nazorg en leerproces

  • Na het onderzoek wordt aan interne en externe betrokkenen gevraagd of behoefte is aan nazorg. Als dit zo is, dan wordt dit door de werkgever geboden. Gesprekken met bovenstaande personen kunnen individueel of groepsgewijs plaats vinden, met de opdrachtgever of (hogere) leidinggevende. Het Meldpunt kan ondersteuning geven aan deze gesprekken.

  • Een afgerond onderzoek naar een vermoeden van integriteitschending kan aanleiding zijn om in (een) bijeenkomst(en) met medewerkers van de betreffende afdeling lering te trekken uit wat is voorgevallen. Indien de integriteitsschending betrekking heeft op het terrein van informatiebeveiliging vindt altijd terugkoppeling naar de Chief Informatie Security Officer plaats.

  • Een uitkomst van het (voor)onderzoek kan ook zijn dat betrokkene geen schending heeft gepleegd. Soms kan dat pas worden aangetoond na een zwaar onderzoek waarbij betrokkene in het belang van het onderzoek is geschorst. Indien aan de orde kan ten aanzien van betrokkene eerherstel of rectificatie worden verleend.

Notitie Integriteitsmeldingen

Inhoudsopgave

Inleiding

Een nieuwe meldingsregeling: gemeentelijke en externe meldingsprocedure

A. Algemene bepalingen

Waarover melden? Vermoeden van integriteitsschendingen (artikel 1 van de regeling)

Relatie met Ongewenste Omgangsvormen, klachtrecht en aangifteplicht

Bescherming van de melder (artikel 2 van de meldingsregeling)

B. Gemeentelijke Meldingsprocedure

Gemeentelijke meldingsprocedure voor medewerkers en burgers (artikel 3 meldingsregeling)

Bevoegd gezag (artikel 4 van de meldingsregeling)

Het Meldpunt Integriteit (artikel 5 meldingsregeling)

Functionarissen van het Meldpunt Integriteit (artikel 5 meldingsregeling)

De vertrouwenspersoon Integriteit & Ongewenste Omgangsvormen (artikel 6 meldingsregeling)

Wijze van melding doen (artikel 7 van de meldingsregeling)

Intake, toetsing onderzoekswaardigheid en onderzoek (artikel 9 van de meldingsregeling)

Standpunt bevoegd gezag (artikel 10 van de meldingsregeling)

Rapportage/Integriteitsjaarverslag (artikel 11 van de meldingsregeling)

C. Externe meldingsprocedure

Externe meldingsprocedure (procedure alleen voor medewerkers)

Melding, onderzoek en standpunt (artikel 12-17 van de meldingsregeling)

Jaarverslag (artikel 18 van de meldingsregeling)

Inleiding

Meldingen van integriteitsschendingen moeten worden gezien als belangrijk onderdeel van het integriteitsbeleid. Doel van het melden is om integriteitsschendingen onder de aandacht van het management te brengen en het beëindigen van deze misstanden die afbreuk doen aan het goede functioneren van de openbare dienst.

De meldingsregeling is een belangrijk onderdeel van de handhavingspraktijk.

Het doel van de meldingsregeling is:

  • het bevorderen van het melden door medewerkers en burgers alsmede het opsporen van integriteitsschendingen en

  • het bieden van bescherming aan melders die volgens de geldende regels en procedures vermoedens van een integriteitsschending melden.

Op grond van de Ambtenarenwet is de overheidswerkgever verplicht procedurevoorschriften vast te stellen voor het melden van vermoedens van integriteitsschendingen van medewerkers. Een regeling voor het melden van integriteitschendingen helpt bij het creëren van een open, transparante organisatie en bij het adequaat oppakken van signalen. De wijze van afhandeling van integriteitinbreuken heeft een belangrijke voorbeeldfunctie en bepaalt dus mede de effectiviteit van het integriteitbeleid.

Een nieuwe meldingsregeling: gemeentelijke en externe meldingsprocedure

De meldingsregeling voorziet in een gemeentelijke meldingsprocedure en een externe meldingsprocedure.

De gemeentelijke meldingsprocedure omvat:

  • een gemeentelijke meldingsprocedure met een gemeentelijk (intern) Meldpunt Integriteit dat openstaat voor meldingen van medewerkers én burgers;

  • de introductie van één of meerdere vertrouwenspersonen Integriteit & Ongewenste Omgangsvormen ter ondersteuning van medewerkers;

  • uitvoering van onderzoek conform het Onderzoeksprotocol gemeente Haarlem

Daarnaast bevat de meldingsregeling een externe meldingsprocedure bij de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (voorheen Commissie Klokkenluiders Decentrale Overheid van de VNG) gehandhaafd. Deze externe procedure geldt alleen voor medewerkers als tweede instantie-mogelijkheid. De meldingsregeling is op het punt van de externe meldingsprocedure aangepast aan de meest recente VNG-voorbeeldregeling uit 2014.

In de volgende afbeelding is een overzicht opgenomen van enerzijds de klachtenregelingen voor medewerkers en burgers op het terrein van ongewenste omgangsvormen. En anderzijds de meldingsregelingen voor medewerkers en burgers voor vermoedens van integriteitsschendingen.

afbeelding binnen de regeling

A. Algemene bepalingen

Waarover melden? Vermoeden van integriteitsschendingen (artikel 1 van de regeling)

De gemeentelijke meldingsregeling is bedoeld voor meldingen over `vermoedens van integriteitschendingen’. Dit begrip is ruimer dan het begrip `vermoeden van misstand’ zoals dat werd gehanteerd in de Regeling Vermoeden Misstand gemeente Haarlem 2012 en dat in de externe meldingsprocedure bij de Onderzoeksraad nog steeds wordt gehanteerd. Onder integriteitsschendingen worden in ieder geval verstaan: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden met betrekking tot de gemeentelijke dienst: medewerkers, burgemeester en wethouders

- omtrent:

  • belangenverstrengeling;

  • diefstal, verduistering;

  • fraude, corruptie;

  • manipulatie van of misbruik van (de toegang tot) informatie;

  • misbruik van bevoegdheden;

  • onverenigbare functies/bindingen/activiteiten;

  • verspilling en misbruik van gemeentelijk eigendommen;

  • uitoefening van (fysiek) geweld, bedreiging en intimidatie;

  • (strafbare) misdragingen buiten werktijd die in verband staan tot het functioneren van de persoon waarop de melding betrekking heeft en die van buitengewoon ernstige aard zijn of schadelijk zijn voor de geloofwaardigheid van de betreffende groep medewerkers of bestuurders en/of de gemeentelijke diensten dan wel de gemeentelijke organisatie in haar geheel ;

  • het misleiden van justitie

  • schending van regelgeving of beleidsregels;

  • een gevaar vormen voor de (volks-)gezondheid, de veiligheid of het milieu;

  • een onbehoorlijke wijze van functioneren die een gevaar vormt voor het goed functioneren van de openbare dienst;

  • of het bewust achterhouden van informatie over deze feiten.

Onder medewerkers worden tevens begrepen de griffier en griffiemedewerkers voor zover de toepasselijkheid van deze regeling op hen is vastgesteld door de raad.

De meldingsregeling is gezien het dualisme en de eigen verantwoordelijkheid van de raad niet van toepassing op raadsleden.

Er kan niet worden gemeld over (vermoedens van) integriteitschendingen door medewerkers of bestuurders van aan de gemeente Haarlem verbonden partijen zoals bijvoorbeeld Spaarnelanden NV of gemeenschappelijke regelingen zoals de Milieudienst IJmond of de Veiligheidsregio Kennemerland en vergelijkbare partijen. De potentiële melder zal zich moeten richten tot het bevoegd gezag c.q meldpunt van deze partijen.

Relatie met Ongewenste Omgangsvormen, klachtrecht en aangifteplicht

Gedragingen zoals uitoefening van (fysiek) geweld, bedreiging, intimidatie en misdragingen kunnen zowel onder ongewenste omgangsvormen als integriteitsschendingen vallen. Onder de brede definitie van Integriteit vallen immers ook de ongewenste omgangsvormen. De scheidslijn tussen beide terreinen is soms dun. Bij de beoordeling of iets als een klacht met betrekking tot ongewenste omgangsvormen dan wel als een melding van een vermoeden van integriteitsschending wordt behandeld, moet worden gekeken naar het uitgangspunt en de reden waarom een kwestie aanhangig wordt gemaakt.

In tegenstelling tot de melder van een integriteitsschending is de klager in het geval van ongewenste omgangsvormen in bijna alle gevallen zelf slachtoffer van ongewenste omgangsvormen. De persoon die komt klagen is persoonlijk onrecht aangedaan; betrokkene is geïntimideerd, gepest of slachtoffer van geweld en vraag hiervoor vaak een vorm van genoegdoening. De klager bepaalt in beginsel dan ook zelf of er al dan niet wat met de klacht gebeurt. Behandeling van een klacht over ongewenste omgangsvormen vraagt een andere benadering dan de behandeling van een vermoeden van integriteitsschending omdat het niet alleen om feitenanalyse gaat maar met name om het gevoel en hoe iets wordt ervaren bij de klager zoals gevoelens van onrecht/aantasting/emotionele schade. Bij een melding van een vermoeden van integriteitschending gaat het niet om het gegeven dat de melder persoonlijk onrecht is aangedaan maar het feit dat door de gedragingen het organisatiebelang (ernstig) wordt aangetast en/of schadelijk is voor het imago van de gemeente of een gemeentelijke dienst.

Op het onderwerp Ongewenste Omgangsvormen op de werkvloer is voor medewerkers de Klachtenregeling Ongewenste Omgangsvormen van toepassing. Het Meldpunt neemt geen klachten over ongewenste omgangsvormen in behandeling. Het Meldpunt dan wel de vertrouwenspersoon (alleen voor medewerkers) kan wel adviseren over de te volgen klachtprocedure.

Door burgers kan in deze gevallen gebruik worden gemaakt van het klachtrecht uit hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. De meldingsregeling doet niet af aan het wettelijk recht van een ieder om een klacht bij een overheidsinstantie in te dienen over de wijze waarop deze instantie zich in een bepaalde aangelegenheid ten aanzien van hem of een ander heeft gedragen (hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht). Die klachtenprocedure is echter van algemene aard en niet toegeschreven op de behandeling van vermoedens van integriteitsschendingen.

Evenmin treedt deze regeling in de plaats van de wettelijke verplichting van iedere burger om aangifte bij de politie/openbaar ministerie te doen van een misstand die een misdrijf is. Ambtenaren en politieke ambtsdragers die in de uitoefening van hun functie kennis krijgen van een misdrijf zijn op grond van artikel 162 Wetboek van Strafvordering verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie.

Bescherming van de melder (artikel 2 van de meldingsregeling)

In de meldingsregeling is bescherming opgenomen dat de melder (burger of medewerker) die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van integriteitsschending meldt, hiervan als gevolg geen nadelige gevolgen mag ondervinden. De bescherming geldt zowel bij de gemeentelijke procedure als de externe procedure bij de Onderzoeksraad.

De bescherming ziet ook op de medewerker die een vermoeden van integriteitsschending heeft gemeld in een andere organisatie dan zijn eigen organisatie. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als een medewerker tijdelijk samenwerkt met collega’s van een andere gemeente, of participeert in de projectorganisatie met andere organisaties. Noodzakelijk is wel dat de medewerker uit hoofde van zijn functie die integriteitsschending gewaar wordt.

Aan de bescherming zijn de voorwaarden verbonden zoals opgesomd in artikel 2 van de regeling. Deze voorwaarden dienen om te voorkomen dat een onzorgvuldige en/of onjuiste melding bij een andere organisatie leidt tot verstoorde verhoudingen.

De medewerker die een vermoeden van integriteitsschending meldt, heeft op grond van deze regeling recht op juridische bijstand wanneer hij als gevolg van het te goeder trouw melden van een vermoeden van een misstand nadelige gevolgen ondervindt in zijn rechtspositie en hiervoor kosten in een gerechtelijke beroepsprocedure moet maken. Hierbij geldt een vrije advocaatkeuze (of jurist). Vergoeding is conform de polisvoorwaarden van de gemeentelijke rechtsbijstandsverzekeraar.

B. Gemeentelijke Meldingsprocedure

Gemeentelijke meldingsprocedure voor medewerkers en burgers (artikel 3 meldingsregeling)

In de nieuwe Regeling Integriteitsmeldingen heeft ‘een ieder’ de mogelijkheid om een vermoeden van een integriteitschending bij het bevoegd gezag te melden. De gemeentelijke meldingsprocedure geldt dus voor medewerkers én burgers. Het is zeer wenselijk dat medewerkers en burgers in voorkomende gevallen een melding doen.

Na het doen van de melding is de melder niet langer verantwoordelijk maar is het de verantwoordelijkheid van de organisatie. De melder kan vertrouwelijk melden, wordt beschermd tegen benadeling in zijn positie en de verantwoordelijkheid voor de melding wordt overgenomen door het bevoegd gezag. Alle meldingen worden volgens een vaste procedure afgehandeld zodat melders van te voren weten waar ze aan toe zijn. Het is belangrijk dat de stap om een melding te doen laagdrempelig is en dat meldingen vertrouwelijk worden afgehandeld.

Met het vaststellen van louter een procedure voor het melden van integriteitsschendingen is de organisatie er echter nog niet. De wijze waarop de gemeente vervolgens omgaat met melders is cruciaal voor de meldingsbereidheid van medewerkers en burgers. Als van medewerkers en burgers wordt verwacht dat zij integriteitsschendingen melden, dan zal er binnen de gemeente een cultuur moeten heersen waarin oprechte meldingen als verrijkend en niet als bedreigend worden ervaren. In de ideale situatie is er ruimte voor gemeentelijke zakelijke kritiek en wordt die kritiek ook adequaat opgepakt. Een goede meldprocedure kan een belangrijke rol spelen bij het organiseren van kritiek binnen een organisatie. Aandacht voor dit culturele aspect en het moreel leerproces vormt integraal onderdeel van het nieuw te vormen Haarlems integriteitsbeleid.

Bevoegd gezag (artikel 4 van de meldingsregeling)

Betrokkenheid van het bevoegd gezag bij de behandeling van een melding is belangrijk. Het bevoegd gezag dient daarom ook te allen tijde te worden geïnformeerd over de ontvangst van een melding. Tevens draagt zij verantwoordelijkheid voor het (al dan niet) instellen van een onderzoek naar aanleiding van de melding en voor het oordeel naar aanleiding van het ingestelde onderzoek.

De gemeentesecretaris is ambtelijk eindverantwoordelijk voor het integriteitsbeleid en integriteitsschendingen van medewerkers (ambtenaren en medewerkers op basis van arbeidsovereenkomst, stagiaires, uitzendkrachten, gedetacheerden etc.).

In geval van (mogelijke) integriteitsschendingen beslist in meeste gevallen de gemeentesecretaris als bevoegd gezag over de te volgen procedure: als dan niet onderzoek, intern of extern onderzoek, communicatie, betrokkenen en de eventueel toe te passen sancties. Daar waar in de meldingsregeling gemeentesecretaris staat genoemd is eveneens de loco-gemeentesecretaris bevoegd.

De burgemeester is bevoegd gezag voor de gemeentesecretaris, loco-secretaris en collegeleden. De commissaris van de koning is bevoegd gezag indien het de burgemeester betreft nadat eerst vooronderzoek door de plaatsvervangend raadsvoorzitter, namens de raad, heeft plaats gevonden. Indien de melding een wethouder betreft, is de burgemeester bevoegd.

Voor zover de raad onderhavige regeling van toepassing heeft verklaard op de griffier en de griffiemedewerkers is de burgemeester respectievelijk de griffier het bevoegd gezag.

De burgemeester is als portefeuillehouder bestuurlijk verantwoordelijk voor de integriteit aangaande medewerkers en bestuurders.

Het Meldpunt Integriteit (artikel 5 meldingsregeling)

Meldingen worden gedaan bij het Meldpunt Integriteit. Invoering van een centraal gemeentelijk meldpunt zorgt voor een gekanaliseerd proces om meldingen binnen korte termijn neer te leggen op de plek waar zij moeten worden behandeld. Hierdoor waaieren meldingen niet meer uit over de organisatie. Omdat de afhandeling van integriteitskwesties op een vaste plek is belegd, wordt de afhandeling van een vermoeden van integriteitsschending niet meer versnipperd maar centraal in de organisatie opgepakt. Het melden bij één centraal punt zorgt voor heldere en consequente afhandeling.

Het Meldpunt Integriteit is een virtueel organisatieonderdeel belast met bevorderen van de integriteit van de organisatie, bestuurders en medewerkers. Voorts is het meldpunt belast met de coördinatie van onderzoek. Organisatorisch heeft het Meldpunt een onafhankelijke positie en valt het Meldpunt onder de directe verantwoordelijkheid van de gemeentesecretaris. Het Meldpunt rapporteert rechtstreeks aan de gemeentesecretaris (en indien nodig aan de betrokken portefeuillehouders). Het Meldpunt adviseert de gemeentesecretaris omtrent het te voeren onderzoek en de eventueel op te leggen sancties.

Het meldpunt heeft als taken:

  • een door de melder gemeld vermoeden van een integriteitschending te registreren;

  • omtrent de melding, de afhandelingen en eventuele sancties te adviseren aan het bevoegd gezag;

  • te zorgen voor een uniforme afhandeling van de meldingen;

  • een door het bevoegd gezag opgedragen intern of extern onderzoek te coördineren en in één hand te houden;

  • indien nodig en mogelijk, zelf een onderzoek uit te voeren;

  • indien nodig, beleid of beleidsmaatregelen voor te stellen om herhalingen in de toekomst te voorkomen;

  • een bijdrage leveren aan het jaarlijks integriteitsjaarverslag door een verslag te maken van aard en aantal meldingen.

  • Door alle binnenkomende meldingen te registreren krijgt het Meldpunt inzicht in de soort en het aantal integriteitschendingen dat binnen de gemeente Haarlem voorkomt. Door het analyseren van de gemelde integriteitschendingen, worden vroegtijdig problemen gesignaleerd die op meer plaatsen in de gemeente voorkomen en mogelijk preventief kunnen worden aangepakt.

  • Daarnaast ontstaat zicht op trends en ontwikkelingen en kunnen van daaruit verbeteringen of aanpassingen in het integriteitsbeleid worden aangebracht. De registratie biedt daarnaast de mogelijkheid om vergelijkbare schendingen zoveel mogelijk op dezelfde manier af te handelen. Om die reden wordt ook de afhandeling van de meldingen, bijvoorbeeld de onderzoeksresultaten en de strafmaatregelen, opgenomen in de registratie. Om herleidbaarheid naar personen, teams of cases te voorkomen wordt slechts in algemene zin geregistreerd en gerapporteerd.

Functionarissen van het Meldpunt Integriteit (artikel 5 meldingsregeling)

Gezien de werkzaamheden van het Meldpunt is expertise vereist op het terrein van integriteit, rechtspositie en de vaardigheden om te onderzoeken dan wel onderzoek extern uit te zetten en te kunnen begeleiden. Ook juridische en financieel-technische kennis is noodzakelijk. Het Meldpunt wordt daarom in ieder geval bemenst door de volgende functionarissen:

  • een juridisch adviseur in verband met procedurele en juridische aangelegenheden;

  • een controller in verband met financieel-administratieve aspecten en rechtmatigheid en dergelijke;

  • een adviseur rechtspositie en arbeidsvoorwaarden in verband met personele aangelegenheden.

Daarnaast kan het Meldpunt worden aangevuld met bepaalde gemeentelijke of externe vakspecialisten indien op een bepaald terrein deskundigheid is vereist zoals bijvoorbeeld aanbestedingen, vastgoedtransacties of informatiebeveiliging. Hieronder wordt in ieder geval ook begrepen een extern bureau belast met het integriteitsonderzoek.

Voor de bemensing zijn de volgende aspecten van belang:

  • Om de taken bij het Meldpunt goed te kunnen vervullen wordt aangeraden dat de genoemde functionarissen een gedegen training in het kader van integriteit volgen. De functionarissen van het Meldpunt moeten van onbesproken gedrag zijn, laagdrempelig, maar wel gezag hebben.

  • De taken kunnen aan de betreffende functionarissen worden opgelegd in het kader van de aanstelling in algemene dienst bij de gemeente Haarlem. De tijdsbelasting die uit de werkzaamheden voor het Meldpunt voortvloeien is op voorhand nog niet in te schatten gezien de onbekendheid van het aantal meldingen dat binnen zal komen. Na de eerste zes maanden en vervolgens na het eerste jaar dat het Meldpunt in werking is, zullen de zwaarte van de werkzaamheden en de daarvoor aangewende tijdsbesteding door de functionarissen van het Meldpunt worden geëvalueerd. Zo nodig zal prioriteit moeten worden gegeven voor de afhandeling van uit bemensing van het Meldpunt voortvloeiende taken en zal benodigde capaciteit moeten worden vrijgemaakt om de taken bij het Meldpunt te kunnen blijven doen.

  • In het kader van het Integriteitsbeleidsplan waarin het Haarlems integriteitsbeleid wordt geactualiseerd moet worden bestudeerd of geïnvesteerd gaat worden in de aanstelling van een Integriteitscoördinator voor bijvoorbeeld minimaal 0,5 fte (vergelijkbaar gemeente Haarlemmermeer). Deze functionaris kan dan naast voorzitter van het Meldpunt tevens fungeren als opdrachtgever voor andere gemeentelijke en externe specialisten die integriteitstaken uitvoeren. De integriteitscoördinator kan preventief adviseren bij integriteitskwesties en oordeelsvorming over integriteit.

  • De regeling voorziet in een regeling inzake ‘verschoning’ en `wraking’ van leden van het Meldpunt om onafhankelijkheid en onpartijdigheid bij de afhandeling van meldingen te waarborgen.

De vertrouwenspersoon Integriteit & Ongewenste Omgangsvormen (artikel 6 meldingsregeling)

De gemeente Haarlem kende al reeds de vertrouwenspersoon Ongewenste Omgangsvormen. Met de nieuwe Regeling Melding Integriteitsschendingen is er tevens een vertrouwenspersoon Integriteit nodig. Beide functies worden gecombineerd met de introductie van de Vertrouwenspersoon Integriteit & Ongewenste Omgangsvormen (vpi&oo).

Deze vertrouwenspersoon is er voor de medewerker. Medewerkers kunnen met hun vragen, dilemma’s en ander zaken met betrekking tot integriteit en Ongewenste Omgangsvormen terecht bij de vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersoon is een luisterend oor, ondersteunt de medewerker bij het zoeken naar een oplossing (bijvoorbeeld organiseren gesprek, doorverwijzing hulpverlening etc. en heeft een belangrijke rol in het moreel leerproces. Bij de vertrouwenspersoon kan geen melding worden gedaan. Wel kan de vertrouwenspersoon de medewerker bijstaan indien deze een melding van een integriteitsschending wil doen bij het Meldpunt.

De vertrouwenspersoon is onafhankelijk en heeft een geheimhoudingsplicht. Dus de identiteit van de betreffende medewerker die de vertrouwenspersoon consulteert en dat wat met de vertrouwenspersoon is besproken, wordt niet door de vertrouwenspersoon gemeld. Daarbij is wel van belang dat ook de vertrouwenspersoon de verplichting heeft op basis van het strafrecht om melding te doen indien er sprake is van een (ambts-)misdrijf en dat de vertrouwenspersoon anders dan artsen, advocaten en geestelijken in gerechtelijke procedures geen verschoningsrecht heeft.

De gemeente Haarlem kiest ervoor om de functie van vertrouwenspersoon Integriteit samen te laten vallen met de functie vertrouwenspersoon Ongewenste Omgangsvormen. Voor de melder/klager is het immers van belang dat hij zich niet druk hoeft te maken of de betreffende kwestie nu een geval van integriteit of ongewenste omgangsvormen is. De scheidslijn tussen beide terreinen kan soms erg dun zijn en de melder c.q. klager moet niet ook nog eens worden belast met het maken van een keuze daartussen.

Het combineren van beide functies vraagt om de benodigde specifieke kennis en capaciteiten bij de vertrouwenspersonen. De Haarlemse vertrouwenspersonen worden goed in beide disciplines getraind om vraagstukken te behandelen en medewerkers daarbij te ondersteunen. Naast de procedure in de nieuwe Regeling Integriteitsmeldingen gemeente Haarlem zal als onderdeel van het Integrale Integriteitsbeleidsplan in de periode -2016 nieuw beleid voor de vertrouwenspersonen op het gebied van integriteit en ongewenste omgangsvormen worden vastgesteld. De vertrouwenspersoon geniet dezelfde bescherming tegen nadelige gevolgen van zijn rechtspositie als de melder.

Wijze van melding doen (artikel 7 van de meldingsregeling)

Het is belangrijk dat medewerkers en burgers die een vermoeden van een integriteitschending hebben dit op een laagdrempelige en betrouwbare wijze kunnen melden. Meldingen worden in principe eerst intern in de gemeentelijke procedure gedaan. De gemeente moet eerst de kans krijgen om de integriteitsschending zelf op te lossen. Indien dit uiteindelijk niet mogelijk blijkt, kan (alleen door medewerkers van de gemeente Haarlem en niet door burgers) in tweede instantie gebruik worden gemaakt van de externe meldingsprocedure.

Een melding kan telefonisch, per brief, per e-mail of met een op de website van de gemeente Haarlem beschikbaar meldingsformulier worden gedaan.

  • Het doen van een gemeentelijke melding kan door medewerkers op twee manieren.

    Het is aan de medewerker te bepalen hoe hij zijn melding in eerste instantie wil doen. Het zal aan de omstandigheden liggen of dat via de leidinggevende dan wel direct bij het Meldpunt is. Het is belangrijk dat hij de melding doet.

    Wanneer een (vermoeden van) een integriteitsschending een strafbaar feit betreft, moet uiteraard altijd aangifte worden gedaan bij de politie. De procedure uit deze regeling kan daarvoor niet in de plaats treden. Van ambtsmisdrijven moet op grond van artikel 162 Strafvordering aangifte worden gedaan. 

    Ook kan een medewerker een vermoeden eerst voorleggen aan en bespreken met de Vertrouwenspersoon Integriteit om vervolgens te melden bij het Meldpunt. Let op: er kan niet bij de vertrouwenspersoon worden gemeld. De vertrouwenspersoon is bedoeld ter advisering en ondersteuning van de medewerker. De vertrouwenspersoon kan de medewerker bijstaan bij het doen van een melding via de leidinggevende of direct bij het Meldpunt!

    • 1.

      Melding bij het Meldpunt Integriteit via (direct of eventueel hogere) leidinggevende. De leidinggevende beoordeelt of er sprake is van een integriteitsschending of dat het een ander probleem is dat hij zelf kan afhandelen. In geval van een integriteitsschending wordt hiervan melding gemaakt bij het Meldpunt Integriteit. De afhandeling van de melding is nu uit handen van de leidinggevende en de verantwoordelijkheid ligt bij het bevoegd gezag.

    • 2.

      De medewerker kan ook zelf direct melden bij het Meldpunt Integriteit. De afhandeling van de melding is nu uit handen van de medewerker en de verantwoordelijkheid ligt bij het bevoegd gezag.

  • De burger kan direct melden bij het Meldpunt Integriteit. De afhandeling van de melding is nu uit handen van de burger en de verantwoordelijkheid ligt bij het bevoegd gezag.

  • Bestuurders (burgemeester en wethouders alsmede raadsleden) melden een vermoeden van een integriteitschending direct bij het bevoegd gezag . Het bevoegd gezag stuurt de melding ter registratie en afhandeling door aan het Meldpunt Integriteit

afbeelding binnen de regeling

Vertrouwelijkheid van de melding (artikel 8 van de meldingsregeling)

Een melding is altijd vertrouwelijk. Dus onder geheimhouding van de identiteit van de melder, tenzij de melder instemming geeft tot bekendmaking van zijn identiteit. De melder kan zijn instemming om zijn identiteit bekend te maken te allen tijde herroepen. Alleen het Meldpunt heeft kennis van de identiteit van de melder.

Anoniem melden is niet mogelijk. Het is belangrijk dat met de melder kan worden gesproken om de melding op waarde te kunnen schatten en de juiste informatie te verzamelen. Bij een anonieme melding ontbreekt deze verificatiemogelijkheid. Ook kan niet worden gecheckt of de melding bijvoorbeeld niet slechts voortkomt uit rancune of ander persoonlijk belang.

Indien onderzoek zonder het prijsgeven van de identiteit van de melder niet mogelijk is en een andere ingang voor onderzoek ontbreekt, kan een melding alleen verder worden gebracht indien de melder instemt met bekendmaking van zijn identiteit. De melder heeft regie over het wel of niet bekendmaken van de identiteit. Indien de melder geen instemming verleend, zal de melding als niet-onderzoekswaardig worden aangemerkt, zie hierover artikel 9 van de regeling en artikel 5.2 van het Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen gemeente Haarlem. Indien een andere onderzoeksingang ontbreekt kan geen verder onderzoek worden gedaan.

Intake, toetsing onderzoekswaardigheid en onderzoek (artikel 9 van de meldingsregeling)

Na binnenkomst van de melding wordt een vaste procedure gevolgd. De procedure is vastgelegd in het Onderzoeksprotocol Integriteitschendingen, gemeente Haarlem , hierna Onderzoeksprotocol. In het Onderzoeksprotocol is de werkwijze van het Meldpunt Integriteit vastgelegd. Het protocol belicht de afhandeling van de melding vanuit juridisch, organisatorisch en operationeel oogpunt. Naar het oordeel van het bevoegd gezag wordt bepaalt of intern dan wel extern onderzoek wordt ingesteld.

De volgende stappen worden na binnenkomst van de melding genomen:

  • Meldingen die bij het Meldpunt binnenkomen worden in een registratie vastgelegd. Het registreren van integriteitschendingen de mogelijkheid biedt tot het signaleren van trends en ontwikkelingen.

  • Het Meldpunt houdt eerst een intakegesprek. Richtlijn is dat het intakegesprek binnen uiterlijk één week na binnenkomst van de melding wordt gehouden. Van het gesprek wordt een gespreksverslag opgemaakt. Het verslag wordt om vertrouwelijkheid te waarborgen bewaard bij het Meldpunt. De melder kan het verslag altijd inzien bij het Meldpunt.

  • Het Meldpunt brengt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte. Bij belangrijke en/of gevoelige zaken wordt ook de portefeuillehouder Integriteit geïnformeerd.

  • Het is mogelijk dat de politie of andere opsporingsinstanties de gemeente informeert over een vermoedelijke integriteitschending begaan door een medewerker. In dat geval dient hiervan melding te worden gedaan bij het Meldpunt. Uit de aard van een onderzoek kan voortvloeien dat voornoemde instanties rechtstreeks de portefeuillehouder, de burgemeester of de gemeentesecretaris benaderen. Deze personen lichten dan vervolgens het Meldpunt in.

  • Het Meldpunt toetst op basis van de melding of de melding concreet, betrouwbaar en onderzoekswaardig is en adviseert hierover het bevoegd gezag. Het Onderzoeksprotocol is hierbij van toepassing.

  • Indien een melding onderzoekswaardig is, is het aan het bevoegd gezag om te bepalen op welk niveau en door wie onderzoek wordt gedaan. Het onderzoek mag niet worden verricht door een persoon die mogelijk betrokken is bij de vermoede integriteitsschending ter voorkoming van mogelijke vooringenomenheid en ongewenste beïnvloeding.

  • Onderzoek kan zowel door een intern onderzoeker als extern onderzoeker worden verricht. Intern onderzoek betreft zaken van eenvoudige aard ter afdoening van omissies en kennelijk ongegronde zaken. In andere gevallen zal van extern onderzoek gebruik worden gemaakt. Onderzoek door een extern onderzoeker zal dan vaak nodig zijn gezien de complexiteit of gevoeligheid van de aard van de zaak dan wel de benodigde specifieke expertise of gezien de gevergde omvang van onderzoekscapaciteit.

Standpunt bevoegd gezag (artikel 10 van de meldingsregeling)

Het bevoegd gezag – in de meeste gevallen is dit de gemeentesecretaris – beslist welke vervolgstappen op de melding worden genomen. Dit wordt binnen 6 weken na ontvangst van de melding in de vorm van een schriftelijk standpunt verwoord. Op het moment dat het bevoegd gezag zijn standpunt ten aanzien van de melding afgeeft hoeft het onderzoek naar het vermoeden van integriteitsschending nog niet te zijn afgerond.

De mogelijkheid bestaat om het standpunt ten hoogste twee maal vier weken te verdagen. De melder wordt schriftelijk in kennis gesteld van het standpunt van het bevoegd gezag via het Meldpunt.

Indien van toepassing wordt conform de `Werkinstructie Toepassing Protocol Actieve Informatieplicht en vermoeden van integriteitsschendingen’ de raad betrokken nadat het college een standpunt omtrent de melding heeft ingenomen.

Van belang is dat een collegestandpunt naar aanleiding van een melding in de gemeentelijke dan wel externe meldingsprocedure geen besluit in de zin van de Algemene wet Bestuursrecht is en derhalve geen bezwaar en beroep open staat.

Rapportage/Integriteitsjaarverslag (artikel 11 van de meldingsregeling)

Periodiek wordt de voortgang van de lopende zaken besproken en afgestemd met de gemeentesecretaris. Het Meldpunt publiceert jaarlijks een volledig geanonimiseerde rapportage over nieuwe meldingen, over de voortgang en afhandeling van eerder binnengekomen meldingen. De rapportage van het Meldpunt wordt samen met de rapportage door de Vertrouwenspersonen omtrent de bij hen aangebrachte integriteitskwesties opgenomen in het jaarlijkse Integriteitsjaarverslag. Dit Integriteitsjaarverslag wordt verstrekt aan het college ter vaststelling en vervolgens ter informatie aangeboden aan raad en ondernemingsraad. Het Integriteitsjaarverslag wordt openbaar gemaakt.

C. Externe meldingsprocedure

Externe meldingsprocedure (procedure alleen voor medewerkers)

In de nieuwe Regeling Integriteitsmeldingen gemeente Haarlem , is eveneens voorzien in een externe meldingprocedure. Voor deze meldingsprocedure is de gemeente Haarlem reeds aangesloten bij de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO) die is gelieerd aan de VNG. De Onderzoeksraad wil bijdragen aan bevordering van de integriteit van het openbaar bestuur en de rechtsbescherming van een medewerker die een melding doet. De Onderzoeksraad staat voor onpartijdig onderzoek naar vermoedens van misstanden binnen het openbaar bestuur (meldingen worden onderzocht bij het Rijk, politie, defensie, provincie, gemeenten en waterschappen.

Aansluiting bij de Onderzoeksraad is kosteloos. De kosten van een advies of een beslissing van de Onderzoeksraad komen wel voor rekening van de gemeente waar de medewerker die een vermoeden van misstand heeft gemeld werkzaam is. Dit was ook al onder de oude meldingsregeling uit 2012 van de gemeente Haarlem.

Postadres:

Secretariaat Onderzoeksraad Integriteit Overheid p/a CAOP

Postbus 556

2501 CN DEN HAAG

De procedures ten aanzien van de gemeentelijke melding en externe melding komen grotendeels overeen, maar er zitten wel enkele verschillen in de begrippen en in de procedure die gehanteerd worden.

  • Vermoeden van misstand vs vermoeden van integriteitsschending

    Een verschil tussen beide regelingen is dat bij de externe meldingsprocedure gemeld kan worden bij een vermoeden van een misstand en bij de gemeentelijke meldingsprocedure kan gemeld worden bij een vermoeden van een integriteitschending. Definities van beide begrippen zijn in de meldingsregeling opgenomen. De begrippen overlappen elkaar deels. Omdat het begrip integriteitschending ruimer is en Haarlem een zo laagdrempelig mogelijk beleid voorstaat wordt voor de gemeentelijke meldingsprocedure het begrip integriteitschending gebruikt en wordt voor meldingen bij het externe meldpunt de formele en smallere definitie van een vermoeden van een misstand gebruikt.

  • Alleen voor medewerkers van de gemeente Haarlem

    Voor de externe meldingsprocedure is vereist dat de melder werkzaam is of is geweest bij gemeente Haarlem. Om deze reden wordt in de externe meldingsprocedure alleen gesproken over ‘medewerker’ en niet over `melder’ waarmee in de gemeentelijke meldingsprocedure ook burgers (en bedrijven) worden bedoeld. Burgers kunnen derhalve geen melding bij de Onderzoeksraad doen. (artikel 12 van de meldingsregeling). Ook de procedure bij de Onderzoeksraad kan vertrouwelijk plaats vinden en ook hier geldt de bescherming tegen (rechtspositionele) benadeling van medewerkers.

  • Wanneer melding mogelijk bij de Onderzoeksraad?

    De regeling bij de Onderzoeksraad is een tweede instantie voor de medewerker. De medewerker volgt in principe eerst de gemeentelijke meldingsprocedure. Melding bij de Onderzoeksraad staat daarnaast ook open indien: 

    • de medewerker het niet eens is met het door het bevoegd gezag ingenomen standpunt in de gemeentelijke meldingsprocedure;

    • indien de medewerker geen standpunt heeft ontvangen binnen de gestelde termijn van de gemeentelijke meldingsprocedure en,

    • in het geval zwaarwegende belangen de toepassing van de gemeentelijke meldingsprocedure in de weg staan. De medewerker moet daarbij enigszins kunnen concretiseren waarom hij niet de gemeentelijke meldingsprocedure kan of wil volgen.

  • Het is vervolgens aan de Onderzoeksraad om te oordelen of de medewerker zich terecht rechtstreeks tot het externe meldpunt heeft gewend, of dat hij de kwestie eerst intern aanhangig had moeten maken.

Melding, onderzoek en standpunt (artikel 12-17 van de meldingsregeling)

Er is geen harde termijn gegeven voor de melding bij de Onderzoeksraad. Er wordt uitgegaan van een redelijke termijn. ’Redelijk’ zal per geval ingevuld moeten worden; het oordeel is aan de Onderzoeksraad zelf. Als de Onderzoeksraad tot de conclusie komt dat de melding te laat wordt gedaan volgt niet ontvankelijkheid. Ontvankelijkheidsvereisten zijn opgenomen in artikel 14. De Onderzoeksraad stelt zo snel mogelijk na ontvangst van de melding een onderzoek in waarna binnen 8 weken een advies aan het bevoegd gezag wordt gegeven. Het is aan het bevoegd gezag om binnen 2 weken na ontvangst van dit advies de Onderzoeksraad op de hoogte te stellen omtrent het standpunt van het bevoegd gezag en de eventueel daaraan te verbinden consequenties.

Bij belangrijke en/of gevoelige zaken wordt de raad betrokken conform de ‘Werkinstructie Toepassing Protocol Actieve Informatieplicht en vermoeden van integriteitsschendingen’ nadat het bevoegd gezag het betreffende standpunt heeft ingenomen

Jaarverslag (artikel 18 van de meldingsregeling)

Jaarlijks maakt de Onderzoeksraad een jaarverslag op met daarin opgenomen alle meldingen die bij de Onderzoeksraad zijn gedaan in geanonimiseerde vorm. Het jaarverslag wordt verzonden aan college, raad en ondernemingsraad.

Kledingbesluit

Inhoudsopgave

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 1

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder ambtenaar:

de ambtenaar in de zin van het Ambtenarenreglement 1995 en degene, met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan.

Artikel 2

Lid 1

Het is voor ambtenaren niet toegestaan om kleding te dragen die de open communicatie belemmert.

Lid 2

Voor de tijd, dat de ambtenaar een functie vervult of werkzaamheden verricht, waarbij uniformof dienstkleding vereist is wordt hem uitsluitend bij die functie of werkzaamheden vermelde kleding verstrekt, eventueel met inachtneming van de daarbij vermelde draagtijd. Indien geen draagtijd is aangegeven, vindt de verstrekking plaats naar behoefte.

Artikel 3

De ambtenaar is verplicht de hem verstrekte uniform- of dienstkleding naar behoren te onderhouden. Vervanging van vernielde of herstel van beschadigde kleding is voor rekening van de ambtenaar, tenzij de vernieling of beschadiging niet is te wijten aan diens schuld of nalatigheid. Het is de ambtenaar uitsluitend toegestaan de uniform- of dienstkleding te dragen tijdens zijn dienstvervulling, korte onderbrekingen door rust daaronder begrepen.

Artikel 4

De ambtenaar is verplicht de hem verstrekte uniform- of dienstkleding, die na het verstrijken van de minimum-draagtijd of ten gevolge van slijtage vervangen moet worden, op verzoek in te leveren.

Artikel 5

De ambtenaar is verplicht de hem verstrekte uniform- of dienstkleding in te leveren voordat de minimum-draagtijd of voordat de kleding wegens slijtage vervangen moet worden, indien:

  • a.

    hij verlof heeft, voor zover dit verlof voor een langere duur is verleend dan een maand;

  • b.

    hij in zijn ambt wordt geschorst of om welke reden dan ook daaruit wordt ontslagen;

  • c.

    hij buiten dienst wordt gesteld krachtens artikel 7:2:6 van het Ambtenarenreglement 1995.

Artikel 6

Bij ontslag anders dan bij wijze van straf of anders dan op grond van artikel 8:7 onder c, d of e, van het Ambtenarenreglement 1995, kunnen burgemeester en wethouders op verzoek van de ambtenaar bepalen, dat de uniform- of dienstkleding zijn eigendom wordt tegen een door hem te betalen vergoeding, mits de kleding tevoren wordt ontdaan van alle uiterlijke onderscheidingstekens, voor zover aanwezig, waaruit het oorspronkelijk doel van de verstrekking blijkt.

Regeling lokale bestedingsdoelen

Inhoudsopgave

Artikel 1 Begripsomschrijving

Artikel 2 Lokale bestedingsdoelen

Artikel 3 IKB saldo

Artikel 4 Onvoorziene omstandigheden

Artikel 5 Onrechtmatig gebruik

Paragraaf 1 Fietsplan gemeente Haarlem

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 3

Paragraaf 2 Fiscale tegemoetkoming woon-werkverkeer

Artikel 1 De regeling

Artikel 2 De berekening van de reiskosten woon-werkverkeer

Paragraaf 3 Vakbondscontributie

Artikel 1

Slotbepaling

Artikel 1 Begripsomschrijving

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    gemeente:

    de gemeente Haarlem

  • b.

    medewerker:

    medewerker van de gemeente Haarlem met een dienstverband voor onbepaalde tijd overeenkomstig de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling.

  • c.

    individueel keuzebudget:

    het budget zoals bedoeld in paragraaf 5 van hoofdstuk 3 AR1995.

  • d.

    woon-werkverkeer:

    de kortste afstand van de eigen woning van de medewerker naar de standplaats, gemeten door de routeplanner van Routenet.

  • e.

    w oonadres:

    het adres waar de medewerker staat ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).

  • f.

    standplaats:

    de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de gemeente, waar de medewerker gewoonlijk zijn werkzaamheden op aanwijzen van de werkgever verricht.

Artikel 2 Lokale bestedingsdoelen

De gemeente stelt op grond van artikel 3:29 lid 2 van het Ambtenarenreglement 1995 de volgende lokale bestedingsdoelen vast:

  • 1.

    Fietsplan gemeente Haarlem;

  • 2.

    Fiscale tegemoetkoming woon-werkverkeer

  • 3.

    Vergoeding vakbondscontributie

Artikel 3 IKB saldo

De medewerker kan niet meer besteden dan aan saldo in het IKB is opgebouwd.

Artikel 4 Onvoorziene omstandigheden

Het college is bevoegd om in gevallen waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet een voorziening te treffen.

Artikel 5 Onrechtmatig gebruik

Wanneer de medewerker onjuiste gegevens verstrekt en/of onrechtmatig gebruik maakt van deze regeling, wordt de eventuele naheffingsaanslag (inclusief de boete en heffingsrente) van de belastingdienst met terugwerkende kracht op de medewerker verhaald.

Paragraaf 1 Fietsplan gemeente Haarlem

Artikel 1

Lid 1

De medewerker kan eens in de vijf jaar een fiets aanschaffen.

Lid 2

De aanschafprijs bedraagt maximaal € 1.000,–.

Lid 3

In de aanschafprijs is inbegrepen een bedrag voor een gangbare fietsverzekering en een bedrag voor accessoires en/of onderhoudsbeurt.

Artikel 2

De medewerker kan IKB-budget inzetten voor het fiscaal aantrekkelijk aanschaffen van de fiets.

Artikel 3

Op fietsen die zijn aangeschaft vóór 1 januari 2017 blijft het oude Fietsplan van toepassing.

Paragraaf 2 Fiscale tegemoetkoming woon-werkverkeer

Artikel 1 De regeling

Lid 1

De medewerker kan in december zijn reiskosten woon-werkverkeer over het kalenderjaar uitruilen met IKB budget om een fiscaal voordeel te behalen.

Lid 2

Indien de medewerker een onbelaste reiskostenvergoeding ontvangt, wordt deze in mindering gebracht op zijn reiskosten woon-werkverkeer.

Lid 3

Indien de medewerker reist met een door de werkgever aangeschaft OV-abonnement kan hij alleen zijn reiskosten woon-werkverkeer van het voor- en na-traject van het traject waarvoor het OV-abonnement is verstrekt, fiscaal uitruilen met IKB budget.

Lid 4

De fiscale uitruil van reiskosten woon-werkverkeer vindt plaats in december mits voldoende IKB budget aanwezig is.

Artikel 2 De berekening van de reiskosten woon-werkverkeer

Lid 1

Het aantal woon-werk kilometers wordt berekend over de periode van 1 januari t/m 31 december van enig kalenderjaar. Voor de berekening van het aantal kilometers woon-werkverkeer is de feitelijke situatie leidend.

Lid 2

Wanneer iemand tussentijds in of uit dienst treedt, wordt dit in de berekening verdisconteerd.

Lid 3

Voor de bepaling van het aantal kilometers van het woon-werkverkeer wordt de `kortste route’ van het woonadres naar de standplaats berekend via de routeplanner van Routenet. Hierbij wordt uitgegaan van 214 werkbare dagen per jaar. Een print van de berekening van de routeplanner van Routenet wordt bij de aanvraag gevoegd.

Lid 4

Voor de bepaling van de kortste route is het niet relevant of de route al dan niet met een vervoermiddel wordt afgelegd. Als een vervoermiddel wordt gebruikt, wordt uitgegaan van het vervoermiddel dat daar doorgaans voor wordt gebruikt.

Lid 5

Wanneer redelijkerwijs aannemelijk kan worden gemaakt dat de kortste route niet kan worden afgelegd (bijvoorbeeld omdat de routeplanner uitgaat van het gebruik van een veerpont), is het feitelijke aantal kilometers leidend.

Lid 6

De vergoeding per kilometer is gelijk aan de maximaal onbelaste kilometervergoeding van € 0,19, vastgesteld door de belastingdienst.

Lid 7

Om deel te kunnen nemen dient de medewerker tenminste 70% van het aantal werkbare dagen (70% van 214) naar de vaste arbeidsplaats te reizen.

Lid 8

Voor medewerker die minder werkt dan vijf dagen per week, wordt voor de berekening van het aantal kilometers uitgegaan van het feitelijk aantal dagen dat per week wordt gereisd naar de standplaats.

Lid 9

Voor de berekening wordt geen rekening gehouden met kortstondige ziekte of afwezigheid. Van kortstondige ziekte of afwezigheid is sprake als een afwezigheid van maximaal zes aansluitende weken in redelijkheid is te verwachten.

Lid 10

Indien de enkele reisafstand van de woning naar de vaste arbeidsplaats meer dan 75 km bedraagt, vindt nacalculatie plaats van het aantal km’s van het werkelijk gemaakte woon-werkverkeer.

Paragraaf 3 Vakbondscontributie

Artikel 1

Lid 1

De medewerker kan zijn IKB-budget inzetten voor een fiscaal onbelaste vergoeding voor in dat kalenderjaar te betalen vakbondscontributie.

Lid 2

De medewerker voldoet zelf de vakbondscontributie aan de desbetreffende vakorganisatie.

Lid 3

De medewerker dient zijn vakbondslidmaatschap en de door hem betaalde vakbondscontributie aan te tonen door zijn bewijs van lidmaatschap en een kopie betalingsbewijs (bankafschrift) van de contributie te overleggen aan de personeelsadministratie.

Slotbepaling

Lid 1

Deze regeling kan worden aangehaald als Regeling Lokale bestedingsdoelen.

Lid 2

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2017.

Maaltijdvergoeding bij overwerk

Het college van Burgemeester en wethouders van Haarlem heeft op 22 oktober 1973 onderstaande regeling vastgesteld.

  • 1.

    Indien de dagelijkse werktijd van een personeelslid op de dag waarop overwerk moet worden verricht met tenminste twee overwerkuren wordt verlengd en het dienstbelang naar Uw oordeel dientengevolge niet toelaat dat hij zijn maaltijd op de hiervoor bestemde tijd en op de voor hem gebruikelijke plaats nuttigt, wordt hem zo mogelijk een eenvoudige warme maaltijd verstrekt. Heeft betrokkene op die dag reeds een dergelijke maaltijd gebruikt dan kan worden volstaan met belegde broodjes en koffie.

  • 2.

    Wanneer het verstrekken van een eenvoudige warme maaltijd niet realiseerbaar is ontvangt de werknemer, indien vaststaat dat hij een maaltijd in een daarvoor bestaande gelegenheid heeft genuttigd en betaald, een vergoeding van de kosten tot maximaal € 5,70.

  • 3.

    Aan de ambtenaar die in bepaalde gevallen van overwerk genoodzaakt is gedurende dit overwerk een warme maaltijdte gebruiken wordt hiertoe maximaal een bedrag van € 15,– (was vanaf 1 november 1984 ƒ 33) vergoed.

  • 4.

    Voor maaltijden (lunches) die tijdens de reguliere werktijd gebruikt worden is geen maximum bedrag vastgesteld. De declaratie hiervoor dient naar alle redelijkheid door het afdelingshoofd te worden goedgekeurd. Tot een aantal van 80 maaltijden per jaar kunnen deze zonder fiscale gevolgen vergoed worden, de maaltijden die het aantal van 80 overschrijden dienen bij vergoeding fiscaal belast te worden.

Dit geval zal zich als regel voordoen ten aanzien van hen die ver van hun werk woonachtig zijn. Immers wanneer betrokkenen toch buiten het bedrijf hun maaltijd gaan gebruiken dan zal dat in de meeste gevallen thuis kunnen gebeuren.

Wij verzoeken U in voorkomende gevallen te doen handelen zoals hierboven is aangegeven en het personeel van Uw tak van dienst van deze maatregel in kennis te stellen. Mochten er omtrent de toepassing van deze regeling vragen rijzen dan kunt U deze voorleggen aan de afdeling personeelszaken der gemeentesecretarie.

Klachtenregeling ongewenste omgangsvormen

Inhoudsopgave

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 2 De klacht

Artikel 3 Vertrouwenspersoon

Artikel 4 De klachtencommissie

Artikel 5 Taken en werkwijze van de klachtencommissie

Artikel 6 Ontvankelijkheid

Artikel 7 Hoorzitting

Artikel 8 Advies en besluit

Artikel 9 Slotbepaling

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

1. ongewenste omgangsvormen:

  • A.

    pesten, handelingen, uitlatingen, gedragingen in de werksfeer, die tot doel hebben de werkprestaties van een persoon aan te tasten en/of een intimiderende, vijandige of onaangename werkomgeving te creëren, dan wel tot gevolg hebben, dat de werkprestaties van een persoon worden aangetast en/of een intimiderende vijandige of onaangename werkomgeving wordt gecreëerd;

  • B.

    seksuele intimidatie: ongewenste seksuele toenadering, verzoeken om seksuele gunsten of ander verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag waarbij sprake kan zijn van een van de volgende punten:

    • 1.

      onderwerping aan dergelijk gedrag wordt hetzij expliciet hetzij impliciet gehanteerd als voorwaarde voor de tewerkstelling van een persoon;

    • 2.

      onderwerping aan of afwijzing van dergelijk gedrag door een persoon wordt gebruikt als basis voor beslissingen die het werk van deze persoon raken;

    • 3.

      dergelijk gedrag heeft het doel de werkprestaties van een persoon aan te tasten en/of een intimiderende, vijandige of onaangename werkomgeving te creëren, dan wel heeft tot gevolg dat de werkprestaties van een persoon worden aangetast en/of een intimiderende, vijandige of onaangename werkomgeving wordt gecreëerd;

  • C.

    agressie en geweld: voorvallen waarbij een werknemer psychisch of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het verrichten van arbeid;

  • D.

    discriminatie:

    • 1.

      Het maken van direct dan wel indirect onderscheid tussen personen op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, leeftijd, seksuele geaardheid,burgerlijke staat, handicap of ziekte binnen of in samenhang met de werksituatie, tot uiting komend in verbaal, fysiek en/of non-verbaal gedrag, zowel opzettelijk als onopzettelijk;

    • 2.

      Het zich mondeling of bij geschrift of afbeelding beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele geaardheid of burgerlijke staat;

    • 3.

      Het gewelddadig optreden tegen personen of groepen van personen wegens hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele geaardheid of burgerlijke staat.

2. Vertrouwenspersoon:

De persoon als bedoeld in artikel 3 van deze regeling.

3. Klachtencommissie:

De klachtencommissie als bedoeld in artikel 4 van deze regeling.

4. Melder:

Degene die zich wegens ongewenste omgangsvormen wendt tot de vertrouwenspersoon of een klacht indient bij de klachtencommissie.

5. Medewerker:

Medewerkers in de zin van deze regeling zijn alle personen die werkzaam of in dienst zijn bij de gemeente Haarlem.

De regeling is eveneens van toepassing op bestuurders, stagiaires, uitzendkrachten en bij de gemeente gedetacheerd personeel.

Artikel 2 De klacht

Lid 1

Een medewerker die geconfronteerd wordt met ongewenste omgangsvormen kan zich voor advies, ondersteuning en bemiddeling wenden tot de vertrouwenspersoon.

Lid 2

Een medewerker die zich slachtoffer acht van ongewenste omgangsvormen kan schriftelijk een klacht indienen bij de klachtencommissie.

Lid 3

De klacht wordt schriftelijk en gemotiveerd ingediend met vermelding van de persoon tegen wie de klacht is gericht en een zo nauwkeurig mogelijke opgave van de gebeurtenissen die aanleiding zijn voor de klacht.

Artikel 3 Vertrouwenspersoon

Lid 1

Burgemeester en wethouders wijzen op voordracht van de directie, gehoord de ondernemingsraad, een of meer vertrouwenspersonen aan.

Lid 2

De vertrouwenspersoon is uitsluitend verantwoording schuldig aan burgemeester en wethouders.

Lid 3

Burgemeester en wethouders stellen de vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn/haar taken naar behoren te vervullen.

Lid 4

De vertrouwenspersoon heeft de volgende taken:

  • A.

    de eerste opvang van melder;

  • B.

    het bijstaan, begeleiden, informeren en adviseren van melder;

  • C.

    in overleg met melder trachten te komen tot oplossing van de problemen;

  • D.

    het desgewenst begeleiden en ondersteunen van melder bij het indienen van een klacht bij de klachtencommissie of indien het een strafbaar feit betreft bij het doen van aangifte bij de politie;

  • E.

    voor zover nodig en gewenst verwijzen van melder naar gespecialiseerde hulpverleningsinstanties;

  • F.

    het op verzoek van de voorzitter van de klachtencommissie zitting nemen in de commissie als deskundige, voor zover de klacht geen betrekking heeft op de hoofdafdeling waaruit de vertrouwenspersoon afkomstig is;

  • G.

    het zich ervan vergewissen dat na behandeling van de klacht de aanleiding tot de klacht daadwerkelijk is weggenomen;

  • H.

    het erop toezien dat het indienen van een klacht geen repercussies heeft voor de melder;

  • I.

    het direct melden aan het bevoegd gezag indien naar het oordeel van de vertrouwenspersoon directe ordemaatregelen vereist zijn;

  • J.

    het (on)gevraagd adviseren van het bevoegd gezag of andere personen binnen de organisatie op het gebied van preventie en bestrijding van ongewenste omgangsvormen;

  • K.

    het registreren van meldingen en het jaarlijks hierover rapporteren aan het bevoegd gezag waarbij de anonimiteit van betrokkenen wordt gegarandeerd.

Lid 5

De vertrouwenspersoon:

  • A.

    werkt volgens de werkwijze zoals vastgelegd in het eigen statuut van de vertrouwenspersonen;

  • B.

    is bevoegd informatie in te winnen, na toestemming van de melder, bij de aangeklaagde, evenals getuigen en anderen, voor zover de uitvoering van zijn/haar taken daartoe noodzaakt.

Lid 6

De vertrouwenspersoon kan in overleg met melder besluiten een klacht niet in behandeling te nemen indien de partijdigheid van de vertrouwenspersoon in het geding is.

Lid 7

De vertrouwenspersoon mag voor de uitoefening van zijn taken niet om die reden worden ontslagen of anderszins in zijn positie binnen de gemeente benadeeld worden.

Artikel 4 De klachtencommissie

Lid 1

Burgemeester en wethouders stellen een klachtencommissie in na advies hierover te hebben ingewonnen bij de ondernemingsraad.

Lid 2

De klachtencommissie bestaat uit drie leden:

  • A.

    een lid op voordracht van de werknemersorganisaties

  • B.

    een lid op voordracht van burgemeester en wethouders

  • C.

    een lid, zijnde een door het college aangewezen ambtenaar belast met rechtspositie niet zijnde de vertrouwenspersoon.

Lid 3

Voor ieder van de leden wordt een plaatsvervanger benoemd.

Lid 4

De klachtencommissie kiest uit haar midden een voorzitter. Het lid genoemd onder artikel 2, sub c treedt op als secretaris van de commissie. De commissie bestaat bij voorkeur zowel uit mannen als vrouwen.

Lid 5

De leden en de plaatsvervangende leden van de klachtencommissie worden benoemd en ontslagen door burgemeester en wethouders. Zij worden benoemd voor een periode van 4 jaar. Zij treden na hun zittingsperiode af en zijn terstond herbenoembaar.

Lid 6

Burgemeester en wethouders stellen de klachtencommissie in de gelegenheid haar taak naar behoren te vervullen. Hiertoe kan het ter beschikking stellen van ambtelijke ondersteuning behoren.

Lid 7

De leden van de commissie mogen geen persoonlijk belang hebben bij de afhandeling van de klacht en niet betrokken zijn bij de klacht. In een dergelijk geval kan het commissielid zichzelf verschonen en kan melder of aangeklaagde het betrokken commissielid wraken. Het commissielid wordt in een dergelijk geval vervangen door een van de plaatsvervangende leden.

Artikel 5 Taken en werkwijze van de klachtencommissie

Lid 1

De klachtencommissie heeft tot taak:

  • A.

    het adviseren aan burgemeester en wethouders over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de klacht;

  • B.

    burgemeester en wethouders gevraagd of ongevraagd te adviseren over het treffen van tijdelijke voorzieningen gedurende het onderzoek naar de klacht;

  • C.

    burgemeester en wethouders te adviseren over maatregelen die naar aanleiding van het onderzoek naar de klacht getroffen dienen te worden;

  • D.

    jaarlijks een openbaar en geanonimiseerd verslag uit te brengen over het aantal en de aard van de behandelde klachten alsmede de aard van de gegeven adviezen.

Lid 2

De commissie is bevoegd om ter uitvoering van haar taken:

  • A.

    getuigen en andere betrokkenen te horen;

  • B.

    deskundigen te raadplegen;

  • C.

    informatie in te winnen voorzover de uitvoering van de taken daartoe noodzaakt;

  • D.

    geheimhouding op te leggen aan degenen die in het kader van het onderzoek worden gehoord.

Lid 3

De commissie stelt vast of de klacht ontvankelijk is. Een klacht is niet ontvankelijk indien en voor zover:

  • A.

    de klacht geen betrekking heeft op ongewenste omgangsvormen;

  • B.

    er sprake is van een anonieme of een mondeling ingediende klacht;

  • C.

    de klacht namens anderen, dus niet door melder zelf, is ingediend;

  • D.

    de klacht reeds eerder is behandeld door de klachtencommissie, tenzij sprake is van nieuwe feiten;.

Lid 4

De commissie is niet verplicht de klacht te behandelen indien en voorzover:

  • de klacht betrekking heeft op een gebeurtenis die langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden;

  • er de mogelijkheid openstaat of heeft open gestaan tegen de gebeurtenis een bezwaarschrift in te dienen;

  • terzake een gerechtelijke procedure loopt, c.q. is afgesloten;

  • de klacht betrekking heeft op een gedraging waartegen een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf is ingesteld.

Artikel 6 Ontvankelijkheid

Lid 1

Met inachtneming van artikel 4, derde lid van deze regeling bericht de klachtencommissie melder binnen twee weken na ontvangst van de klacht of de klacht ontvankelijk is en in behandeling wordt genomen.

Lid 2

Indien de klacht in behandeling wordt genomen zendt de klachtencommissie een afschrift van de klacht en de daarbij behorende stukken naar de aangeklaagde.

Artikel 7 Hoorzitting

Lid 1

De klachtencommissie stelt de melder en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

Lid 2

De klachtencommissie hoort melder en degene over wie een klacht is ingediend afzonderlijk, tenzij zij uitspreken er geen bezwaar tegen te hebben in elkaars aanwezigheid te worden gehoord.

Lid 3

Van het horen kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de melder heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

Lid 4

Op verzoek van melder kan melder gehoord worden door slechts één persoon van de klachtencommissie. Melder moet dit verzoek gemotiveerd doen.

Lid 5

De zittingen van de klachtencommissie zijn besloten.

Lid 6

Melder en degene over wie een klacht is ingediend kunnen zich laten bijstaan door een raadsman. Eventuele kosten die gemoeid zijn met de bijstand van een raadsman komen voor rekening van melder, respectievelijk aangeklaagde.

Lid 7

Van de hoorzittingen van de klachtencommissie wordt een verslag gemaakt.

Artikel 8 Advies en besluit

Lid 1

De klachtencommissie brengt binnen acht weken nadat de klacht is ingediend advies uit aan burgemeester en wethouders. Deze termijn kan schriftelijk voor ten hoogste vier weken worden verlengd.

Lid 2

Burgemeester en wethouders nemen uiterlijk twee weken na ontvangst van de rapportage van de klachtencommissie een besluit over de klacht en de eventueel te treffen maatregelen.

Lid 3

Een afschrift van de bevindingen en eventuele conclusies van burgemeester en wethouders wordt aan de direct betrokkenen gestuurd. Hierbij wordt melding gemaakt van de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman.

Lid 4

Indien de bevindingen en de eventuele conclusies van burgemeester en wethouders afwijken van het advies, wordt de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies meegezonden met de kennisgeving als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 9 Slotbepaling

Lid 1

Deze regeling kan worden aangehaald als Klachtenregeling ongewenste omgangsvormen.

Lid 2

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 maart 2005.

Lid 3

Deze regeling is gewijzigd met ingang van 1 april 2009.

* Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen Middelen en Services, afdeling Juridische Zaken, Postbus 511, 2003 PB Haarlem

Regeling personeelsgesprekken

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

artikel 1 Begripsomschrijvingen

Hoofdstuk 2 Het Personeelsgesprek

artikel 2 Personeelsgesprek

artikel 3 Personeelsgesprek gemeentesecretaris/algemeen directeur

artikel 4 Planning Personeelsgesprekken

artikel 5 Tijdvak beoordelingsgedeelte

Artikel 6 Voorbereiding, opmaken en vaststellen beoordelingsgedeelte

Hoofdstuk 3 Functioneringscyclus

artikel 7 Functie-introductiegedeelte

artikel 8 Functioneringsgedeelte

artikel 9 Beoordelingsgedeelte

Artikel 10 Toekomstverwachting

Hoofdstuk 4 Bedenkingen en bezwarenprocedure

Artikel 11 Bedenkingen

Artikel 12 Bezwarenprocedure conform de Awb

Artikel 13 Vertrouwelijheid en bewaartermijn

Hoofdstuk 5 Overige bepalingen

Artikel 14 Hardheidsclausule

Artikel 15 Slotbepaling

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Ambtenaar:

    degene op wie het Ambtenarenreglement 1995 van toepassing is;

  • b.

    Personeelsgesprek:

    een gesprek als bedoeld in artikel 2 van deze regeling;

  • c.

    Individueel jaarplan:

    omschrijving hoofdtaken van de ambtenaar en de daaronder vallende activiteiten, met daaraan gekoppeld de te bereiken resultaten;

  • d.

    Bouwsteenfunctie:

    een algemene functiebeschrijving per schaalniveau en hoofdgroep van het geheel van werkzaamheden door de ambtenaar te verrichten;

  • e.

    Competentieprofiel:

    de voor de (bouwsteen)functie vastgestelde noodzakelijke gedragsvaardigheden en eventueel toegevoegde competenties;

  • f.

    Beoordelingstijdvak :

    doorlooptijd van de periode waarover de beoordeling plaatsvindt (cyclus);

  • g.

    Beoordelaar(s):

    de direct leidinggevende(n) van de ambtenaar of degene die voorafgaand aan het beoordelingstijdvak door de leidinggevende is aangewezen als beoordelaar;

  • h.

    Eindbeoordelaar:

    de naast hogere leidinggevende van de beoordelaar(s);

  • i.

    Informant(en):

    degene(n) die door de leidinggevende(n) uitgenodigd wordt informatie, gebaseerd op kennis en/of ervaring verkregen uit hoofde van diens functie of anderszins, te geven in verband met het functioneren van de medewerker.

Hoofdstuk 2 Het Personeelsgesprek

Artikel 2 Personeelsgesprek

Lid 1

Het Personeelsgesprek is een gesprek, dat schriftelijk wordt vastgelegd. Het gesprek kan de volgende onderdelen bevatten: het functie-introductiegedeelte; het functioneringsgedeelte; het beoordelingsgedeelte en een loopbaangedeelte.

Lid 2

In het functie-introductiegedeelte wordt de ambtenaar geïnformeerd over wat van hem wordt verwacht en wordt het Individueel jaarplan opgesteld.

Lid 3

Het functioneringsgedeelte heeft betrekking op het functioneren van de ambtenaar, alsmede op de invloed van de leidinggevende op dat functioneren. Het doel hiervan is te komen tot een optimaal functioneren van de ambtenaar, een goede samenwerking, communicatie en werksfeer. Daartoe worden tijdens het Personeelsgesprek concrete afspraken gemaakt over een komende periode. Dit gesprek is tweezijdig.

Lid 4

Het beoordelingsgedeelte bevat een waardering van functievervulling door de ambtenaar, alsmede zijn gedrag in relatie tot die functie, gedurende een van tevoren vastgesteld tijdvak. Zonder beoordelingsgedeelte kunnen op basis van het Personeelsgesprek geen beslissingen met een rechtspositioneel karakter worden genomen. Dit gesprek is eenzijdig, waarbij de leidinggevende een oordeel uitspreekt, en waarbij de beoordeelde zijn of haar zienswijze kenbaar kan maken.

Lid 5

Bij het loopbaangedeelte worden afspraken gemaakt over het persoonlijk ontwikkelplan en de verwachtingen uitgesproken over de loopbaan van de ambtenaar.

Lid 6

Van het gesprek wordt een verslag gemaakt. De ambtenaar ontvangt een afschrift van het verslag.

Artikel 3 Personeelsgesprek gemeentesecretaris/algemeen directeur

Het Personeelsgesprek met de gemeentesecretaris/algemeen directeur wordt gehouden met een of meerdere portefeuillehouders.

Artikel 4 Planning Personeelsgesprekken

Lid 1

Met iedere ambtenaar wordt ten minste één keer per jaar een Personeelsgesprek met beoordelingsgedeelte gehouden.

Lid 2

Onverminderd het eerste lid wordt een Personeelsgesprek met beoordelingsgedeelte gehouden, als de behoefte daartoe wordt aangegeven door de ambtenaar of door de leidinggevende.

Artikel 5 Tijdvak beoordelingsgedeelte

Lid 1

Het beoordelingstijdvak omvat een periode van minimaal drie maanden en in principe maximaal één jaar.

Lid 2

Het beoordelingstijdvak kan niet een deel van een periode omvatten waarover reeds een beoordeling is vastgesteld.

Artikel 6 Voorbereiding, opmaken en vaststellen beoordelingsgedeelte

Lid 1

De ambtenaar wordt ten minste twee weken van tevoren, schriftelijk, in kennis gesteld van de datum en het tijdstip waarop het personeelsgesprek met beoordelingsgedeelte zal plaatsvinden. Daarbij wordt hij gewezen op de regeling Personeelsgesprekken gemeente Haarlem.

Lid 2

Een concept-beoordeling met een voorstel voor een beheersbeslissing wordt vooraf besproken met de HRM-adviseur.

Lid 3

Aan het personeelsgesprek met beoordelingsgedeelte wordt deelgenomen door de ambtenaar en zijn Beoordelaar. Indien wenselijk nemen de Eindbeoordelaar en/of de informant(en) deel aan het gesprek.

Lid 4

Op verzoek van de Beoordelaar en/of de ambtenaar kan een HRM-adviseur bij het personeelsgesprek met beoordelingsgedeelte aanwezig zijn. De ambtenaar kan zich desgewenst laten bijstaan door een raadsman/-vrouw.

Lid 5

De beoordeling wordt binnen twee weken na het gehouden gesprek opgemaakt door de Beoordelaar. De beoordeling wordt opgemaakt op het daartoe bestemde gespreksformulier. De beoordeling kan uitmonden in een geadviseerde beheersbeslissing aan de hoofdafdelingmanager, de directie of het college of in een andere afspraak tussen Beoordelaar en de ambtenaar.

Lid 6

Het opgemaakte gespreksformulier met beoordelingsgedeelte wordt ondertekend door de Beoordelaar en mede geparafeerd door de desbetreffende HRM-adviseur, ook indien deze niet aanwezig was bij het gesprek.

Lid 7

De ambtenaar tekent voor ontvangst van het gespreksformulier, resp. bevestigt de ontvangst van het gespreksformulier door één afschrift binnen een week ondertekend terug te sturen. De ambtenaar geeft daarmee aan kennis te hebben genomen van de inhoud van het personeelsgesprek met beoordelingsgedeelte. Weigert de ambtenaar het gespreksformulier te ondertekenen, dan wordt daarvan op het gespreksformulier melding gemaakt.

Lid 8

De Eindbeoordelaar stelt de beoordeling binnen twee weken vast en reikt deze uit, tenzij er binnen twee weken bedenkingen zijn ingediend. Indien er bedenkingen zijn ingediend, wordt deze termijn met twee weken verlengd.

Hoofdstuk 3 Functioneringscyclus

Artikel 7 Functie-introductiegedeelte

Lid 1

De ambtenaar heeft binnen één maand na aanvang van zijn functievervulling een personeelsgesprek met functie-introductiegedeelte met zijn direct leidinggevende. In dit gesprek wordt de ambtenaar geïnformeerd over wat van hem in de functie wordt verwacht. Voorts wordt de ambtenaar geïnformeerd over de planning van de met hem te houden gesprekken en stellen partijen samen een Individueel Jaarplan op.

Lid 2

De leidinggevende houdt in beginsel binnen twee maanden na aanvang van zijn functievervulling een personeelsgesprek met functie-introductiegedeelte met de ambtenaren van wie hij direct leidinggevende is geworden. In dit gesprek komen eventueel reeds gemaakte afspraken met de ambtenaar eveneens aan de orde.

Artikel 8 Functioneringsgedeelte

Lid 1

De leidinggevende houdt jaarlijks met iedere ambtenaar een personeelsgesprek met functioneringsgedeelte. De bedoeling van dit gesprek is met de ambtenaar in gesprek te gaan over zijn functioneren, maar ook om de ambtenaar de kans te geven zijn functioneren te verbeteren voordat zijn functioneren in een personeelsgesprek met beoordelingsgedeelte wordt vastgelegd.

Lid 2

De ambtenaar wordt ten minste twee weken van tevoren, schriftelijk, in kennis gesteld van de datum en het tijdstip waarop het personeelsgesprek met functioneringsgedeelte zal plaatsvinden. Daarbij wordt hij gewezen op de regeling Personeelsgesprekken gemeente Haarlem.

Lid 3

In het gesprek wordt aangegeven hoe de ambtenaar zijn functioneren kan verbeteren. Indien daartoe aanleiding is worden gezichtspunten besproken waarop de ambtenaar onvoldoende functioneert.

Lid 4

In het gesprek geeft de ambtenaar zijn zienswijze over zijn functioneren in de functioneringsperiode, met inbegrip van de wijze waarop hij de aansturing en begeleiding door zijn leidinggevende in relatie tot zijn taakuitoefening heeft ervaren, en spreekt de leidinggevende zich uit over het functioneren van de ambtenaar en over zijn gedragingen in relatie tot de functie.

Lid 5

Na een personeelsgesprek met functioneringsgedeelte krijgt de ambtenaar een reële kans voor het einde van het beoordelingstijdvak zijn functioneren te verbeteren.

Lid 6

Zowel de ambtenaar als de leidinggevende kan met instemming van beide partijen een of meer personen laten deelnemen aan het personeelsgesprek met functioneringsgedeelte.

Artikel 9 Beoordelingsgedeelte

Lid 1

De ambtenaar wordt beoordeeld over de wijze waarop hij zijn functie heeft vervuld en over zijn gedrag in relatie tot die functie, gedurende het beoordelingstijdvak. De wijze van functievervulling wordt afgeleid uit concrete handelingen, resultaten en het gedrag van de te beoordelen ambtenaar.

Lid 2

Het doel van het beoordelen is:

  • a.

    de ambtenaar inzicht te verschaffen in zijn competenties en hem te stimuleren zijn minder goede competenties te verbeteren;

  • b.

    de voor het personeelsbeheer verantwoordelijke afdeling informatie te verschaffen over de wijze van functievervulling van de ambtenaar ten behoeve van loopbaanplanning en mobiliteitsbeleid.

Lid 3

Indien de beoordeelde op één of meerdere competenties met een onvoldoende wordt beoordeeld en hier niet voorafgaand in een functioneringsgesprek op is gewezen wordt de beoordeelde vooraf schriftelijk gewezen op zijn verbeterpunten en krijgt hij een reële kans om voor het einde van het beoordelingstijdvak zijn functioneren te verbeteren. Het beoordelingsgesprek wordt dan omgezet in een functioneringsgesprek en het beoordelingstijdvak wordt opgerekt.

Artikel 10 Toekomstverwachting

Lid 1

De ambtenaar en de leidinggevende spreken zich jaarlijks uit over de toekomstverwachting van de verdere ontwikkeling van de ambtenaar en maken hierover afspraken.

Lid 2

Eens in de drie jaar worden in het POP-gedeelte afspraken gemaakt over het persoonlijk ontwikkelplan en de loopbaan van de ambtenaar.

Lid 3

De gemaakte afspraken worden centraal geregistreerd.

Hoofdstuk 4 Bedenkingen en bezwarenprocedure

Artikel 11 Bedenkingen

Lid 1

Tegen de opgemaakte beoordeling kan de ambtenaar binnen twee weken na ontvangst van het afschrift schriftelijk en gemotiveerd bedenkingen indienen bij de Eindbeoordelaar.

Lid 2

De Eindbeoordelaar neemt binnen vier weken na ontvangst van de bedenkingen een besluit daarover. Hij kan deze termijn schriftelijk met redenen omkleed met ten hoogste zes weken verlengen.

Lid 3

Indien de Eindbeoordelaar de bedenkingen geheel of gedeeltelijk gegrond acht, wijzigt hij de beoordeling dienovereenkomstig en legt de wijzigingen vast in het formulier Personeelsgesprek. Indien de Eindbeoordelaar de bedenkingen ongegrond acht, bekrachtigt hij het Personeelsgesprek.

Artikel 12 Bezwarenprocedure conform de Awb

Lid 1

Indien het Personeelsgesprek een beoordeling bevat kan de ambtenaar binnen zes weken na uitreiking van het vastgestelde Personeelsgesprek, als bedoeld in artikel 11, bij het college bezwaar aantekenen.

Lid 2

Indien het Personeelsgesprek is vastgesteld door (leden van) het college of de algemeen directeur kan de ambtenaar bezwaar aantekenen bij het college.

Lid 3

Het in lid 2 genoemde bezwaar wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behandeld. De bepalingen van artikel 11 zijn in dat geval niet van toepassing.

Artikel 13 Vertrouwelijkheid en bewaartermijn

De vastgestelde Personeelsgesprekken worden gearchiveerd. Zij zijn slechts in te zien door de desbetreffende ambtenaar, diens leidinggevende en medewerkers van de HRM-afdeling voor zover noodzakelijk in het kader van hun functie.

De Personeelsgesprekken worden in principe gedurende een periode van maximaal 5 jaar bewaard.

Hoofdstuk 5 Overige bepalingen

Artikel 14 Hardheidsclausule

In gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kunnen burgemeester en wethouders in afwijking daarvan beslissen.

Artikel 15 Slotbepaling

Lid 1

Deze regeling kan worden aangehaald als Personeelsgesprekken gemeente Haarlem.

Lid 2

De regeling treedt in werking op 1 april 2009.

Op diezelfde datum komen de Regeling Functioneringsgesprekken en het Beoordelingsreglement 2001 te vervallen.

Lid 3

Bij deze regeling hoort een formulier Personeelsgesprekken dat als bijlage is toegevoegd.

Algemene en artikelsgewijze toelichting

Inhoudsopgave

Algemeen

Doorlooptijd cyclus

Stappen in de cyclus

Functie-introductiegedeelte (artikel 7)

Functioneringsgedeelte (artikel 8)

Beoordelingsgedeelte (artikel 9)

Bedenkingen en bezwaar (artikel 11 en 12)

Het Loopbaangedeelte (artikel 10)

Algemeen

Personeelsgesprekken zijn een instrument van personeelsbeleid bedoeld voor het aansturen en motiveren van medewerkers en het afstemmen van hun werkzaamheden op de doelstelling van de organisatie. De verschillende gesprekken vormen samen één geheel.

Het bovenstaande leidt tot een gesprekkencyclus waarbij regelmatig contact is en waarin minimaal één formeel personeelsgesprek per jaar plaatsvindt. Het gesprek bevat meerdere elementen: Een terugblik, er wordt vooruit gekeken en het functioneren wordt beoordeeld. De eerste cyclus begint met het functie-introductiegedeelte waarin het Individueel jaarplan wordt gewaarborgd. Daarnaast wordt er een POP-gesprek gevoerd waarin de ontwikkeling van de medewerker centraal staat.

Als pas aan het eind van de cyclus blijkt dat het functioneren onvoldoende is, terwijl dat niet in het functioneringsgesprek is medegedeeld, wordt dit alsnog in een functioneringsgesprek medegedeeld en wordt het beoordelingsgedeelte eventueel op een later moment gepland zodat de ambtenaar de gelegenheid krijgt het functioneren te verbeteren.

Het voorgaande leidt tot de volgende gespreksonderdelen:

  • Het functie-introductiegedeelte waarin de ambtenaar wordt geïnformeerd over wat er van hem wordt verwacht. Tijdens dit gesprek wordt het Individueel Jaarplan besproken. Dit gespreksgedeelte is tweezijdig;

  • Het functioneringsgedeelte waarin het functioneren over de afgelopen periode wordt besproken, evenals de invloed van de leidinggevende op dat functioneren. De bedoeling hiervan is te komen tot een optimaal functioneren, een goede samenwerking, communicatie en werksfeer. Dit gespreksgedeelte is tweezijdig;

  • Het beoordelingsgedeelte bevat een beoordeling waarin de leidinggevende een oordeel geeft over het functioneren. Als de beoordeling een onvoldoende bevat moet de ambtenaar hier in een functioneringsgesprek op gewezen zijn.

    Het beoordelingsgedeelte is eenzijdig, maar de beoordeelde kan in dit gesprek wel zijn of haar zienswijze kenbaar maken die als opmerkingen genoteerd kunnen worden. De direct leidinggevende is de Beoordelaar. De Beoordelaar maakt de beoordeling op. De beoordeelde krijgt gelegenheid om bedenkingen in te dienen bij diens leidinggevende, de Eindbeoordelaar. De Eindbeoordelaar stelt de beoordeling vast. Dan staat bezwaarprocedure open;

  • Het loopbaangedeelte met een jaarlijkse Toekomstverwachting waarin de toekomstverwachting omtrent het functioneren wordt uitgesproken. Dit gespreksgedeelte wordt centraal geregistreerd ten behoeve van de loopbaanplanning.

    En een POP-gedeelte waarin eens per drie jaar afspraken worden gemaakt met betrekking tot het persoonlijk ontwikkelplan (POP);

En een POP-gedeelte waarin eens per drie jaar afspraken worden gemaakt met betrekking tot het persoonlijk ontwikkelplan (POP);

Het voorgaande heeft geleid tot de regeling Personeelsgesprekken gemeente Haarlem met bijbehorend formulier. In het formulier komt tot uiting dat het gesprek meerdere elementen bevat.

Doorlooptijd cyclus

De doorlooptijd van één cyclus is één jaar. Er kan niet met een onvoldoende beoordeeld worden als de medewerker niet door middel van een functioneringsgesprek de kans heeft gekregen het functioneren te verbeteren. Als pas aan het eind van de cyclus blijkt dat het functioneren onvoldoende is, terwijl dat niet in het functioneringsgesprek is medegedeeld, wordt dit alsnog in een functioneringsgesprek medegedeeld en wordt het beoordelingstijdvak eventueel opgerekt. Het streven is dat er jaarlijks beoordeeld wordt.

Stappen in de cyclus

De stappen die te onderscheiden zijn in de cyclus kunnen als volgt toegelicht worden:

Functie-introductiegedeelte (artikel 7)

De start van de cyclus begint met duidelijkheid. Duidelijkheid over de inhoud van de functie, over de te leveren prestaties, de beoogde resultaten en de manier waarop deze resultaten tot stand moeten komen (competenties). Want als het niet duidelijk is wat de leidinggevende van een medewerker verwacht, kan de medewerker nooit aan zijn/haar verwachtingen voldoen. Daarom begint de cyclus met planning. Tijdens dit gesprek wordt het Individueel Jaarplan besproken. Dit gespreksgedeelte is tweezijdig.

Regels: Nieuwe medewerker: Dit gesprek wordt binnen een maand na aanvang van functievervulling gehouden.

Nieuwe leidinggevenden: Binnen twee maanden na aanstelling een gesprek met alle medewerkers. Partijen stellen gezamenlijk een Individueel Jaarplan op en plannen de te houden personeelsgesprekken.

Het is voor zowel de leidinggevende als de medewerker raadzaam om een concept individueel jaarplan op te stellen dat als input dient voor dit gesprek.

Bij onenigheid tussen de medewerker en de leidinggevende over de afspraken en/of Individueel Jaarplan geldt de reguliere hiërarchische bevoegdheidslijn.

Functioneringsgedeelte (artikel 8)

Dit gespreksgedeelte is tweezijdig. Zowel de leidinggevende als de medewerker kunnen gespreksonderwerpen inbrengen. Gespreksonderwerpen die ingebracht worden kunnen zijn:

  • Terugblik afgelopen periode aan de hand van Individueel Jaarplan

  • Afspraken uit vorig gesprek

  • Doelstellingen

  • Toelichting scoreformulier

  • Afspraken over te bereiken resultaten

  • Afspraken over ontwikkeling van kennis, vaardigheden en/of gedrag (voortgang POP)

  • Integriteit en arbeidsomstandigheden

  • Vervolgafspraken vastleggen

Het functioneren van de afgelopen periode wordt besproken. Indien daar aanleiding toe is, geeft de leidinggevende aan wat en hoe de medewerker zijn functioneren kan verbeteren en wat de medewerker bij beoordeling kan verwachten als het functioneren niet verbetert. De leidinggevende geeft scores in de scoringsmatrix en licht deze toe aan de hand van feitelijkheden en voorbeelden die tijdens het beoordelingstijdvak hebben plaatsgevonden.

Indien noodzakelijk worden afspraken gemaakt over de wijze waarop het functioneren verbeterd kan worden. Daarbij wordt uitgegaan van wat de medewerker goed doet en hoe hij/zij deze kwaliteit kan inzetten om andere punten te verbeteren.

Denk aan: Resultaat – Activiteiten – Tijdsduur (minimaal zes weken)- Faciliteiten

Regels: De voorbereiding en het gesprek zijn in principe vormvrij, echter het resultaat van het gesprek moet wel vastgelegd worden op het formulier.

Bij een onvoldoende score is een toelichting op het formulier aan de hand van feitelijkheden en voorbeelden die tijdens het beoordelingstijdvak hebben plaatsgevonden verplicht.

Beoordelingsgedeelte (artikel 9)

De cyclus wordt afgesloten met een beoordeling. De beoordeling zal plaatsvinden aan de hand van vooraf vastgestelde beoordelingscriteria. De beoordeling kan dan nooit als een verrassing voor de medewerker komen. De beoordeling is primair gericht op de evaluatie van de voorafgaande periode. De leidinggevende stelt vast of de afgesproken doelen zijn behaald, zowel gericht op de resultaten die bereikt zijn als op de competenties die zijn ontwikkeld.

Dit gespreksgedeelte is eenzijdig. Opmerkingen van de beoordeelde worden in de daartoe bestemde ruimte genoteerd. De Eindbeoordelaar houdt hier rekening mee bij het vaststellen van de beoordeling.

Regels:

  • 1.

    De beoordeling is gebaseerd op van tevoren vastgestelde beoordelingscriteria. Die criteria worden gevormd door het competentieprofiel van de bouwsteen en de afspraken die met de betreffende medewerker zijn gemaakt en vastgelegd;

  • 2.

    In overleg met de medewerker wordt de datum voor het beoordelingsgesprek vastgesteld en wel zodanig dat de medewerker de mogelijkheid heeft zich goed voor te bereiden. Een medewerker kan zelf ook om een beoordelingsgesprek vragen;

  • 3.

    De medewerker wordt vooraf geïnformeerd over welke periode de medewerker wordt beoordeeld. Dit wordt het beoordelingstijdvak genoemd;

  • 4.

    Een medewerker wordt beoordeeld door zijn/haar direct leidinggevende, de Beoordelaar;

  • 5.

    De leidinggevende kan om een advies vragen bij de beoordeling van de medewerker door een informant te betrekken. Zowel de medewerker als de leidinggevende kunnen de HRM adviseur bij het gesprek betrekken;

  • 6.

    Er kan geen beoordeling plaatsvinden die een onvoldoende aangeeft zonder dat de ambtenaar in een personeelsgesprek met functioneringsgedeelte op zijn tekortkomingen is gewezen;

  • 7.

    In de beoordeling staat het huidige functioneren centraal. De leidinggevende kijkt terug op de beoordelingsperiode en stelt vast of de medewerker de vooraf vastgestelde resultaten (vastgelegd in Individueel Jaarplan en competentieontwikkeling) heeft behaald. Het verslag van de beoordeling wordt opgesteld en ondertekend door de leidinggevende en voorgelegd aan de medewerker. De medewerker geeft een reactie op de beoordeling, deze opmerkingen worden opgenomen in het verslag;

  • 8.

    Het verslag wordt ondertekend door de zowel de medewerker als de Beoordelaar en de HRM-adviseur, ook als deze niet aanwezig was bij het gesprek. Bij onenigheid tussen de medewerker en de leidinggevende over de afspraken en/of het verslag, beslist de leidinggevende. De medewerker tekent het verslag ‘voor gezien’ en/of maakt gebruik van de ruimte om schriftelijk commentaar te geven op het verslag. Het verslag komt in het personeelsdossier;

  • 9.

    Rechtspositionele voorstellen worden vooraf getoetst bij HRM. HRM tekent hiervoor op het formulier.

Bedenkingen en bezwaar (artikel 11 en 12)

Tegen de door de Beoordelaar opgemaakte beoordeling kan de beoordeelde binnen twee weken na ontvangst van het afschrift bedenkingen indienen bij de Eindbeoordelaar.

Tegen de door de Eindbeoordelaar vastgestelde beoordeling kan bezwaar worden gemaakt conform de Awb-procedure.

Het Loopbaangedeelte (artikel 10)

Een Persoonlijk Ontwikkel Plan (POP) is onderdeel van de ontwikkelafspraken tussen de organisatie en de medewerker. Het doel van een POP is dat een medewerker zich zodanig ontwikkelt, dat hij/zij beter gaat functioneren in zijn huidige functie én dat hij/zij breder inzetbaar wordt. Het plan begeleidt de medewerker in zijn/haar functioneren en verdere loopbaan. Afspraken voor ontwikkelactiviteiten en –inspanningen van de medewerker en de investering door de organisatie worden vastgelegd.

Regels: Jaarlijks spreken zowel de medewerker als de leidinggevende zich uit over de Toekomstverwachting. De Beoordelaar geeft op het formulier Personeelsgesprekken aan of het wenselijk is of de medewerker in zijn functie blijft of dat er afspraken gemaakt worden voor vertrek of een andere functie. Deze Toekomstverwachting wordt centraal geregistreerd in de CV-bank en is alleen in te zien door de medewerkers van Mobiliteit.

Een POP dient minimaal één maal per drie jaar gemaakt of herzien te worden. Het wordt aanbevolen om het POP-gesprek te combineren met het functioneringsgesprek. Dat betekent dat één maal per drie jaar het functioneringsgesprek in het teken staat van het POP en het vaststellen van een (hernieuwd) plan. In de tussenliggende jaren is het plan een vast agendapunt tijdens het functioneringsgesprek en wordt de voortgang besproken. In de overige gesprekken (planning, begeleiding, beoordeling) van de cyclus kan het POP betrokken worden. Conform de afspraken in het POP wordt de competentieontwikkeling beoordeeld in het beoordelingsgesprek.

Vergoedingsregeling ten behoeve van regionale piketdiensten voor de gemeentelijke kolom binnen de veiligheidsregio Kennemerland

Inhoudsopgave

Artikel 1 Doelgroep

Artikel 2 Doel

Artikel 3 Begripsbepalingen

Artikel 4 Inzet

Artikel 5 Rooster

Artikel 6 Piketvergoeding

Artikel 7 Reiskostenvergoeding

Artikel 8 Vakantie, ziekte en langdurig verlof

Artikel 9 Werkinstructie

Artikel 10 Evaluatietaak

Artikel 11 Hardheidsbepaling

Formulier

Vergoedingsregeling bij regionale piketdienst

Deze regeling voorziet in een geldelijke vergoeding voor de ambtenaren die in het kader van de regionale rampen- en crisisbestrijding piketdienst draaien. In de Vergoedingsregeling ten behoeve van regionale piketdiensten voor de gemeentelijke kolom binnen de veiligheidsregio Kennemerland is bepaald dat voor het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden tijdens de piketdiensten en daarmee buiten vastgestelde werktijden, een vergoeding wordt verstrekt op basis van de overwerkvergoeding van de CAR/UWO.

Deze overwerkvergoeding staat in artikel 3:2:1:1 van het Ambtenarenreglement 1995. In lid 6 is weliswaar bepaald dat ambtenaren voor wie een schaal geldt van 11 of hoger geen aanspraak hebben op overwerkvergoeding, maar dit geldt niet als er werkzaamheden worden verricht in het kader van de regionale rampen- en crisisbestrijding. Ambtenaren vanaf schaal 11 en hoger – waaronder managementleden – die ten behoeve van de regionale rampenbestrijding met overwerk tijdens de wachtdienst zijn belast, hebben recht op de overwerkvergoeding uit artikel 3:2:1:1 AR95.

Artikel 1 Doelgroep

Personeelsleden in dienst van, dan wel gedetacheerd bij, een gemeente binnen de regio Kennemerland, die als piketfunctionaris zijn aangewezen om regionale piketdiensten te verrichten ten behoeve van de gemeentelijke kolom binnen de Veiligheidsregio Kennemerland.

Artikel 2 Doel

Het regelen van een standaard piketvergoeding voor piketfunctionarissen ten behoeve van regionale piketdiensten voor de gemeentelijke kolom binnen de veiligheidsregio Kennemerland.

Artikel 3 Begripsbepalingen

  • a.

    coördinerend gemeentesecretaris:

    degene die door het bestuur van de veiligheidsregio op voordracht van het Overleg van Gemeentesecretarissen Crisisbeheersing (OGC) is aangewezen als coördinerend gemeentesecretaris (CGS).

  • b.

    aanstelling:

    de juridische vorm waarin een piketfunctionaris is aangesteld voor bepaalde of onbepaalde tijd.

  • c.

    piketdienst:

    frequent terugkerende dienst van één week (maandag 9.00 uur tot volgende maandag 9.00 uur) met de verplichting van beschikbaarheid, bereikbaarheid en opkomst binnen een afgesproken tijd en op een afgesproken locatie (hard piket)

  • d.

    piketfunctie:

    functies waaraan een regionale piketdienst is gekoppeld zijn: gemeentesecretaris in diens hoedanigheid van adviseur van het Beleidsteam (BT), adviseur openbare orde en veiligheid (BT), communicatieadviseur (BT), hoofd stafsectie gemeentelijke diensten in het Operationeel Team (OT), adviseur openbare orde en veiligheid als medewerker stafsectie gemeentelijke diensten(OT), hoofd regionaal actiecentrum communicatie (RAC), communicatieadviseur (OT), hoofd actiecentrum CRIB, hoofd actiecentrum Opvang en Verzorging, verslaglegger (BT).

  • e.

    piketfunctionaris:

    de medewerker, op wie de verplichting rust zich binnen en buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te houden ten behoeve van werkzaamheden voor de gemeentelijke kolom binnen de Veiligheidsregio Kennemerland, dan wel voor de gemeente zelf.

  • f.

    piketvergoeding:

    vergoeding voor piketfunctionarissen

  • g.

    persoonlijke standaard uitrusting:

    de bij de piketfunctie passende noodzakelijke uitrusting.

  • h.

    werkgever:

    de formele werkgever (een van de deelnemende gemeenten)

Artikel 4 Inzet

Lid 1

Inzet van piketfunctionarissen als bedoeld in artikel 3 sub d wordt bepaald conform de `GRIP procedure Kennemerland’.

Lid 2

De alarmering vindt plaats door de gemeenschappelijke meldkamer Kennemerland. De piketfunctionaris krijgt daartoe van de CGS, dan wel een door hem aangewezen ambtenaar, een alarmeringsmiddel dat onderdeel uitmaakt van de persoonlijke standaard uitrusting.

Lid 3

De aanwijzing voor het regionaal wordt door de werkgever ingetrokken en wordt de ambtenaar niet meer ingezet:

  • In geval van gebleken ongeschiktheid of onbekwaamheid

  • Indien de ambtenaar naar het oordeel van burgemeester en wethouders om medische, sociale of maatschappelijke redenen niet meer in staat moet worden geacht de wachtdienst te kunnen vervullen.

Artikel 5 Rooster

Lid 1

De piketdienst wordt bij toerbeurt verricht door functionarissen op basis van een door of namens de CGS op te stellen rooster.

Lid 2

Ruiling van dienst is mogelijk. De piketfunctionaris maakt hierover zelf afspraken met een collega, die gekwalificeerd is de betreffende functie over te nemen. De CGS of een door hem aangewezen ambtenaar wordt over de ruiling geïnformeerd.

Lid 3

Indien een piketfunctionaris wegens ziekte verhinderd is, zijn volgens rooster opgedragen piketdienst te verrichten, wordt in overleg met de CGS, of een door hem aangewezen ambtenaar, tijdens de eerste zes weken van die verhindering met een andere piketfunctionaris van dienst geruild (zie ook artikel 8).

Artikel 6 Piketvergoeding

Lid 1

De piketfunctionaris heeft aanspraak op een vergoeding in geld en in verlof.

Lid 2

De vergoeding bedraagt per uur piketdienst een percentage van het salaris per uur, dat is afgeleid van het salaris behorende bij het maximum van schaal 6 van bijlage IIa van de CAR/UWO en wel

  • a.

    5 ½ procent voor de uren van maandag 00.00 uur tot vrijdag 18.00 uur;

  • b.

    8 ¾ procent voor de uren van vrijdag 18.00 uur tot maandag 00.00 uur.

Lid 3

De vergoeding in verlof bedraagt vier uren per 132 uur piketdienst.

Lid 4

Voor het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden tijdens de piketdiensten en daarmee buiten vastgestelde werktijden, wordt een vergoeding verstrekt op basis van de overwerkvergoeding van de CAR/UWO.

Lid 5

Deelname aan oefeningen buiten de geldende werktijden wordt conform lid 4 vergoed.

Artikel 7 Reiskostenvergoeding

Reis- en verblijfkosten gemaakt ten behoeve van de artikelen 6 lid 4 en 6 lid 5 worden vergoed conform de eigen rechtspositieregeling van de desbetreffende gemeente.

Artikel 8 Vakantie, ziekte en langdurig verlof

Het al dan niet uitbetalen van het op basis van artikel 6 lid 3 opgebouwde verlof, het al dan niet doorbetalen of afbouwen van de vergoeding in verband met vakantie, ziekte en langdurig verlof wordt geregeld conform de eigen rechtspositieregeling van de desbetreffende gemeente.

Artikel 9 Werkinstructie

De piketfunctionaris ontvangt bij aanvang van zijn aanstelling een op zijn functie betrekking hebbende werkinstructie en handboek.

Artikel 10 Evaluatietaak

Iedere piketfunctionaris dient na een inzet conform een GRIP II zorg te dragen voor een evaluatieverslag. Dit wordt binnen 5 werkdagen na de inzet aangeleverd bij de coördinerend gemeentesecretaris. Op verzoek neemt de piketfunctionaris deel aan evaluatie overleggen over calamiteiten waarbij hij of zij is ingezet.

Artikel 11 Hardheidsbepaling

Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het bevoegd gezag een bijzondere regeling treffen.

Formulier

Klik hier voor het formulier Fiscale tegemoetkoming woon-werk verkeer.

Regeling sanctiebeleid bovenwettelijke uitkeringen

Inhoudsopgave

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Werkingssfeer

Artikel 2 Begripsbepalingen

Artikel 3 Grondslag

Paragraaf 2 Verplichtingen

Artikel 4 Indeling verplichtingen in categorieën

Artikel 5 Verplichtingen voor de medewerker

Paragraaf 3 Sancties

Artikel 6 Sancties tijdens re-integratiefase of VWNW-traject

Artikel 7 Sancties tijdens aanvullende uitkering

Artikel 8 Sancties tijdens nawettelijke uitkering

Artikel 9 Recidive

Artikel 10 Samenloop

Artikel 11 Afstemmen sanctie op ernst en verwijtbaarheid

4 Slotbepalingen

Artikel 12 Hardheidsclausule

Artikel 13 Onvoorziene omstandigheden

Artikel 14 Citeertitel en inwerkingtreding

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Werkingssfeer

Deze regeling is van toepassing op de medewerker die op grond van artikel 8:3, 8:6 of 8:8 van het Ambtenarenreglement 1995 is of wordt ontslagen en die zich in de re-integratiefase van artikel 10d:6 van het Ambtenarenreglement 1995 of de periode van aanvullende of na-wettelijke uitkering bevindt. Deze regeling is eveneens van toepassing op de medewerker die zich in verband met boventalligheid in een Van werk naar werk-traject (VWNW) van paragraaf 5 van hoofdstuk 10d van het Ambtenarenreglement 1995 bevindt.

Artikel 2 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder

  • a.

    aanvullende uitkering:

    de uitkering tijdens de werkloosheidsuitkering;

  • b.

    nawettelijke uitkering:

    de uitkering na afloop van de werkloosheidsuitkering;

  • c.

    medewerker:

    de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:6, 8:8 van het Ambtenarenreglement 1995 wordt of is ontslagen en die zich in de re-integratiefase, de periode van de aanvullende uitkering of de periode van de nawettelijke uitkering bevindt. Eveneens de ambtenaar die in zich in verband met boventalligheid in een VWNW-traject van paragraaf 5 hoofdstuk 10d van het Ambtenarenreglement 1995 bevindt.

  • d.

    re-integratiefase of VWNW-fase:

    de fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een re-integratieplan of VWNW-contract afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de re-integratie en bemiddeling van de ambtenaar het best tot stand kan komen en hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk te voorkomen;

  • e.

    re-integratieplan of VWNW-contract:

    het plan van aanpak waarin de re-integratie-inspanningen van gemeente en de medewerker beschreven staan, die tot doel hebben de re-integratie of bemiddeling van de medewerker te bevorderen;

  • f.

    werkloosheid:

    werkloosheid als bedoeld in de Werkloosheidswet, waarbij het arbeidsurenverlies voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente waaruit de werkloosheid plaatsvindt;

  • g.

    werkloosheidsuitkering:

    uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente.

Artikel 3 Grondslag

Deze regeling berust op de artikelen 10d:6, 10:7, 10d:13, 10d:19, 10d:28 en 10d:34 van het Ambtenarenreglement 1995.

Paragraaf 2 Verplichtingen

Artikel 4 Indeling verplichtingen in categorieën

Lid 1

Als verplichtingen van de eerste categorie worden beschouwd verplichtingen die gericht zijn op het stroomlijnen van het administratieve proces.

Lid 2

Als verplichtingen van de tweede categorie worden beschouwd verplichtingen ter opvolging van controlevoorschriften.

Lid 3

Als verplichtingen van derde categorie worden beschouwd de verplichtingen in het kader van re-integratie, bemiddeling en werkhervatting.

Lid 4

Als verplichtingen van de vierde categorie worden beschouwd de verplichtingen die gericht zijn op het beperken van het (financiële) risico van de gemeente.

Lid 5

In bijlage 1 behorende bij deze regeling wordt uitgewerkt welke verplichtingen in ieder geval onder welke categorie vallen.

Artikel 5 Verplichtingen voor de medewerker

Gedurende de re-integratiefase, het VWNW-traject, de periode van de aanvullende uitkering en de periode van de nawettelijke uitkering, gelden voor de medewerker de verplichtingen die zijn opgenomen in de nadere regeling, bedoeld in artikel 4, vijfde lid. In het individuele re-integratieplan of het VWNW-contract kunnen aanvullende verplichtingen worden opgenomen.

Paragraaf 3 Sancties

Artikel 6 Sancties tijdens re-integratiefase of VWNW-traject

Lid 1

Niet naleving van verplichtingen uit de eerste categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de bezoldiging van 5% gedurende één maand, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 2 procent of ten hoogste 20 procent van de bezoldiging.

Lid 2

Niet naleving van verplichtingen uit de tweede categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de bezoldiging van 10% gedurende twee maanden met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5 procent of ten hoogste 30 procent van de bezoldiging.

Lid 3

Niet naleving van verplichtingen uit de derde categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de bezoldiging van 25% gedurende vier maanden met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van de bezoldiging.

Lid 4

Niet naleving van verplichtingen uit de vierde categorie wordt gesanctioneerd met een onmiddellijke ingang van het ontslag op grond van artikel 8:3, 8:6 of artikel 8:8 van het Ambtenarenreglement 1995 en het vervallen van het recht op de aanvullende en de nawettelijke uitkering.

Lid 5

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd tweemaal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van een categorie hoger beschouwd.

Lid 6

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd drie maal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van de vierde categorie beschouwd.

Artikel 7 Sancties tijdens aanvullende uitkering

Lid 1

Niet naleving van verplichtingen uit de eerste categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de aanvullende uitkering van 5% gedurende één maand, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 2 procent of ten hoogste 20 procent van het uitkeringsbedrag.

Lid 2

Niet naleving van verplichtingen uit de tweede categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de aanvullende uitkering van 10% gedurende twee maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5 procent of ten hoogste 30 procent van het uitkeringsbedrag.

Lid 3

Niet naleving van verplichtingen uit de derde categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de aanvullende uitkering van 25% gedurende vier maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag.

Lid 4

Niet naleving van verplichtingen uit de vierde categorie wordt gesanctioneerd met een blijvende gehele weigering van de aanvullende uitkering en het vervallen van het recht op de nawettelijke uitkering.

Lid 5

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd tweemaal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van een categorie hoger beschouwd.

Lid 6

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd drie maal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van de vierde categorie beschouwd.

Artikel 8 Sancties tijdens nawettelijke uitkering

Lid 1

Niet naleving van verplichtingen uit de eerste categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de nawettelijke uitkering van 5% gedurende één maand, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 2 procent of ten hoogste 20 procent van het uitkeringsbedrag.

Lid 2

Niet naleving van verplichtingen uit de tweede categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de nawettelijke uitkering van 10% gedurende twee maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5 procent of ten hoogste 30 procent van het uitkeringsbedrag.

Lid 3

Niet naleving van verplichtingen uit de derde categorie wordt gesanctioneerd met een korting op de nawettelijke uitkering van 25% gedurende vier maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag.

Lid 4

Niet naleving van verplichtingen uit de vierde categorie wordt gesanctioneerd met een blijvende gehele weigering van de nawettelijke uitkering.

Lid 5

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd tweemaal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van een categorie hoger beschouwd.

Lid 6

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd drie maal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van de vierde categorie beschouwd.

Artikel 9 Recidive

Indien binnen één maand na de oplegging van een sanctie een verplichting niet of niet behoorlijk wordt nagekomen, wordt de sanctie voor het nieuwe feit in percentage en tijd verdubbeld, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, artikel 7, vijfde lid en artikel 8, vijfde lid.

Artikel 10 Samenloop

Indien sprake is van het niet nakomen van meer dan één verplichting en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één sanctie opgelegd.

Wanneer de niet nagekomen verplichtingen behoren tot verschillende categorieën wordt de sanctie voor de hoogste categorie toegepast.

Artikel 11 Afstemmen sanctie op ernst en verwijtbaarheid

Het percentage van de sanctie wordt verlaagd of verhoogd indien de verminderde of verhoogde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de verplichting daartoe aanleiding geeft.

Paragraaf 4 Slotbepalingen

Artikel 12 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 13 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college.

Artikel 14 Citeertitel en inwerkingtreding

De verordening kan worden aangehaald als de ’Regeling Sanctiebeleid Bovenwettelijke Uitkeringen Gemeente Haarlem’ en treedt in werking op 1 augustus 2016

Schadevergoeding 2003

Inhoudsopgave

Artikel 1 Schadevergoeding

Artikel 2 Schade aan (brom)fiets

Artikel 3 Schade aan een motorvoertuig

Artikel 4 Hardheidsclausule

Artikel 5 Slotbepaling

Artikel 1 Schadevergoeding

Lid 1

Het college van burgemeester en wethouders aanvaardt geen aansprakelijkheid voor schade als gevolg van diefstal van onbeheerd achtergelaten persoonlijke eigendommen.

Lid 2

Geen schade zal vergoed worden aan goederen die doorgaans niet nodig zijn bij de uitoefening van de functie.

Lid 3

Geen schade zal worden vergoed voorzover deze elders verhaald kan worden (verzekering, (verzekering) dader). Uitbetaling geschiedt onder aftrek van hetgeen elders aan vergoedingen is verkregen.

Lid 4

Het verzoek tot schadevergoeding dient vergezeld te gaan van bewijsstukken. Indien dit niet mogelijk is, dient de schade en de hoogte van het bedrag dat hiermee gemoeid is door de ambtenaar aannemelijk gemaakt te worden.

Lid 5

Het hoofdafdelingshoofd is, in andere dan de hierboven genoemde gevallen, bevoegd om zelf te beslissen over schadevergoedingen tot € 250,–. Voor vergoedingen van hogere bedragen moet een voorstel aan het college worden gedaan.

Artikel 2 Schade aan (brom)fiets

Lid 1

Schade door diefstal van of schade aan een (brom)fiets wordt vergoed indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    de (brom)fiets moet voor de dienstverrichting zijn gebruikt

  • b.

    de (brom)fiets moet, indien mogelijk, gestald zijn geweest in een daarvoor bestemde af te sluiten dan wel bewaakte ruimte

  • c.

    de (brom)fiets moet op slot hebben gestaan

  • d.

    er moet een proces-verbaal door de politie zijn opgemaakt

  • e.

    de (brom)fiets moet de eerste 3 jaar verzekerd zijn

Lid 2

Voor de hoogte van de schadevergoeding van de (brom)fiets geldt een afbouwregeling van 5 jaar. Na 5 jaar resteert een waarde van € 50,–.

Artikel 3 Schade aan een motorvoertuig

Lid 1

Schade door diefstal van of schade aan een motorvoertuig wordt vergoed indien de ambtenaar toestemming heeft het motorvoertuig voor de dienstverrichting te gebruiken en voorts voldaan heeft aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 5 en 6 van de Regeling vergoeding dienstreizen.

Lid 2

Indien het motorvoertuig all-risk verzekerd is, wordt bij schade het bedrag aan eigen risico en de verhoging van de premie ten gevolge van de no-claim-korting vergoed.

Artikel 4 Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kunnen burgemeester en wethouders in afwijking daarvan beslissen.

Artikel 5 Slotbepaling

Lid 1

Deze regeling kan worden aangehaald als ‘Schadevergoeding 2003’ en treedt terstond na haar vaststelling in werking.

Lid 2

Door het inwerking treden van deze regeling komen de circulaires `Schadevergoeding’, Aansprakelijkheid bij vermissing’ en `Dragen van sieraden tijdens het werk’ te vervallen.

Sociaal statuut 2006

Inhoudsopgave

1 Inleiding

1.1 Doel en karakter

1.2 Looptijd

1.3 Kader

1.4 Uitgangspunten

2 Stappen in het reorganisatieproces

2.1 Grote en kleine reorganisaties

2.2 De procedure in schema

2.3 Organisatieonderzoek

2.4 Projectleider

2.5 Voorgenomen besluit tot reorganisatie/ Probleemstelling

2.6 Projectplan

2.7 Uitwerkingsbesluit

2.8 Blauwdruk nieuwe organisatie

2.9 Functiebeschrijvingen (bouwsteenfuncties met jaarplannen)

2.10 (Voorlopige) functiewaardering

2.11 Vergelijking oud-nieuw

2.12 Omvang betrokken personeelsbestand

2.13 Belangstellingsregistratie

2.14 Plaatsingsplan

2.15 Plaatsing in voortgezette functies

2.16 Formatiereductie

2.17 Plaatsing in nieuwe functies

2.18 Passende functie

2.19 Plaatsing op proef

2.20 Ongedaanmaking van een plaatsing

2.21 Bezoldiging

2.22 Geen plaatsing mogelijk

2.23 Tijdelijke werkzaamheden

2.24 Zienswijzegesprek

2.25 Definitief reorganisatiebesluit

2.26 Individuele rechtspositionele besluiten

2.27 Bezwaar en beroep

2.28 Definitieve functiewaardering

2.29 Evaluatie

3 Doorstroming en herplaatsing

3.1 Doorstroombeleid voor tijdelijk geplaatsten

3.2 Doorstroombeleid voor directieleden en hoofdafdelingsmanagers

3.3 Herplaatsbaarverklaring en onderzoekstermijn

3.4 Werving

3.5 Plaatsingsvolgorde interne vacatures

4 Regels inzake de rechtspositie bij reorganisaties

Artikel 1 Definities

Artikel 2 Resultaatverplichting werkgever

Artikel 3 Voorrang medewerkers met onderzoekstermijn en doorstromers

Artikel 4 Recht op plaatsing

Artikel 5 Formatiereductie

Artikel 6 Aanvullende werkzaamheden

Artikel 7 Overplaatsing op gelijk schaalniveau

Artikel 8 Salarisgarantie

Artikel 9 Proefplaatsing en ongedaanmaking

Artikel 10 Onderzoekstermijn

Artikel 11 Tijdelijke werkzaamheden

Artikel 12 Verplichting ambtenaar

Artikel 13 Inspanningsverplichting na ontslag

Artikel 14 Hardheidsclausule

1 Inleiding

1.1 Doel en karakter

Het Sociaal Statuut 2006 bouwt voort op de Leidraad bij reorganisaties 1999 en is tot stand gekomen door de samensmelting van de Leidraad met de afspraken gemaakt in het Georganiseerd Overleg (GO) welke zijn vastgelegd in het Hoofdlijnenakkoord 2006. Dat akkoord is opgesteld vanwege de grote gemeentebrede reorganisatie die vanaf 1 januari 2007 zal leiden tot een gewijzigde organisatiestructuur.

Hoe dit soort processen, waaronder ook verzelfstandigings- en bezuinigingsoperaties vallen, dienen te verlopen en welke rechtspositionele regels daarbij gelden is in dit Sociaal Statuut als kader vastgelegd.

De uitwerking voor een specifieke reorganisatie dient binnen dit kader plaats te vinden.

Het Sociaal Statuut is van toepassing op het gehele reorganisatieproces, vanaf het voorgenomen besluit tot aan de individuele plaatsingsbesluiten. Voor begripsbepalingen wordt verwezen naar artikel 1 van paragraaf 4. De stappen in het reorganisatieproces worden beschreven in paragraaf 2. In paragraaf 3 wordt nader ingegaan op het (her)plaatsingsbeleid. In paragraaf 4 worden de regels bij rechtspositionele veranderingen op een rij gezet. Dit zijn `harde regels’ in die zin dat een ambtenaar zich daarop bij de bestuursrechter kan beroepen. Afwijkingen zijn mogelijk maar alleen met instemming van GO.

1.2 Looptijd

Dit Sociaal Statuut is ingegaan op 1 april 2006 en duurt in ieder geval tot het einde van de gemeentebrede organisatieverandering. De einddatum wordt in de Commissie voor het georganiseerd Overleg (GO) vastgesteld.

1.3 Kader

Het statuut sluit aan op gemeentelijke beleidskaders en vigerende regelgeving, zoals:

  • 1.

    Het Ambtenarenreglement 1995

  • 2.

    Het vigerende herplaatsings- en het mobiliteitsbeleid, zoals deels vastgelegd in de Leidraad 1999

  • 3.

    De WOR en de regels voor overleg en instemming van het Georganiseerd Overleg.

  • 4.

    De vigerende regels voor functiewaardering.

  • 5.

    Bezwaar en beroepsmogelijkheden conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 6.

    De vigerende verordening van de gemeente Haarlem op de organisatie.

  • 7.

    Het vigerende delegatie- en mandateringsbesluit.

1.4 Uitgangspunten

  • De keuze voor een reorganisatie moet onderbouwd zijn; duidelijk moet zijn welk probleem door de reorganisatie wordt aangepakt.

  • Een vlotte procedure voor (deel) reorganisaties en concerncontrol achteraf.

  • Een belangrijke rol voor de medezeggenschapsorganen. Zij worden permanent betrokken bij reorganisatieprocessen.

  • Geen gedwongen ontslagen: alle medewerkers wordt een passende of tijdelijke functie aangeboden.

  • De nieuwe organisatie wordt in principe met zittend personeel ingevuld; bij een tekort aan kwalificaties wordt gebruik gemaakt van vorming en opleiding. Pas als dit niet mogelijk is kunnen binnen de daarvoor gemaakte afspraken (instroomstop) externe medewerkers worden aangesteld.(instromers)

  • Prioriteit ligt bij deelname aan het arbeidsproces; zolang structurele plaatsing niet mogelijk is wordt men tijdelijk ingezet waar werk voorhanden is.

  • Een ruime opvatting van het begrip `passende functie’, daar staat tegenover dat de ambtenaar zijn oorspronkelijk salarisperspectief behoudt.

  • Van rechtspositionele regels kan met instemming van betrokkenen worden afgeweken worden om een optimale plaatsing te bewerkstelligen.

2 Stappen in het reorganisatieproces

2.1 Grote en kleine reorganisaties (zie art. 1 onder c t/m e)

Bij een grote reorganisatie ligt de besluitvorming bij het college en zijn betrokkenheid van het desbetreffende medezeggenschapsorgaan en het Georganiseerd Overleg vereist.

Het overleg over een kleine reorganisatie wordt gevoerd door de leiding van de hoofdafdeling met het betreffende medezeggenschapsorgaan.

De leidinggevende van een hoofdafdeling die een organisatiewijziging wil doorvoeren of een onderzoek wil instellen dat tot organisatiewijziging kan leiden meldt dit tijdig aan de wethouder P&O en aan de algemeen directeur. Het college beslist over alle organisatiewijzigingen.

2.2 De procedure in schema

De hieronder staande procedureschema’s zijn bedoeld als richtlijn. Waar een kruisje is geplaatst is sprake van een beslissingsbevoegdheid. Bepaalde stappen kunnen in een andere volgorde genomen worden, afhankelijk van de omstandigheden.

Bij kleinere reorganisaties kunnen stappen tegelijkertijd genomen worden. In sommige andere gevallen zullen bepaalde stappen niet aan de orde zijn. Wanneer geen nieuwe functies ontstaan zal er ook geen sprake zijn van functiewaardering en een plaatsingsplan. Bij een reorganisatie van grotere omvang is juist denkbaar dat bepaalde stappen nader uitgesplitst worden. De uiteindelijk te volgen procedure wordt in overleg en met instemming van betrokken partijen vastgesteld.

Grote reorganisatie

Hoofdafd.

Weth.P

P&O

CS

Directie

College

Medez. Orgaan

GO

Bestuurscie

Besluit organisatieonderzoek

(x)

x

Advies

tkn

x

x

Advies2

tkn

Voorgenomen besluit reorganisatie

– Probleemstelling

– Projectplan

(x)

Advies

x

Advies

Advies

tkn

Uitwerkingsbesluit reorganisatie

– Blauwdruk nieuwe organisatie

– Functiebeschrijvingen

x

Advies

x

Advies

Voorlopige functiewaardering

x

Toetst

(x)

Vergelijking oud-nieuw

x

Concept plaatsingsplan

x

Informeren personeel

x

Vaststellen plaatsingsplan

x

Besluit reorganisatie (incl plaatsingsplan)

Advies

x

x

Advies

Advies

Tkn

Individuele plaatsingsbesluiten

x

Doorstroomverklaringen

x

Doorstroombesluiten

x

Evaluatie reorganisatie

x

Tkn

x

Tkn

Tkn

Tkn

Kleine reorganisatie

Hoofdafd.

Weth.P

P&O

CS

Directie

College

Medez. Orgaan

GO

Bestuurs cie

Besluit organisatieonderzoek

x

tkn

Advies

tkn

x

(x)

Advies2

Voorgenomen besluit reorganisatie

Probleemstelling

Projectplan

x

x

Advies

tkn

tkn

Uitwerkingsbesluit reorganisatie

Blauwdruk nieuwe organisatie

Functiebeschrijvingen

x

Advies

x

Voorlopige functiewaardering

x

Toetst

(x)

Vergelijking oud-nieuw

x

Concept plaatsingsplan

x

Informeren personeel

x

Vaststellen plaatsingsplan

x

Besluit reorganisatie (incl plaatsingsplan)

x

Advies

x

x

Advies

Advies

Tkn

Individuele plaatsingsbesluiten

x

Doorstroomverklaringen

x

Doorstroombesluiten

x

Evaluatie reorganisatie

x

Tkn

Tkn

tkn

1 De afd. P&O adviseert het college over ieder te nemen besluit.

2 Het betreffende medezeggenschapsorgaan adviseert bij een advies-opdracht aan een extern deskundige.

2.3 Organisatieonderzoek

Een organisatieonderzoek kan leiden tot een reorganisatie. Denkbaar is ook dat later in het traject een onderzoek wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld ten behoeve van de blauwdruk van de nieuwe organisatie. Wordt een opdracht aan een extern deskundige gegeven dan wordt advies gevraagd aan het betreffende medezeggenschapsorgaan. Dat wordt geïnformeerd over het organisatieonderzoek.

Uit de onderzoeksopdracht dient duidelijk te worden welk probleem moet worden opgelost of welke vragen dienen te worden beantwoord vóórdat een voorstel tot reorganisatie wordt gedaan.

2.4 Projectleider

Bij omvangrijke reorganisaties wordt één functionaris aangewezen als projectleider. Deze dient in voldoende mate te zijn vrijgesteld van zijn of haar eigenlijke werkzaamheden.

2.5 Voorgenomen besluit tot reorganisatie/ Probleemstelling

Het voorgenomen besluit tot reorganisatie bevat een concrete probleemstelling. Onderbouwd moet worden waarom een reorganisatie een oplossing biedt. Bij dit besluit kan de inbreng van het personeel (als materie-deskundigen) van belang zijn. De gevolgen van de reorganisatie, zowel financieel en personeel, dienen ingeschat te worden. Het medezeggenschapsorgaan wordt om advies gevraagd.

2.6 Projectplan

In een projectplan wordt beschreven door wie welke stappen binnen welk tijdsbestek in het reorganisatieproces gedaan moeten worden. De volgende zaken komen daarbij aan de orde:

  • De projectorganisatie: wie stuurt het project; wie is verantwoordelijk, wie voert uit en wie wordt erbij betrokken. Het medezeggenschapsorgaan neemt deel aan de projectorganisatie.

  • Op welke momenten en hoe communiceert de projectorganisatie met het betrokken personeel.

  • Tijdsplanning van de stappen met het beoogde resultaat (denk hierbij ook aan vergadercyclus, redelijke termijn voor advisering e.d.).

  • De voor het project noodzakelijke middelen.

Een projectplan zal meestal bij het voorgenomen besluit tot reorganisatie worden genomen. Is dat niet haalbaar dan wordt het projectplan daarna vastgesteld. Het medezeggenschapsorgaan wordt om advies gevraagd.

2.7 Uitwerkingsbesluit

Bij een grote reorganisatie zal nog niet duidelijk zijn hoe de nieuwe organisatie er precies uit komt te zien.

Dan wordt over de uitwerking een formeel (adviesplichtig) besluit genomen voordat over de personele consequenties wordt beslist. Het uitwerkingsbesluit kan behalve de blauwdruk van de nieuwe organisatie en de functiebeschrijvingen ook de (voorlopige) functiewaardering bevatten, afhankelijk van de voortgang van het traject.

2.8 Blauwdruk nieuwe organisatie

Er wordt een beschrijving opgesteld van de nieuwe organisatie. Uitgaande van de veranderde taken en werkwijzen wordt een beeld geschetst van de gewenste organisatiestructuur en benodigde functies (taakinhoud, niveau en formatieve omvang).

2.9 Functiebeschrijvingen (bouwsteenfuncties met jaarplannen)

De functies in de nieuwe organisatie worden beschreven conform de vigerende regeling Functiewaardering. Dat geldt voor nieuwe functies, maar het zal soms nodig zijn om ook de beschrijvingen van voortgezette functies te actualiseren.

2.10 (Voorlopige) functiewaardering

Na beschrijving wordt een functie gewaardeerd. Is dat in het kader van de reorganisatie wegens tijdgebrek (nog) niet mogelijk, dan wordt gewerkt met voorlopige waarderingen. Zo spoedig mogelijk na afronding van de reorganisatie worden de functies alsnog definitief gewaardeerd.

2.11 Vergelijking oud-nieuw

Op basis van de beschrijving van de nieuwe organisatie, met formatie-omvang en kwaliteit van de functies, wordt een vergelijking gemaakt tussen de oude en nieuwe situatie. Duidelijk moet worden welke functies komen te vervallen of worden voortgezet, en welk deel van de formatie overbodig wordt.

Om een goede vergelijking te kunnen maken wordt de oude situatie duidelijk vastgelegd.

2.12 Omvang betrokken personeelsbestand

In het kader van de plaatsing in de nieuwe organisatie wordt vastgesteld wie van de medewerkers inhoudelijk bij de reorganisatie betrokken is.

2.13 Belangstellingsregistratie

Bij plaatsing wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de voorkeuren van betrokkenen. Dat kan zodra bekend is welke functies de nieuwe organisatie bevat. Ook beoogde functievolgers worden in de gelegenheid gesteld hun belangstelling kenbaar te maken.

2.14 Plaatsingsplan

Een plaatsingsplan, ook wel personeelsplan genoemd, is het voorstel van de Plaatsingscommissie aan het College van B en W, resp. aan de Algemeen directeur over de personele invulling van de nieuwe organisatie. Het plan bestaat uit een overzicht van voortgezette en nieuwe functies met functiebenamingen, formatieve omvang, functieniveau, naam van de voorgestelde functionaris, zijn of haar oorspronkelijke functie en schaalniveau, en eventuele bijzonderheden rond de functie of de plaatsing. Ook tijdelijke plaatsingen worden opgenomen in het plaatsingsplan. De medewerkers worden schriftelijk geïnformeerd over hun voorgenomen plaatsing.

Het plaatsingsplan wordt vastgesteld door het college voor zover het de functies van de directie betreft, de functies van de hoofdafdelingsmanagers en de functies van de afdelingshoofden (eerste en tweede echelon).

Bij grote reorganisaties is het besluit tot reorganisatie, inclusief het plaatsingsplan, pas definitief na positief advies van het GO en het betreffende medezeggenschapsorgaan. Hen wordt het plaatsingsplan in geanonimiseerde vorm voorgelegd. Het plaatsingsplan is van belang voor de onderbouwing van individuele rechtspositionele besluiten zoals plaatsing en doorstroming.

2.15 Plaatsing in voortgezette functies (zie art. 1 onder o en p)

Een functie die grotendeels ongewijzigd is, dat wil zeggen dat meer dan de helft van de taken wordt voortgezet, blijft in principe bezet door diegene die de functie uitoefent (mens volgt functie). Bij de beoordeling of taken grotendeels (on)gewijzigd zijn, is de functiebeschrijving het uitgangspunt. Plaatsing in een voortgezette functie is per definitie passend.

Voor leidinggevende functies en specifiek door het college aan te wijzen functies (zoals sleutelfuncties) kan van dit principe worden afgeweken. Voor die functies vindt een, in nader overleg met het GO af te stemmen, selectieprocedure plaats.

2.16 Formatiereductie (zie artikel 5)

Plaatsing van ambtenaren in voortgezette functies die in aantal afgenomen zijn vindt plaats op basis van het afspiegelingsbeginsel. De reductie wordt in gelijke mate verdeeld over de drie leeftijdsgroepen waarbij van groot naar klein wordt gewerkt op basis van het anciënniteitbeginsel, m.a.w. degene die het langst de functie vervult, heeft als eerste het recht op plaatsing in een andere functie of op plaatsing in de voortgezette functie.

Met instemming van betrokkenen kan van de reguliere plaatsingsvolgorde worden afgeweken.

2.17 Plaatsing in nieuwe functies

Bij het besluit tot plaatsing in een nieuwe functie is het principe van maximale plaatsing leidend. Maximale plaatsing houdt in dat zoveel mogelijk (vacante) functies worden bezet door interne kandidaten.

Dit kan er toe leiden dat niet altijd de méést geschikte kandidaat voor een vacature wordt voorgedragen.

Geschiktheid blijft uiteraard een belangrijk criterium. Ook andere overwegingen kunnen een rol spelen bij de plaatsing: bijv. de mogelijkheden van een potentiële kandidaat om elders geplaatst te worden.

2.18 Passende functie (zie art. 1 onder r)

Een ambtenaar is verplicht een andere functie te aanvaarden `indien die functie hem redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten kan worden opgedragen’. Is een opleiding of training nodig om de functie naar behoren te kunnen gaan vervullen, dan moet aan een beperkte opleidingsduur worden gedacht die passend is voor de functie. Verdere opleiding is mogelijk, maar staat los van het oordeel of de functie passend is voor betrokkene.

2.19 Plaatsing op proef

De leidinggevende bepaalt op basis van een beoordeling of een proefplaatsing als geslaagd kan worden beschouwd. Hij of zij doet zonodig een nieuwe voorstel ten behoeve van de medewerker aan de Plaatsingscommissie.

2.20 Ongedaanmaking van een plaatsing

Als uit een beoordeling blijkt dat een plaatsing niet geslaagd is, terwijl dit redelijkerwijs niet was te voorzien, kan die plaatsing worden teruggedraaid. Een verzoek daartoe wordt na overleg met betrokkene ter beoordeling aan de Plaatsingscommissie voorgelegd.

2.21 Bezoldiging

Aan de medewerker die ten gevolge van een reorganisatie geplaatst wordt in een functie met een lager schaalniveau wordt het oorspronkelijke salaris(perspectief) gegarandeerd. Toelagen die niet aan de nieuwe functie verbonden zijn (zoals een onregelmatigheidstoelage) worden ingetrokken of afgebouwd conform de vigerende regelgeving.

2.22 Geen plaatsing mogelijk

Is een passende plaatsing niet mogelijk en kan binnen het kader van de reorganisatie ook geen geschikte functie worden aangeboden, dan wordt de medewerker tijdelijk geplaatst of tewerkgesteld

2.23 Tijdelijke werkzaamheden

Indien geen passende of geschikte functie voorhanden is dan wordt de medewerker tijdelijk werk aangeboden binnen of buiten de organisatie. Tijdelijke werkzaamheden hoeven niet ‘passend’ te zijn in de zin van dit Statuut, wel moeten ze de ambtenaar redelijkerwijs kunnen worden opgedragen. De ambtenaar is verplicht deze tijdelijke werkzaamheden te aanvaarden.

2.24 Zienswijzegesprek

De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken tegen zijn voorgenomen plaatsing (en daarmee samenhangende maatregelen omtrent opleiding, salaris e.d.).In een mogelijke latere bezwaarprocedure moet blijken of rekening is gehouden met die zienswijze.

2.25 Definitief reorganisatiebesluit

Het definitieve reorganisatiebesluit kan verschillende beslispunten bevatten: financieel, organisatorisch, facilitair, rechtspositioneel. Gelet op de inhoud van de voorafgaande besluiten (het voorgenomen besluit tot reorganisatie en het uitwerkingsbesluit) heeft het definitieve besluit vooral een formele betekenis.

Voorts kunnen daarin de laatste knopen worden doorgehakt. Het plaatsingsplan maakt deel uit van het besluit. B&W, medezeggenschapsorgaan en GO ontvangen het plaatsingsplan in geanonimiseerde vorm.

2.26 Individuele rechtspositionele besluiten

Plaatsingsbesluiten worden afhankelijk van de aard van de functie genomen door het college van B en W (directie en hoofdafdelingsmanagers) of de algemeen directeur. Het besluit is duidelijk over functiebenaming, schaalniveau, plaats in de organisatie en ingangsdatum van de plaatsing. Consequenties voor het salaris en andere afspraken zoals bijvoorbeeld scholing of proefperiode worden schriftelijk vastgelegd.

2.27 Bezwaar en beroep

Tegen een plaatsingsbesluit kan op grond van de Awb bezwaar worden gemaakt bij B en W. Tegen de functiewaardering in het kader van een reorganisatie kan geen bezwaar worden gemaakt. Bezwaar is pas mogelijk op een definitief besluit over de waardering van de functie.

2.28 Definitieve functiewaardering

Zo spoedig mogelijk na afronding van de reorganisatie worden de (nieuwe) functies definitief gewaardeerd conform de vigerende regeling. Een functiewaarderingsbesluit wordt genomen door B&W.

Het besluit wordt gemotiveerd aan de medewerker bekend gemaakt.

2.29 Evaluatie

Binnen twee jaar na beëindiging van de reorganisatie wordt een evaluatie opgesteld. De evaluatie wordt uitgevoerd door een niet bij de reorganisatie betrokken persoon. Daarbij worden de volgende vragen beantwoord:

  • zijn de oorspronkelijk geconstateerde problemen opgelost;

  • is de huidige organisatie voldoende in staat de opgelegde taken uit te voeren; waren of zijn er al aanpassingen in de nieuwe organisatie noodzakelijk;

  • waren er medewerkers geplaatst in een functie met een lager schaalniveau of boven de formatie; verrichten zij inmiddels werkzaamheden op hun oorspronkelijk salarisniveau.

Het college, het medezeggenschapsorgaan en het GO ontvangen een afschrift van de evaluatie.

3 Doorstroming en herplaatsing

3.1 Doorstroombeleid voor tijdelijk geplaatsten

Het doorstroombeleid berust op twee peilers: voorrang voor tijdelijk geplaatsten bij vrijkomende vacatures en een centrale regie van de Plaatsingscommissie.

3.2 Doorstroombeleid voor directieleden en hoofdafdelingsmanagers

De Plaatsingscommissie adviseert het college inzake de plaatsing van directieleden en hoofdafdelingsmanagers, resp. de algemeen directeur inzake de plaatsing van de overige medewerkers.

3.3 Herplaatsbaarverklaring en onderzoekstermijn (zie art. 1 onder m, art. 10 en art. 13)

Bij reorganisaties wordt in principe iedereen geplaatst, al dan niet in een tijdelijke functie. Los van een reorganisatie kan echter (dreigende) arbeidsongeschiktheid of een sociale indicatie een reden zijn om een medewerker herplaatsbaar te verklaren. Bij een dergelijke herplaatsbaarverklaring worden individuele afspraken gemaakt over de duur van een onderzoekstermijn, passendheid van de functie, bezoldiging en over de grondslag en wijze van eventuele beëindiging van het dienstverband.

De onderzoekstermijn duurt maximaal 18 maanden.

3.4 Werving

De werving voor vacatures geschiedt conform de procedureregeling Werving en Selectie. De afdeling Mobiliteit en Loopbaan zoekt geschikte kandidaten voor een vacature en draagt deze voor aan de Plaatsingscommissie. De plaatsing is in principe bindend.

3.5 Plaatsingsvolgorde interne vacatures

Medewerkers die in het kader van de reorganisatie tijdelijk met werkzaamheden zijn belast in afwachting van definitieve plaatsing (doorstromers), en herplaatsingkandidaten hebben voorrang bij vrijkomende vacatures.

Indien geen geschikte kandidaat wordt gevonden adviseert de Plaatsingscommissie het College van B en W, resp. de algemeen directeur de vacature vrij te geven voor interne werving.

Indien ook de interne procedure geen geschikte kandidaat oplevert kan op voorstel van de Plaatsingscommissie tot externe werving worden overgegaan.

4 Regels inzake de rechtspositie bij reorganisaties

Artikel 1 Definities

a. Ambtenaar: medewerker van de gemeente Haarlem aangesteld in vaste dienst, dan wel aangesteld in tijdelijke dienst voor het vervullen van een betrekking bij wijze van proef. Dit Sociaal Statuut geldt ook voor de medewerker met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.

Medewerkers met een tijdelijke aanstelling hebben niet zonder meer recht op plaatsing in de nieuwe organisatie.

b. Personele gevolgen: veranderingen in de functie of (rechts)positie van de betrokken ambtenaar.

c. Reorganisatie: belangrijke blijvende wijziging in de werkzaamheden en/of de organisatiestructuur van de gemeente en/of van gemeentelijke onderdelen, die personele gevolgen heeft.

d. Kleine reorganisatie: organisatieverandering binnen een (hoofd)afdeling.

e. Grote reorganisatie: verzelfstandiging, fusie of privatisering van een organisatieonderdeel en/of organisatieverandering waarbij meerdere hoofdafdelingen betrokken zijn en de functie van 10 of meer personen komt te vervallen of wanneer de directie, de leiding van een hoofdafdeling of het medezeggenschapsorgaan van mening is dat de reorganisatie groot is.

Een reorganisatie of verzelfstandiging moet onderscheiden worden van een fusie of privatisering.

Daarbij zijn andere werkgevers betrokken, waardoor de bevoegdheid tot plaatsing niet bij B&W ligt.

Het Sociaal statuut zal bij deze operaties zoveel mogelijk van toepassing zijn, aangevuld met andere voorzieningen, bijvoorbeeld een aanvullend sociaal plan.

f. Plaatsing: (over)plaatsing in een voortgezette of nieuwe functie.

g. Doorstroming: tijdelijke werkzaamheden indien een medewerker niet direct in een functie geplaatst kan worden.

h. Maximale plaatsing: zoveel mogelijk (vacante) functies worden vervuld door interne kandidaten

i. Recht om te mobiliseren: medewerkers die als eerste in aanmerking komen om geplaatst te worden in hun eigen voortgezette functie komen ook als eerste in aanmerking voor plaatsing in een andere functie van hun voorkeur.

j. Plaatsingscommissie: De Plaatsingscommissie adviseert het College van B en W inzake plaatsing van directieleden, hoofdafdelingsmanagers en afdelingshoofden. Voor de plaatsing van de overige personeelsleden adviseert de Plaatsingscommissie de algemeen directeur. De Plaatsingscommissie bestaat uit het lid van de directie belast met personeelszaken, de voorzitter van het transitieteam, het hoofd Mobiliteit en loopbaan, een vertegenwoordiger aan te wijzen door het GO en een vertegenwoordiger aan te wijzen door het medezeggenschapsorgaan.

k. Decentrale plaatsingscommissie: De decentrale plaatsingscommissie toetst de geschiktheid van de voorgedragen medewerkers en koppelt daarover terug aan de Plaatsingscommissie. De decentrale plaatsingscommissie bestaat uit een lid namens het desbetreffende medezeggenschapsorgaan, een P&O-adviseur en de leidinggevende van de hoofdafdeling.

l. Toetsingscommissie: De toetsingscommissie bestaat uit een vertegenwoordiger van de organisatie, een vertegenwoordiger vanuit het GO en een door hen beiden te kiezen externe, onafhankelijke voorzitter. De toetsingscommissie zal de werkwijze van de Plaatsingscommissie op afstand volgen.

m. Herplaatsingskandidaat: ambtenaar die om andere redenen dan reorganisatie herplaatsbaar is verklaard.

n. Functie: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten.

o. Voortgezette functie: een functie die qua inhoud en niveau geheel of in grote lijnen gelijk is aan de oorspronkelijke functie, waarbij in ieder geval de helft van de taken ongewijzigd dient te blijven, niet zijnde een sleutelfunctie.

p. Sleutelfunctie: een functie die is aangemerkt als functie waarop, zelfs als er sprake zou zijn van een voortgezette functie, geen automatische plaatsing volgt. Dit betekent dat het principe `mens volgt werk’ wordt verlaten. De aanmerking van deze functies en het plaatsingsproces wordt bepaald met instemming van het formele inspraakorgaan.

q. Nieuwe functie: een functie die niet als voortgezet kan worden beschouwd.

r. Passende functie: er is sprake van een passende functie

  • indien de werkzaamheden, wat betreft functie-inhoud en opleidings-/ervaringsniveau, in de lijn liggen van de oorspronkelijke functie;

  • indien de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat de ambtenaar de werkzaamheden op behoorlijke wijze zal kunnen verrichten, eventueel na een in tijd beperkte opleiding of training hiertoe;

  • indien de functionele schaal maximaal één schaal onder het niveau van de oorspronkelijke functie ligt als de oorspronkelijke functie schaal 7 of lager heeft;

  • maximaal twee schalen onder het niveau van de oorspronkelijke functie ligt als de oorspronkelijke functie schaal 8 tot en met schaal 12 heeft;

  • maximaal drie schalen onder het niveau van de oorspronkelijke functie ligt als de oorspronkelijke functie schaal 13 of hoger heeft.

s. Passende functie bij werkloosheid en arbeidsongeschiktheid: bij werkloosheid of arbeidsongeschiktheid van de (gewezen) ambtenaar wordt voor de inhoud van het begrip passend aangesloten bij de desbetreffende artikelen en definities van de WW en ZW.

t. Geschikte functie: een functie is geschikt indien de ambtenaar instemt met plaatsing in deze functie.

u. Salaris: het voor de ambtenaar geldende bedrag van de aan de ambtenaar toegekende schaal.

v. Salarisperspectief: de opeenvolgende salarisperiodieken tot en met het hoogste bedrag van de functieschaal van de ambtenaar.

Artikel 2 Resultaatverplichting werkgever

Er vallen geen gedwongen ontslagen als gevolg van reorganisaties gedurende de looptijd van dit Sociaal Statuut. De werkgever verplicht zich om ambtenaren een passende of geschikte functie aan te bieden dan wel een tijdelijke tewerkstelling in afwachting daarvan. De resultaatverplichting beperkt zich tot functies binnen de openbare dienst van de gemeente. Dat wil overigens niet zeggen dat een functie bij een andere organisatie (outplacement) niet passend kan zijn.

Artikel 3 Voorrang medewerkers met onderzoekstermijn en doorstromers

Lid 1

Voorrang bij vrijkomende vacatures hebben ambtenaren die op grond van speciale afspraken een onderzoekstermijn hebben en zij die, in afwachting van een definitieve plaatsing met tijdelijke werkzaamheden zijn belast.

Lid 2

In afwijking van het eerste lid komen in het kader van een reorganisatie de ambtenaren die werkzaam zijn bij de te reorganiseren onderdelen als eerste in aanmerking voor vacatures binnen die onderdelen.

Artikel 4 Recht op plaatsing

De ambtenaar wiens functie voortgezet wordt heeft in beginsel recht op plaatsing in die functie. Plaatsing geschiedt op basis van anciënniteit. Het recht op plaatsing geldt overigens niet automatisch voor leidinggevenden en sleutelfuncties, daarbij wordt een selectie toegepast.

Artikel 5 Formatiereductie (zie 2.16)

Bij formatiereductie worden de betrokken ambtenaren op basis van het afspiegelingsbeginsel geplaatst.

Daarbij wordt het personeelsbestand ingedeeld in drie leeftijdsgroepen met de volgende indeling:

  • tot en met 35 jaar;

  • 35 tot en met 49 jaar;

  • 50 jaar en ouder.

De reductie wordt in gelijke mate verdeeld over de drie leeftijdsgroepen waarbij van groot naar klein wordt gewerkt. De ambtenaar die het langst in zijn functie werkzaam is heeft als eerste het recht om geplaatst te worden.

Artikel 6 Aanvullende werkzaamheden

De ambtenaar wiens functie in een verminderd aantal formatie-uren wordt voortgezet heeft recht op aanvulling van de functie met passende werkzaamheden.

Artikel 7 Overplaatsing op gelijk schaalniveau

Lid 1

Overplaatsing geschiedt in principe in een functie met een schaalniveau dat gelijk is aan het functionele schaalniveau van de oorspronkelijke functie van de ambtenaar.

Lid 2

Indien overplaatsing in een functie met een gelijk schaalniveau niet mogelijk is en de ambtenaar in een functie met een lager schaalniveau wordt geplaatst, verplicht de werkgever zich om de ambtenaar bij de eerstkomende gelegenheid alsnog te plaatsen in een functie met een schaalniveau dat gelijk is aan de oorspronkelijke functie.

Artikel 8 Salarisgarantie

De ambtenaar die in het kader van reorganisatie in een functie met een lager schaalniveau is geplaatst, behoudt het salaris en de salarisaanspraken verbonden aan de oorspronkelijke functie. Bestaande toelagen, niet verbonden aan de nieuwe functie, worden ingetrokken dan wel afgebouwd.

Artikel 9 Proefplaatsing en ongedaanmaking

Lid 1

Indien er sprake is van een relatief grote discrepantie tussen functie-eisen enerzijds en functionele kwaliteiten van betrokkene anderzijds, kan de Plaatsingscommissie een termijn bepalen waarbinnen beoordeeld dient te worden of de plaatsing als geslaagd kan worden beschouwd. Deze termijn bedraagt niet meer dan 6 maanden. Indien aan de plaatsing een opleiding is gekoppeld, start deze termijn nadat de opleidingsperiode is afgerond. De Plaatsingscommissie stelt de criteria vast op basis waarvan wordt vastgesteld of de plaatsing als geslaagd kan worden beschouwd. Daarbij is een beoordeling vereist.

Lid 2

Indien binnen de termijn geoordeeld wordt dat de plaatsing niet als geslaagd kan worden beschouwd, wordt de ambtenaar alsnog of opnieuw voor de resterende termijn, elders geplaatst.

Lid 3

In bijzondere gevallen kan de Plaatsingscommissie overplaatsing in een passende functie op grond van reorganisatie ongedaan maken indien de ambtenaar de functie anders dan wegens arbeidsongeschiktheid niet op normaal goede wijze vervult. Voor zover de plaatsing ongedaan wordt gemaakt binnen 6 maanden na het plaatsingsbesluit wordt de ambtenaar op grond van reorganisatie herplaatst in een andere functie.

Artikel 10 Onderzoekstermijn

In specifieke gevallen, anders dan op grond van reorganisatie, kan een onderzoekstermijn worden vastgesteld voor het vinden van een passende of geschikte functie. Die termijn bedraagt maximaal 18 maanden.

Artikel 11 Tijdelijke werkzaamheden

Gedurende het onderzoek naar een vaste, passende of geschikte functie, kan een ambtenaar tijdelijk voor werkzaamheden binnen of buiten de organisatie worden ingezet.

Artikel 12 Verplichting ambtenaar

De ambtenaar is verplicht mee te werken aan alle maatregelen die een passende plaatsing of tijdelijke tewerkstelling kunnen bevorderen.

Artikel 13 Inspanningsverplichting na ontslag

Indien na de in acht te nemen onderzoekstermijn is komen vast te staan dat voor de ambtenaar die, anders dan op grond van reorganisatie, herplaatsbaar is verklaard geen passende of geschikte functie is gevonden, wordt hem eervol ontslag verleend. Zolang er aanspraak bestaat op een ontslaguitkering ten laste van de gemeente blijven zowel de gemeente als de gewezen ambtenaar zich inspannen voor tewerkstelling.

Artikel 14 Hardheidsclausule

In gevallen waarin de toepassing van de regels inzake de rechtspositie bij reorganisaties zou leiden tot een onbillijke situatie voor de ambtenaar, kan het college hiervan afwijken in een voor de ambtenaar gunstige zin.

Sociaal statuut 2011

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Werkingssfeer

Artikel 2 Besluitvorming en rol OR/GO bij een `grote reorganisatie’

Artikel 3 Besluiten en rol OR/GO bij een `kleine reorganisatie’

Artikel 4 Plaatsingsprocedure

Hoofdstuk 2 Plaatsingsbeleid bij reorganisatie

Artikel 5 Plaatsingsplan

Artikel 6 Plaatsing op voortgezette functies

Artikel 7 Formatiereductie bij voortgezette functies

Artikel 8 Plaatsing op een nieuwe functie

Artikel 9 Plaatsing op een passende functie

Artikel 10 Plaatsing op een geschikte functie

Artikel 11 Garantie van Salaris en Salarisperspectief

Artikel 12 Bedenkingenprocedure tegen voorgenomen besluitvorming

Artikel 13 Individueel Plaatsingsbesluit

Artikel 14 Verzelfstandiging en publiekrechtelijke taakoverheveling

Hoofdstuk 3 Van werk naar werk-traject bij boventalligheid

Artikel 15 Besluit tot boventalligheid

Artikel 16 Rechtspositionele status boventallige medewerkers

Artikel 17 Paritaire `Van werk naar werk-commissie

Artikel 18 Reglement paritaire van werk naar werk-commissie

Artikel 19 Tijdelijke werkzaamheden

Artikel 20 Boventalligheid en voorrang bij vacatures

Artikel 21 Opleiding

Artikel 22 Interne Proefplaatsing

Artikel 23 Externe Proefplaatsing

Artikel 24 Stage

Artikel 25 Detachering

Artikel 26 Stimuleringpremie

Artikel 26A Aanvullende afspraken bij aanvaarding externe functie

Artikel 27 Besluit tot ontslag wegens reorganisatie

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

artikel 28 Hardheidsclausule

Artikel 29 Inwerkingtreding en looptijd

Artikel 30 Citeertitel

Bijlage I: Plaatsingscriteria bij voortgezette en nieuwe functies

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Werkingssfeer

Lid 1

Dit Sociaal Statuut is van toepassing op `kleine’ en `grote’ reorganisaties in de gemeentelijke organisatie waarvan de datum van het reorganisatiebesluit is gelegen op of na datum van inwerkingtreding van dit Sociaal Statuut.

Lid 2

Reorganisaties waarvoor het reorganisatiebesluit is vastgesteld voor inwerkingtreding van dit Sociaal Statuut worden afgehandeld volgens het Sociaal Statuut 2006, aangevuld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 20 tot en met 26A van het onderhavige Sociaal Statuut.

Bij toepassing van de in artikel 26 genoemde stimuleringsmaatregel op ambtenaren die onder de werking van het Sociaal Statuut 2006 vallen, geldt als vertrekpunt van de stimuleringsmaatregel de peildatum 1 januari 2011. Het aantal maandsalarissen stimuleringspremie neemt in dit geval af naar mate er meer maanden na 1 januari 2011 zijn verstreken.

Lid 3

Onder een `grote reorganisatie’ wordt verstaan een blijvende wijziging in de werkzaamheden en/of de organisatiestructuur van de gemeente en/of gemeentelijke onderdelen, die personele gevolgen heeft, hieronder wordt in ieder geval begrepen:

  • a.

    als organisatieverandering waarbij meerdere (hoofd)afdelingen betrokken zijn en de functies van 10 of meer personen betrokken zijn;

  • b.

    als het college en/of de Algemeen Directeur van mening is dat de reorganisatie groot is.

Lid 4

Onder een `kleine reorganisatie’ wordt verstaan een reorganisatie die niet kan worden aangemerkt als `grote reorganisatie’ als bedoeld in lid 3 en ook anderszins niet kan worden aangemerkt als `belangrijke wijziging in de organisatie’ in de zin van artikel 25, eerste lid onder e, van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).

Lid 5

De uit dit Sociaal Statuut voortvloeiende rechten en plichten zijn van toepassing op ambtenaren van de gemeente Haarlem aangesteld in vaste dienst, dan wel aangesteld in tijdelijke dienst bij wijze van proef. Zij zijn van toepassing bij `kleine’ en `grote’ reorganisaties voor zover niet expliciet uitgezonderd.

Artikel 2 Besluitvorming en rol OR/GO bij een `grote reorganisatie’

Lid 1

‘Grote reorganisaties’ worden tot stand gebracht met – in ieder geval – inachtneming van de onderstaande twee momenten van formele besluitvorming.

a. Besluit tot (voornemen tot) reorganisatie met uitwerkingsplan: dit besluit omvat de concrete probleemstelling en reden tot reorganisatie waarbij een overzicht van de financiële en personele gevolgen wordt gegeven. Aan het besluit tot (voornemen tot) reorganisatie kan facultatief een (besluit tot) onderzoek naar organisatiewijziging en/of een besluit tot inwinnen extern advies voorafgaan. Laatstgenoemd besluit is adviesplichting in de zin van de WOR.

In het uitwerkingsplan wordt een uitwerking op hoofdlijnen van de personele consequenties gegeven waarbij de nieuwe organisatie en de daarin voorkomende functies qua taak, niveau en formatieve omvang worden beschreven. Hierin wordt een overzicht gegeven van de status van functies en de vergelijking van functies in de oude en in de nieuwe situatie.

b. Definitief besluit tot reorganisatie met plaatsingplan: het definitief besluit tot reorganisatie kan verschillende beslispunten hebben: financieel, organisatorisch, facilitair, rechtspositioneel. Gelet op de voorafgaande besluiten heeft het definitieve besluit een afrondende betekenis waarin de laatste punten worden besloten.

Lid 2

Het college is bevoegd tot het nemen van besluiten ten aanzien van een `grote reorganisatie’ en het daarbij vast te stellen plaatsingsplan.

Lid 3

Reorganisatiebesluiten zoals bedoeld in het eerste lid worden ter advisering aan de Ondernemingsraad op grond van artikel 25 van de WOR en ter overeenstemming met het Georganiseerd Overleg op grond van hoofdstuk 12 van het AR voorgelegd.

Lid 4

Ten aanzien van de bevoegdheid tot het nemen van individuele rechtspositionele besluiten betreffende de aanstelling, plaatsing, het boventallig verklaren en het verlenen van reorganisatieontslag met toepassing van het `Van werk naar werk-traject’ zoals bedoeld in paragraaf 5 van hoofstuk 10d (nieuw) van het AR is de Mandatenregeling Personeelszaken van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3 Besluiten en rol OR/GO bij een `kleine reorganisatie’

Lid 1

Ingeval van een `kleine reorganisatie’ kan in het besluitvormingsproces worden volstaan met één integraal besluit waarin het plaatsingsplan is opgenomen.

Lid 2

De Algemeen Directeur is bevoegd tot het nemen van besluiten ten aanzien van een `kleine reorganisatie’ en het eventueel daarbij behorende plaatsingsplan.

Lid 3

In geval van een `kleine reorganisatie’ waarbij geen sprake is van een ` belangrijke wijziging’ in de zin van artikel 25 WOR wordt het besluit tot reorganisatie ter informatie voorgelegd aan de Ondernemingsraad.

Lid 4

Het besluit tot `kleine reorganisatie’ wordt ter overeenstemming aan het Georganiseerd Overleg voorgelegd indien er personele c.q rechtspositionele gevolgen zijn.

Artikel 4 Plaatsingsprocedure

Ten aanzien van de wijze waarop bij reorganisaties vorm wordt gegeven aan de te volgen plaatsingsprocedure (zoals het instellen van plaatsingscommissie en dergelijke) wordt nader overleg gevoerd in het Georganiseerd Overleg. Per reorganisatie wordt een plaatsingsprocedure vastgesteld met overeenstemming van het Georganiseerd Overleg. De vorm van de plaatsingsprocedure kan per reorganisatie verschillen en kan worden aangepast aan de hand van de omstandigheden van het geval.

Hoofdstuk 2 Plaatsingsbeleid bij reorganisatie

Artikel 5 Plaatsingsplan

Lid 1

Het plaatsingsplan is een voorstel over de personele invulling van de nieuwe organisatie. Het plan bestaat uit een overzicht van functies.

Lid 2

Onder functie wordt verstaan het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten.

Lid 3

De functies zijn voorzien van functiebenamingen, formatieve omvang, functieniveau, naam van de voorgestelde functionaris, zijn of haar oorspronkelijke functie en schaalniveau, en eventuele bijzonderheden rond de functie of de plaatsing. Het plaatsingsplan is van belang voor de onderbouwing van individuele rechtspositionele besluiten zoals plaatsing en doorstroming. In het plaatsingsplan worden de volgende plaatsingsmogelijkheden gehanteerd:

  • a.

    plaatsing in een voortgezette functie (artikel 6) of een nieuwe functie (artikel 8);

  • b.

    plaatsing in een andere passende functie (artikel 9) of geschikte functie (artikel 10) binnen de gemeentelijke organisatie;

  • c.

    de ambtenaar wordt niet geplaatst in een functie en wordt voorgedragen voor herplaatsbaarverklaring als bedoeld in artikel 15.

Lid 4

De kwalificatie van een functie als `voortgezette functie’ en/of `nieuwe functie’ is opgenomen in het bij het reorganisatiebesluit behorende plaatsingsplan. De Ondernemingsraad toetst in het kader van de adviesaanvraag op grond van artikel 25 van de WOR of functies op juiste grondslag als `voortgezef ’ en/of `nieuw’ zijn aangemerkt.

Eerst nadat de Ondernemingsraad zich heeft uitgesproken over het plaatsingsplan en de `was/wordt’- lijst worden deze voor overeenstemming aan het Georganiseerd Overleg voorgelegd.

Het plaatsingsplan wordt definitief nadat hierover overeenstemming in het Georganiseerd Overleg is bereikt.

Lid 5

Plaatsing geschiedt zoals weergegeven in het plaatsingsschema (bijlage 1)

Artikel 6 Plaatsing op voortgezette functies

Lid 1

Een voortgezette functie is een functie die qua inhoud, aard en niveau geheel of in grote lijnen gelijk is aan de oorspronkelijke functie, waarbij in ieder geval de helft of meer van de taken ongewijzigd dient te blijven. Dergelijke functies blijven in principe bezet door diegene die de oorspronkelijke functie uitoefent (mens volgt taak). Bij de beoordeling of taken grotendeels (on)gewijzigd zijn, is de functiebeschrijving (Bouwsteenfunctie en Individueel Jaarplan) het uitgangspunt.

Lid 2

Plaatsing in een voortgezette functie is per definitie passend, wat niet wegneemt dat de functie kan worden ingedeeld in een hoger of lager schaalniveau.

Artikel 7 Formatiereductie bij voortgezette functies

Lid 1

Bij formatiereductie in geval van voortgezette functies, die als onderling uitwisselbaar kunnen worden aangemerkt, gelden bij het aanwijzen van de plaatsingskandidaten de criteria op basis van het afspiegelingsbeginsel in combinatie met het anciënniteitbeginsel, zoals omschreven in het derde lid van dit artikel.

Lid 2

Het college stelt in iedere reorganisatie een objectiveerbare peildatum vast waarop het voor formatiereductie in aanmerking komende personeelsbestand wordt vastgesteld.

Lid 3

Ten aanzien van het afspiegelings- en anciënniteitsbeginsel worden artikel 4.2, lid 1 en 2 van het Ontslagbesluit en de hierop van toepassing zijnde beleidsregels van UWV WERKbedrijf overeenkomstig toegepast.

Lid 4

Van dit artikel kan worden afgeweken indien dit naar het oordeel van partijen noodzakelijk is en met instemming van het GO.

Artikel 8 Plaatsing op een nieuwe functie

Lid 1

Een functie die niet is voortgezet wordt aangemerkt als nieuwe functie.

Lid 2

Bij het besluit tot plaatsing in een nieuwe functie is het streven zoveel mogelijk de (vacante) nieuwe functies te laten bezetten door interne kandidaten die aan de hand van het functieprofiel (Bouwsteenfunctie en Individueel Jaarplan) in relatie tot de kwaliteiten op basis van competenties, kennis en vaardigheden, opleiding, ervaring, functioneren, personeelsgesprekken, voorkeur van de ambtenaar voor de bepaalde functies en eventueel het resultaat van een op kosten van de werkgever gehouden test of assessment geschikt worden geacht.

Lid 3

De ambtenaar werkt mee aan gesprekken, testen of assessments die nodig zijn voor het verzamelen Van gegevens als genoemd in lid 2. De kosten daarvan zijn voor rekening van de werkgever.

Lid 4

Nieuwe functies zijn gemeentebreed opengesteld voor ambtenaren met een vervallen functie en herplaatsbaar verklaarde ambtenaren die aan de in lid 2 gestelde geschiktheidvereisten voldoen.

Artikel 9 Plaatsing op een passende functie

Lid 1

Een ambtenaar is verplicht een andere functie te aanvaarden `indien die functie hem redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten kan worden opgedragen’.

Lid 2

Er is sprake van een passende functie:

  • a.

    Indien de werkzaamheden, wat betreft functie-inhoud en opleidings-Zervaringsniveau, in de lijn liggen van de oorspronkelijke functie;

  • b.

    indien de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat de ambtenaar de werkzaamheden op behoorlijke wijze zal kunnen verrichten, eventueel na een in tijd beperkte opleiding of training hiertoe;

  • c.

    een functie met een schaalniveau dat gelijk is aan het functionele schaalniveau van de oorspronkelijke functie van de ambtenaar;

  • d.

    indien de functionele schaal maximaal één schaal onder het niveau van de oorspronkelijke functie ligt als de oorspronkelijke functie schaal 7 of lager heeft;

  • e.

    indien de functionele schaal maximaal één schaal onder het niveau van de oorspronkelijke functie ligt als de oorspronkelijke functie schaal 8 of hoger heeft. In geval het hiervoor bepaalde aantoonbaar niet mogelijk blijkt dan is er mede sprake van `passendheid’ indien de functionele schaal maximaal twee schalen onder het niveau van de oorspronkelijke functie ligt. In dit laatste geval blijft voor de werkgever de verplichting bestaan om een functie te vinden die maximaal één schaal onder het oorspronkelijke functieniveau ligt.;

Lid 3

Ten aanzien van een ambtenaar die in een voorgaande reorganisatie reeds in een functie met een lagere functionele schaal geplaatst is, wordt een plaatsing bij een nieuwe reorganisatie in een lagere schaal zoals bedoeld in het tweede lid onder d en e als niet-passend gezien. In deze situatie is sprake van plaatsing in een `geschikte functie’ zoals bedoeld in artikel 10.

Lid 4

Is een opleiding of training nodig om de functie naar behoren te kunnen gaan vervullen, dan moet aan een opleidingsduur worden gedacht die passend is voor de functie. Verdere opleiding is mogelijk, maar staat los van het oordeel of de functie passend is voor betrokkene.

Artikel 10 Plaatsing op een geschikte functie

Een functie is geschikt indien de ambtenaar op verzoek van de werkgever instemt met plaatsing in deze functie. Een dergelijke functie hoeft niet te voldoen aan de eisen die aan een passende functie worden gesteld.

Artikel 11 Garantie van Salaris en Salarisperspectief

Lid 1

Onder salaris wordt verstaan het voor de ambtenaar geldende bedrag van de aan hem toegekende schaal.

Lid 2

Onder salarisperspectief wordt verstaan de opeenvolgende salarisperiodieken tot en met het hoogste bedrag van die toegekende schaal.

Lid 3

De ambtenaar die in het kader van reorganisatie op basis van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onder d en e in een passende functie op een lager schaalniveau dan het schaalniveau van de oorspronkelijke functie is geplaatst, verkrijgt een garantie van het salaris en het salarisperspectief behorende bij het schaalniveau van de oorspronkelijke functie.

Lid 4

Ten aanzien van de ambtenaar die in het kader van reorganisatie op basis van het bepaalde in artikel 10 in een geschikte functie op een lager schaalniveau dan het schaalniveau van de oorspronkelijke functie is geplaatst, worden individuele afspraken gemaakt die afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval.

Lid 5

Toelagen verbonden aan de oorspronkelijke functie worden ingetrokken dan wel afgebouwd indien hiervoor op grond van de Bezoldigingsverordening Gemeente Haarlem een afbouwregeling geldt.

Lid 6

Eerdere toegekende salaris -en salarisperspectiefgaranties bij een plaatsing wegens reorganisatie in een lager ingeschaalde functie vóór de ingangsdatum van dit Sociaal Statuut blijven onverkort van toepassing.

Artikel 12 Bedenkingenprocedure tegen voorgenomen besluitvorming

Lid 1

De ambtenaar wordt van de voorgenomen besluitvorming tot: de functie-statusbepaling (waarmee de status van de oorspronkelijke functie als voortgezet of vervallen wordt bepaald), de plaatsing en de daarmee samenhangende maatregelen omtrent salaris, opleiding en dergelijke schriftelijk op de hoogte gesteld.

Lid 2

Alvorens het definitieve individuele rechtspositiebesluit wordt genomen, wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld zijn bedenkingen als bedoeld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht kenbaar te maken. De bedenkingen worden meegewogen in de definitieve beslissing.

Artikel 13 Individueel Plaatsingsbesluit

Lid 1

Na vaststelling van het definitieve reorganisatiebesluit en het plaatsingsplan neemt de in de regeling Mandatering Personeelszaken aangewezen gemandateerde manager van de hoofdafdeling op basis hiervan een individueel rechtspositiebesluit tot plaatsing (plaatsingsbesluit) van de betrokken ambtenaar.

In geval van individuele rechtspositiebesluiten tot plaatsing die managers van de hoofdafdeling of directieleden betreffen, is het college bevoegd tot besluitvorming. In geval van individuele rechtspositiebesluiten tot plaatsing die afdelingshoofden betreffen, is de directie bevoegd tot voomoemd besluit.

Lid 2

De ambtenaar wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte gesteld van dit besluit. In de motivering wordt ingegaan op de in artikel 12 genoemde bedenkingen indien die door de ambtenaar zijn ingediend.

Lid 3

In geval er geen plaatsing mogelijk is, geldt het bepaalde in hoofdstuk 3 van dit Sociaal Statuut en wordt op basis van de daar genoemde bepalingen overgegaan tot besluitvorming.

Lid 4

Tegen het in lid 1 genoemde individueel plaatsingsbesluit kan de ambtenaar bezwaar en vervolgens beroep aantekenen overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 14 Verzelfstandiging en publiekrechtelijke taakoverheveling

Lid 1

Onder verzelfstandiging wordt verstaan een organisatiewijziging die het gevolg is van de verzelfstandiging van een deel van de organisatie tot een nieuwe (privaatrechtelijke) rechtspersoon of de overdracht van een deel van de organisatie aan een derde (privaatrechtelijke) partij.

Lid 2

Onder publiekrechtelijke taakoverheveling wordt verstaan een organisatiewijziging die het gevolg is van de overheveling van een deel van de organisatie naar een ander publiekrechtelijk orgaan.

Lid 3

Bij verzelfstandiging en publiekrechtelijke taakoverheveling zal er een sociaal plan worden afgesproken met het Georganiseerd Overleg.

Hoofdstuk 3 Van werk naar werk-traject bij boventalligheid

Artikel 15 Besluit tot boventalligheid

Ten aanzien van ambtenaren die niet zijn geplaatst in de gewijzigde organisatie neemt de wethouder personeelszaken namens het college een besluit tot boventalligheid. Deze bevoegdheid kan in de Mandatenregeling Personeelszaken worden gemandateerd.

Artikel 16 Rechtspositionele status boventallige medewerkers

Lid 1

Werkgever en ambtenaar zullen zich maximaal inzetten bij het zoeken naar een andere passende of geschikte functie binnen of buiten de gemeente Haarlem. Dit brengt een gezamenlijke verantwoordelijkheid met zich mee voor werkgever en ambtenaar.

Lid 2

Op boventallig verklaarde ambtenaren die op de datum waarop deze boventalligheid ingaat een dienstverband van tenminste twee jaar bij de gemeente Haarlem hebben, zijn de artikelen in paragraaf 5 van hoofdstuk lOd van het AR van toepassing. Vanaf het moment waarop het besluit tot status boventallig in werking is getreden, hebben boventallig verklaarde ambtenaren, recht op het doorlopen van het daarin geregelde ‘van werk naar werk’-traject (vwnw) met een termijn van maximaal 2 jaar met de bijbehorende rechten en plichten.

Lid 3

Ambtenaren met een tijdelijke aanstelling van 2 jaar of langer worden niet meegenomen in het plaatsingsproces doch hebben gedurende de resterende duur van hun tijdelijke aanstelling in beginsel recht op het doorlopen van het vwnw-traject zoals bepaald in hoofdstuk 10d van het AR.

Lid 4

Voor de volledige rechten en plichten in verband het vwnw traject wordt verwezen naar hoofdstuk 10d, paragraaf 5 van het AR.

Lid 5

Gedurende het vwnw-traject blijft de boventallige ambenaar in dienst van de gemeente Haarlem en is de reguliere rechtspositie van de gemeente Haarlem op hem van toepassing.

Artikel 17 Paritaire `Van werk naar werk’-commissie

Er is een paritaire `Van werk naar Werk’-commissie (vwnw-commissie) ingesteld zoals bedoeld in hoofdstuk 10d van het AR. De vwnw-commissie ziet desgevraagd toe op de individuele toepassing van de bepalingen van paragraaf 5 van hoofstuk 10d van het AR (de uitvoering van de vwnw-trajecten en de vwnw-contracten). Zowel de werkgever als de betrokken ambtenaar kan een geschil over de uitvoering van de vwnw-trajecten en de vwnw-contracten aan de vwnw-commissie voorleggen.

Artikel 18 Reglement paritaire van werk naar werk-commissie

Lid 1

De commissie bestaat uit 3 functionarissen:

  • een vaste onafhankelijk voorzitter;

  • een lid aan te wijzen door het college;

  • een lid, aan te wijzen door de medewerkersvertegenwoordiging in het Georganiseerd Overleg.

Lid 2

De commissie wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris.

Lid 3

De commissie heeft als taak op verzoek van de werkgever of van de betrokken ambtenaar een advies aan het college uit te brengen betreffende:

  • de naleving van tussen het college en de ambtenaar gemaakte afspraken in het kader van het van werk naar werk-contract;

  • de eventuele verlenging van het van werk naar werk-contract, zoals bedoeld in artikel 10d:22;

  • de geschillen voortvloeiend uit het van werk naar werk contract.

Lid 4

De commissie brengt een bindend advies uit.

Lid 5

De commissie kan belanghebbenden en bij de voorbereiding en uitvoering van het van werk naar werk-contract betrokkenen horen.

Lid 6

De werkgever en de betrokken ambtenaar zijn verplicht alle gevraagde informatie te verschaffen aan de commissie.

Lid 7

Vergaderingen van de commissie zijn niet openbaar.

Lid 8

De commissie brengt haar advies schriftelijk uit, binnen vier weken na de aanvraag daartoe.

Artikel 19 Tijdelijke werkzaamheden

Prioriteit van zowel werkgever als ambtenaar ligt bij het vinden van een passende of geschikte functie binnen of buiten de organisatie. De ambtenaar kan bij uitzondering worden ingezet op tijdelijke werkzaamheden indien dit in het belang van de ambtenaar is en dit succesvolle plaatsing alsmede de bemiddelings- en/of zoekactiviteiten naar een passende of geschikte functie niet in de weg staat. Hierover worden afspraken gemaakt in het vwnw-contract. Hierbij in acht nemende het bepaalde in artikel 10d:16, derde lid van het AR.

Artikel 20 Boventalligheid en voorrang bij vacatures

Ambtenaren die boventallig zijn verklaard hebben voorrang bij interne vacatures.

Op de plaatsingsprocedure is het gedurende de looptijd van dit Sociaal Statuut vigerende beleid inzake Bovenformatieven van toepassing.

Bij vervulling van interne vacatures met andere ambtenaren dan boventallige ambtenaren doet de werkgever hiervan melding aan de Ondernemingsraad.

Artikel 21 Opleiding

De ambtenaar kan in aanmerking voor opleiding en scholing worden gebracht indien:

  • a.

    de ambtenaar niet zonder opleiding een (gewenste) functie kan uitoefenen. De voorgestelde opleiding is daartoe een adequaat middel; en

  • b.

    de opleiding is relevant voor de arbeidsmarkt.

HRM, de verantwoordelijk leidinggevende en de ambtenaar gaan na of de gewenste functie en het daarbij behorende opleidingsniveau past bij de vooropleiding, werkervaring en vaardigheden van de ambtenaar.

Indien een opleiding meer tijd in beslag neemt dan de voor de ambtenaar geldende duur van het vwnw- traject worden over de consequenties nadere afspraken gemaakt. De manager van de hoofdafdeling beslist hierover met inachtneming van het bepaalde in artikelen 10d:12, 10d:20 en 10d:22 van het AR.

Artikel 22 Interne Proefplaatsing

Lid 1

Indien er sprake is van een relatief grote discrepantie tussen functie-eisen enerzijds en functionele kwaliteiten van de ambtenaar anderzijds, kan een termijn worden bepaald waarbinnen beoordeeld dient te worden of de plaatsing als geslaagd kan worden beschouwd.

Lid 2

De termijn voor interne proefplaatsing bedraagt maximaal 6 maanden. Er bestaat een mogelijkheid tot verlenging. Indien aan de plaatsing een opleiding is gekoppeld, start deze termijn nadat de opleidingsperiode is afgerond.

Lid 3

De leidinggevende bepaalt op basis van een beoordeling of een proefplaatsing als geslaagd kan worden beschouwd. Indien binnen de in lid 2 genoemde termijn geoordeeld wordt dat de plaatsing niet als geslaagd kan worden beschouwd, wordt de ambtenaar alsnog of opnieuw voor de resterende termijn, elders geplaatst in een beschikbare passende of geschikte functie.

Artikel 23 Externe Proefplaatsing

Lid 1

Als een functie buiten de gemeentelijke organisatie is gevonden, kan een zogenaamde externe proefplaatsing worden afgesproken. Een proefplaatsing verschilt met de detachering omdat de andere werkgever niet voor de werkzaamheden betaalt. Doel van de proefplaatsing is dat de ambtenaar bij een geslaagde proef uiteindelijk in dienst treedt bij die andere werkgever.

Lid 2

Bij het aangaan van een proefplaatsing moeten afspraken worden gemaakt tussen de gemeentelijke werkgever, de ambtenaar en de werkgever waar de proefplaatsing plaatsvindt. Aandachtspunten hierbij zijn: de maximale periode van de proefplaatsing welke in onderling overleg nader overeen moet worden gekomen, de aard van de werkzaamheden, de uitoefening van het feitelijk werkgeverschap (werktijden, verlof etc., schade en aansprakelijkheid, het aanbod van een functie door de feitelijk werkgever bij een geslaagde proef.

Lid 3

Als uit een beoordeling blijkt dat een plaatsing niet geslaagd is, terwijl dit redelijkerwijs niet was te voorzien, zal die plaatsing worden teruggedraaid. Voor zover de plaatsing ongedaan wordt gemaakt binnen 6 maanden na het plaatsingsbesluit kan de ambtenaar op grond van reorganisatie worden herplaatst in een andere beschikbare passende of geschikte functie.

Artikel 24 Stage

Het lopen van een stage is een middel voor de ambtenaar om inzicht te krijgen in de praktijk van een bepaalde organisatie of bedrijf en vice versa. Er zijn verschillende redenen voor het lopen van een stage: de ambtenaar wil mogelijk aan de slag in een andere sector maar wil daarvoor eerst stage lopen zodat hij kennis kan maken met de beroepsactiviteit. Bij het aangaan van een stage moeten afspraken worden gemaakt tussen de gemeentelijke mobiliteitsadviseur/leidinggevende, de ambtenaar en de werkgever waar de stage wordt gelopen.

Artikel 25 Detachering

Als een passende functie is gevonden bij een organisatie of een bedrijf kan met deze werkgever een detacheringsovereenkomst worden gesloten. Doel van de detachering is dat de ambtenaar uiteindelijk in dienst treedt bij die andere werkgever. Als de ambtenaar gedetacheerd wordt moet een detacheringsovereenkomst worden gesloten tussen de gemeentelijke werkgever, de ambtenaar en de werkgever die de ambtenaar inleent. In deze overeenkomst zijn onder andere afspraken opgenomen over de duur van de detachering, het uitbetalen van vergoedingen aan de gemeentelijke werkgever, afspraken over de aansprakelijkheid en het aanbod van een arbeidsovereenkomst of aanstelling bij een geslaagde detachering.

Artikel 26 Detachering

Lid 1

Bij ontslag op eigen verzoek op basis van artikel 8:1 AR gedurende de duur van het vwnw- traject wordt aan ambtenaren een stimuleringspremie toegekend.

Lid 2

De stimuleringspremie bedraagt maximaal 12 maandsalarissen. Het aantal maandsalarissen neemt af naarmate er meer maanden van het vwnw-traject zijn verstreken.

Lid 3

De stimuleringspremie wordt per datum van uitdiensttreding in één keer uitbetaald.

Lid 4

De hoogte van de stimuleringspremie wordt vastgesteld aan de hand van onderstaande tabel:

Termijn na verklaring boventalligheid waarbinnen ontslag wordt genomen

Stimuleringspremie

0-3 maanden

12 maandsalarissen

4-6 maanden

9 maandsalarissen

7-12 maanden

6 maandsalarissen

Artikel 26A Aanvullende afspraken bij aanvaarding externe functie

Met de ambtenaar die een functie buiten de Haarlemse gemeentelijke organisatie (externe functie) aanvaardt, kunnen – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – aanvullende individuele afspraken worden gemaakt met betrekking tot onder andere:

  • aanvulling van het salaris indien aan de externe functie een lager salarisniveau is verbonden;

  • aanvulling van het salaris indien in verband met de externe functie de reistijd voor woon-werkverkeer aanzienlijk toeneemt;

  • aanvulling van het salaris indien in verband met de externe functie extra reiskosten moeten worden gemaakt.

Artikel 27 Besluit tot ontslag wegens reorganisatie

Lid 1

Ontslag wegens reorganisatie op grond van artikel 8:3 AR, na afloop van het vwnw-traject en met inachtneming van een eventueel afgegeven bindend advies van de paritaire vwnw-commissie ,wordt verleend bij of namens een door het college te nemen besluit tot eervol ontslag.

Lid 2

Voorafgaand aan het in het eerste lid genoemde te nemen besluit wordt de betrokken ambtenaar van het voornemen hiertoe op de hoogte gesteld en in de gelegenheid gesteld zijn bedenkingen naar voren te brengen. In de motivering van het besluit wordt ingegaan op de eventuele bedenkingen die door de ambtenaar is ingediend.

Lid 3

Tegen in het eerste lid genoemde besluit kan de ambtenaar bezwaar en vervolgens beroep aantekenen overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 28 Hardheidsclausule

Lid 1

In gevallen waarin toepassing van dit Sociaal Statuut zou leiden tot een onbillijke situatie voor een ambtenaar, kan het college van dit Sociaal Statuut afwijken in een voor de ambtenaar gunstige zin.

Lid 2

In gevallen waarin het Sociaal Statuut niet voorziet, beslist het college; het college legt het besluit gemotiveerd voor aan de Commissie voor het Georganiseerd Overleg. Het bepaalde in hoofdstuk 12 van het AR vormt daarbij het uitgangspunt.

Lid 3

In geval van een conflict tussen werkgever en Georganiseerd Overleg omtrent de toepassing of uitleg van dit Sociaal Statuut wordt gehandeld naar de bepalingen zoals geformuleerd in hoofdstuk 12 van het AR.

Lid 4

Partijen treden met elkaar in overleg als externe factoren het noodzakelijk maken tot andere afspraken te komen dan in dit Sociaal Statuut vastgelegd.

Artikel 29 Inwerkingtreding en looptijd

Lid 1

Dit Sociaal Statuut gemeente Haarlem 2011 treedt in werking met ingang van 1 januari 2011 en heeft een looptijd tot en met 31 december 2012.

Lid 2

Gedurende de looptijd van dit Sociaal Statuut werken werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties in het Georganiseerd Overleg aan een nieuw Sociaal Statuut welke per 1 januari 2013 in werking zal treden.

Lid 3

Indien per 1 januari 2013 nog geen nieuw Sociaal Statuut in werking kan treden, blijft het onderhavige Sociaal Statuut gemeente Haarlem 2011 tijdelijk van toepassing.

Lid 4

Dit Sociaal Statuut gemeente Haarlem 2011 is gewijzigd in verband met de invoering van hoofdstuk lOd AR (zoals dit hoofdstuk geldt met ingang van 2013). De wijzigingen zijn van toepassing op reorganisaties op of na 1 augustus 2016.

Artikel 30 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als ` Sociaal Statuut gemeente Haarlem 2011’.

Bijlage I: Plaatsingscriteria bij voortgezette en nieuwe functies

afbeelding binnen de regeling

Overeenstemming invoering hoofdstuk 10d CARUWO, aanpassing Sociaal Statuut 2011 en invoering bovenwettelijk sanctiebeleid

In het Technisch Beraad van 27 februari, 6 maart en 8 juni jl. is de wens van de werkgever tot aanpassing van het Ambtenarenreglement 1995 besproken. Het betreft invoering van hoofdstuk 10d CARUWO (zoals dit hoofdstuk geldt met ingang van 1 januari 2013).

De reden waarom dit hoofdstuk tot op heden nog niet is ingevoerd is de eveneens in 2013 in het GO gemaakte afspraak om het oude hoofdstuk 10d te blijven toepassen in verband met de toen nog lopende reorganisaties van de hoofdafdelingen Wijkzaken & Stedelijke Projecten, Sociale Zaken & Werkgelegenheid en afdeling Vastgoed van de hoofdafdeling Stadszaken en het daarvoor toe te passen plaatsingproces-regime. Afgesproken is dat het oude hoofdstuk 10d gedurende de looptijd van het Sociaal Statuut 2011 geldig zal blijven. Achterliggende gedachte was dat er op korte termijn daarna een nieuw Sociaal Statuut tot stand zou komen waarbij het nieuwe hoofdstuk 10d het uitgangspunt zou zijn.

Inmiddels is in 2016 nog geen nieuw Sociaal Statuut in werking getreden, mede vanuit de intentie van de gemeente Haarlem om geen grote reorganisatieprocessen te willen doorvoeren. Deze intentie is vastgelegd in het Convenant Flexibel & Veilig. Met de komst van het Convenant Flexibel & Veilig is er geen reden om een geheel nieuw Sociaal Statuut op te stellen. Wel is het juridisch noodzakelijk om het Ambtenarenreglement 1995 inhoudelijk up to date te houden en aan te sluiten bij wat landelijk vanuit de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR-regeling) gebruikelijk en verplicht is. Het voorstel is dan ook het nieuwe hoofdstuk 10d per 1 augustus 2016 door het college te laten vaststellen en in te laten gaan.

De invoering van het nieuwe hoofdstuk 10d heeft consequenties voor het bestaande Sociaal Statuut 2011, welke in ieder geval nog een jaar zal blijven doorlopen. Deze consequenties zijn voor het merendeel technisch van aard: hernummering, gewijzigde terminologie en systematiek, alsmede integrale tekstopname van het in 2015 toegevoegde addendum rond afspiegeling.

Voor de duur van de termijn waarbinnen naar andere werk gezocht wordt, de Van Werk Naar Werk- fase, en de groep medewerkers waarvoor deze termijn geldt verwijst het Sociaal Statuut naar de regeling in hoofdstuk 10d CARUWO nieuw (artikelen 10d:11 en 10d:12 CARUWO).

In het Sociaal Statuut wordt de Evaluatiecommissie omgezet in een ‘Paritaire commissie voor toezicht op Van Werk Naar Werk-trajecten’ (artikel 10d:24 CARUWO) en is een reglement voor deze commissie opgenomen conform de bepalingen van het LOGA voorbeeld-reglement.

Met de invoering van hoofdstuk 10d nieuw CARUWO is ook de invoering van het sanctiebeleid voor de bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen aan de orde. Dit beleid zal grotendeels worden uitgevoerd door Loyalis en is conform de VNG modelregeling. Aan dit beleid is in september 2013 door het GO overeenstemming verleend waarbij het moment van invoering is gekoppeld aan de invoering van hoofdstuk 10d nieuw, (zie verslag GO 25-09-2013, agendapunt 5).

Afspraken:

  • met invoering van het nieuwe hoofdstuk 10d CARUWO krijgen medewerkers die op of na 1 augustus 2016 boventallig worden wegens reorganisatie in de zin van hoofdstuk 10d CARUWO een Van Werk Naar Traject met een duur van in totaal 24 maanden en onder de voorwaarden zoals opgenomen in hoofdstuk 10d CARUWO zoals dat met ingang van 1 januari 2013 geldt.

  • het Sociaal Statuut 2011 wordt op de invoering van het nieuwe hoofdstuk 10d CARUWO aangepast, naar keuze van het GO door middel van tekstuele aanpassing van het Sociaal Statuut 2011 zelf, conform de bijlage. Het addendum Sociaal Statuut (artikel 7 afspiegelingsbeginsel) wordt integraal in de tekst opgenomen in een nieuwe artikel 7.

  • medewerkers die op datum van inwerking treden van hoofdstuk 10d en het aangepaste Sociaal Statuut 2011 reeds boventallig zijn, vallen niet onder het nieuwe hoofdstuk 10d CARUWO. Voor hen blijven de bepalingen van het oude hoofdstuk lOd in combinatie met ‘oude Sociaal Statuut 2011’ gelden met de door het GO gestelde voorwaarde dat ook voor deze groep de maximale totaaltermijn van (12+7=19 maanden) en (12+11=23 maanden) wordt opgehoogd naar 24 maanden. Reeds boventallige medewerkers met een termijn van 27 maanden behouden deze 27-maandentermijn.

Het voldoen aan deze afspraken is door de werkgeversvertegenwoordiging

en medewerkersvertegenwoordiging in het Georganiseerd Overleg toegezegd.

Stageregeling

Inhoudsopgave

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 2 Stageovereenkomst

Artikel 3 Begeleiding

Artikel 4 Integriteit

Artikel 5 Werktijden

Artikel 6 Vakantie

Artikel 7 Ziekte

Artikel 8 Stagevergoeding

Artikel 9 Reiskostenvergoeding

Artikel 10 Aansprakelijkheid

Artikel 11 Tussentijdse beëindiging

Artikel 12 Slotbepaling

Artikel 1 Begripsbepalingen

Lid 1

Voor de toepassing van deze regeling en de toelichting wordt verstaan onder:

a. stagiair: de student van een onderwijsinstelling die in het kader van zijn opleiding praktische ervaring opdoet bij een afdeling binnen de Gemeente Haarlem.

b. stage: een al dan niet aaneengesloten periode waarin een stagiair bij een afdeling binnen de Gemeente Haarlem onder begeleiding praktische ervaring opdoet op basis van het onderwijsprogramma van de onderwijsinstelling.

c. meewerkstage: een stage waarin de stagiair meeloopt op een afdeling, voornamelijk bedoeld om ervaring op te doen.

d. afstudeerstage: een stage waarin de stagiair werkt aan een onderzoek.

e. snuffelstage: een kortdurende stage van maximaal 10 dagen.

Lid 2

Onder deze regeling valt niet:

  • a.

    de student die over de gehele opleidingsduur 50% of meer van de opleidingstijd leert in de beroepspraktijk en in deze periode een (tijdelijke, voor de duur van de opleiding of (school)jaar) aanstelling heeft, b.v. bij Beroepsbegeleidende leerweg (BBL) van het MBO of de duale leerweg van het HBO.

  • b.

    de trainee.

Lid 3

Voor de snuffelstage geldt het volgende:

  • a.

    de Gemeente Haarlem en de stagiair sluiten geen stage overeenkomst.

  • b.

    de stagiair ondertekent de verklaring integriteit.

  • c.

    de stagiair ontvang geen vergoeding, anders dan een attentie.

  • d.

    alle bepalingen van deze regeling zijn van toepassing op snuffelstages, behalve artikelen 2, 6, 8 en 9.

Artikel 2 Stageovereenkomst

Lid 1

De Gemeente Haarlem en de stagiair sluiten een stageovereenkomst die door de hoofdafdelingsmanager en de stagiair wordt ondertekend, waarin beiden verklaren zich te houden aan hetgeen zij hierin zijn overeengekomen.

Lid 2

Op de stage-overeenkomst is de AR95 van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken 3, 4a, 5a, 6, 6a, 7, 10d en 17 en artikelen 2:1A, 2:1B, 2:4.

Artikel 3 Begeleiding

De afdeling zorgt voor een stagebegeleider; die tevens als aanspreekpunt voor de stagiair en onderwijsinstelling fungeert.

Artikel 4 Integriteit

Lid 1

De stagiair tekent tegelijk met de stage overeenkomst de verklaring integriteit.

Lid 2

Indien de stage langer dan twee maanden duurt, vraagt de stagiair een verklaring omtrent gedrag (VOG) aan.

Lid 3

De stagiair houdt zich aan de in het belang van de orde, veiligheid en gezondheid gegeven gedragsregels, zoals deze voor het personeel van de gemeente van toepassing zijn.

Lid 4

De hoofdafdelingsmanager is gerechtigd de stagiair de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar te ontzeggen. Alvorens hij daartoe overgaat, vindt overleg plaats met de onderwijsinstelling.

Artikel 5 Werktijden

De stagebegeleider en de stagiair maken afspraken over de werktijden, maximaal 36 uur per week. Hiermee wordt rekening gehouden met de belangen van de stagiair, de afdeling en de werkzaamheden die de stagiair gaat verrichten.

Artikel 6 Vakantie

Lid 1

De stagiair bouwt geen verlof en/of compensatieverlof op.

Lid 2

De vakantieperiodes worden aan het begin van de stage vastgelegd tussen stagiair en stagebegeleider. Indien hierdoor het aantal stagedagen voor de onderwijsinstelling niet wordt gehaald, kan overeengekomen worden een deel van de schoolvakantie door te werken.

Lid 3

De stagebegeleider en de stagiair kunnen overeenkomen om vrije dagen op te nemen.

Lid 4

Bij een afstudeerstage kan van het hiervoor bepaalde afgeweken worden.

Artikel 7 Ziekte

Lid 1

De stagiair meldt zich op de eerste ziektedag die tevens een stagedag is ziek bij de stagebegeleider.

Lid 2

Indien de ziekteperiode twee maanden heeft geduurd, wordt de stageovereenkomst op dat moment door de gemeente Haarlem opgezegd.

Artikel 8 Stagevergoeding

Lid 1

De leidinggevende kan, in het geval er werkzaamheden worden verricht in het kader van een beroepsgerichte of beroep opleidende stage die van voldoende belang zijn voor de gemeente, een stagevergoeding verstrekken.

Lid 2

De hoogte van de stagevergoeding bedraagt voor MBO studenten € 210,– bruto per maand; voor HBO studenten € 310,– bruto per maand en voor WO studenten: € 410,– bruto per maand.

Lid 3

Tijdens de schoolvakanties anders dan de zomervakantie wordt de stagevergoeding doorbetaald.

Lid 4

Bij ziekte langer dan twee weken, wordt de stagevergoeding stopgezet.

Lid 5

Indien de leidinggevende van oordeel is dat de stagiair zich bovenmatig heeft ingespannen, kan hij aan het eind van de stageperiode een gratificatie toekennen van maximaal één maand stagevergoeding.

Artikel 9 Reiskostenvergoeding

De stagiair heeft recht op een vergoeding voor de reiskosten conform de regeling Woon-werkverkeer, tenzij de stagiair een Ov-jaarkaart voor studenten heeft.

Artikel 10 Aansprakelijkheid

Lid 1

De Gemeente Haarlem aanvaardt geen aansprakelijkheid voor letsel of schade, die de stagiair lijdt tijdens of in verband met zijn aanwezigheid bij de gemeente, dan wel bij de uitvoering van zijn stageactiviteiten, behalve voor zover dit letsel of deze schade het gevolg is van opzet of grove schuld die aan de gemeente of haar personeel is toe te rekenen.

Lid 2

De stagiair dan wel de onderwijsinstelling zorgt ervoor dat de stagiair verzekerd is tegen de kosten van wettelijke aansprakelijkheid en ongevallen.

Artikel 11 Tussentijdse beëindiging

Lid 1

De stage kan in onderling overleg tussentijds worden beëindigd indien één of beide partijen besluit de stage niet voort te zetten.

Lid 2

De gemeente Haarlem kan na overleg met de onderwijsinstelling eenzijdig de stage beëindigen indien de stagiair zich onvoldoende houdt aan de geldende regels of aanwijzingen.

Lid 3

Indien de stagiair stopt met de opleiding eindigt de stage onmiddellijk.

Artikel 12 Slotbepaling

In de gevallen waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet, beslist de hoofdafdelingsmanager namens het college van B&W.

Regeling vergoeding vakbondscontributie

Lid 1

De medewerker kan zijn IKB-budget inzetten voor een fiscaal onbelaste vergoeding voor in dat kalenderjaar te betalen vakbondscontributie.

Lid 2

De medewerker voldoet zelf de vakbondscontributie aan de desbetreffende vakorganisatie.

Lid 3

De medewerker dient zijn vakbondslidmaatschap en de door hem betaalde vakbondscontributie aan te tonen door zijn bewijs van lidmaatschap en een kopie betalingsbewijs (bankafschrift) van de contributie te overleggen aan de personeelsadministratie.

De regeling Vakbondscontributie maakt onderdeel uit van de Regeling Lokale bestedingsdoelen in het kader van het Individueel Keuzebudget.

Vervoer

Dienstreizen

Fiscale tegemoetkoming woon-werkverkeer

Woon-werkverkeer

Regeling vergoeding dienstreizen

Inhoudsopgave

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Regeling vergoeding dienstreizen

Dienstreizen worden in de regel gemaakt met het openbaar vervoer. Voor het reizen per trein heeft de gemeente zogenaamde NS-Businesscards. Je hoeft de reis niet voor te schieten; de NS verrekent de reis achteraf met de gemeente. De Businesscard kun je bij het secretariaat van de hoofdafdeling waar je werkt ophalen, waar je hem na je reis waar inlevert.

Per 1-1-2016 is als gevolg van het nieuwe hoofdstuk 3 AR1995 aan lid 1 van artikel 2 toegevoegd dat de vergoeding van dienstreizen geschiedt op basis van het 2e klasse tarief.

Artikel 1

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

a. ambtenaar: hij die in dienst is van de gemeente krachtens een aanstelling of een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

b. bevoegd gezag: het tot aanstelling bevoegd gezag.

c. dienstreis: de door het bevoegd gezag goedgekeurde noodzakelijke verplaatsing van een ambtenaar tot het verrichten van dienst buiten de plaats van tewerkstelling, alsmede het verblijf buiten deze plaats in verband met de dienstverrichting.

d. plaats van tewerkstelling: de gebruikelijke ingang van het gebouw, gebouwencomplex of terrein waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht, dan wel, indien de uitoefening van het ambt zich uitstrekt over een ambtsgebied, de door burgemeester en wethouders aangewezen plaats.

e. eigen vervoermiddel: een niet openbaar vervoermiddel, dat de ambtenaar voor de te maken dienstreis ter beschikking heeft, niet voor de dienstreis is gehuurd en niet door de gemeente ter beschikking is gesteld.

f. motorvoertuig: een motorvoertuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen.

Artikel 2

Lid 1

De dienstreizen worden in de regel met openbare middelen van vervoer gemaakt. De vergoeding is op basis van het 2e klasse tarief.

Lid 2

Het gebruik tegen vergoeding van een eigen motorvoertuig mag slechts geschieden, indien de dienstreizen, die hiermee worden ondernomen, naar het oordeel van het bevoegd gezag niet of niet op doelmatige wijze met openbare middelen van vervoer kunnen worden verricht.

Lid 3

Ambtenaren kunnen met toestemming van het bevoegd gezag tegen vergoeding gebruik maken van een eigen motorvoertuig ten behoeve van de dienst.

Lid 4

Indien tegen het gebruik ten behoeve van de dienst van een eigen fiets dan wel bromfiets geen bezwaar bestaat naar het oordeel van het bevoegd gezag kan hiervoor een vergoeding worden verleend.

Artikel 3

De vergoeding voor het rijden ten behoeve van de dienst met eigen motorvoertuig geschiedt op declaratiebasis.

Artikel 4

Lid 1

De vergoeding voor het rijden met het eigen motorvoertuig ten behoeve van de dienst bedraag € 0,28 per kilometer.

Lid 2

Indien voor het gebruik van de eigen fiets ten behoeve van de dienst toestemming is verleend, omdat de dienstuitoefening niet, of niet doelmatig op een andere wijze kan geschieden, bedraagt de vergoeding € 8 per maand of bij een volledige aanstelling € 20 per maand voor een bromfiets. Bij een part-time aanstelling wordt de vergoeding naar rato uitgekeerd.

Artikel 5

Lid 1

De ambtenaar die ten behoeve van de dienst gebruik mag maken van een eigen motorvoertuig, is verplicht in de polis van zijn motorvoertuigverzekering de gemeente Haarlem als medeverzekerde te doen aanwijzen.

Lid 2

Indien de ambtenaar voor zijn motorvoertuig geen all risk-verzekering wenst af te sluiten en derhalve volstaat met de wettelijk verplichte W.A.-verzekering, zal hij de daaruit voortvloeiende risico's volledig zelf dienen te dragen.

Lid 3

De ambtenaar die ten behoeve van de dienst gebruik maakt van een eigen bromfiets, is verplicht in de polis van zijn W.A.-verzekering de gemeente Haarlem als medeverzekerde te doen aanwijzen. De ambtenaar overlegt steeds een kopie van de verlenging van zijn verzekeringsbewijs aan de afdeling P&O van zijn sector.

Artikel 6

Lid 1

De ambtenaar is verplicht zolang hij voor het gebruik van zijn voertuig vergoeding geniet, dit in goede en bedrijfszekere staat te houden. Wanneer de indruk bestaat dat het voertuig niet voldoet aan de normale eisen van technische betrouwbaarheid, kunnen burgemeester en wethouders de ambtenaar opdragen diens voertuig bij de afdeling centraal vervoer van de gemeentelijke dienst Gemeentereiniging, Haven en Marktwezen te doen inspecteren.

Lid 2

Voldoet de ambtenaar niet aan de in het vorige lid bedoelde opdracht of laat hij bij de inspectie nodig gebleken reparaties niet verrichten, dan kunnen burgemeester en wethouders de toestemming om het voertuig tegen vergoeding ten behoeve van de dienst te gebruiken, intrekken.

Artikel 7

In bijzondere gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kunnen burgemeester en wethouders voor zover nodig in afwijking daarvan beslissen.

Artikel 8

De regeling geldt alleen voor het rijden met een eigen voertuig ten behoeve van de dienst in Nederland.

Artikel 9

Met ingang van inwerkingtreding van deze regeling vervallen de Regeling Autovergoedingen 1974 en de artikelen 3, 4 en 5 van het besluit bijzondere vergoedingen 1969.

Artikel 10

Deze regeling, welke kan worden aangehaald als Regeling Vergoedingen voor Dienstreizen 1990, treedt in werking op 1 oktober 1990.

Regeling fiscale tegemoetkoming woon-werkverkeer

Inhoudsopgave

Artikel 1 De regeling

Artikel 2 De berekening van de reiskosten woon-werkverkeer

Artikel 1 De regeling

Lid 1

De medewerker kan in december zijn reiskosten woon-werkverkeer over het kalenderjaar uitruilen met IKB budget om een fiscaal voordeel te behalen.

Lid 2

Indien de medewerker een onbelaste reiskostenvergoeding ontvangt, wordt deze in mindering gebracht op zijn reiskosten woon-werkverkeer.

Lid 3

Indien de medewerker reist met een door de werkgever aangeschaft OV-abonnement kan hij alleen zijn reiskosten woon-werkverkeer van het voor- en na-traject van het traject waarvoor het OV-abonnement is verstrekt, fiscaal uitruilen met IKB budget.

Lid 4

De fiscale uitruil van reiskosten woon-werkverkeer vindt plaats in december mits voldoende IKB budget aanwezig is.

Artikel 2 De berekening van de reiskosten woon-werkverkeer

Lid 1

Het aantal woon-werk kilometers wordt berekend over de periode van 1 januari t/m 31 december van enig kalenderjaar. Voor de berekening van het aantal kilometers woon-werkverkeer is de feitelijke situatie leidend.

Lid 2

Wanneer iemand tussentijds in of uit dienst treedt, wordt dit in de berekening verdisconteerd.

Lid 3

Voor de bepaling van het aantal kilometers van het woon-werkverkeer wordt de `kortste route’ van het woonadres naar de standplaats berekend via de routeplanner van Routenet. Hierbij wordt uitgegaan van 214 werkbare dagen per jaar. Een print van de berekening van de routeplanner van Routenet wordt bij de aanvraag gevoegd.

Lid 4

Voor de bepaling van de kortste route is het niet relevant of de route al dan niet met een vervoermiddel wordt afgelegd. Als een vervoermiddel wordt gebruikt, wordt uitgegaan van het vervoermiddel dat daar doorgaans voor wordt gebruikt.

Lid 5

Wanneer redelijkerwijs aannemelijk kan worden gemaakt dat de kortste route niet kan worden afgelegd (bijvoorbeeld omdat de routeplanner uitgaat van het gebruik van een veerpont), is het feitelijke aantal kilometers leidend.

Lid 6

De vergoeding per kilometer is gelijk aan de maximaal onbelaste kilometervergoeding van € 0,19, vastgesteld door de belastingdienst.

Lid 7

Om deel te kunnen nemen dient de medewerker tenminste 70% van het aantal werkbare dagen (70% van 214) naar de vaste arbeidsplaats te reizen.

Lid 8

Voor medewerker die minder werkt dan vijf dagen per week, wordt voor de berekening van het aantal kilometers uitgegaan van het feitelijk aantal dagen dat per week wordt gereisd naar de standplaats.

Lid 9

Voor de berekening wordt geen rekening gehouden met kortstondige ziekte of afwezigheid. Van kortstondige ziekte of afwezigheid is sprake als een afwezigheid van maximaal zes aansluitende weken in redelijkheid is te verwachten.

Lid 10

Indien de enkele reisafstand van de woning naar de vaste arbeidsplaats meer dan 75 km bedraagt, vindt nacalculatie plaats van het aantal km’s van het werkelijk gemaakte woon-werkverkeer.

De regeling Fiscale tegemoetkoming woon-werkverkeer maakt onderdeel uit van de Regeling Lokale bestedingsdoelen in het kader van het Individueel Keuzebudget.

Tegemoetkoming in de kosten van het woon- werkverkeer

Inhoudsopgave

Tegemoetkoming in de kosten van het woon- werkverkeer

Ontmoediging autogebruik / Stimuleren openbaar vervoer

Keuzevrijheid / Uitzonderingen

Fraudegevoeligheid

Uitzonderingssituaties

Ingangsdatum

Formulier

Woon- werkverkeer

Voor de kosten van woon- werkverkeer kun je in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming als je op meer dan 10 km van je werkplek woont. De afstand woning – werkplek alsmede de wijze waarop gereisd wordt bepalen de hoogte van de vergoeding. Voor de bepaling van de afstand (kortste route per auto) wordt gebruik gemaakt van de routeplanner `Routenet’.

Tegemoetkoming in de kosten van het woon-werkverkeer

De tegemoetkoming in de kosten van het woonwerkverkeer kent in de regeling twee verschijningsvormen; A openbaar vervoer en B overige vormen van vervoer.

A. Openbaar vervoer Bij gebruik van het openbaar vervoer voor het woon-werkverkeer heeft de medewerker die over een afstand van meer dan 10 km reist, aanspraak op een tegemoetkoming ter hoogte van de tarieven openbaar vervoer naar de laagste klasse (jaartrajectkaart of zone-abonnement).

hoogte tegemoetkoming De tegemoetkoming is het jaartarief voor de gebruikte vorm van openbaar vervoer voor de desbetreffende afstand op basis van de laagste klasse. Er geldt geen bepaald maximum. Het is niet uitgesloten dat indien de NS-tarieven zich in de toekomst aanzienlijk zouden wijzigen het college alsnog besluit tot het stellen van een maximum.

bepaling afstand De afstand die voor tegemoetkoming in aanmerking komt wordt bepaald door de stationsafstanden (woonplaats-Haarlem NS) of het aantal zones dat de busmaatschappij rekent. Omwille van de eenvoud wordt ervoor gekozen dat uitsluitend de hoofdvorm van openbaar vervoer voor vergoeding in aanmerking komt. Combinaties van beide vormen komen niet voor tegemoetkoming in aanmerking. In de praktijk zal er zich doorgaans binnen 10 km van het woonadres een station bevinden of een bushalte waar vandaan de verdere woon-werkafstand kan worden afgelegd (zie ook eigen bijdrage).

eigen bijdrage Het overbruggen van de afstand naar het station of de bushalte en de afstand van het station naar de werklocatie – het zgn. voor- en natransport – komt niet voor tegemoetkoming in aanmerking. De kosten m.b.t. de afstand van de woning naar het station of bushalte en de afstand van het station of de bushalte naar het werk blijven geheel voor rekening van de medewerker.

declaratie De tegemoetkoming wordt verstrekt na overlegging van het openbaar vervoerbewijs. Een kopie wordt bij de loonadministratie bewaard. In beginsel wordt de tegemoetkoming verstrekt per maand (1/12 van het jaartarief).

In de praktijk zal met een voorschot t.b.v. de aanschaf gewerkt kunnen worden. In dat geval zal de medewerker die uit dienst treedt en in bezit is van een nog geldig abonnement een afkoop worden berekend over de resterende geldigheidstermijn voor zover de betreffende vervoersmaatschappij een terugbetalingsmogelijkheid kent.

B. Overige vormen van vervoer Voor iedere medewerker die op een afstand woont van meer dan 10 km van zijn werkplek en die geen tegemoetkoming ontvangt ingevolge de regeling onder A, geldt:

hoogte tegemoetkoming De tegemoetkoming bedraagt € 0,08 per km. Voor de tegemoetkoming wordt maximaal een enkele reisafstand van 25 km in aanmerking genomen.

bepaling afstand Voor de bepaling van de afstand wordt de ‘Afstandengids Nederland’ (postcode-systeem) gehanteerd. Uitgangspunt is daarbij de meest directe route.

eigen bijdrage De eerste 10 km van de enkele reisafstand komen niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Opmerkingen

  • E.e.a. is ongeacht de wijze van vervoer.

  • Het maandelijks voorschot wordt bepaald door de formule:

    ((2 x (enkele reisafst. – 10 km) x 5 dgn x 48 wkn)/12 mnd)*0,08

    • Voor iedere km meer dan 10 km bedraagt de tegemoetkoming € 3,20 per maand.

    • De eigen bijdrage voor de eerste 10 km komt dan overeen met € 32,– per maand.

    • Bij een afstand van 25 km (max) of meer bedraagt de tegemoetkoming € 50,–.

    • I.v.m. verlof van werknemers (geen directe onkosten woon- werkverkeer) bestaat er gedurende 4 weken van het jaar geen aanspraak op een tegemoetkoming.

    • Voor deeltijders varieert in de formule het aantal reisdagen.

  • Bij langdurige verhindering blijft de tegemoetkoming gedurende de eerste zes weken onaangetast (berekend naar het gemiddelde van de drie voorafgaande maanden).

Ontmoediging autogebruik / Stimuleren openbaar vervoer

In de nieuwe regeling worden degenen die van het openbaar vervoer gebruik maken, voor een groot deel of voor het geheel (afhankelijk van het voor- en natransport) tegemoetgekomen in hun dagelijkse reiskosten. Een reële vergoeding van de onkosten ontvangen ook de fietsers die op een afstand van meer dan 10 km van de werkplek wonen. Het fietsen kan daarnaast gestimuleerd worden door verbetering van de faciliteiten als stallings- en verkleedruimten.

De automobilist die alleen reist zal op zijn tegemoetkoming fors moeten toeleggen. Carpooling wordt aantrekkelijker naarmate men met meer reizigers van één auto gebruik maakt.

De nieuwe regeling behelst derhalve de ontmoediging van het solistisch autogebruik en biedt daarvoor een aantrekkelijker alternatief.

Het gebruik van de auto kan daarenboven nog onaantrekkelijker gemaakt worden door op het bedrijfsterrein uitsluitend parkeerruimte te reserveren voor auto's die gebruikt worden voor het dienstverkeer of carpooling. E.e.a. zal worden meegenomen in de verdere voorstellen omtrent het te ontwikkelen bedrijfsvervoerplan.

Keuzevrijheid / Uitzonderingen

Het gebruik van het openbaar vervoer of de fiets of carpoolen wordt in de nieuwe regeling als kostenafweging bij de medewerker gelegd. De medewerker heeft dan de keuze tussen een reële vergoeding (bij gebruik openbaar vervoer of fiets) of een karige tegemoetkoming. Deze keuzevrijheid ondervangt o.i. verzoeken tot het onderbrengen onder de uitzonderingsregeling omdat er voor iedere vorm van vervoer immers een tegemoetkoming blijft bestaan.

Fraudegevoeligheid

De regeling onder A hanteert het declaratieprincipe, er behoeft geen verklaring te worden overgelegd; en is derhalve weinig fraudegevoelig. Het voorstel biedt de nodige flexibiliteit t.a.v. degene die gebruikelijk met het openbaar vervoer, carpoolen of met de fiets gaan. Zij worden niet gebonden aan afgelegde verklaringen of overeenkomsten om zo toch incidenteel van een ander vervoermiddel gebruik te kunnen maken.

Aangezien er geen verklaringen worden vereist en de organisatie zelf de reisafstanden vaststelt, hoeft er ook geen controle plaats te vinden.

Uitzonderingssituaties

Er kunnen zich situaties voordoen die het noodzakelijk maken om van de algemeen geldende regels af te wijken. Van zo'n uitzonderingssituatie kan sprake zijn als de bedrijfsvoering daartoe noodzaakt. De directie kan die noodzaak in individuele gevallen vaststellen.

Ingangsdatum

Als ingangsdatum geldt 1 januari 1994.

Formulier

Klik hier voor het formulier Aanvraagformulier vergoeding woon-werkverkeer.

Verzuimprotocol

Inhoudsopgave

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Definities

Ziekteverlofaanvraag

Verzuimgesprek

Casemanager

Spoedoproep, spoedcontrole, telefonische intake arbodienst

Ziekte, vakantie en verlofopbouw

Melding (gedeeltelijk) herstel / herstelgesprek

Doorlopend verzuim

Frequent verzuim(gesprek)

Verzuimdossier

Wekelijks contact tussen leidinggevende (casemanager) en medewerker

Oproep voor het spreekuur bij de bedrijfsarts/adviseur Mens en Werk van de arbodienst

Contact tussen leidinggevende (casemanager) en bedrijfsarts/ adviseur Mens en Werk van de arbodienst

Spreekuur bij de bedrijfsarts/adviseur Mens en Werk van de arbodienst

Terugkoppeling door bedrijfsarts aan de leidinggevende (casemanager)

Afspraken over inzetbaarheid en re-integratie

Arbeidstherapeutisch werken

Probleemanalyse

Plan van aanpak

Uitvoeren, evalueren en bijstellen plan van aanpak

Deskundigenoordeel en klachten

Contact bij middellang verzuim (> drie weken verzuim)

Sociaal Medisch Overleg (SMO)

Stopzetten reiskostenvergoeding woon-werkverkeer/ADV

Verlaging van de bezoldiging

Ziekmelding bij het UWV

Eerstejaarsevaluatie re-integratie

Start claimbeoordeling WIA

Eindevaluatie

Aanvraag verlenging loondoorbetaling

Indienen, beoordeling en keuring WIA aanvraag

Beschikking van het UWV

Ontslag wegens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid

Verantwoordelijk voor re-integratie tot uitdiensttreding

Aanvraag `WIA uitkering met een verkorte wachttijd’

Bescherming privacy van de medewerker

Kosten verzuimbegeleiding en re-integratie

Plichten medewerker en plichtsverzuim

Plichten werkgever en sancties bij onvoldoende re-integratieactiviteiten

Medewerkers met een tijdelijk dienstverband

Zwangerschap

Bedrijfszorgpakket

Onvoorziene gevallen

Tot slot

Citeertitel en inwerkingtreding

Historie

Bijlage 1 Gezondheidsmanagement gemeente Haarlem

1. Visie en beleid

1.1 Gezondheidsmanagement: arbo en verzuimmanagement

1.2 Verzuimprotocol 2013

2. De rollen in het verzuimbeleid

2.1 De medewerker

2.2 De leidinggevende

2.3 De HRM-functie

2.4 De Arbodienst

Bijlage 2 Digitale Poortwachter

Takenlijst Digitale Poortwachter

Wettelijk traject

Bijlage 3 Format Frequent Kortdurend Verzuimgespreksverslag

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt het verzuimprotocol, zoals vastgesteld in december 2003. Het verzuimprotocol is een praktische gids waarin de afspraken over arbo en verzuim duidelijk uiteen worden gezet. In een verzuimprotocol leggen werkgever en medewerker de spelregels vast die gelden voor de interactie tussen (de verzuimende) medewerker en de werkgever.

Dit protocol is gebaseerd op de visie over gezondheidsmanagement verwoord in de nota Duurzame inzetbaarheid van de gemeente Haarlem van juli 2011. De visie, het beleid en de rollen zijn vastgelegd in bijlage 1 Gezondheidsmanagement gemeente Haarlem.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  • 1.

    Ambtenarenwet, art. 125, lid 2 en CAR-UWO

  • 2.

    Ambtenarenreglement 1995 artikel 1:4:1 Ambtenarenreglement 1995

  • 3.

    hoofdstuk 7

Definities

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

a. AR: Ambtenarenreglement gemeente Haarlem.

b. Arbeidsongeschiktheid wegens ziekte: Ziek is niet altijd arbeidsongeschikt. Er moet dus een causaal verband zijn tussen de ziekte en het niet kunnen verrichten van de bedongen arbeid.

c. CAR/UWO: De landelijke arbeidsvoorwaardenregeling.

d. Eerste ziektedag: De eerste ziektedag is de eerste werkdag tijdens ziekte. Een werkdag is een dag waarop men normaal gesproken werkt, en dus recht heeft op bezoldiging. Het weekend aan het begin van een ziekteperiode telt niet mee, evenmin als een vaste vrije dag voor een deeltijder tenzij volgens rooster in het weekend wordt gewerkt. Op een vakantieverlofdag heeft men recht op bezoldiging zodat ziekte op deze dag wel wordt geregistreerd als ziekte.

e. Medewerker: De ambtenaar zoals beschreven in artikel 1:1 lid 1a. van de lokale arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/UWO) Ambtenarenreglement 1995.

f. Leidinggevende: Degene die hiërarchisch leiding geeft aan de medewerker.

g. Arbo-adviseur: De adviseur van medewerkers en leidinggevenden bij het voorkomen en begeleiding van verzuim indien er sprake van verzuim is in het kader van arbo-aangelegenheden. De adviseur voor de leidinggevenden voor het houden van Sociaal Medisch Overleg (ook wel vitaliteitsoverleg). De adviseur is accountmanager voor de arbodienst.

h. Medewerker Verzuim: De medewerker die zorgt voor registratie en administratie van verzuim van medewerkers van de gemeente Haarlem. De medewerker monitort acties vanuit Digitale Poortwachter en onderhoudt nauw contact met de administratie van de arbodienst.

i. HRM-adviseur: De adviseur van medewerkers en leidinggevenden bij het voorkomen en begeleiding van verzuim

j. Kortdurend verzuim: Verzuim minder dan 8 dagen

k. Middellang verzuim: Verzuimdag 8 t/m dag 42

l. Langdurig verzuim: Verzuimdag 43 t/m 365 dagen

m. Extreem lang verzuim: langer dan 1 jaar

n. Frequent verzuim: Van frequent verzuim is sprake als een medewerker zich voor de derde keer ziek meldt in een periode van 12 maanden of twee keer per maand.

o. Casemanager: Verantwoordelijke en eerste aanspreekpunt met betrekking tot de verzuimbegeleiding van een medewerker. De leidinggevende is de casemanager.

p. Arbodienst: De gecertificeerde arbodienst en onafhankelijk arbodienstverlener waarmee gemeente Haarlem een overeenkomst heeft gesloten.

q. Bedrijfsarts: De bedrijfsarts in dienst van de arbodienst. De bedrijfsarts beoordeelt of iemand arbeidsongeschikt is voor eigen werk wegens ziekte of dat de werknemer inzetbaar is op andere passende werkzaamheden.

r. Adviseur Mens en Werk: De adviseur Mens en Werk van de arbodienst beoordeelt de inzetbaarheid van de medewerker en adviseert de casemanager over sturingsmogelijkheden bij individuele verzuimsituaties. De adviseur Mens en Werk en de bedrijfsarts vormen een team.

s. Re-integratie: Alle activiteiten die er op gericht zijn om de medewerker weer aan het werk te helpen, in de eigen of een passende functie.

t. SMO: Sociaal Medisch Overleg (ook wel vitaliteitsoverleg)

u. UWV: Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen

v. WIA:Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen

w. Ziekteverlof: Het verlof dat de medewerker aan de leidinggevende vraagt in geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte.

Omwille van de leesbaarheid gebruikt dit protocol de woorden medewerker, hij en zijn. Vanzelfsprekend wordt hiermee ook medewerkster, zij en haar bedoeld.

Ziekteverlofaanvraag

Lid 1

Op de eerste ziektedag heeft de medewerker vóór 09:00 uur of bij aanvang werkzaamheden volgens rooster, telefonisch contact met de leidinggevende om ziekteverlof aan te vragen. In uitzonderlijke gevallen mag een ander (bijvoorbeeld partner) de ziekmelding doen.

Lid 2

Indien de leidinggevende niet bereikbaar is dan vraagt de medewerker ziekteverlof aan bij diens plaatsvervanger. Zij nemen het besluit of de aanvraag geaccepteerd wordt.

Lid 3

Indien een medewerker tijdens werktijd ziek wordt, vraagt hij persoonlijk ziekteverlof bij de leidinggevende of diens plaatsvervanger.

Lid 4

De leidinggevende of diens plaatsvervanger geeft het ziekteverlof direct door aan de medewerker Verzuim. De plaatsvervanger zorgt tevens voor melding aan de leidinggevende.

Lid 5

De medewerker Verzuim registreert het ziekteverlof in het verzuimsysteem. Het ziekteverlof gaat automatisch naar de arbodienst.

Verzuimgesprek

Lid 1

Het voeren van het verzuimgesprek en het verstrekken en verkrijgen van de noodzakelijke informatie is de verantwoordelijkheid van de leidinggevende of diens plaatsvervanger.

Lid 2

Het verzuimgesprek vindt plaats op het moment dat de medewerker ziekteverlof aanvraagt bij de leidinggevende. Lukt dat niet, dan neemt de leidinggevende op de eerste verzuimdag telefonisch contact op met de medewerker.

Lid 3

Tijdens het verzuimgesprek kunnen de volgende onderwerpen worden besproken:

  • a.

    De aard/oorzaak van het verzuim (de medewerker mag hierover zwijgen);

  • b.

    Of er sprake is van frequent verzuim, of het verzuim verband houdt met het werk, of oorzaken waarvoor een specifieke richtlijn is, bijvoorbeeld arbeidsongeval, arbeidsconflict, verkeersongeval, ziekte wegens zwangerschap, orgaandonatie, arbeidshandicap, etc. (de medewerker mag hierover zwijgen);

  • c.

    Wat de beperkingen en mogelijkheden zijn om te werken;

  • d.

    Wat de medewerker heeft gedaan, doet of gaat doen om herstel te bevorderen (bijvoorbeeld bezoek huisarts, specialist, therapeut);

  • e.

    Wat de leidinggevende kan doen om de inzetbaarheid of het herstel te bevorderen (bijvoorbeeld aanpassingen werkplek, werktijden, werklocatie);

  • f.

    De verwachte duur van het verzuim en, indien mogelijk, afspraken over de datum van werkhervatting;

  • g.

    Afspraken over bereikbaarheid, zoals telefoonnummer en (verpleeg) adres;

  • h.

    Afspraken over het overnemen van taken, afzeggen van afspraken, welke werkzaamheden er eventueel nog wel verricht kunnen worden;

  • i.

    Afspraak maken over het vervolgcontact (wanneer spreken partijen elkaar weer, hoe vaak nemen zij contact met elkaar op, wie neemt het initiatief, stelt de medewerker huisbezoek op prijs).

Lid 4

De leidinggevende kan de ziekteverlofaanvraag, naar aanleiding van het verzuimgesprek, weigeren. De leidinggevende maakt met de medewerker eventueel afspraken over werkhervatting en/of neemt contact op met de arbodienst met een verzoek voor een spoedoproep, spoedcontrole of telefonische intake (zie verderop).

Lid 5

De leidinggevende stelt een kort gespreksverslag op ten behoeve van het verzuimdossier.

Lid 6

De leidinggevende stuurt het gespreksverslag naar de medewerker en medewerker Verzuim.

Lid 7

Het gespreksverslag wordt door medewerker Verzuim toegevoegd aan het personeelsdossier.

Lid 8

De leidinggevende voegt het gespreksverslag toe aan het dossier Digitale Poortwachter.

Casemanager

Lid 1

De direct leidinggevende is casemanager.

Lid 2

In uitzonderlijke gevallen kan een andere casemanager aangewezen worden.

Lid 3

De leidinggevende of diens plaatsvervanger informeert de medewerker over de aanwijzing van een andere casemanager.

Lid 4

Bij aanwijzen van een andere casemanager dan de leidinggevende, wordt de arbodienst en de medewerker Verzuim geïnformeerd.

Lid 5

De casemanager treedt op als eerste aanspreekpunt en is verantwoordelijk voor de verzuimbegeleiding en het bijhouden van het verzuimdossier. Is de direct leidinggevende geen casemanager, dan blijft de hiërarchisch leidinggevende (eind)verantwoordelijk voor de verzuimbegeleiding van de medewerker.

Spoedoproep, spoedcontrole, telefonische intake arbodienst

Lid 1

De casemanager kan de medewerker met spoed (binnen 48 uur) laten oproepen bij de bedrijfsarts of de adviseur Mens en Werk van de arbodienst, een controle aan huis laten uitvoeren of de arbodienst verzoeken om een telefonische intake te doen.

Lid 2

De casemanager kan het verzoek – tot laten oproepen, controle aan huis of telefonische intake – indienen bij de arbodienst. De casemanager geeft de bedrijfsarts of de adviseur Mens en Werk van de arbodienst duidelijk aan wat zijn vraag of verzoek is. Vooraf kan hierover het advies van de HRM-adviseur worden gevraagd.

Lid 3

De casemanager informeert de medewerker Verzuim.

Lid 4

De arbodienst koppelt diens bevindingen terug aan de casemanager en de medewerker Verzuim.

Ziekte, vakantie en verlofopbouw

Lid 1

Is de medewerker tijdens vakantieverlof ziek geworden, dan vraagt hij onmiddellijk ziekteverlof aan bij zijn leidinggevende of diens plaatsvervanger. De medewerker informeert de leidinggevende over zijn verblijfadres. De medewerker wordt als ziek geregistreerd, vanaf het moment dat het ziekteverlof is aangevraagd is bij de leidinggevende of diens plaatsvervanger.

Lid 2

Is de medewerker in het buitenland ziek geworden en is een ziekteverlofaanvraag bij de leidinggevende niet mogelijk, dan meldt hij dit onmiddellijk na terugkomst bij de leidinggevende of diens plaatsvervanger. Een ziekteverlofaanvraag wordt alleen met terugwerkende kracht geaccepteerd als de medewerker een medische verklaring van een arts kan overleggen. Uit de verklaring moet blijken gedurende welke dagen de medewerker arbeidsongeschikt wegens ziekte was, en wat de aard van de ziekte of het letsel was. De verklaring wordt door de bedrijfsarts beoordeeld.

Lid 3

Een zieke medewerker moet toestemming vragen aan diens casemanager om op vakantie te gaan. De casemanager vraagt daartoe advies van de bedrijfsarts. De toestemming van de casemanager kan onder voorwaarden worden verleend. Vakantieverlof wordt ingehouden conform de regelgeving.

Lid 4

Als een medewerker langer dan 6 maanden ziek, dan wordt de opbouw van het verlof na de 6e maand stopgezet. Na herstel, na 6 maanden ziekte, wordt het verlof herberekend.

Lid 5

Als een medewerker gedeeltelijk ziek is en een verlofdag opneemt, dan worden alle uren afgeschreven die de medewerker op die dag zou werken wanneer hij niet ziek zou zijn. De reden is dat het verlof is opgebouwd.

Melding (gedeeltelijk) herstel / herstelgesprek

Lid 1

Na langdurige arbeidsongeschiktheid wegens ziekte mag het werk pas volledig hervat worden als de zieke medewerker daarvoor toestemming van de casemanager heeft. In sommige gevallen zal deze toestemming pas verleend worden na ingewonnen advies van de bedrijfsarts en zo nodig na een second opinion van het UWV. De toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan een jaar volledig verhinderd is geweest zijn betrekking te vervullen (artikel 7:17 AR).

Lid 2

Indien een medewerker langdurig heeft verzuimd kan worden vastgesteld dat hij voor een aantal uren weer arbeidsgeschikt is, bij voorkeur voor eigen werk en in uitzonderlijke gevallen voor ander werk. In het geval van re-integratie in ander werk blijft de medewerker arbeidsongeschikt wegens ziekte voor zijn eigen functie. Pas als de medewerker weer voor 100% werkt in zijn eigen functie is hij volledig hersteld.

Lid 3

De medewerker meldt zich op de eerste dag van (gedeeltelijk) herstel, bij de casemanager of diens plaatsvervanger. De casemanager geeft het (gedeeltelijk) herstel direct door aan de medewerker Verzuim. De plaatsvervanger zorgt tevens voor melding aan de casemanager.

Lid 4

De medewerker Verzuim registreert het (gedeeltelijk) herstel in het verzuimsysteem en geeft de herstelmelding(en) dagelijks door aan de arbodienst.

Lid 5

Is de medewerker ziek gemeld bij het UWV, dan draagt de medewerker Verzuim zorg voor de herstelmelding bij het UWV, uiterlijk binnen een week na (gedeeltelijk) herstel.

Lid 6

De casemanager heeft met de medewerker een `herstelgesprek’ als het verzuim langer heeft geduurd dan een week of als de verzuimsituatie daartoe aanleiding geeft.

Doorlopend verzuim

Wanneer een medewerker afwisselend (gedeeltelijk) ziek en volledig beter is, wordt de ziekte als voortzetting van een eerdere ziekte beschouwd, als deze plaatsvindt binnen vier weken na herstel. Er vindt dan doortelling plaats van het aantal ziektedagen/weken. Voor de berekening van de periode van de hoogte van de loondoorbetaling echter worden alleen de periodes van ziekte bij elkaar opgeteld.

Frequent verzuim(gesprek)

Lid 1

Van frequent verzuim is sprake na een derde ziekmelding binnen een periode van 12 maanden of een tweede keer binnen een maand.

Lid 2

Bij frequent verzuim heeft de leidinggevende een `frequent verzuimgesprek’ met de medewerker. Doel is de medewerker bewust te maken van het frequent verzuim en hem te motiveren actie te ondernemen.

Lid 3

Het frequent verzuimgesprek vindt bij voorkeur plaats direct op de eerste dag van werkhervatting van de medewerker.

Lid 4

Tijdens het frequent verzuimgesprek wordt gebruik gemaakt van het gemeentelijke verzuimgesprekformulier (zie bijlage) en komen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde: het verzuimpatroon (cijfers); de gevolgen van het frequente verzuim op het werk; mogelijke oplossingen; concrete afspraken en vervolgacties (en mogelijk een bezoek aan de bedrijfsarts of adviseur Mens en Werk); eventueel een datum voor evaluatie.

Lid 5

Het verzuimgesprekformulier wordt ingevuld door de leidinggevende ten behoeve van het verzuimdossier. De medewerker en de leidinggevende ondertekenen het formulier. Is de medewerker hiertoe niet bereid, dan kan de medewerker tekenen `voor gezien’ of het formulier in aanwezigheid van een derde uitgereikt krijgen.

Lid 6

De leidinggevende stuurt het ingevulde formulier naar de medewerker en de medewerker Verzuim. HRM voegt deze informatie toe aan het personeelsdossier.

Verzuimdossier

Lid 1

Het bijhouden van het ziekteverloop in een verzuimdossier (Digitale Poortwachter) is wettelijk verplicht voor alle langdurig zieke medewerkers.

Lid 2

De casemanager is verantwoordelijk voor het bijhouden van het verzuimdossier. Bijhouden van het verzuimdossier betekent dat de casemanager aantekening maakt van alle contactmomenten, gebeurtenissen, correspondentie en documenten met betrekking tot een ziektegeval.

Lid 3

De medewerker Verzuim beheert het verzuimdossier. Dit betekent dat alle originele documenten, gespreksverslagen, formulieren door de casemanager aan de medewerker Verzuim worden verstrekt.

Lid 4

Kopieën van belangrijke stukken, zoals gespreksverslagen, worden door de casemanager ongevraagd aan de medewerker verstrekt.

Lid 5

De medewerker heeft te allen tijde recht zijn verzuimdossier in te zien.

Wekelijks contact tussen leidinggevende (casemanager) en medewerker

Lid 1

De casemanager heeft gedurende de eerste drie weken verzuim minimaal een keer per week contact met de medewerker.

Lid 2

Vanuit de mogelijkheden (en beperkingen) worden tussen casemanager en medewerker duidelijke afspraken gemaakt over de inzetbaarheid van de medewerker en de mogelijkheden om te re-integreren.

Lid 3

De casemanager kan op elk gewenst moment de adviseur Mens en Werk van de arbodienst inschakelen voor advies of ondersteuning. De casemanager geeft de adviseur van de arbodienst duidelijk aan wat zijn vraag of verzoek is.

Lid 4

Van elk gesprek met de medewerker wordt door de casemanager een kort gespreksverslag gemaakt ten behoeve van het verzuimdossier.

Lid 5

De casemanager stuurt het gespreksverslag naar de medewerker en medewerker Verzuim.

Oproep voor het spreekuur bij de bedrijfsarts/adviseur Mens en Werk van de arbodienst

Lid 1

Na maximaal 14 dagen ziekteverlof (eerder kan dus ook) neemt de administratie van de arbodienst contact op met de casemanager om te beoordelen of advisering en/of ondersteuning nodig is.

Lid 2

De medewerker ontvangt zo nodig een oproep voor het eerstvolgende spreekuur bij de bedrijfsarts of de adviseur Mens en Werk van de arbodienst, na maximaal 14 kalenderdagen verzuim. De casemanager ontvangt een kopie van de oproep.

Lid 3

Indien daartoe aanleiding is, wordt de medewerker eerder of vaker opgeroepen. De casemanager kan het verzoek hiertoe indienen bij de arbodienst. De casemanager geeft de adviseur Mens en Werk van de arbodienst daarbij duidelijk aan wat zijn vraag of verzoek is.

Lid 4

De medewerker is verplicht gevolg te geven aan een oproep, ook als de medewerker voornemens is het werk te hervatten of weer aan het werk is.

Lid 5

Indien de medewerker meent dat hij om dringende redenen geen gehoor kan geven aan de oproep, dan meldt de medewerker dit bij diens casemanager of diens plaatsvervanger uiterlijk 72 uur (3 kalenderdagen) voor het spreekuur. Bij het annuleren van een afspraak binnen 24 uur voorafgaand aan het spreekuur kunnen de kosten in rekening gebracht bij de medewerker (artikel 7:13:2 AR).

Lid 6

Alleen de casemanager of diens plaatsvervanger kan de oproep voor het spreekuur annuleren. Indien de casemanager hiertoe besluit, dan neemt hij direct contact op met de arbodienst en de medewerker Verzuim.

Lid 7

Indien een medewerker zonder legitieme reden niet op het spreekuur verschijnt, doet de arbodienst hiervan mededeling aan de casemanager en kunnen de hieruit voortvloeiende kosten op de medewerker worden verhaald (artikel 7:13:2 AR).

Lid 8

Voor zover van toepassing gelden de voorgaande bepalingen ook bij de vervolgoproepen voor het spreekuur.

Lid 9

De medewerker heeft het recht de bedrijfsarts of de adviseur Mens en Werk van de arbodienst rechtstreeks te consulteren (op eigen verzoek).

Contact tussen leidinggevende (casemanager) en bedrijfsarts/ adviseur Mens en Werk van de arbodienst

Lid 1

Het contact tussen casemanager en bedrijfsarts/arbodienst vindt plaats indien daartoe aanleiding is, maar in ieder geval voorafgaande aan een (spreekuur) afspraak van de medewerker bij de arbodienst.

Lid 2

De casemanager neemt contact op met de bedrijfsarts/arbodienst. De casemanager verstrekt alle relevante informatie en geeft de adviseur Mens en Werk van de arbodienst duidelijk aan wat zijn vraag of verzoek is.

Lid 3

Indien nodig voert de adviseur Mens en Werk het gesprek samen met de casemanager en/ of de HRM-adviseur.

Spreekuur bij de bedrijfsarts/adviseur Mens en Werk van de arbodienst

Lid 1

Het spreekuur bij de bedrijfsarts of de adviseur Mens en Werk van de arbodienst kan plaatsvinden in een daarvoor geschikte ruimte in een van de gebouwen van de gemeente. Na overleg met de medewerker kan eventueel een andere locatie worden afgesproken.

Lid 2

De medewerker is verplicht om aan de bedrijfsarts alle relevante informatie over zijn klachten te verstrekken. De bedrijfsarts heeft deze informatie nodig om te kunnen adviseren aan de casemanager.

Lid 3

Op basis van de beschikbare informatie bespreken bedrijfsarts en medewerker onder andere:

  • a.

    Of er sprake is van een medische oorzaak voor het verzuim;

  • b.

    de beschikbaarheid/inzetbaarheid van de medewerker;

  • c.

    mogelijkheden en beperkingen voor re-integratie;

  • d.

    eventueel datum (gedeeltelijk) herstel.

Lid 4

De bedrijfsarts en medewerker maken desgewenst een vervolgafspraak.

Lid 5

De medewerker ontvangt een schriftelijke terugkoppeling van het spreekuur van de bedrijfsarts of adviseur Mens en Werk.

Terugkoppeling door bedrijfsarts aan de leidinggevende (casemanager)

Lid 1

Terugkoppeling door de bedrijfsarts aan de casemanager vindt plaats via email binnen 24 uur na het spreekuur. Een kopie van de terugkoppeling wordt gezonden aan HRM-adviseur.

Lid 2

Indien de bedrijfsarts dit noodzakelijk acht of als dit met de casemanager voorafgaand aan het spreekuur is afgesproken, neemt de bedrijfsarts na het spreekuur ook telefonisch contact op met de casemanager.

Lid 3

Met inachtneming van de privacy van de medewerker, bevat de terugkoppeling (minimaal):

  • a.

    Of er sprake is van een medische oorzaak voor het verzuim;

  • b.

    een advies over de beschikbaarheid/inzetbaarheid van de medewerker;

  • c.

    een advies over mogelijkheden en beperkingen voor re-integratie;

  • d.

    eventueel een advies over datum (gedeeltelijk) herstel.

Afspraken over inzetbaarheid en re-integratie

Lid 1

Na het (spreekuur)contact neemt de casemanager contact op met de medewerker en bespreekt het advies van de bedrijfsarts. De casemanager kan ook kiezen voor een Persoonlijk Verzuim Overleg (PVO), een driegesprek, waarin de casemanager, bedrijfsarts/ adviseur Mens en Werk van de arbodienst en de medewerker (desgewenst met de HRM-adviseur), gezamenlijk in overleg gaan over de maatregelen ter bevordering van het herstel en inzetbaarheid van de medewerker. De medewerker kan ook een Persoonlijk Verzuim Overleg (PVO) aanvragen.

Lid 2

De casemanager en medewerker maken concrete afspraken over:

  • a.

    de beschikbaarheid/inzetbaarheid van de medewerker;

  • b.

    mogelijkheden en beperkingen voor re-integratie;

  • c.

    eventueel inschakelen van andere deskundigen/ondersteuning;

  • d.

    eventueel datum (gedeeltelijk) herstel.

Lid 3

Van het gesprek met de medewerker wordt door de casemanager een kort gespreksverslag gemaakt ten behoeve van het verzuimdossier.

Lid 4

De casemanager stuurt het gespreksverslag naar de medewerker, de medewerker Verzuim en de HRM-adviseur.

Lid 5

De casemanager voegt het gespreksverslag toe aan het dossier in Digitale Poortwachter.

Arbeidstherapeutisch werken

Onderdeel van het re-integratie traject kan zijn het arbeidstherapeutisch werken dat als doel heeft de medewerker weer te laten wennen aan arbeid. Het is een overgangsmaatregel, aangepast aan de mogelijkheden van de verzuimende medewerker. Het is echter niet vrijblijvend: arbeidstherapeutisch / aangepast werk is verplicht! Dit aangepaste werk is tijdelijk, betreft geen bestaande functie, kan zonder verplichtingen worden beëindigd en duurt nooit langer dan zes weken vanwege de doelstelling re-integratie in het originele werk. Binnen 6 weken vraagt de casemanager advies aan de bedrijfsarts over de re-integratie in eigen- of passende functie.

Probleemanalyse

Lid 1

Als langdurig verzuim dreigt of zodra werkhervatting onder aangepaste omstandigheden mogelijk lijkt, stelt de bedrijfsarts uiterlijk in de zesde week na de eerste ziektedag een probleemanalyse op en een advies aan de casemanager, medewerker en HRM-adviseur over de inzetbaarheid en re-integratie van de medewerker. In de probleemanalyse staan aard van de klachten en de beperkingen en omstandigheden die het functioneren van de medewerker beïnvloeden. Het advies van de bedrijfsarts gaat in op de medisch verantwoorde mogelijkheden om te werken.

Lid 2

De probleemanalyse kan medische of andere privacygevoelige informatie bevatten, zoals een beschrijving van de klachten en een diagnose. De casemanager ontvangt alleen dat gedeelte van de probleemanalyse dat hij nodig heeft om een plan van aanpak te kunnen maken.

Lid 3

De medewerker ontvangt de volledige probleemanalyse van de bedrijfsarts, inclusief medische informatie. De casemanager bespreekt de probleemanalyse met de medewerker.

Plan van aanpak

Lid 1

Uiterlijk na acht weken verzuim en binnen twee weken na het opstellen van de probleemanalyse moet een plan van aanpak zijn opgesteld overeenkomstig de richtlijnen (formulier) van het UWV. In het plan van aanpak staat welke maatregelen getroffen worden in het kader van de re-integratie van de medewerker.

Lid 2

In het plan van aanpak wordt de naam van de casemanager vermeld.

Lid 3

Het plan van aanpak wordt opgesteld door de casemanager en de medewerker. Beiden zijn actief in het aandragen van re-integratiemogelijkheden. De casemanager en de medewerker ondertekenen het plan van aanpak.

Lid 4

De casemanager verstrekt een kopie van het plan van aanpak aan de medewerker en de bedrijfsarts. De medewerker Verzuim ontvangt het originele plan van aanpak.

Lid 5

De medewerker Verzuim onderzoekt in samenwerking met de Arbo-adviseur of er mogelijkheden zijn voor financiële compensatie van re-integratiemaatregelen en vraagt deze compensatie aan.

Uitvoeren, evalueren en bijstellen plan van aanpak

Lid 1

Medewerker en casemanager gaan aan de slag om het plan van aanpak uit te voeren. De casemanager bewaakt of de afspraken worden nagekomen.

Lid 2

Het plan van aanpak wordt zo vaak als nodig, maar minimaal iedere zes weken, door de casemanager en de medewerker geëvalueerd en bij wijzigingen bijgesteld, overeenkomstig de richtlijnen (formulier) van het UWV. De casemanager en medewerker ondertekenen de evaluatie en het bijgestelde plan van aanpak.

Lid 3

De casemanager verstrekt een kopie van de evaluatie en het bijgestelde plan van aanpak aan de medewerker en de bedrijfsarts. De medewerker Verzuim ontvangt het originele document.

Lid 4

Voor zover van toepassing gelden de richtlijnen voor het plan van aanpak ook voor de bijgestelde versies van het plan van aanpak.

Deskundigenoordeel en klachten

Lid 1

Casemanager en medewerker kunnen, ieder op eigen initiatief, een deskundigenoordeel aanvragen bij het UWV, mits eerst de bedrijfsarts om advies is gevraagd.

Lid 2

Het deskundigenoordeel bij UWV kan worden aangevraagd als er een meningsverschil is tussen casemanager (werkgever) en medewerker over:

  • a.

    de mate van arbeids(on)geschiktheid van de medewerker;

  • b.

    de re-integratie-inspanningen van de medewerker;

  • c.

    passend werk binnen de organisatie voor de medewerker;

  • d.

    de re-integratie-inspanningen van de werkgever (casemanager).

Lid 3

Ook als de medewerker het niet eens is met het advies van de bedrijfsarts, kan de medewerker een deskundigenoordeel bij het UWV aanvragen.

Lid 4

Het deskundigenoordeel van het UWV is niet bindend en partijen zijn niet verplicht om mee te werken maar wordt wel zwaar meegewogen door een rechter.

Lid 5

Als de casemanager of medewerker een klacht heeft over de uitvoering van de dienstverlening door de deskundigen van de arbodienst, dan kan de casemanager of de medewerker een klacht indienen bij de arbodienst.

Contact bij middellang verzuim (> drie weken verzuim)

Lid 1

Vanaf drie weken ziekteverzuim is er minimaal iedere drie weken contact tussen casemanager en medewerker. Contact moet in ieder geval eerder plaatsvinden indien werkgever, medewerker of bedrijfsarts kennis draagt van feiten en omstandigheden die, ter beperking van de verzuimduur, direct ingrijpen wenselijk of noodzakelijk maken.

Lid 2

Contact tussen collega´s en de zieke medewerker en het verstrekken van relevante informatie over het werk en de organisatie aan de zieke medewerker wordt gestimuleerd, tenzij dit belemmerend is voor de re-integratie van de medewerker. Desgewenst kan hierover advies worden gevraagd aan de bedrijfsarts.

Lid 3

De bedrijfsarts heeft minimaal iedere zes weken contact met de medewerker.

Lid 4

De casemanager maakt van de contactmomenten gespreksverslagen ten behoeve van het verzuimdossier.

Sociaal Medisch Overleg (SMO)

Lid 1

Periodiek is er een Sociaal Medisch Overleg (SMO) waar betrokken partijen (casemanager, bedrijfsarts of adviseur Mens en Werk, de HRM-adviseur, medewerker Verzuim en bijvoorbeeld bedrijfsmaatschappelijk werk) overleg voeren over de actuele verzuimgevallen, frequent verzuim, dreigend verzuim, verzuimcijfers, verzuimbeleid, verzuimpreventie, etc.

Lid 2

De casemanager, bedrijfsarts en medewerker Verzuim geven een week voorafgaande aan het SMO allen aan welke onderwerpen en verzuimgevallen zij tijdens het SMO willen bespreken.

Lid 3

Tijdens het SMO vindt kennis- en informatieoverdracht plaats tussen de betrokken partijen en worden afspraken gemaakt over maatregelen en (vervolg) acties.

Lid 4

De bedrijfsarts en adviseur Mens en Werk van de arbodienst hebben ook tijdens het SMO een geheimhoudingsplicht ten aanzien van de medische gegevens en andere bijzonderheden die de persoonlijke levenssfeer betreffen.

Stopzetten reiskostenvergoeding woon-werkverkeer/ADV

Aan een medewerker, die langer dan 6 weken ziek is, wordt de vaste kilometervergoeding alleen nog in de lopende en de eerstvolgende kalendermaand doorbetaald. Na herstel krijgt de medewerker in de maand volgend op de hersteldatum weer recht op de vaste kilometervergoeding. Bij gedeeltelijk herstel wordt de kilometervergoeding betaald voor de gewerkte dagen.

Bij medewerkers die met zwangerschapsverlof gaan, wordt de openbaar vervoerkaart stopgezet.

Bij langdurig zieken wordt na 6 weken geïnformeerd hoe lang het verzuim naar verwachting gaat duren en wordt zo nodig de openbaar vervoerkaart stopgezet.

Van een medewerker, die langer dan 6 weken ziek is, wordt de opbouw van ADV-uren stopgezet.

Verlaging van de bezoldiging

Lid 1

De medewerker heeft gedurende 6 maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. Na 6 maanden arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, wordt de bezoldiging voor 90% uitbetaald, na 12 maanden wordt de bezoldiging voor 75% uitbetaald. Na 24 maanden heeft de medewerker recht op 70% van zijn bezoldiging.

Lid 2

De medewerker heeft recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over de uren waarop hij of zij zijn eigen of passende arbeid verricht, werkzaamheden in het kader van de re-integratie verricht of scholing volgt in het kader van zijn re-integratie.

Lid 3

De casemanager ontvangt een signaal enkele weken voordat de korting moet worden toegepast.

Lid 4

Na 4 maanden ziekte informeert de medewerker Verzuim de medewerker dat er na 6 maanden ziekte een korting op het salaris wordt toegepast.

Lid 5

De medewerker Verzuim informeert de medewerker drie weken voordat een korting moet worden toegepast. De medewerker Verzuim stelt een brief op aan de medewerker ter ondertekening door de hoofdafdelingsmanager.

Lid 6

Bij individuele gevallen van terminale ziekte kan de casemanager, na consultatie van de bedrijfsarts, aan de wethouder personeelszaken namens het college verzoeken een beroep te doen op de hardheidsclausule. In die gevallen zal de afweging worden gemaakt of ook na afloop van de termijn van zes maanden de volledige bezoldiging wordt doorbetaald. Deze afweging wordt na zes maanden weer gemaakt. Voor de regels rond bezoldiging tijdens ziekte wordt verwezen naar artikel 7:3 van het Ambtenarenreglement 1995 de lokale arbeidsvoorwaardenregeling.

Ziekmelding bij het UWV

In de 42e week van het ziekteverzuim geeft de medewerker Verzuim de ziekmelding door aan het UWV, overeenkomstig de richtlijnen (formulier) van het UWV.

Eerstejaarsevaluatie re-integratie

Lid 1

Uiterlijk in de 52e week van het ziekteverzuim worden de re-integratie inspanningen door casemanager en medewerker geëvalueerd overeenkomstig de richtlijnen (formulier) van het UWV.

Lid 2

De eerstejaarsevaluatie wordt opgesteld door de casemanager en de medewerker waarin de stappen die in het eerste jaar gezet zijn om de re-integratie te bevorderen, worden nagelopen. Eveneens wordt afgewogen of volledige terugkeer naar eigen functie haalbaar lijkt of dat er mogelijke re-integratie in een andere functie binnen dan wel buiten de gemeente Haarlem overwogen moet worden (2e spoor). De casemanager en de medewerker ondertekenen het evaluatieformulier.

Lid 3

De casemanager verstrekt een kopie van het evaluatieformulier aan de medewerker en de bedrijfsarts. De medewerker Verzuim ontvangt het originele document.

Start claimbeoordeling WIA

Lid 1

In week 87 van het ziekteverzuim ontvangt de medewerker een brief van het UWV voor de aanvraag van de WIA-uitkering. De medewerker is verplicht hieraan mee te werken.

Lid 2

Er vindt een gesprek plaats met de medewerker, de casemanager, de HRM-adviseur, waarin de procedure rondom WIA en de mogelijke arbeidsvoorwaardelijke en contractuele consequenties worden uitgelegd. Het aanvraag formulier wordt door de medewerker ingevuld.

Lid 3

Het UWV vraagt bij de werkgever (inkomens)gegevens op voor het vaststellen van de hoogte van de uitkering.

Eindevaluatie

Lid 1

In week 87 van het ziekteverzuim worden de re-integratie inspanningen geëvalueerd overeenkomstig de richtlijnen (formulieren) van het UWV. De eindevaluatie is onderdeel van de WIA-aanvraag en bestaat uit drie delen:

  • a.

    de eindevaluatie plan van aanpak door casemanager en medewerker,

  • b.

    een actueel medisch oordeel van de bedrijfsarts en

  • c.

    het oordeel van de medewerker.

Lid 2

De medewerker is verantwoordelijk voor het opstellen van de eindevaluatie. De bedrijfsarts, casemanager en medewerker Verzuim geven ondersteuning. Medewerker en casemanager stellen gezamenlijk de eindevaluatie plan van aanpak (a) op en ondertekenen het formulier.

Lid 3

De medewerker Verzuim zorgt er voor dat de medewerker alle benodigde informatie uit het verzuimdossier krijgt voor het opstellen van de eindevaluatie.

Lid 4

De medewerker vraagt een actueel medisch oordeel aan bij de bedrijfsarts. De medewerker ontvangt daarvoor een oproep bij de bedrijfsarts. De bedrijfsarts geeft de medewerker een actueel (medisch) oordeel (b) over diens mogelijkheden en beperkingen in het werk.

Lid 5

De medewerker geeft zelf zijn mening over de re-integratie inspanningen en over de gang van zaken tijdens de ziekteperiode, e.e.a. overeenkomstig de richtlijnen van het UWV (c).

Aanvraag verlenging loondoorbetaling

Lid 1

Indien uit de eindevaluatie, na ingewonnen advies bij de bedrijfsarts, blijkt dat de medewerker binnenkort weer kan werken, maar extra tijd nodig is voor de re-integratie, dan kan bij het UWV een aanvraag worden ingediend voor verlenging van de loondoorbetaling. De casemanager vraagt advies aan de medewerker Verzuim over de mogelijkheden en consequenties.

Lid 2

De aanvraag verlenging loondoorbetaling wordt opgesteld door de casemanager en de medewerker. Als de verlengde loondoorbetaling is aangevraagd kan gewacht worden met het aanvragen van een WIA-uitkering.

Indienen, beoordeling en keuring WIA aanvraag

Lid 1

De aanvraag voor de WIA-uitkering wordt door de medewerker, tegelijk met de eindevaluatie, het actueel medisch oordeel en diens eigen oordeel, uiterlijk in week 91 bij het UWV ingediend.

Lid 2

Indien een medewerker zonder legitieme reden de aanvraag later dan in week 91 bij het UWV heeft ingediend, of de aanvraag onvolledig heeft ingediend, schort de termijn op. Uitgangspunt is dat de extra loonkosten verhaald worden op de medewerker.

Lid 3

Het UWV beoordeelt de WIA-aanvraag. Als de re-integratie inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest, dan verlengt het UWV de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. Dit betekent ook een verlenging van de ontslagtermijn.

Lid 4

Indien de medewerker niet of onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie, wordt door het UWV van de werkgever verwacht dat hij gebruik maakt van de sanctiemogelijkheden om de medewerker alsnog tot re-integratie te bewegen.

Lid 5

Na de beoordeling van de WIA-aanvraag volgt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid door het UWV (WIA-keuring).

Beschikking van het UWV

Lid 1

Het UWV geeft een oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid (de beschikking).

Lid 2

Tegen het besluit van het UWV kan door de werkgever en/of medewerker bezwaar worden gemaakt.

Ontslag wegens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid

Lid 1

Het ontslag wegens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid is geregeld in de het Ambtenarenreglement 1995 lokale arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/UWO).

Lid 2

Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid moet ook tijdens het derde ziektejaar gezocht worden naar een passende functie binnen of buiten de gemeente.

Verantwoordelijk voor re-integratie tot uitdiensttreding

Lid 1

De werkgever blijft verantwoordelijk voor de re-integratie zolang de medewerker in dienst is.

Lid 2

De casemanager dient nog steeds regelmatig contact te onderhouden met de medewerker. Als de gezondheidssituatie het toelaat moeten casemanager en medewerker alsnog of opnieuw re-integratieactiviteiten ondernemen.

Lid 3

De verantwoordelijkheid blijft totdat het dienstverband is beëindigd.

Aanvraag `WIA uitkering met een verkorte wachttijd ’

Als duidelijk is dat een medewerker niet meer kan werken, ook niet in de toekomst, dan is het mogelijk om eerder een WIA uitkering aan te vragen. De aanvraag kan worden ingediend door de casemanager en de medewerker, voordat de medewerker 68 weken ziek is.

Bescherming privacy van de medewerker

Lid 1

De medewerker mag zwijgen als de leidinggevende vraagt naar de aard en oorzaak van het verzuim.

Lid 2

De medewerker mag weigeren om inzage te geven in zijn oordeel over de re-integratie-inspanningen van de werkgever en zijn oordeel over het verloop van het verzuimproces (eindevaluatie).

Lid 3

De werkgever stelt alles in het werk om de privacy van de medewerker te beschermen.

Lid 4

De werkgever heeft geen toegang tot medische gegevens en andere bijzonderheden die de persoonlijke levenssfeer van de medewerker betreffen.

Lid 5

Als de bedrijfsarts het wenselijk acht om privacygevoelige gegevens wel aan derden, waaronder de werkgever, te verstrekken, dan is daarvoor toestemming van de medewerker nodig.

Lid 6

Er zijn uitzonderingsgevallen denkbaar waarin zonder toestemming van betrokkene medische gegevens mogen worden verstrekt. In dergelijke bijzondere gevallen zal de gezondheid, veiligheid en welzijn binnen de organisatie in het geding zijn, zoals bij bepaalde infectieziekten.

Kosten verzuimbegeleiding en re-integratie

Lid 1

De kosten voor verzuimbegeleiding en re-integratie zijn voor rekening van de werkgever. De kosten voor een deskundigenoordeel bij het UWV zijn voor rekening van de aanvrager.

Lid 2

De reiskosten voor een bezoek aan (deskundigen van) de arbodienst worden vergoed conform artikel 21 van de onkostenregeling van de gemeente Haarlem.

Plichten medewerker en plichtsverzuim

De medewerker is verplicht alles te doen wat het herstel bevordert en na te laten wat de genezing belemmert. Ook is een medewerker verplicht (telefonisch) bereikbaar te zijn. Een medewerker die zich niet houdt aan de verplichtingen uit hoofdstuk 7 van de lokale arbeidsvoorwaardenregeling (Ambtenarenreglement 1995) en dit verzuimprotocol, maakt zich schuldig aan plichtverzuim zoals bedoeld in artikel 16:1:1 van de lokale arbeidsvoorwaardenregeling artikel 15:1 van het AR 1995. Aan de medewerker kan een disciplinaire maatregel worden opgelegd.

Zie ook de artikelen 7:9 t/m 7:14 van het AR.

Plichten werkgever en sancties bij onvoldoende re-integratieactiviteiten

De werkgever is verplicht zich aan de bepalingen uit hoofdstuk 7 van de lokale arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/UWO) en dit verzuimprotocol te houden. Wanneer het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, kan de termijn waarbinnen de werkgever het loon moet doorbetalen zonder toekenning van een WIA uitkering verlengd worden. De duur van de verlenging is afhankelijk van de aard en ernst van het verzuim. De werkgever kan de medewerker gedurende de verlenging niet wegens arbeidsongeschiktheid ontslaan.

Als een medewerker het niet eens is met uitspraken van de adviseur Mens en Werk en/of bedrijfsarts, of met acties en voorstellen van de gemeente Haarlem, kan de medewerker een deskundigenoordeel aanvragen bij het UWV. De uitspraak van het UWV is zwaarwegend maar niet bindend. Blijft een medewerker het nog oneens dan dient de medewerker een procedure bij de kantonrechter of ambtenarenrechter aan te spannen. De medewerker dient zijn casemanager, en de betrokken HRM adviseur schriftelijk op de hoogte te brengen wanneer een deskundigenoordeel, of een kantonrechterprocedure aangevraagd wordt. Ook kan de werkgever een deskundigenoordeel aanvragen bij het UWV. Bijvoorbeeld in het geval de werkgever vindt dat de medewerker onvoldoende zijn best doet te re-integreren.

Medewerkers met een tijdelijk dienstverband

Ook bij medewerkers van wie het dienstverband tijdens de eerste twee ziektejaren eindigt, bijvoorbeeld bij een tijdelijk dienstverband, beoordeelt het UWV aan het einde van de dienstbetrekking of door werkgever en medewerker voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. In beginsel gelden voor de werkgever en werknemer die een tijdelijke arbeidsrelatie hebben dezelfde re-integratieverplichtingen als voor de werkgever en de werknemer met een dienstverband voor onbepaalde tijd.

Zwangerschap

Een medewerker heeft recht heeft op doorbetaling van de bezoldiging als zij zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet op grond van de Wazo (wet arbeid en zorg). De medewerker heeft gedurende minimaal 16 weken recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof.

Indien de medewerker voor of na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof ziek is (zwangerschap- of bevalling gerelateerd), krijgt zij volledig doorbetaald (ook al was zij al gedurende een zo lange periode ziek dat haar bezoldiging ondertussen op grond van artikel 7:3, tweede lid AR was teruggebracht naar 90% of minder).

Er kan sprake zijn van een situatie dat de medewerker een bepaalde periode voor ingang van haar zwangerschapsverlof haar werkzaamheden niet kan verrichten wegens gehele of gedeeltelijke ziekte. Voor zover deze ziekte plaatsvindt vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum, wordt deze ziekte aangemerkt als zwangerschapsverlof, ongeacht de keuze van de medewerker ten aanzien van de duur van het zwangerschapsverlof. Dit kan betekenen dat het zwangerschapsverlof langer duurt dan van tevoren was gekozen. De periode van het bevallingsverlof wordt in dat geval evenredig verkort. Bij deze samenloop van zwangerschapsverlof en ziekte doet het niet ter zake of een medewerker geheel of gedeeltelijk ziek is. Ook bij gedeeltelijke ziekte wordt het zwangerschapsverlof geacht in te gaan. Duidelijk is dan wel dat de medewerker, die gedeeltelijk ziek is, vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum niet meer hoeft te werken.

Bedrijfszorgpakket

De gemeente Haarlem neemt deel aan een Bedrijfszorgpakket. Het betreft hier diensten als bedrijfsfysiotherapie (o.a. RSI-aanpak), bedrijfsmaatschappelijk werk, psychologische zorg en zorgbemiddeling. Wanneer er bijvoorbeeld RSI-achtige klachten zijn dan wordt dat gemeld aan de Arbo-adviseur. Hij bespreekt wat de mogelijkheden zijn en kan zo nodig de arbodienst of een andere expert inschakelen. Ook is het mogelijk een afspraak te maken met de bedrijfsmaatschappelijk werker. Meer informatie over het Bedrijfszorgpakket (werknemersbrochure en handleiding leidinggevenden) is te vinden op intranet.

Onvoorziene gevallen

In gevallen waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet, kan de werkgever een bijzondere voorziening treffen.

Tot slot

Met de aanpassingen van het verzuimprotocol is de gemeente Haarlem weer aangehaakt op de actuele situatie.

Het is van belang dat dit verzuimprotocol regelmatig kritisch onder de loep wordt genomen. De gemeente Haarlem ontwikkelt zich in hoog tempo naar een veranderende en dynamische organisatie. Het nieuwe werken, flexwerken, de nadruk op de flexibiliteit, inzetbaarheid en vitaliteit van medewerkers zal de komende jaren steeds meer invulling gaan krijgen. Deze ontwikkelingen zullen ook in het verzuimprotocol hun plek (moeten) krijgen.

Citeertitel en inwerkingtreding

Deze regeling kan worden aangehaald als `het verzuimprotocol van de gemeente Haarlem 2013’ en treedt in werking met ingang van 1 mei 2013. Vanaf de inwerkingtredingdatum van deze regeling vervalt het ziekteverzuimprotocol van december 2003.

Het verzuimprotocol is vastgesteld door het college op [datum] (besluit nummer [xxxxx]).

Historie

Lid 1

In december 2003 heeft het college het ziekteverzuimprotocol vastgesteld. Dit protocol treedt in werking op 1 januari 2004 en is gebaseerd op het model van de VNG (CvA/ 2002004415 van 26 november 2002).

Lid 2

Op [datum] heeft het college het verzuimprotocol vastgesteld. Het verzuimprotocol is volledig herzien en in overeenstemming gebracht met de uitgangspunten van `verzuim in eigen regie’ en de visie `ziekte overkomt je, over verzuim en inzetbaarheid overleg je’. Het verzuimprotocol is in werking getreden met ingang van 1 mei 2013.

Bijlage 1 Gezondheidsmanagement gemeente Haarlem

1. Visie en beleid

De ambitie van de gemeente Haarlem is om een moderne, flexibele, servicegerichte en betrouwbare overheid te zijn. Hierbij staat samenwerken centraal zodat het bestuur, de burger en de partners en de stad optimaal bediend kunnen worden.

Hiervoor is het noodzakelijk dat de gemeente Haarlem transformeert naar een dynamische organisatie. Bij de nieuwe organisatie hoort passend gedrag. Er wordt geïnvesteerd in leiderschap en management, klantgerichtheid en samenwerking, flexibiliteit en duurzame inzetbaarheid. De focus verschuift van de nadruk op het terugdringen van verzuim (repressief) naar het bevorderen van duurzame inzetbaarheid en preventie (preventief).

Het beleid duurzame inzetbaarheid en vitaliteit omvat meerdere aandachtsgebieden die nauw met elkaar samenhangen:

  • Mobiliteit, kwaliteit en ontwikkeling;

  • gezondheidsmanagement (arbo- en verzuimmanagement);

  • levensfasebewust personeelsmanagement.

De doelen van duurzame inzetbaarheid en vitaliteit zijn:

  • hogere tevredenheid van medewerkers en beter werkgeversimago;

  • hogere productiviteit/effectiviteit (o.a. door een lager verzuim en door de juiste mens op de juiste plek nu en in de toekomst)

  • lagere kosten (lager verzuim, lagere frictiekosten bij reorganisaties en lagere inhuurkosten).

1.1 Gezondheidsmanagement: arbo en verzuimmanagement

Eén van de aandachtsgebieden is dus gezondheidsmanagement. Gezondheidsmanagement houdt in: afspraken/activiteiten gericht op het voorkomen van verzuim (arbo) en gericht op het oplossen van bestaand verzuim (verzuimmanagement).

De afspraken/activiteiten kenmerken zich door demedicalisering en preventieve aanpak. Dit betekent:

  • verzuim = gedrag en gedrag is door de manager en de medewerker zelf te beïnvloeden;

  • verzuim is geoorloofde afwezigheid, dat wil zeggen het resultaat van het overleg van medewerker met zijn manager of afwezigheid echt geaccepteerd is;

  • de adviseur Mens &Werk (van de arbodienst) geeft advies over de inzetbaarheid en re-integratie van de medewerker. Dit advies wordt uitgebracht aan zowel de casemanager als aan de medewerker.

  • de bedrijfsarts geeft adviezen aan de manager over inzetbaarheid op medische gronden;

  • de manager is leidend bij afspraken over inzetbaarheid!

  • voorkomen is beter dan genezen: dus afspraken maken over duurzame inzetbaarheid en vitaliteit (rekening houden met levensfasen, individuele behoeften en capaciteiten).

1.2 Verzuimprotocol 2013

Arbo en verzuimmanagement vertaalt zich deels in een praktische gids; het verzuimprotocol.

De Nederlandse wetgever heeft, om het aantal werknemers dat langdurig ziek is terug te dringen, de Wet Verbetering Poortwachter (2002) ingesteld. Het uitgangspunt hierbij is dat een snelle en effectieve aanpak het verzuim korter maakt. Deze wet verlangt dat werkgever en werknemer zich samen met arbodienst of gecertificeerde bedrijfsarts inspannen om de verzuimende medewerker zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen. Werkgevers en werknemers hebben een aantal verplichtingen.

Het geldende verzuimprotocol van de gemeente Haarlem uit 2003 behoeft aanpassing om aan te sluiten op de visie en beleid rond gezondheidsmanagement.

Het verzuimprotocol is een praktische gids waarbij de afspraken omtrent arbo en verzuim duidelijk uiteen worden gezet. In een verzuimprotocol leggen werkgever en werknemer de spelregels vast die gelden voor de interactie tussen (de zieke) werknemer en de werkgever. In het verzuimprotocol staan de afspraken tussen werkgever en de verzuimende werknemer zo helder mogelijk beschreven.

2. De rollen in het verzuimbeleid

Bij een zorgvuldig verzuimbeleid horen heldere beelden van medewerkers en leidinggevenden. Zo is een medewerker vol zelfvertrouwen, durft zich kwetsbaar op te stellen, is leergierig, is resultaatgericht en neemt verantwoordelijkheid. Van leidinggevenden wordt verwacht dat zij weten wat er leeft onder de medewerkers, geven inhoudelijk richting en voeren de regie, geven ruimte en stimuleren ontwikkeling, pakken problemen aan en hebben een goed ontwikkelde politiek-maatschappelijke antenne. Ook over de rol van de afdeling HRM en van de arbodienst horen duidelijke afspraken te zijn vastgelegd.

2.1 De medewerker

Medewerkers zijn zelfredzaam en zelf verantwoordelijk voor hun werk, loopbaan en gezondheid. De betrokken medewerker is verantwoordelijk voor zijn inzetbaarheid en bij verzuim voor een spoedige re-integratie. De medewerker werkt hier actief aan mee. Het gaat om de mogelijkheden en niet om de beperkingen.

In de preventieve sfeer zijn medewerkers aansprakelijk voor hun duurzame inzetbaarheid in het werk. Dat betekent dat een medewerker zowel op het fysieke als op het psychosociale vlak zijn verantwoordelijkheid neemt. Van de medewerker wordt een actieve houding verwacht.

Als de medewerker toch ziek wordt, krijgt de medewerker de kans en de verantwoordelijkheid om actief mee te werken aan de eigen terugkeer op het werk. Deze stappen zijn beschreven in het verzuimprotocol.

De medewerker:

  • Is betrokken bij het opstellen van het plan van aanpak, de tussentijdse evaluaties van het re-integratieproces en het opstellen van het re-integratieverslag (Eindevaluatie, plan van aanpak);

  • dient gevolg te geven aan uitnodigingen van bedrijfsarts, de adviseur Mens en Werk, de HRM-adviseur of leidinggevende voor een gesprek;

  • neemt zelf het initiatief als hij het oneens is met de inhoud van het plan van aanpak. Er kan bij de arbodienst om een second opinion gevraagd worden en daarna eventueel bij het UWV advies worden ingewonnen (deskundigenoordeel).

Als een werknemer weigert mee te werken aan een spoedige terugkeer naar eigen werkplek of als hij aangepast werk weigert, dan kan de werkgever sancties opleggen. Als er ondanks alle inspanningen een WIA-aanvraag moet gaan plaatsvinden, dan vraagt de medewerker die zelf aan. De werknemer die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag verleend worden indien hij dit zonder deugdelijke grond weigert . Ook de werkgever en de arbodienst verstrekken informatie aan het UWV.

2.2 De leidinggevende

Van leidinggevenden wordt verwacht dat zij weten wat er leeft onder de medewerkers en dat zij stimulerend/coachend zijn naar hun medewerkers. Zij geven inhoudelijk richting en voeren de regie (o.a. duidelijke afspraken over de gewenste ontwikkeling). Het doel is dat leidinggevenden samen met hun medewerkers de gewenste veranderingen realiseren zodat de medewerker in staat wordt gesteld regie te nemen op zijn persoonlijke ontwikkeling en hij duurzaam inzetbaar is voor de gemeentelijke organisatie.

Door te zorgen voor een goed werkklimaat speelt de leidinggevende een grote rol in het voorkomen van vermijdbaar verzuim. Een hoog verzuimpercentage of een hoge meldingsfrequentie kan een signaal zijn dat er ook onvrede is in het team of op de afdeling. Bij de zorg voor een goed werkklimaat kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het geven van voorlichting en maken van afspraken over flexibel werken (binnen en buiten kantoor), over de inrichting en een goed gebruik van de werkplek (goed zitten, regelmatig bewegen, etc.) en over het bevorderen van een gezonde leefstijl (bewegen, gezond eten, leven en drinken). Daarnaast moet uiteraard de basis op orde zijn als het gaat om de arbeidsomstandigheden. Te denken valt aan veiligheid en gezondheid van de werkomgeving en beleid psychosociale arbeidsbelasting (agressie en geweld, pesten, discriminatie, seksuele intimidatie en werkdruk).

Verder is van belang dat medewerkers en managers continu in gesprek blijven over de verwachte resultaten, over de ontwikkeling van de medewerker, over de match van de medewerker met zijn functie (de juiste mens op de juiste plek qua competenties en talenten), de zwaarte van het werkpakket, over de balans werk-privé en over de oplossing van knelpunten (maatwerk!).

Als een medewerker verzuimt, is het vooral essentieel dat de leidinggevende een (open) dialoog op gang brengt en houdt met de (uitgevallen) medewerker. Uitgangspunt in de dialoog met de medewerker is wat er wel mogelijk is (wat kun je wel, wanneer kan dit en hoe kunnen we ervoor zorgen dat het lukt). Alle leidinggevenden moeten de kunst van situationeel leidinggeven beheersen om maatwerk op individueel niveau te kunnen leveren.

  • De leidinggevende is verantwoordelijk voor het personeel van zijn (hoofd)afdeling / bureau in de ruimste zin van het woord.

  • Bij verzuim legt hij als lijnverantwoordelijke als eerste contact met de verzuimende medewerker en ondersteunt de medewerker bij een snelle terugkeer in het arbeidsproces.

  • Hij voert de gegevens in het digitale dossier in de Digitale Poortwachter! in.

  • Hij vraagt de arbodienst indien gewenst om advies.

  • Hij bespreekt met de HRM-adviseur de ontwikkelingen met betrekking tot verzuim op zijn (hoofd)afdeling. Indien noodzakelijk schakelen zij de verzuimadviseur (adviseur Mens en Werk van de arbodienst) in.

  • Is het verzuim van de medewerker binnen 12 maanden vier maal of vaker dan voert hij met de medewerker een of meerdere verzuimgesprekken en legt de gemaakte afspraken vast. Hij kan de HRM-adviseur om advies vragen.

2.3 De HRM-functie

HRM ondersteunt zowel de medewerker als de leidinggevende in het voorkomen van vermijdbaar verzuim en het begeleiden bij verzuim. De input voor de interactie tussen medewerker en leidinggevende bestaat uit de ervaringen van leidinggevende en medewerker (kennen elkaar), maar wordt aangevuld met informatie over verzuim, rechtspositie, arbeidsomstandigheden, medewerker tevredenheid, etc. De informatie kan worden aangeleverd door diverse adviseurs. Intern: bijvoorbeeld de HRM-adviseur, de Arbo-adviseur en extern: bijvoorbeeld door de adviseur Mens en Werk en bedrijfsarts van de arbodienst en de zorgverleners van het IZA/BZP.

HRM adviseur

De HRM-adviseur faciliteert, informeert en adviseert zowel medewerkers en leidinggevenden bij het voorkomen van vermijdbaar verzuim en bij begeleiding indien er sprake is van verzuim. Hij faciliteert, informeert, adviseert het management bij personele, rechtspositionele en arbeidsvoorwaardelijke aangelegenheden, zoals conflicten en verzuim. Hij toetst de oplossingsmogelijkheden aan de wet en het beleid van de organisatie.

De Arbo-adviseur

  • De Arbo-adviseur faciliteert, informeert en adviseert zowel medewerkers als leidinggevenden bij het voorkomen van vermijdbaar verzuim en bij de begeleiding indien er sprake is van verzuim in het kader van arbo-omstandigheden. Hij onderhoudt het relatiebeheer met de arbodienst.

  • Hij draagt zorg voor de uitvoering van wettelijk voorgeschreven taken op arbo-gebied en die worden geïnitieerd vanuit het A&O-fonds, voor zover op de gemeente Haarlem van toepassing. Hij draagt daarbij zorg voor regelmatige voorlichting, gevraagd en ongevraagd.

  • Hij draagt zorg voor het tijdig laten uitvoeren van RI&E’s op de diverse locaties van de gemeente Haarlem.

  • Hij volgt de ontwikkelingen en geeft advies m.b.t. de actiepunten in het plan van aanpak RI&E.

  • Hij draagt (mede) zorg voor preventieve maatregelen ten aanzien van Arbo en verzuim, zoals deelname van de gemeente Haarlem aan het IZA / Bedrijfszorgpakket; de voorlichting daarover aan het personeel; de contacten met de zorgverleners en accountmanager BZP; het inzetten van interventies, het adviseren en eventueel (laten) aanschaffen van aangepast meubilair en voorzieningen op ICT gebied voor de werkplek.

  • De door de Arbo-adviseur ontvangen registratie formulieren en halfjaarlijkse incident-overzichten agressie en geweld worden door hem geanalyseerd. Evaluatie kan eventueel leiden tot een verdere ontwikkeling of bijstelling van het anti-agressie en geweldsbeleid.

  • De door de Arbo-adviseur ontvangen meldingen van (bijna) bedrijfsongevallen worden door hem geregistreerd en geanalyseerd. Indien nodig maakt hij melding van een bedrijfsongeval bij de Inspectie SZW (voormalig Arbeidsinspectie).

  • De Arbo-adviseur informeert en adviseert over het houden van periodiek Sociaal Medisch Overleg (SMO) door alle leidinggevenden per hoofdafdeling met de arbodienst en betrokken HRM-adviseur.

Medewerker Verzuim

  • De medewerker Verzuim is verantwoordelijk voor de registratie en administratie van het ziekteverzuim van medewerkers van de gemeente Haarlem.

  • De medewerker Verzuim monitort de acties vanuit DP en zet acties uit.

  • De medewerker Verzuim onderhoudt nauwe contacten met de administratie van de arbodienst.

2.4 De Arbodienst

Sinds december 2011 werkt de gemeente Haarlem samen met een nieuwe arbodienst. De arbodienst is dienstbaar naar werkgever en medewerker. Een arbodienst is medisch adviseur en coach voor de gemeente, zowel in preventieve als curatieve zin. De adviestaken zijn zowel gericht op individuele inzetbaarheid van medewerkers als op de organisatie als geheel. Een Arbodienst dient zich niet alleen te richten op de individuele medewerker, maar ook op de bedrijfspopulatie als geheel en het totale arbozorgsysteem inclusief het verzuim- en re-integratiebeleid van de gemeente.

  • De arbodienst adviseert medewerker en leidinggevende over de medische en algemene kanten van preventie, verzuim en re-integratie.

  • De arbodienst signaleert ontwikkelingen gemeente – en (hoofd)afdelingsbreed en informeert de desbetreffende leidinggevende en HRM-adviseur hier regelmatig over, mede in het Sociaal Medisch Overleg (SMO).

  • De arbodienst brengt in interactie met de medewerkers telkens het onderscheid aan tussen ziekte en verzuim.

  • De arbodienst legt in zijn consulten de nadruk op de mogelijkheden die de medewerker nog heeft om te werken en niet allereerst op de beperkingen die de klachten van de medewerker met zich meebrengen.

  • De arbodienst koppelt concrete termijnen aan verzuim en re-integratie aan de individuele medewerker.

  • De arbodienst geeft in zijn terugkoppelingen aan welke acties hij verwacht van de medewerker en welke acties van de leidinggevende; alsmede welke acties door hemzelf zullen worden ondernomen bij de aanpak van het verzuim of bij de aanpak van de problemen.

De arbodienstaanpak gaat uit van wederzijdse verantwoordelijkheid. De medewerker is verantwoordelijk voor de eigen gezondheid. De medewerker en leidinggevende zijn samen verantwoordelijk voor de inzetbaarheid van de medewerker. Ondersteuning daarbij is soms nodig en effectief, waarbij de gemeente Haarlem verantwoordelijk is en de regie heeft.

De arbodienst gebruikt een andere terminologie; een medewerker doet geen melding van ziekteverzuim meer bij zijn leidinggevende, maar vraagt bij zijn leidinggevende ziekteverlof aan. De arbodienst neemt een ziektemelding niet ter kennisgeving aan, maar beoordeelt en adviseert leidinggevenden direct of medewerkers echt arbeidsongeschikt zijn en recht hebben op ziekteverlof.

De arbodienst adviseert bij ziekteverlof (i.c. verzuim) over de mate waarin een medewerker inzetbaar is. Kortom: er wordt gekeken naar wat nog wel kan! Daarnaast probeert de Arbodienst een ziekmelding te demedicaliseren. De praktijk wijst uit dat in 80% van de gevallen er een ander dan medisch probleem schuilgaat achter ziekteverzuim. De Arbodienst wil hierin bereiken dat het gesprek tussen medewerker en leidinggevende weer op gang komt, zodat de werkelijke problematiek bespreekbaar wordt en verantwoordelijkheden weer op de juiste plaats komen te liggen.

De adviseur Mens en Werk en de bedrijfsarts van de arbodienst werken als team. Advies over de inzetbaarheid van de medewerker wordt beoordeeld door de adviseur Mens en Werk en uitgebracht aan de leidinggevende en de medewerker. De bedrijfsarts wordt alleen ingezet als specialist op medisch gebied.

Een oproep om op spreekuur te komen wordt door de arbodienst verstuurd. Er wordt altijd een uitnodiging voor een spreekuur verstuurd wanneer het ziekteverlof langer dan 6 weken dreigt te gaan duren. Een medewerker maar ook een leidinggevende kan op eigen initiatief een afspraak maken met de adviseur Mens en Werk of met de bedrijfsarts.

Bijlage 2 Digitale Poortwachter

De wet Poortwachter wordt in Haarlem ondersteund door de software Digitale Poortwachter!

DP! kent een workflow van 37 standaard acties en 4 in specifieke situaties variabel toe te voegen acties.

Van de 37 standaard acties is de casemanager (leidinggevende) verantwoordelijk voor 21 acties;

13 acties moeten uitgevoerd worden door de afdeling HRM en 3 acties door de arbodienst.

Daarnaast is er ook nog een workflow bij zwangerschappen, deze kent 11 standaard acties en 3 variabele alle bestemd voor de afdeling HRM.

In elke case staat bij elk workflow-item vermeld welke soort gebruiker en welke persoon de verantwoordelijke is voor die actie.

Takenlijst Digitale Poortwachter

afbeelding binnen de regeling

Wettelijk traject

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 3 Format Frequent Kortdurend Verzuimgespreksverslag

afbeelding binnen de regeling

Regeling werkervaringsplaats

Inhoudsopgave

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 2 De werkervaringsovereenkomst

Artikel 3 Duur/Verlenging

Artikel 4 Toelating

Artikel 5 Begeleiding

Artikel 6 Integriteit

Artikel 7 Werktijden

Artikel 8 Vakantie

Artikel 9 Ziekte

Artikel 10 Vergoeding

Artikel 11 Opleiding

Artikel 12 Reiskosten

Artikel 13 Aansprakelijkheid

Artikel 14 Tussentijdse beëindiging werkervaringsplaats

Artikel 15 Slotbepaling

Artikel 1 Begripsbepalingen

Lid 1

Voor de toepassing van deze regeling en de toelichting wordt verstaan onder:

  • a.

    Werkervaringsplaats:

    een tijdelijke plaats voor een werkzoekende om hem in staat te stellen werkervaring op te doen of in stand te houden of om te wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid, zoals regelmaat, gezagsverhoudingen etc.

  • b.

    Wep-er:

    iemand die op basis van een werkervaringsovereenkomst tijdelijk werkervaring op doet bij een afdeling.

Lid 2

Het leerproces van de wep-er staat centraal gedurende de periode dat de wep-er werkervaring opdoet.

Lid 3

Er is geen sprake van loonvormende arbeid en derhalve wordt geen aanstelling aangeboden.

Artikel 2 De werkervaringsovereenkomst

Lid 1

De gemeente Haarlem en de werkzoekende sluiten een overeenkomst ondertekend door werkgever en wep-er waarin beiden verklaren zich te houden aan hetgeen is overeengekomen.

Lid 2

Op de werkervaringsovereenkomst is de CAR-UWO van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken 3, 4a, 5a, 6, 6a, 7, 10d en 17 en artikelen 2:1A, 2:1B en 2:4.

Artikel 3 Duur/Verlenging

De werkervaringsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd, voor een periode van maximaal zes maanden. De werkervaringsovereenkomst kan eenmalig worden verlengd met een periode van maximaal zes maanden.

Artikel 4 Toelating

De leidinggevende beslist over de plaatsing van de werkzoekende.

Artikel 5 Begeleiding

Een wep-er heeft binnen de Gemeente Haarlem een leidinggevende en wenselijk een mentor, dit kan dezelfde persoon zijn.

Artikel 6 Integriteit

Lid 1

De wep-er tekent tegelijk met de werkervaringsovereenkomst de verklaring integriteit.

Lid 2

Indien de werkervaring langer dan twee maanden duurt, vraagt de wep-er een verklaring omtrent gedrag (VOG) aan.

Lid 3

De wep-er houdt zich aan de in het belang van de orde, veiligheid en gezondheid gegeven gedragsregels, zoals deze voor het personeel van de gemeente van toepassing zijn.

Lid 4

De hoofdafdelingsmanager is gerechtigd de wep-er de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar te ontzeggen.

Artikel 7 Werktijden

De wep-er en de leidinggevende maken afspraken over de werktijden, maximaal 36 uur. Hiermee wordt rekening gehouden met de belangen van de wep-er en de werkgever en met de werkzaamheden die de medewerker verricht.

Artikel 8 Vakantie

Lid 1

De wep-er bouwt geen compensatieverlof op.

Lid 2

De wep-er heeft recht op 72 vakantie uren per zes maanden, dit is op basis van een 36 urige werkweek. Mocht de wep-er minder werken worden de vakantie uren naar rato verrekend.

Lid 3

De leidinggevende en de wep-er kunnen overeenkomen om vrije dagen op te nemen.

Artikel 9 Ziekte

Lid 1

De wep-er meldt zich op de eerste ziektedag die tevens een werkdag is ziek bij de leidinggevende.

Lid 2

Indien de ziekteperiode twee maanden heeft geduurd, wordt de werkervaringsovereenkomst op dat moment door de Gemeente Haarlem opgezegd.

Artikel 10 Vergoeding

Lid 1

De leidinggevende kan, in het geval er werkzaamheden worden verricht in het kader van het opdoen van werkervaring die van voldoende belang zijn voor de gemeente, een vergoeding verstrekken.

Lid 2

De hoogte van vergoeding is afhankelijk van het opleidingsniveau van de wep-er. Voor MBO niveau € 300,– voor HBO niveau € 400,– en voor WO niveau € 500,–. De bedragen zijn bruto per maand en gebaseerd op een werkervaringsplaats van 36 uur per week.

Lid 3

Bij arbeidsongeschiktheid langer dan twee weken wordt de vergoeding niet doorbetaald.

Lid 4

Indien de leidinggevende van oordeel is dat de wep-er zich bovenmatig heeft ingespannen, kan hij aan het eind van de werkervaringsperiode een gratificatie toekennen van maximaal één maand vergoeding.

Artikel 11 Opleiding

In overleg met de leidinggevende kan de wep-er in redelijkheid van het in-company opleidingsaanbod gebruik maken.

Artikel 12 Reiskosten

De wep-er heeft recht op vergoeding in de reiskosten van woon-werkverkeer, zoals die voor het medewerkers van de Gemeente Haarlem van toepassing is.

Artikel 13 Aansprakelijkheid

Lid 1

De Gemeente Haarlem aanvaardt geen aansprakelijkheid voor letsel of schade, die de wep-er mocht lijden tijdens of in verband met zijn/haar aanwezigheid bij de gemeente, dan wel bij de uitvoering van zijn/haar werkzaamheden, behalve voor zover dit letsel of deze schade het gevolg is van opzet of grove schuld die aan de gemeente of haar personeel is toe te rekenen.

Lid 2

De wep-er dient er voor te zorgen dat hij/zij verzekerd is tegen kosten van wettelijke aansprakelijkheid en ongevallen.

Artikel 14 Tussentijdse beëindiging werkervaringsplaats

Lid 1

De werkervaringsovereenkomst kan in onderling overleg tussentijds worden beëindigd indien één of beide partijen besluit de werkervaring niet voort te zetten.

Lid 2

De wep-er heeft een opzegtermijn van één week, zodat er een werkoverdracht kan plaatsvinden.

Artikel 15 Slotbepaling

In de gevallen waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet, beslist de hoofdafdelingsmanager namens het college van B&W.

Werktijdenregeling

Inhoudsopgave

Artikel 1 Arbeidstijd

Artikel 2 Aangewezen vrije dagen

Artikel 3 Openingstijden

Artikel 4

Artikel 1 Arbeidstijd

Lid 1

De medewerker en zijn leidinggevende maken afspraken over de werktijden. Hierbij wordt rekening gehouden met de belangen van de medewerker en de werkgever en met de werkzaamheden die de medewerker verricht.

Lid 2

Tenzij een rooster zich hiertegen verzet kan, met inachtneming van de Arbeidstijdenwet, de dagelijkse arbeid overeenkomstig de vastgestelde duur flexibel worden verricht van maandag tot en met vrijdag tijdens de openingstijden van de gebouwen.

Artikel 2 Aangewezen vrije dagen

Op grond van artikel 4:5 lid 4 van het Ambtenarenreglement 1995 zijn Goede Vrijdag en 5 mei door het college aangewezen dagen waarop de openbare dienst van de gemeente is gesloten.

Artikel 3 Openingstijden

Voor de gebouwen gelden de volgende openingstijden:

  • a.

    Stadhuis: 07:15 tot 19:00 uur

  • b.

    Raakspoort: 07:00 tot 19:00 uur (donderdag tot 20:00 uur i.v.m. avondopenstelling )

  • c.

    Zijlpoort: 07:00 tot 19:00 uur

  • d.

    Jansstraat 50: 7:45 tot 18:30 uur

Artikel 4

In gevallen waarin deze regeling niet voorziet treft de algemeen directeur een oplossing naar billijkheid.

Bijlage I Salarisverhoging

In de bijlage van de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde bezoldigingsregeling worden met ingang van 1 april 1993 de daarin opgenomen schaalbedragen verhoogd met 2%.

Met ingang van 1 januari 1995 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5%.

Met ingang van 1 augustus 1995 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%, behoudens de schaalbedragen van personeel werkzaam bij gemeentelijke zorginstellingen. Ten aanzien van personeel dat op of na 1 augustus 1995 werkzaam is bij gemeentelijke ziekenhuizen, gemeentelijke verpleegtehuizen of gemeentelijke psychiatrische ziekenhuizen, geldt dat zij in januari 1996 een eenmalige uitkering ontvangen ter grootte van 1,25% van de grondslag. De grondslag bestaat uit de over de maanden augustus tot en met december 1995 genoten bezoldiging, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Deze uitkering wordt niet verstrekt aan personeel dat voor 1 januari 1996 uit dienst is getreden en in de periode van 1 augustus tot en met 31 december 1995 minder dan 100 uur bij één instelling heeft gewerkt.

Met ingang van 1 januari 1996 is de gemeentelijke salarismutatie ook op personeel van zorginstellingen van toepassing.

Met ingang van 1 augustus 1996 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%.

Vanaf 1997 wordt een structurele eindejaarsuitkering uitgekeerd van 0,3% van het jaarsalaris.

Per 1 juni 1997 worden de schaalbedragen met 3,0% verhoogd.

Met ingang van 1 april 1998 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,25%.

Met ingang van 1 april 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,0%.

Met ingang van 1 oktober 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%.

Degenen die op 1 december 1999 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van ƒ 350,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.

Degenen die op 1 april 2000 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van ƒ 350,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.

Met ingang van 1 augustus 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.

Met ingang van 1 oktober 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.

In 2000 wordt de structurele eindejaarsuitkering van 0,8% eenmalig verhoogd met 0,5% onder een gelijktijdige verhoging van het minimale bedrag met ƒ 250,–. Dit resulteert voor 2000 in een eindejaarsuitkering van 1,3% met een minimaal bedrag van ƒ 650,–.

Met ingang van 1 januari 2001 worden de schaal;bedragen gebruteerd met 1,9% met een maximum van ƒ 1.745,–.

Met ingang van 1 mei 2001 worden de schaalbedragen verhoogd met 3,3%.

Vanaf 2001 wordt de eindejaarsuitkering met 0,95% structureel verhoogd naar 1,75%. Tevens wordt vanaf 2001 het minimale bedrag verhoogd van ƒ 400,– naar ƒ 1.125,– bruto. In 2001 wordt deze minimale uitkering eenmalig opgehoogd met ƒ 50,– naar ƒ 1.175,–

Vanaf 2002 bedraagt de eindejaarsuitkering 1,75% met een minimaal bedrag van € 511,–.

Met ingang van 1 februari 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 3 %.

Met ingang van 1 oktober 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5 %.

Vanaf 2002 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 1 procentpunt verhoogd naar 2,75 %. Tevens wordt vanaf 2002 het minimale bedrag verhoogd van € 511,– naar € 611,– bruto. Vanaf 2002 is de grondslag van de eindejaarsuitkering het jaarsalaris.

Met ingang van 1 april 2003 worden de schaalbedragen verhoogd met 2 %.

Vanaf 2003 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 0,25 procentpunt verhoogd naar 3 %. Tevens wordt vanaf 2003 het minimale bedrag verhoogd van € 611,– naar € 836,– bruto.

Degenen die op 1 oktober 2003 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van € 200,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt niet door naar de pensioenen en de uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid, zowel wat betreft opbouw als indexatie.

Met ingang van 1 juni 2005 worden de schaalbedragen verhoogd met 1 %.

Met ingang van 1 februari 2006 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,6 %.

Met ingang van 1 februari 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,8%.

Met ingang van 1 juni 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%. In 2007 wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 0,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 3,5%. De bodem van de eindejaarsuitkering wordt niet verhoogd en blijft € 836,–.

Met ingang van 1 juni 2008 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%. In 2008 wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 1,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 5%. De bodem van de eindejaarsuitkering wordt niet verhoogd en blijft € 836,–.

In 2010 wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 0,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 5,5%. De bodem in de eindejaarsuitkering wordt verhoogd van € 836, – naar € 1.750, -. Degenen die (een deel van) de maand april 2010 in dienst zijn van de gemeente ontvangen een eenmalige uitkering van 1% en een eenmalige uitkering van 0,5%. Beide eenmalige uitkeringen worden berekend over het salaris dat de medewerker ontvangen heeft in de maand april 2010 vermenigvuldigd met de factor 12. Voor medewerkers met een deeltijdbetrekking worden de twee eenmalige uitkeringen vastgesteld naar rato van de betrekkingsomvang. De eenmalige uitkeringen zijn pensioengevend en hebben geen invloed op de hoogte van bovenwettelijke uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid (uitkeringen op grond van hoofdstuk 9, 9a, 9b, 9c, 10, 10a, 10d, 11 en 11a van de CAR).

Met ingang van 1 januari 2011 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5% en wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 0,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 6,0%. De bodem van de eindejaarsuitkering wordt niet verhoogd en blijft € 1.750, -.

Met ingang van 1 januari 2012 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%.

Met ingang van 1 april 2012 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%.

Met ingang van 1 oktober 2014 worden de schaalbedragen verhoogd met 1%.

Degenen die op 15 juli 2014 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van € 350 bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt niet door naar de pensioenen en de uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid, zowel wat betreft opbouw als indexatie.

Met ingang van 1 april 2015 worden de schaalbedragen verhoogd met 50 euro.

Met ingang van 1 januari 2016 worden de schaalbedragen verhoogd met 3,0%.

Bijlage II Inpassingtabel betreffende de gemeentelijke garantiesalarissen

Inpassingtabel betreffende de gemeentelijke garantiesalarissen per 1 januari 2017

Regelnummer

Garantieschalen

33

3391

35

3515

37

3637

39

3748

41

3864

43

3985

45

4114

47

4239

49

4359

51

4479

53

4594

57

4837

59

4953

61

5073

63

5209

67

5509

69

5660

73

5959

75

6111

77

6283

79

6452

81

6622

83

6807

85

7005

87

7204

89

7405

91

7604

93

7803

95

8006

Bijlage IIa Salaristabel gemeenteambtenaren

Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 januari 2017, nieuwe structuur*

periodiek

Schaal

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

0

1498

1533

1571

1616

1663

1773

1990

2277

2527

2726

1

1533

1584

1636

1688

1743

1854

2073

2370

2635

2853

2

1570

1636

1701

1791

1821

1935

2158

2462

2743

2979

3

1607

1687

1766

1832

1901

2016

2241

2554

2850

3106

4

1645

1739

1831

1904

1981

2097

2326

2646

2958

3233

5

1682

1790

1896

1977

2059

2178

2409

2739

3066

3360

6

1720

1841

1960

2049

2139

2258

2493

2832

3174

3487

7

1757

1892

2025

2121

2218

2339

2577

2924

3282

3614

8

1795

1944

2090

2193

2297

2420

2661

3016

3389

3741

9

1832

1995

2155

2265

2377

2501

2745

3108

3497

3868

10

1870

2047

2220

2337

2456

2582

2829

3201

3604

3994

11

1907

2098

2285

2409

2535

2662

2913

3293

3712

4121

periodiek

Schaal

10A

11

11A

12

13

14

15

16

17

18

0

3005

3266

3594

3923

4380

4653

5004

5358

5929

6572

1

3135

3401

3730

4058

4513

4813

5189

5573

6161

6822

2

3265

3536

3865

4192

4645

4973

5374

5788

6396

7071

3

3395

3671

3999

4325

4777

5133

5558

6004

6626

7321

4

3525

3806

4134

4457

4910

5293

5743

6219

6858

7570

5

3655

3941

4266

4590

5042

5453

5828

6435

7090

7820

6

3785

4076

4399

4722

5175

5613

6113

6650

7322

8070

7

3915

4210

4531

4854

5307

5773

6298

6865

7555

8320

8

4045

4342

4664

4987

5440

5933

6483

7080

7787

8569

9

4174

4475

4796

5119

5572

6093

6668

7296

8019

8819

10

4302

4607

4928

5252

5704

6253

6853

7511

8251

9068

11

4430

4740

5061

5384

5837

6413

7038

7726

8484

9318

*Als het schaalbedrag onder het voor de medewerker geldende minimumloon ligt, heeft de medewerker recht op het voor hem geldende minimumloon overeenkomstig de bepalingen in de WML.

Voor de ambtenaar die valt onder de definitie van artikel 1:2c, eerste lid geldt een aparte schaal: schaal A. Het bedrag van de periodiek 0 is gelijk aan het wettelijk minimumloon. Het bedrag van de periodiek 11 is gelijk aan 120% van het wettelijk minimumloon. De salarisbedragen voor schaal A worden geïndexeerd op de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon en elk jaar op 1 januari vastgesteld door het LOGA en gepubliceerd op www.car-uwo.nl.

Bijlage III Hoorbepaling

Deze tekst bevat een alternatieve tekst voor hoofdstuk 12, bestemd voor gemeenten waar geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld.

Artikel 12:1

Lid 1

Met de organisaties waarbij de ambtenaren zijn aangesloten vindt overleg plaats aangaande aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, voor zover daarin niet wordt voorzien door het LOGA-overleg tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.

Lid 2

Als organisaties bedoeld in het vorige lid worden aangemerkt de landelijke verenigingen van overheidspersoneel aangesloten bij de centrales van overheidspersoneel, toegelaten tot het overleg in het vorige lid bedoeld.

Lid 3

Het overleg wordt gevoerd door aan een organisatie een ontwerp van het voorgenomen besluit met toelichting toe te zenden, met het verzoek binnen een daarbij te stellen termijn, welke niet korter dan veertien dagen zal zijn, vermeldt het college schriftelijk haar gevoelen kenbaar te maken. Indien de organisatie dit verlangt wordt zij tot mondelinge toelichting toegelaten.

Lid 4

Aan de bepaling van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, indien de organisatie in gebreke is gebleven binnen de in het vorige lid bedoelde termijn van haar gevoelen te doen blijken.

Lid 5

Behoort het nemen van het in het derde lid bedoelde besluit tot de bevoegdheid van de raad, dan vermeldt het college bij het ontwerp van het besluit tevens het gevoelen van de organisaties terzake.

Lid 6

Het college zendt een afschrift van zijn besluiten en een eventueel besluit van de raad binnen veertien dagen nadat deze zijn genomen aan de organisaties.

Bijlage IV Salarisschalen kunstzinnige vorming per 1 januari 2017

ervaringsjaar/ periodiek

5

6

7

8

9

10

aanloopbedrag 1

1800

1838

1876

1926

2182

2552

aanloopbedrag 2

0

1926

1983

2051

2307

2671

aanloopbedrag 3

0

0

0

2182

2429

2798

0

1876

2051

2118

2307

2552

2865

1

1926

2118

2182

2369

2613

2941

2

1983

2182

2246

2429

2671

3011

3

2051

2246

2307

2489

2734

3071

4

2118

2307

2369

2552

2798

3136

5

2182

2369

2429

2613

2865

3203

6

2246

2429

2489

2671

2941

3266

7

2307

2489

2552

2734

3011

3324

8

2369

2552

2613

2798

3071

3382

9

2429

2613

2671

2865

3136

3441

10

2489

2671

2734

2941

3203

3501

11

0

2734

2798

3011

3266

3567

12

0

0

2865

3071

3324

3631

13

0

0

2941

3136

3382

3691

14

0

0

3011

3203

3441

3748

15

0

0

3071

3266

3501

3804

uitloopbedrag 1

2613

2865

3203

3441

3631

3922

uitloopbedrag 2

0

3011

3324

3631

3748

4045

uitloopbedrag 3

0

0

0

3748

3865

4175

Bijlage IVa Sjabloon voor de verdeling van werkzaamheden voor onderwijzend personeel in de kunsteducatie

Sjabloon voor de verdeling van werkzaamheden voor onderwijzend personeel in de kunsteducatie

LOGA-partijen vinden dat bij de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren binnen de aanstelling lokaal maatwerk gewenst is. Daarom is in artikel 19b:5 vastgelegd dat de werkgever, met toepassing van de Wet op de ondernemingsraden (WOR), een lokale regeling vaststelt waarin per discipline de verhouding wordt vastgesteld van de verschillende soorten werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren.

Van een vaste verhouding naar een lokale regeling

Tot 1 januari 2009 kende de aanvullende rechtspositieregeling voor onderwijzend personeel een vaste maximale verhouding van 26 lesgebonden uren en 10 overige niet-lesgebonden uren. Per 1 januari 2009 wordt deze vaste maximale verhouding losgelaten. Reden daarvoor is dat een centraal voorgeschreven verhouding geen recht kan doen aan verschillen per discipline, per instelling of per onderwijzend personeelslid. Met een lokale regeling kan wel ingespeeld worden op deze specifieke kenmerken.

Status sjabloon

In dit sjabloon worden mogelijke werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren opgesomd. Die opsomming is niet limitatief. In een instelling kan worden vastgesteld dat bepaalde in het sjabloon genoemde werkzaamheden niet binnen de instelling voorkomen en dus niet in de lokale regeling worden opgenomen. Daarentegen kan ook worden vastgesteld dat er instellingsspecifieke werkzaamheden zijn die niet in het sjabloon voorkomen, maar die wel in de lokale regeling moeten worden genoemd. Het sjabloon is dus een handvat voor de lokale regeling waarin onder andere rekening wordt gehouden met

Opbouw Sjabloon

Schematisch is de opbouw van het sjabloon als volgt:

afbeelding binnen de regeling

Categorieën van werkzaamheden

Dit sjabloon onderscheidt als hoofdcategorieën:

De categorie niet-lesgebonden uren kan vervolgens weer opgedeeld worden in drie subcategorieën:

De (sub)categorieën zijn hierna verder uitgewerkt:

  • de ervaring van de ambtenaar,

  • het cursustype dat de ambtenaar geeft en

  • de discipline van de ambtenaar.

1. lesgebonden uren en

2. niet-lesgebonden uren.

2a. Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren.

Deze subcategorie hangt direct samen met de lesgebonden uren.

2b. Algemene werkzaamheden

Deze subcategorie staat los van het aantal lesgebonden uren.

2c. Variabele werkzaamheden

Deze subcategorie staat los van het aantal lesgebonden uren.

1. Lesgebonden uren in uren per schooljaar/cursusjaar/seizoen

Het gaat in deze categorie om het aantal te verzorgen lesgebonden uren op jaarbasis. Het betreft alle door een discipline uit te voeren les- of cursuswerkzaamheden, al of niet te onderscheiden naar bijvoorbeeld:

  • Type lessen/cursussen: individuele lessen, combinatielessen, groepslessen, klassikale lessen

  • Homogene ensembles

  • Heterogene ensembles

  • Koren

  • Orkesten

  • Regulier onderwijs

  • Speciaal onderwijs

2. Niet-lesgebonden uren in uren per schooljaar/cursusjaar/seizoen

Van sjabloon naar lokale regeling

Om een beeld te geven hoe aan de hand van het sjabloon een lokale regeling tot stand kan komen geeft het LOGA een voorbeeld. U dient dit voorbeeld niet op te vatten als een door het LOGA gewenste verdeling van de verhouding lesgebonden uren versus niet-lesgebonden uren. Het gaat om de wijze waarop aan de hand van het sjabloon een lokale regeling kan worden opgesteld.

Binnen instelling X is onderwijzend personeel werkzaam in drie verschillende disciplines:

Binnen instelling X geldt per discipline de volgende verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren:

Binnen instelling X zijn de aanstellingen van het onderwijzend personeel in omvang zeer verschillend. Daarom wordt er in instelling X voor gekozen om binnen de categorie niet-lesgebonden uren per aanstellingsomvang een uitsplitsing te maken in de subcategorieën. Die uitsplitsing is als volgt:

In dit voorbeeld is de verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën voor alle disciplines gelijk. Het is ook mogelijk om elke discipline een aparte verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën te maken.

Individuele afwijkmogelijkheden op de verhouding per discipline

Er zijn individuele omstandigheden voorstelbaar waarin het onredelijk is vast te houden aan de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden die per discipline is bepaald. Bijvoorbeeld door rekening te houden met:

In de lokale regeling kunnen individuele afwijkingsmogelijkheden op de verhouding die per discipline is vastgelegd worden opgenomen. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat individuele afwijking is toegestaan, dienen in de lokale regeling te worden opgenomen. Deze individuele afwijkmogelijkheden bepalen tezamen met de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren die voor de discipline van de ambtenaar is vastgelegd, welke verhouding voor de individuele ambtenaar geldt.

Voorbeeld:

Voor discipline D staat in de lokale regeling dat de verhouding 70% lesgebonden uren en 30% niet-lesgebonden uren geldt. In de lokale regeling is ook vastgelegd dat voor discipline D een individuele afwijkmogelijkheid bestaat voor ambtenaren met minder dan 3 jaar ervaring. Die ambtenaren krijgen ten koste van het aantal lesgebonden uren 5% meer niet-lesgebonden uren voor de voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren.

Het college stelt bij toepassing van de lokale regeling voor een ambtenaar met discipline D en minder dan 3 jaar ervaring de verhouding vast op 65% lesgebonden en 35% niet-lesgebonden uren. Deze 5% extra voor niet-lesgebonden uren wordt binnen de subcategorieën geheel toegeschreven aan subcategorie 2a.

Tot slot

Te overwegen valt om een beperkt percentage van de tijd niet toe te wijzen aan specifieke activiteiten. Niet alles valt namelijk op voorhand te plannen. Aan een aantal kleinere werkzaamheden uit de eerder genoemde (sub)categorieën hoeft dan eveneens niet specifiek tijd te worden toegewezen; zij kunnen tot de vrij in te delen tijd worden gerekend.

2a. Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren

Het gaat in deze subcategorie om de werkzaamheden van elke discipline in een bepaalde verhouding tot het aantal lesgebonden uren. Dit is afhankelijk van het type instelling en het type lessen/werkzaamheden. Deze uren worden ook wel `aanstellingsafhankelijke of leerling- of cursistafhankelijke uren’ genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:

  • Roosterwerkzaamheden

  • Inhoudelijke voorbereiding en nazorg van de lessen

  • Bijhouden van lesvorderingen en lesresultaten, leerlingvolgsysteem en dergelijke

  • Administratieve afwikkeling van de lessen/cursussen (bijvoorbeeld presentielijsten)

  • Rapporten/studieverslagen voor van de leerlingen/cursisten

  • (Voortgangs)gesprekken met ouders/verzorgers/leerlingen

  • Bijhouden van de pedagogische, methodische en didactische ontwikkelingen

  • Bijhouden van vakliteratuur

  • Onderhouden van de direct aan de lespraktijk verbonden artistieke vaardigheden

  • Examens/toetsen

2b. Algemene werkzaamheden

Het gaat in deze subcategorie om werkzaamheden die losstaan van het aantal lesgebonden uren. Deze uren worden ook wel `organisatiegebonden uren’ genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:

  • Personeelsvergaderingen, afdelingsvergaderingen, sector- en sectievergaderingen

  • Collegiaal overleg (intern en extern)

  • Voorbereiding en deelname aan open dagen

  • Functioneringsgesprekken, ontwikkelingsgesprekken, persoonlijk ontwikkelingsplan

  • Overleg over het jaarlijkse cursusboekje/studiegids

  • Zorg voor het instrumentarium van de instelling en (indien gebruik door de werkgever verplicht is gesteld) van het eigen instrument/gereedschap

2c. Variabele werkzaamheden

Het gaat in deze subcategorie om specifieke werkzaamheden die losstaan van het aantal lesgebonden uren. Deze uren worden ook wel ‘persoonsgebonden uren’ genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:

  • Werkzaamheden voor onderzoek en ontwikkeling in relatie tot de lessen en lesmaterialen

  • Materiële voorbereiding en nazorg van de lessen

  • Lidmaatschap van de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging

  • Stagebegeleiding

  • Organisatie en voorbereiding van leerlingenuitvoeringen/-concerten (intern en/of extern)

  • Organisatie en voorbereiding van concerten speciaal voor onderwijzend personeelsleden (intern en/of extern)

  • Organisatie en voorbereiding van exposities (intern en/of extern)

  • Organisatie en voorbereiding van instellingspresentaties (intern en/of extern)

  • Deelname aan activiteiten en evenementen voor zover niet genoemd onder subcategorie 2b.

  • Organiseren van kunstuitingen van cursisten, zoals voorspeelavonden en tentoonstellingen

  • Begeleiden van een collega bij een voorspeelavond

  • Coördinatiewerkzaamheden

  • Algemene organisatiewerkzaamheden, bijvoorbeeld voor nieuwsbrief/schoolkrant van de instelling

  • Adviseren van leerlingen ten aanzien van instrument- of materiaalkeuzes

  • Bijhouden van de vakgebonden bibliotheek van de instelling

  • Bijdragen aan het jaarlijkse cursusboekje/studiegids

  • Opleiding en ontwikkeling, of andere activiteiten die ertoe bijdragen de eigen vakbekwaamheid op peil te houden

  • Deelname aan studiedagen van bijvoorbeeld beroepsverenigingen, vakgroepen, mits de werkgever toestemming heeft verleend

  • Het in opdracht van de werkgever reizen tussen locaties van dezelfde instelling voor kunsteducatie.

1. Discipline A

2. Discipline B

3. Discipline C

Discipline

1. Lesgebonden uren

2. Niet-lesgebonden uren

Discipline A

65%

35%

Discipline B

60%

40%

Discipline C

70%

30%

De verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën

Aanstellingsomvang

2a. Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren

2b. Algemene werkzaamheden

2c. Variabele werkzaamheden

Meer dan 27 uur per week

30%

30%

40%

18 tot en met 27 uur per week

35%

35%

30%

7,2 tot en met 18 uur per week

40%

40%

20%

tot en met 7,2 uur per week

47%

47%

6%

  • zeer veel of zeer weinig ervaring van het onderwijzend personeellid of

  • het cursustype dat het onderwijzend personeelslid geeft (groepslessen versus individuele lessen)

Bijlage IVa1 Functiebeschrijvingen onderwijzend personeel in de kunsteducatie

Functiebeschrijvingen

1. Consulent

A. Beschrijving van de functie

Functiebenaming: consulent

Functie-eisen: HBO-niveau

Taken

1. Het in overleg met cliënten opstellen van een steunfunctie-activiteitenplan

2. Het verzorgen van steunfunctieactiviteiten

3. Het bijdragen aan de ontwikkeling van beleid, producten en programma’s

B. Beschrijving van de taken

2. Docent

3. Balletbegeleider

B.1 Het in overleg met cliënten opstellen van een steunfunctie-activiteitenplan

Informeert en adviseert (potentiële) cliënten over de mogelijkheden van steunfunctieactiviteiten. Overlegt met (de leiding van) potentiële cliënten over wensen en verwachtingen. Stelt een activiteiten- of begeleidingsplan op of ondersteunt de cliënt daarbij. Overlegt waar nodig met externe instanties.

B.2 Het verzorgen van steunfunctieactiviteiten

Geeft informatie en adviezen over methoden en leermiddelen. Verzorgt teamtrainingen en individuele begeleiding van docenten. Adviseert bij de aanschaf van leermiddelen en ontwikkelt, waar nodig, zelf leermiddelen en methodieken. Organiseert met de cliënt producties, tentoonstellingen en andere evenementen. Begeleidt bij de opstelling van werkplannen. Bewaakt de afspraken met betrekking tot begroting, planning en inzet.

B.3 Het bijdragen aan de ontwikkeling van beleid, producten en programma’s

Volgt en signaleert relevante ontwikkelingen op het terrein van de kunstzinnige vorming. Levert bijdragen aan beleidsontwikkeling, marktanalyses en aan de ontwikkeling van nieuw aanbod en marktontwikkelingsplannen; overlegt met opdrachtgevers en andere instanties over organisatie en uitvoering van projecten. Werkt voorstellen uit in projectbeschrijvingen.

A. Beschrijving van de functie

Functiebenaming: docent

Functie-eisen: HBO-niveau

Taken

1. Het verzorgen van de inhoud van onderwijsactiviteiten

2. Het geven van de onderwijsactiviteiten

3. Het bijdragen aan de ontwikkeling van KV-producten en -programma’s

4. Het verrichten van overige werkzaamheden

B. Beschrijving van de taken

B.1 Het verzorgen van de inhoud van onderwijsactiviteiten

Verzorgt het (meerjaren)leerplan; stemt het leerplan af met leiding en collega’s. Bepaalt vanuit het leerplan de inhoud van de onderwijsactiviteiten. Zorgt voor les- en documentatiemateriaal.

B.2 Het geven van de onderwijsactiviteit

Bereidt de activiteit voor; stemt af op het niveau van de groep. Geeft de onderwijsactiviteit; doet voor en stuurt bij. Zorgt voor variatie in presentatie en lesvorm. Houdt rekening met persoonlijkheid en doelstelling deelnemers. Bespreekt regelmatig de vorderingen met (ouders van) deelnemers en evalueert de onderwijsactiviteit; stelt eventueel leerdoelstellingen bij. Organiseert kunstuitingen van en voor deelnemers.

B.3 Het bijdragen aan de ontwikkeling van KV-producten en -programma’s

Volgt en signaleert relevante ontwikkelingen op het terrein van de kunstzinnige vorming. Levert bijdragen aan marktanalyses, de ontwikkeling van nieuw aanbod en marktontwikkelingsplannen; overlegt met opdrachtgevers en andere instanties over organisatie en uitvoering van projecten. Werkt voorstellen uit in projectbeschrijvingen.

B.4 Het verrichten van overige werkzaamheden

Woont diverse overlegvormen bij. Houdt ontwikkelingen op het vakgebied bij; neemt deel aan na- en bijscholing. Levert bijdragen aan evenementen/instellingsactiviteiten.

A. Beschrijving van de functie

Functiebenaming: Balletbegeleider

Functie-eisen: MBO-niveau

Taken

1. Het instrumentaal begeleiden van lessen

2. Het bijhouden van ontwikkelingen op het vakgebied

3. Het verrichten van overige werkzaamheden

B. Beschrijving van de taken

B.1 Het instrumentaal begeleiden van lessen

Begeleidt klassieke balletlessen en andere lesvormen op piano en andere instrumenten. Zorgt waar nodig voor improvisatie en zorgt ervoor dat het karakter van de oefening muzikaal wordt ondersteund. Past gedurende de oefening tempo en sfeer aan en legt andere accenten als de docent dit aangeeft. Verzorgt de instrumentale begeleiding van uitvoeringen.

B.2 Het bijhouden van ontwikkelingen op het vakgebied

Houdt ontwikkelingen binnen het vakgebied bij.

B.3 Het verrichten van overige werkzaamheden

Voert periodiek overleg met de docent over het afstemmen van het spel op de oefeningen en de samenwerking tussen docent en begeleider.

Bijlage IVb Reglement benoembaarheidseisen kunstzinnige vorming

(Vervallen)

Bijlage V Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming

(Vervallen)

Bijlage Va Afvloeiingsreglement ten behoeve van docenten, consulenten en Balletbegeleiders werkzaam in de Kunstzinnige Vorming

(Vervallen)

Bijlage VI Vervallen

(Vervallen)

Bijlage VIIa Aanstellingskeuring brandweerpersoneel

Onderstaand schema geeft per bijzondere functie-eis aan welke signaalvragen, screeningsinstrumenten en functionele tests bij de aanstellingskeuring gebruikt dienen te worden. De uitwerking van onderstaande onderdelen en de beoordeling hiervan is vastgelegd in de aanstellingskeuring zoals die is ontwikkeld door het Coronel Instituut. Deze uitwerking is te vinden op www.vng.nl.

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid opgenomen mag worden in keuring:

1. Waakzaamheid en oordeelsvermogen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

bekendheid met aanpassingsprobleem bij onregelmatige diensten,

ooit doorgemaakte psychose, schizofrenie, epilepsie

aanwezigheid van hoogtevrees

aanwezigheid van claustrofobie

ooit doorgemaakte warmtestuwing

gebruik medicatie tegen epilepsie afgelopen 5 jaar

huidig medicijngebruik (mee laten nemen)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

hoge mate van slaperigheid (checklist)

depressieve klachten (checklist)

angstklachten (checklist)

Inzet gevalideerde fysiek functionele test ter detectie van:

hoogtevrees (laddertest)

2. Emotionele piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

recent doorgemaakt trauma

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

posttraumatische stressklachten (checklist)

3. Energetische piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

fysieke activiteit inzetbaarheid (PAR-Q)

belangrijkste risicofactoren hart- en vaatziekten (familiair voorkomen HVZ; eerder doorgemaakte- of huidige hartziekte; roken)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van verhoogd risico op toekomstig HVZ (ter regulering en niet ter afkeuring):

te hoge BMI of buikvet

hoge bloeddruk

diabetes mellitus

afwijkingen ECG

Inzet gevalideerde fysiek functionele test die een indruk geeft van het piek-anaerobe inspanningsvermogen. (aanstellingsbrandweertraplooptest)

4. Goed gezichtsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige problemen met gezichtsvermogen

Inzet gevalideerd test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

onvoldoende scherp zicht (lees en afstand)

onvoldoende kleurenzicht

onvoldoende mobiliteit nekwervelkolom

onvoldoende gezichtsveld

5. Goed gehoorsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

§ huidige problemen met gehoorsvermogen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

onvoldoende vermogen om spraak-in-ruis te horen

6. Risico op expositie aan stof, rook, gas of dampen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

overgevoeligheid huid / huidige huidaandoening

overgevoeligheid longen / huidige klachten luchtweg/longen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

mogelijke huidaandoening op armen/handen (eczeem/atopie)

mogelijke longaandoening (astma/atopie)

7. Risico op (verspreiding van) infectieziekten

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

geldige inentingen

huidige aanwezigheid infectieziekten

(Hepatitis, Difterie, Tetanus, Tuberculose, HIV)

8. Tillen/dragen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

problemen met tillen

huidige nek-, rug- en schouderklachten

problemen met krachtleverantie met geheven armen

Inzet gevalideerde fysieke, functionele til/draag test

(tijdens aanstellingskeuring-brandbestrijdingstest)

9. Knielen/hurken

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele kniel/hurk test

(tijdens aanstellingskeuring-brandbestrijdingstest)

10.Klimmen/klauteren/traplopen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele klim/klauter test (laddertest)

(brandweertraplooptest)

11.Houdingen en krachtleverantie met rug

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige rugklachten

Kort NA aanstelling worden als intredekeuring de volgende basismetingen verricht om latere effecten van mogelijke blootstelling aan factoren van het werk te kunnen aantonen:

  • longfunctiebepaling met behulp van spirometrie

  • audiogram afname

Bijlage VIIb Periodiek Preventief Medisch Onderzoek

Onderstaand schema geeft per bijzondere functie-eis aan welke signaalvragen, screeningsinstrumenten en functionele tests bij het Periodiek Preventief Medisch Onderzoek gebruikt dienen te worden. De uitwerking van onderstaande onderdelen en de beoordeling hiervan is vastgelegd in het PPMO zoals die is ontwikkeld door het Coronel Instituut. Deze uitwerking is te vinden op www.vng.nl.

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid opgenomen mag worden in keuring:

1. Waakzaamheid en oordeelsvermogen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

aanpassingsprobleem door onregelmatige diensten,

aanwezigheid van hoogtevrees

aanwezigheid van claustrofobie

doorgemaakte warmtestuwing sinds vorige keuring

gebruik medicatie tegen epilepsie nu of geslikt sinds vorige keuring

huidig medicijngebruik (mee laten nemen)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

hoge mate van slaperigheid (checklist)

depressieve klachten (checklist)

angstklachten (checklist)

hoge werkgerelateerde vermoeidheid (checklist)

2. Emotionele piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

recent doorgemaakt trauma

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

posttraumatische stressklachten (checklist)

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid wat opgenomen mag worden in keuring:

3. Energetische piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

fysieke activiteit inzetbaarheid (PAR-Q)

belangrijkste risicofactoren hart- en vaatziekten (familiair voorkomen HVZ; eerder doorgemaakte- of huidige hartziekte; roken)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van verhoogd risico op toekomstig HVZ

(ter regulering en niet ter afkeuring):

te hoge BMI of buikvet

hoge bloeddruk

diabetes mellitus

afwijkingen ECG

Inzet gevalideerde fysiek functionele test die een indruk geeft van het piek-anaerobe inspanningsvermogen.

(brandweertraplooptest)

4. Goed gezichtsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige problemen met gezichtsvermogen tijdens werk

Inzet gevalideerd test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

onvoldoende scherp zicht (lees en afstand)

onvoldoende kleurenzicht

onvoldoende mobiliteit nekwervelkolom

onvoldoende gezichtsveld

5. Goed gehoorsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige problemen met gehoorvermogen tijdens werk

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

onvoldoende vermogen om spraak-in-ruis te horen

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid wat opgenomen mag worden in keuring:

6. Risico op expositie aan stof, rook, gas of dampen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

overgevoeligheid huid / huidige huidaandoening

overgevoeligheid longen / huidige klachten luchtweg/longen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

mogelijke huidaandoening op armen/handen (eczeem/atopie)

mogelijke longaandoening (astma/atopie)

7. Risico op (verspreiding van) infectieziekten

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige aanwezigheid infectieziekten die een gevaar voor anderen kunnen opleveren

8. Tillen/dragen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

problemen met tillen

huidige nek-, rug- en schouderklachten

problemen met krachtleverantie met geheven armen

Inzet gevalideerde fysieke, functionele til/draag test

(tijdens brandbestrijdingstest)

9. Knielen/hurken

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele kniel/hurk test

(tijdens brandbestrijdingstest)

10.Klimmen/klauteren/traplopen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele klim/klauter test

(tijdens brandbestrijdingstest en brandweertraplooptest)

11.Houdingen en krachtleverantie met rug

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

huidige rugklachten

1-11 met als doel signalering voor begeleiding

Signaalvraag (mondeling):

Is sinds de vorige keuring een nieuwe ziekte of gezondheidsklachten opgelopen die van invloed (kunnen) zijn op de uitvoering van uw werk?

Signaalvraag (schriftelijk) naar:

1. Aanwezigheid chronische ziekten (stofwisseling, psychisch, bewegingsapparaat, hart- en vaataandoeningen, urinewegen/geslachtsorganen, spijsverteringsorganen, tumoren, luchtwegen, huidaandoeningen)

2. Ingeschat eigen werkvermogen nu

3. Ingeschat eigen huidige inzetbaarheid gegeven de fysieke en psychologische taakeisen

4. doorgemaakte expositie aan agressie in afgelopen periode

5. doorgemaakte expositie aan hard geluid in afgelopen periode met acute oorsuizingen of tijdelijke gehoorsvermindering als gevolg

6. doorgemaakte expositie aan stof, rook, gas of dampen in afgelopen periode

Inzet testen ter monitoring indien aanleiding bestaat om achteruitgang in longfunctie of gehoor aan te kunnen tonen:

longfunctiebepaling met behulp van spirometrie

audiogram afname

Toelichting CAR-UWO

1 Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen (T)

Onderdeel a

Het eerste lid geeft onder a een begripsomschrijving van de term ‘ambtenaar’, zoals deze voor de toepassing van de CAR/UWO geldt. Uit de gekozen terminologie blijkt dat er aansluiting is gezocht bij artikel 1, lid 1, van de Ambtenarenwet. Toegevoegd aan het begrip ambtenaar volgens de Ambtenarenwet zijn de woorden ‘door of vanwege de gemeente’. Hoewel de burgemeester ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet is de CAR/UWO niet op hem van toepassing. Een burgemeester wordt immers benoemd door de Kroon en dus niet door of vanwege de gemeente. De rechtspositie van de burgemeester is geregeld in het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (KB. van 15 juni 1994, Stb. 462). De wethouder is geen ambtenaar in de zin van de CAR/UWO of de Ambtenarenwet. Behalve in de Gemeentewet is zijn rechtspositie geregeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en in het Rechtspositiebesluit wethouders (KB. van 22 maart 1994, Stb. 243). Omdat er tussen de wethouder en de gemeente geen gezagsverhouding werkgever/werknemer bestaat, is er geen sprake van een dienstverband.

Onderdeel d

Hoewel de pensioenwet per 1 januari 1996 is vervallen en vervangen door een privaat pensioenreglement, blijft niettemin de vermelding van de pensioenwet noodzakelijk. Dit met het oog op bijvoorbeeld de vaststelling van voor pensioengeldige tijd in het kader van de wachtgeldregeling (hoofdstuk 10 van de CAR).

Onderdeel g en h

De feitelijke arbeidsduur per week kan afwijken van de formele arbeidsduur per week.

Onderdeel j en k

Een volledig dienstverband heeft een arbeidsduur van ten hoogste 1836 uur per jaar. In deze berekening zijn meegenomen het aantal werkdagen verminderd met het aantal, niet jaarlijks op zaterdag of zondag vallende, feestdagen per jaar, gecorrigeerd met de kans dat zij periodiek op een zaterdag of zondag vallen. Het gaat hier gemiddeld om 5 6/7 dag per jaar. De in aanmerking genomen feestdagen zijn Nieuwjaarsdag (gemiddeld per jaar 5/7 dag), 2e paasdag (7/7), Koningsdag (5/7), Hemelvaartsdag (7/7), 2e pinksterdag (7/7) en de beide kerstdagen (10/7) De berekening is dan als volgt: 365,25 dagen x 5/7 – 5 6/7 = 255 dagen. 255 x 7,2 uren (= 36 uren : 5) = 1836 uren.

Indien lokaal nog andere feestdagen zijn aangewezen (zoals bijv. bevrijdingsdag, Goede Vrijdag, 1 mei, maar ook andere dagen zoals de biddag voor het gewas, carnavalsmaandag en/of -dinsdag, vrije dagen voor de plaatselijke kermis etc.) moeten deze, op overeenkomstige wijze, in mindering worden gebracht op de in dit lid genoemde maximale arbeidsduur. De vermindering bedraagt 5/7 vermenigvuldigd met 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op een andere dag van de week valt en 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op dezelfde dag van de week valt, niet zijnde een zaterdag of zondag.

Een volledig dienstverband kent een formele arbeidsduur van 36 uur per week. De feitelijke arbeidsduur kan daarvan afwijken.

Onderdeel n

De arbeidsduur kan in de vorm van werktijden zowel geheel worden vastgelegd als ook gedeeltelijk. Indien de werktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt men bijvoorbeeld van bloktijden.

Onderdeel o

De berekening hiervoor luidt als volgt: 36 x 52 weken : 12 maanden = 156 uur per maand.

Artikel 1:2 Geen ambtenaar (T)

Lid 1

Onderdeel a

De rechtspositie van het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs is onder andere geregeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Grondslag voor dit besluit ligt in de diverse onderwijswetten. Onderwijzend personeel bij het bij zonder onderwijs is op arbeidsovereenkomst werkzaam bij die instellingen en dus daarom al is de CAR-UWO niet op hen van toepassing. De gemeente treedt hier immers niet als werkgever op.

Onderdeel b

Het onderwijsondersteunend personeel is belanghebbende in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel als het rechtstreeks bij de school is aangesteld. Wanneer bijvoorbeeld een schoolschoonmaker bij de gemeente is aangesteld, is de CAR-UWO onverkort van toepassing.

Onderdeel c

Ook de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand, die als zodanig optreedt, is geen ambtenaar in de zin van het CAR. Wanneer het gaat om een ambtenaar die in hoofdfunctie bij de gemeente werkzaam is, geldt de uitzondering dus uitsluitend indien de ambtenaar – in nevenfunctie – functioneert in de hoedanigheid van (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand.

Onderdeel d

Alle onbezoldigde gemeenteambtenaren die conform artikel 231 van de Gemeentewet zijn belast met de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen worden voor de toepassing van de CAR-UWO niet als ambtenaar beschouwd.

Onderdeel f en g

Gemeenten kunnen voor de uitoefening van bepaalde taken toezichthouders aanstellen. Een toezichthouder is volgens artikel 5:11 van de Awb: ‘Een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift’. Er zijn toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid en toezichthouders met opsporingsbevoegdheid. Aan deze laatste groep wordt door het Ministerie van Justitie een BOAakte verleend.

Gemeenten krijgen door het toevoegen van onderdeel f aan artikel 1:2 CAR-UWO de mogelijkheid om toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid, maar die volgens wet- en regelgeving aangesteld dienen te zijn als ambtenaar om hun toezichthoudende werkzaamheden te mogen uitoefenen, onbezoldigd aan te stellen zonder dat de CAR-UWO op hen van toepassing wordt. Op basis van dit artikel kunnen gemeenten dus toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid inhuren via particuliere bureaus en aanstellen als onbezoldigd ambtenaar.

Met het toevoegen van onderdeel g aan artikel 1:2 CAR-UWO krijgen gemeenten de mogelijkheid om toezichthouders met opsporingsbevoegdheid aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar zonder dat de CAR-UWO op hen van toepassing wordt. Belangrijk hierbij is dat dit alleen toegepast kan worden op ambtenaren in functies die door het ministerie van Justitie zijn uitgezonderd van de hoofdregel dat BOA-aktes alleen worden toegekend als de ambtenaar in bezoldigde dienst is van de overheid. De gemeentelijke functies van parkeercontroleur en APV-controleur zijn de twee uitzonderingen. Dit is geregeld in een functielijst in de circulaire van het ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Rechtshandhaving, Bureau Juridische en Beleidsondersteunende Aangelegenheden, 2 december 2004, onderwerp: functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar, kenmerk 5324449/504 en de aanvulling daarop van 7 februari 2006, kenmerk 5402271/506/CBK.

Onderdeel h

Veelal laten gemeenten de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) uitvoeren door een gemeenschappelijke regeling. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om de Wet sociale werkvoorziening zelf uit te voeren en geïndiceerden voor de sociale werkvoorziening zelf in dienst te nemen. In het kader van de wet dienen geïndiceerden op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst te worden genomen. Deze mensen vallen onder de CAO sociale werkvoorziening. Op grond van onderdeel h, eerste zinsdeel, worden deze personen uitgezonderd van de toepassing van de CAR-UWO. Hiermee wordt voorkomen dat deze personen zowel aanspraken kunnen ontlenen aan de CAO sociale werkvoorziening als aan de CAR-UWO. Uitzondering op de regel zijn degenen die werkzaam zijn bij de gemeenten in het kader van begeleid werken. Zij vallen wel onder de CAR-UWO. Deze uitzondering is geregeld in het tweede (en laatste zinsdeel) van onderdeel h.

Onderdeel i

Per 1 januari 2011 is voor de gehele ambulancesector één arbeidsvoorwaardenregeling van toepassing: de sector-cao Ambulancezorg. De directe aanleiding voor de totstandkoming van de cao vormt de inwerkingtreding van de Wet ambulancezorg. De sector-Cao Ambulancezorg heeft geen rechtstreekse doorwerking naar de publieke ambulancediensten. Dat wordt ook niet gerealiseerd door de voorgenomen algemeenverbindendverklaring van de sector-Cao. Tussen alle bij de Cao betrokken partijen is afgesproken dat de publieke diensten de sector-Cao Ambulancezorg als rechtspositionele regeling zullen vaststellen en daarin boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing zullen verklaren. Deze afspraak wordt neergelegd in een apart en bindend convenant dat alle betrokken ambulancediensten ondertekenen.

Lid 2

Voordat ambtenaren zoals genoemd in onderdeel f of g van het eerste lid kunnen worden uitgesloten van de toepasselijkheid van de CAR-UWO dient er overeenstemming over te zijn bereikt in het GO of met de OR. Of dit in het GO of met de OR besproken moet worden is afhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het GO en de OR.

Lid 3

Niet als ambtenaar in de zin van de CAR-UWO wordt beschouwd de vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. De rechtspositie voor deze categorie is geregeld in hoofdstuk 19 en hoofdstuk 19a van de UWO. Het personeel van de beroepsbrandweer is wel ambtenaar in de zin van de CAR-UWO.

Artikel 1:2a en 1:2b Stage-werkervaringsplaats (T)

De werkervaringsplaats is bedoeld voor personen die op eigen initiatief werkervaring willen opdoen. De stageplaats is bedoeld voor personen die in het kader van een opleiding/onderwijs praktijkervaring op willen doen. Er is in dat geval sprake van een driehoeksrelatie tussen stage verlener, stagiaire en opleidingsinstituut.

Bij een werkervaringsplaats (wep) staan het leerproces en het opdoen van ervaring centraal en niet het verdienen van geld . Dit neemt niet weg dat er wel een redelijke onkostenvergoeding wordt betaald. Wat een redelijke onkostenvergoeding is voor stagiaires en wep-ers wordt lokaal in overleg met het bevoegde medezeggenschapsorgaan vastgesteld.

Een sterke gezagsverhouding kan bij een eventuele gerechtelijke procedure wijzen op het bestaan op een arbeidsovereenkomst. Het is echter onmogelijk om als wep-er niet in een zekere gezagsverhouding tot je leidinggevende te staan. In de praktijk komt het erop neer dat de wep-er een zekere keuze moet hebben in de werkzaamheden die hij/zij verricht, om zodoende invloed te hebben op het eigen leerproces. Ook bij het opnemen van vrije dagen e.d. moet de wep-er een zekere mate van vrijheid hebben.

In de artikelen 1:2a en 1:2b worden een aantal artikelen en hoofdstukken van de CAR-UWO van toepassing uitgesloten. Voor zover het de bedoeling is om ook (onderdelen) van lokale regelingen uit te sluiten van toepassing op stagiaires en wep-ers, moet dat in die lokale regeling worden geregeld. Zowel de stagiaire als de wep-er zijn geen ambtenaar in de zin van artikel 1:1.

Artikel 1:2c Aanstellingen op grond van de banenafspraak (T)

Gemeenten kunnen ambtenaren aanstellen vanwege de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. Onder deze wet vallen: (1) Mensen met een WSW-indicatie; (2) Wajongers met arbeidsvermogen; (3) mensen met een WIW-baan of ID-baan; (4) mensen die onder de Participatiewet vallen en die door beperkingen niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Om de instroom van deze doelgroepen te bevorderen, maakt de CAR-UWO het mogelijk om het salaris af te stemmen op de verdiencapaciteit of de loonwaarde. Deze mogelijkheid is beperkt tot de ambtenaren die onder de wettelijke omschrijving vallen van de doelgroepen (4) mensen die onder de Participatiewet vallen, en (2) Wajongers met arbeidsvermogen.

1. De omschrijving van deze doelgroep staat in de Wet financiering sociale verzekeringen, artikel 38b lid 1 sub a. In salarisschaal A is het salaris bij periodiek 0 het wettelijk minimumloon en is het salaris bij periodiek 11 120% van het wettelijk minimumloon. De bedragen in schaal A worden, in plaats van op de salarisontwikkeling in de Cao Gemeenten, geïndexeerd op de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon en elk jaar op 1 januari bijgesteld. De actuele schaalbedragen worden na goedkeuring door het LOGA gepubliceerd op www.car-uwo.nl.

Artikel 1:3 Toepassing (T)

Lid 2

Dit artikel biedt de mogelijkheid de CAR/UWO of delen van deze regeling, om bijzondere redenen, uit te zonderen voor ambtenaren of groepen ambtenaren.

Voor het uitzonderen van de CAR/UWO, of van gedeelten daarvan, is een collegebesluit nodig. Omdat het hier een aangelegenheid betreft die de rechtspositie van ambtenaren aangaat, dient het voornemen een categorie ambtenaren van de werking van CAR/UWO uit te sluiten, eerst in het lokale georganiseerd overleg aan de orde te zijn geweest. Vervolgens kan een collegebesluit niet genomen worden dan nadat partijen in het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van dit voornemen in kennis zijn gesteld. Immers, het is niet de bedoeling dat op grote schaal groepen werknemers van de werking van de CAR/UWO worden uitgesloten. Op deze wijze kan namelijk afbreuk worden gedaan aan de bindende werking van de CAR/UWO.

Indien LOGA-partijen van mening zijn dat het niet wenselijk is (een groep) ambtenaren van de werking van de CAR/UWO – of gedeelten daarvan – uit te zonderen, wordt besloten tot een verdere procedure. Het is de bedoeling dat en afvaardiging van het LOGA in contact treedt niet het lokale bestuur om te motieven voor het voorgenomen besluit door te spreken. Vervolgens kunnen LOGA-partijen oordelen dat tegen de uitzondering geen bezwaren bestaan. Ingeval het LOGA zijn bezwaren handhaaft, kan het LOGA een procedure in gang zetten, die ertoe leidt dat het betreffend besluit onverbindend wordt verklaard.

Artikel 1:3a Toepassing (T)

Dit artikel heeft de volgende functies:

  • a.

    het maakt zichtbaar dat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffier en diens ambtenaren;

  • b.

    het maakt duidelijk dat de CAR-UWO van toepassing is op de griffier en diens ambtenaren;

  • c.

    het biedt een kapstok voor besluiten van de raad ten aanzien van de rechtspositie van de griffier.

Ten aanzien van de toepassing van de CAR-UWO op de griffier en de griffiemedewerkers wordt het volgende opgemerkt. De griffier valt onder de begripsomschrijving in artikel 1:1, eerste lid onder a van de CAR. In de memorie van antwoord op de Wet dualisering gemeentebestuur is gesteld dat de rechtspositie van het griffiepersoneel gelijk zal zijn aan die van het overige gemeentepersoneel, omdat ook deze ambtenaren vallen onder de algemene afspraken die de VNG met de bonden voor de sector gemeenten heeft gemaakt. Dit geldt zowel voor de CAR als voor de UWO. Het LOGA heeft in de ledenbrief van 30 mei 2002 geadviseerd om de lokale gemeentelijke rechtspositie en de toekomstige wijzigingen daarin van toepassing te laten verklaren op de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren. Dit dient door de raad te gebeuren omdat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffie.

Delegatie uitvoering rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie.

Omdat de raad bevoegd gezag is, is ook de uitvoering van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie een zaak van de raad. In de CAR-UWO wordt in nagenoeg alle bepalingen uitgegaan van of gesproken over het college als bevoegd gezag. Voor de uitvoering van deze bepalingen op de griffie dient dus voor 'het college' te worden gelezen: de raad.

De raad zal moeten bepalen hoe het werkgeverschap in de dagelijkse praktijk wordt uitgeoefend. Het zal niet wenselijk geacht worden om de raad zelf met de gehele uitvoering van de rechtspositie te belasten. Het uitvoeren van de CAR-UWO en de lokale rechtspositieregeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren, kan door de raad gedelegeerd worden aan het college. Zoals gebruikelijk binnen de ambtelijke organisatie, zal het college op zijn beurt een groot aantal bevoegdheden hebben gemandateerd aan zijn ambtenaren, volgens het in de gemeente geldende delegatie- en mandaatbesluit. De bevoegdheid tot het vaststellen van een instructie, aanstelling, schorsing en ontslag leent zich in het kader van het dualisme minder goed voor delegatie.

Daarnaast is er een categorie personele bevoegdheden die in het algemeen aan diensthoofden is gemandateerd. Voor wat betreft het griffiepersoneel is het wenselijk dat deze door of namens de raad uitgevoerd worden, omdat deze in verband staan met de aansturing van de griffie. Gedacht kan worden aan beloningsbeslissingen, opdracht tot overwerk, verlofverlening, het verplichten tot aanvaarding van een andere functie, het beoordelen, het verplichten tot het volgen van een opleiding, het opleggen van een disciplinaire maatregel en het vaststellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan. In het delegatiebesluit dient bepaald te worden welke bevoegdheden door of namens de raad uitgevoerd worden, en dus niet gedelegeerd worden aan het college. Tevens dient bepaald te worden wie namens de raad de van delegatie uitgezonderde personele bevoegdheden uitoefent. Ten aanzien van de griffiemedewerkers zal de griffier gemandateerd worden. Ten aanzien van de griffier zelf kan dat het seniorenconvent, het raadspresidium, een raadscommissie of de burgemeester zijn.

Artikel 1:4:1 Voorschriften en instructies (T)

Bij de in dit artikel bedoelde voorschriften en instructies kan gedacht worden aan uitvoeringsregelingen van de UWO of daarmee vergelijkbare lokale regelingen. Voorbeelden daarvan zijn een uitvoeringsregeling onbetaald verlof, de bijzonderverlofregeling of de verplaatsingskostenregeling.

Artikel 1:4:2:1 Uitreiking van het Ambtenarenreglement (T)

De verstrekking kan ook plaatsvinden door een elektronische tekstdrager, bijvoorbeeld een diskette, of door terbeschikkingstelling via een intern netwerk.

Bij het tweede lid, onder d, kan onder meer gedacht worden aan de ondernemingsraad. Op grond van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden heeft deze immers tot taak toe te zien op de naleving van de rechtspositieregeling.

Noot van Driessen:

Het softwarepakket RAP van Driessen HRM is bij uitstek een geschikt medium om uw personeel te informeren over wijzigingen in uw arbeidsvoorwaarden.

Artikel 1:4:3 Uitreiking van CAR en UWO (T)

Hetgeen in artikel 1:4:3 is bepaald ten aanzien van de UWO, geldt ook voor de lokale (uitvoerings)regels.

Artikel 1:4:4 Voordragen van belangen (T)

Voor de volledigheid: voor iedere ambtenaar, ook de gemeentesecretaris, is het bevoegd bestuursorgaan het college. Dit geldt niet voor de griffier en de griffiemedewerkers. Zij dienen hun belangen bij de gemeenteraad voor te dragen.

Artikel 1:5 Omvang van het dienstverband (T)

Bij het berekenen van de nieuwe omvang van een dienstverband of voor het berekenen van verlof kunnen uren uitgerekend worden tot meerdere decimalen achter de komma. Op grond van het bepaalde in artikel 1:5 moeten uren aan het einde van de berekening worden afgerond tot op twee decimalen achter de komma. Hiermee wordt voorkomen dat afrondingsverschillen ontstaan die ongewenste salarisverschillen met zich kunnen brengen. Op jaarbasis kan het hierbij gaan om tientallen euro’s. Onder de gangbare afbreekregel wordt verstaan dat tot en met vier wordt afgerond naar beneden en vanaf vijf wordt afgerond naar boven.

Artikel 1:6 Vrijstelling (T)

Lid 1

Dit artikel biedt de mogelijkheid om voor hogere functies van artikel 2:4 af te wijken. Dit betekent onder andere dat de termijn van 24 maanden niet van toepassing is. Ook geldt voor de hier bedoelde hogere functies niet het principe dat de vierde aanstelling een vaste aanstelling is. Daarbij kan ook worden bepaald dat voor de nader aan te wijzen hogere functies wordt afgeweken van de salaristabel. Tevens kunnen in de nadere regeling bepalingen worden opgenomen die inhouden dat degene die een functie bekleedt waarbij afwijkende afspraken worden gemaakt, niet behoort tot de kring van rechthebbenden op de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d. Voordat een dergelijke regeling kan worden opgesteld, dient overeenstemming te zijn bereikt in het georganiseerd overleg over de criteria aan de hand waarvan de functies worden aangewezen en over de functies zelf.

Lid 2

Behalve voor hogere functies kan ook voor projectmedewerkers en andere tijdelijke functionarissen de algemene vrijstelling worden toegepast, uiteraard onder de procedurele voorwaarden die in het eerste lid zijn aangewezen. Deze mogelijkheid maakt het aantrekken van interim-personeel in gemeentelijke dienst gemakkelijker. Behalve van de salaristabel kan ook van de limitatieve opsomming van ontslaggronden in hoofdstuk 8 en van de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d worden afgeweken. Uiteraard dient elke afwijking van de CAR in ieder individueel geval bij de aanstelling te worden vastgelegd, evenals de criteria op grond waarvan de te verrichten prestatie wordt beoordeeld en de voorwaarden waaronder deze dient te worden verricht.

2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst

Artikel 2:1 Aanstelling; het bevoegd gezag (T)

De gemeentesecretaris en de overige ambtenaren die werkzaam zijn voor het college, worden benoemd door het college. De griffier en de griffiemedewerkers worden benoemd door de gemeenteraad.

Artikel 2:1A Aanstelling in algemene dienst (T)

Lid 1

Er bestaat een verplichting om de functie waarin de ambtenaar wordt geplaatst in het bericht van aanstelling op te nemen (Wet van 2 december 1993, Stb. 1993, 635). Dit is geregeld in artikel 2:4:1 UWO.

Lid 3

In de CAO gemeenten 2011-2012 hebben LOGA-partijen de afspraak opgenomen dat alle ambtenaren uiterlijk op 1 januari 2013 een aanstelling in algemene dienst hebben. De functie van de medewerker verandert niet als gevolg van deze omzetting.

Artikel 2:1B Aanstelling in algemene dienst (T)

Lid 1

In elk concreet geval zal nauwkeurig moeten worden overwogen of een nieuwe functie passend is. Het ‘horen’ van de ambtenaar moet niet als formaliteit worden beschouwd. Uit de besluitvorming moet duidelijk blijken dat met de argumenten van de ambtenaar rekening is gehouden. Het belang van de dienst moet de reden zijn voor de aanwijzing van een andere betrekking. Het dienstbelang is hier geen subjectief gegeven. Het gaat er dus niet om of naar het oordeel van het bevoegd gezag een dienstbelang aanwezig is, maar of er gemeten met objectieve maatstaven van een dienstbelang sprake is.

Lid 2

Het tijdelijk verrichten van niet tot de betrekking behorende werkzaamheden is een minder ingrijpende zaak dan het aanvaarden van een andere betrekking. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de opdracht daartoe te kunnen geven zijn dan ook minder stringent. Het dienstbelang moet – in tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid – al aanwezig worden geacht als dat naar het oordeel van het bestuursorgaan het geval is. De rechter zal slechts kunnen toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot dat oordeel is gekomen.

Lid 3

De ambtenaar moet met de werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid direct beginnen, ook als hij daartegen bezwaren heeft in verband met zijn persoonlijkheid of omstandigheden. Het bezwaar schort de werking van het besluit niet op.

Artikel 2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid (T)

Slechts diegenen kunnen als ambtenaar worden aangesteld van wie mag worden aangenomen dat zij voldoen aan de voor de functie te stellen bekwaamheids- en geschiktheidseisen. Deze bepaling vormt als het ware de keerzijde van artikel 8:6 en artikel 8:7, onderdeel a. Hoe duidelijker de bekwaamheids- en geschiktheidseisen zijn geformuleerd, des te beter zal men de artikelen 8:6 en 8:7, onderdeel a, kunnen toepassen.

Wanneer personeel van gemeenten of rechtspositievolgers van gemeenten werkzaamheden verrichten die een risico geven op besmetting met hepatitis B, dan moet aan de werknemers, die dit risico lopen een inenting tegen hepatitis B aangeboden worden. Het gaat om bij operaties betrokken personeel. In het geval dat vaccinatie om principiële redenen wordt geweigerd of vaccinatie niet leidt tot de gewenste bescherming, moet de medewerker wel toestaan dat hij enkele malen per jaar gecontroleerd wordt. Medewerkers mogen niet gedwongen worden zich te laten inenten. Meer informatie is op te vragen bij de Commissie Preventie Iatrogene Hepatitis B.

Artikel 2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek (T)

Dit artikel bepaalt dat de aanstellingskeuring geen regel is, maar uitzondering. Slechts in een beperkt aantal gevallen is het mogelijk een aanstellingskeuring op te leggen. Deze gevallen doen zich voor als er aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld. Deze bepaling vloeit voort uit de Wet op de medische keuringen, die sinds 1 januari 1998 van kracht is en ook voor de overheid van toepassing is.

De functies waarvoor een aanstellingskeuring wenselijk is, dienen in overleg met de Arbo-dienst geïnventariseerd te worden. In de regel zullen deze functies in een lijst worden opgenomen. Wanneer een regeling wordt opgesteld, waarin criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan bepaald wordt of voor een functie en aanstellingskeuring wenselijk is, heeft de ondernemingsraad (OR) op grond van artikel 27, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht omtrent deze regeling. De lijst van functies die uit deze lijst voortvloeit hoeft in dat geval niet aan de OR te worden voorgelegd. Wanneer er voor gekozen wordt om niet eerst een regeling te ontwerpen, maar direct een lijst op te stellen, heeft de OR instemmingsrecht wat betreft deze lijst. Het verdient aanbeveling de lijst met functies waarvoor een aanstellingskeuring geldt openbaar te maken en in sollicitatieprocedures met betrekking tot dergelijke functies al in het beginstadium aan te geven dat de keuring deel uitmaakt van de sollicitatieprocedure.

Het ligt voor de hand dat de aanstellingskeuring wordt uitgevoerd door de geneeskundigen van de Arbo-dienst waarbij de gemeente is aangesloten.

Artikel 2:4 Duur van de aanstelling (T)

In het eerste lid van dit artikel wordt de basis gelegd voor een vaste of tijdelijke aanstelling. De tijdelijke aanstelling kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden.

In tegenstelling tot de situatie van voor 1 juli 2001 is er geen limitatieve opsomming van aanstellingsgronden meer. Iedere grond mag gebruikt worden. Alleen bij een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd móet een aanstellingsgrond genoemd worden (zie artikel 2:4:1). Het niet langer aanwezig zijn van de aanstellingsgrond is de reden dat uit die aanstelling voor onbepaalde tijd ontslag verleend kan worden (zie ook artikel 8:12). Bij een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd is het niet nodig om een aanstellingsgrond te noemen. Het verstrijken van de termijn van aanstelling is de reden van beëindiging van die aanstelling (zie artikel 8:12).

In dit artikel worden voorts de maximale termijnen voor tijdelijke aanstellingen bepaald, alsmede het maximum aantal tijdelijke aanstellingen dat mag worden gegeven alvorens een tijdelijke aanstelling van rechtswege wordt omgezet in een vaste aanstelling. Hierbij is aangesloten bij de wijzigingen in het BW als gevolg van het van kracht worden van de betreffende bepalingen in de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 (stb.2014, 216)

Met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 2:4 per 1 juli 2015, waarin de materiele normen van de Wet Werk en Zekerheid zijn verwerkt, is het oude lid 4 komen te vervallen waarin de ‘aanstelling bij wijze van proef’ was geregeld. De reden daarvan is dat met de wijziging van artikel 2:4 de maximale aanstellingsduur voor (opeenvolgende) aanstellingen voor bepaalde tijd is vastgesteld op 24 maanden. Dit maximum gold tot 1 juli 2015 voor de ‘aanstelling bij wijze van proef’, maar heeft sindsdien zijn betekenis verloren. Onder het huidige artikel 2:4 kunnen nieuwe medewerkers nog steeds ‘op proef’ worden aangesteld.

Een aanstelling voor bepaalde tijd kan de 24 maanden overschrijden voor een eenmalig project waarvoor unieke werkzaamheden moeten worden verricht en waarvoor van de gemeente redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat deze de kennis in huis heeft.

Zoals ook in het Burgerlijk Wetboek is geregeld, zijn de ketenbepalingen in artikel 2:4 niet van toepassing op aanstellingen in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (BBL). Het met ingang van 1 juli 2015 geldende vierde lid regelt de arbeidsrechtelijke gevolgen van opeenvolgende dienstverbanden die een medewerker heeft met verschillende werkgevers (zoals uitzendbureaus, payroll bedrijven of detacheringsbureaus), waarbij deze medewerker binnen dezelfde organisatie feitelijk of in hoofdzaak dezelfde werkzaamheden blijft verrichten, voor rekening komen van de (opvolgende) werkgever bij overschrijding van de grenzen genoemd in het tweede of derde lid. E.e.a. heeft – behoudens voorafgaande detachering in dezelfde functie – geen betrekking op de situatie waarin een ambtenaar bij gemeente A uit dienst gaat om vervolgens bij gemeente B in dienst te treden.

Artikel 2:4:1 Bericht van aanstelling (T)

Dit artikel bevat welke gegevens een aanstellingsbesluit moet bevatten. De Wet van 2 december 1993 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende informatie van de werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (Stb. 1993, 635) stelt regels terzake. In deze wet wordt bepaald dal de overheidswerkgever verplicht is de werknemer een schriftelijke opgave te doen van:

  • de identiteit van de werkgever;

  • de naam en woonplaats van de werknemer;

  • de functie van de werknemer;

  • de datum van indiensttreding;

  • de duur van de aanstelling of de arbeidsovereenkomst, indien deze voor bepaalde duur wordt aangegaan;

  • de aanspraak op vakantie of de wijze van berekening van deze aanspraak;

  • de duur van de door de werkgever en de werknemer in acht te nemen ontslag- respectievelijk opzegtermijnen;

  • het salaris en de termijn van uitbetaling;

  • de gemiddelde wekelijkse of dagelijkse arbeidsduur;

  • het toepasselijk algemeen verbindend verklaarde voorschrift, houdende regelen inzake de algemene arbeidsvoorwaarden en het salaris.

De LOGA-brief van 17 februari 1994 (kenmerk ARZ/401235) informeert hierover. Het derde lid verwijst naar een artikel uit genoemde wet, waarin is bepaald dat wijziging van salaris of gemiddelde arbeidsduur kosteloos aan de werknemer wordt medegedeeld.

De elementen die een aanstellingsbesluit moet bevatten staan in het algemeen een aanstelling in algemene dienst niet in de weg. Gedetailleerde functiebeschrijvingen vormen hiertoe overigens wel een belemmering.

In het bericht van de aanstelling moet worden opgenomen wat de grond van aanstelling is indien de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is aangegaan. Het vervallen van deze grond (dit is de reden van aanstelling) is namelijk de reden om tot beëindiging van die aanstelling over te gaan (zie ook artikel 8:12). De reden dat de overige gronden in artikel 2:4:1, eerste lid, onder c, in het aanstellingsbesluit genoemd moeten worden is dat voor deze categorie medewerkers bepaalde artikelen en hoofdstukken van de CAR niet van toepassing zijn. Het aanstellen op deze gronden heeft dus gevolgen voor de rechtspositie van deze medewerkers. Zie ook artikel 1:2:1.

Artikel 2:5 Arbeidsovereenkomst (T)

De CAR heeft als uitgangspunt dat de aanstelling als ambtenaar (in vaste of tijdelijke dienst) regel is en het aangaan van een arbeidsovereenkomst uitzondering. Daarom is het slechts mogelijk om een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te gaan in het geval van oproepkrachten.

Op grond van Europese regelgeving (richtlijn 1999/70/EG) mag een werkgever geen onderscheid maken in arbeidsvoorwaarden tussen de medewerker in tijdelijke dienst en de medewerker in vaste dienst, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit). Voor de beoordeling bij de vraag of er sprake is van gelijke behandeling is een vergelijkbare medewerker in vaste dienst het ijkpunt. Met een vergelijkbare medewerker in vaste dienst wordt de medewerker bedoeld die in dezelfde organisatie, hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties en bekwaamheden.

Voor medewerkers bij de overheid met een aanstelling is dit geregeld in artikel 125h van de Ambtenarenwet. De Ambtenarenwet is echter niet van toepassing op arbeidscontractanten. Daarom is in de CAR artikel 125h van de Ambtenarenwet van overeenkomstige toepassing verklaard op medewerkers met wie de gemeente een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft gesloten.

Artikel 2:5:1 Arbeidsovereenkomst (T)

De belangrijkste consequentie van de bepaling dat artikel 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing zijn, is dat hierdoor de termijnen uit artikel 2:4 ook voor arbeidsovereenkomsten gelden. Dit betekent onder meer dat het bij de termijnen van artikel 2:4 niet uitmaakt of sprake is geweest van een opeenvolging van slechts arbeidsovereenkomsten of aanstellingen dan wel van een combinatie daarvan.

Artikel 2:5:2 Minimum-urengarantie bij oproepkrachten (T)

In dit artikel wordt de minimumomvang van de oproep gegarandeerd, alsmede de minimum salarisgarantie per maand. Het aantal te werken uren wordt per kwartaal bepaald, zodat eventueel te veel gewerkte uren in één maand ertoe kunnen leiden dat in de volgende maand (binnen datzelfde kwartaal) minder dan 15 uur hoeft te worden gewerkt. Zowel over de maand dat meer dan 15 uur is gewerkt als over de dan minder dan 15 uur is gewerkt hoeft slechts 15 uur te worden uitbetaald. Slechts wanneer over een kwartaal meer dan 15 uur per maand gemiddeld is gewerkt, moet een nabetaling plaatsvinden. Zie ook de LOGA-brief van 6 mei 1994, kenmerk ARZ/403483.

Artikel 2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst (T)

Dit artikel bevat enkele afspraken die de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de oproepkracht moet bevatten. In de overeenkomst kan naar dit artikel worden verwezen. Het gaat hier – naast de tweezijdigheid – om de andere essenties die de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer maken tot een arbeidsovereenkomst. Beide partijen nemen verplichtingen op zich en verkrijgen rechten ten opzichte van elkaar. In onderdeel f is aangegeven dat ingeval de oproepkracht herhaalde malen weigert aan een oproep door de werkgever gehoor te geven, terwijl er geen sprake is van ziekte, dit kan leiden tot ontslag op grond van artikel 8:13 (disciplinair ontslag). Daarbij is het wel noodzakelijk dat het aantal malen dat de oproepkracht gedurende een bepaald tijdvak een oproep kan weigeren in de overeenkomst is vastgelegd. Wederzijds is dus geen sprake van vrijblijvendheid.

Artikel 2:5:4 Betaling bij ziekte van de oproepkracht (T)

Met de oproepcontractant wordt een contract aangegaan voor minimaal 15 uur per maand. Voor die uren bestaat er dan ook een loonbetalingsverplichting, ook als de oproepcontractant ziek is. Aangezien hoofdstuk 7 per definitie van toepassing is (de CAR/UWO is namelijk van toepassing), hoeft deze loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte niet meer expliciet te worden opgenomen. De berekeningsbasis van de ziekte-uitkering wordt gevormd door het inkomen dat de oproepkracht gedurende het laatste kwartaal genoot.

Artikel 2:6 Overgangsrecht (T)

Op aanstellingen die op 1 juli 2015 voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:4 (oud), wordt artikel 2:4 (nieuw) pas van toepassing indien een volgende aanstelling wordt aangegaan binnen een periode van ten hoogste zes maanden na het einde van de laatste aanstelling.

Artikel 2:7 Aanpassing arbeidsduur (T)

De Wet flexibel werken (Stb. 2015, 245 en latere wijzigingen in Stb. 2015, 376 en Stb. 2015, 274) is de opvolger van de Wet aanpassing arbeidsduur. De wet is direct van toepassing op medewerkers (ambtenaren en arbeidscontractanten) van de gemeente. Als de ambtenaar een verzoek indient zal dit verzoek moeten worden afgehandeld met inachtneming van de (procedurele) bepalingen uit de Wet flexibel werken.

Lid 1 en 2

Als een medewerker verzoekt om aanpassing van de arbeidsduur of werktijden moet de werkgever dit verzoek honoreren, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. De Wet flexibel werken geeft voorbeelden van situaties die – afhankelijk van het soort verzoek – vallen onder de noemer zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang.

Lid 3

Als een ambtenaar een verzoek doet tot aanpassing van de werkplaats (thuiswerken/plaats onafhankelijk werken), moet dit verzoek worden overwogen door het college. Voor het afwijzen van het verzoek tot wijziging van de arbeidsplaats is niet vereist dat er sprake is van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang.

Lid 4

In de Wet flexibel werken is opgenomen dat de wet niet van toepassing is ten aanzien van de aanpassing van de arbeidsduur van de ambtenaar die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Een medewerker die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, heeft daarom op grond van de Wet flexibel werken geen recht op vermindering of uitbreiding van zijn uren, maar hij kan op grond van deze wet wel een verzoek doen tot aanpassing van de arbeidsplaats of (spreiding van de) werktijden.

Artikel 2:7a Aanpassing arbeidsduur (T)

Algemeen

Het college kan tijdelijk, voor een vooraf vast te stellen periode de formele arbeidsduur per week van een ambtenaar van 36 naar maximaal 40 uur uitbreiden. Instemming van de ambtenaar is hierbij vereist. De periode waarin de arbeidsduur wordt uitgebreid kan na afloop eventueel worden verlengd.

Uitgangspunt is dat de formele arbeidsduur ook voor de betreffende functies structureel op maximaal 1836 uur per jaar en gemiddeld 36 uur per week blijft liggen. Hierop wordt voor de betreffende medewerker in het jaar waarin de uitbreiding zich voordoet, een uitzondering gemaakt. Het gaat om een tijdelijke uitbreiding van gemiddeld maximaal 4 uur, die na afloop van de vastgestelde periode weer van rechtswege ophoudt (zie artikel 8:12, tweede lid). De regeling betekent niet dat de aanstelling zelf verandert. Als de omvang van de aanstelling na de bepaalde periode teruggaat naar 36 uur behoudt de betrokkene derhalve een volledig dienstverband en wordt hij geen deeltijder.

Deze systematiek brengt met zich dat salaris, toelagen, premies inkomensafhankelijke bijdragen en vergoedingen op grond van de Zvw, afdracht loonbelasting, pensioenopbouw, minimum vakantietoelage, bodembedrag van de eindejaarsuitkering en vakantieaanspraken evenredig worden aangepast gedurende de uitbreiding van de arbeidsduur.

Lid 2

Onderdeel 8: Naast de afspraak van een tijdelijke uitbreiding van de arbeidsduur kunnen niet gelijktijdig via het cafetariamodel vakantie-uren worden gekocht.

3 Salaris, vergoedingen, toelagen en uitkeringen

Preambule

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2013-2015 hebben partijen in het LOGA afspraken gemaakt over een geheel vernieuwd beloningshoofdstuk, dat in werking is getreden op 1 januari 2016. De belangrijkste veranderingen waartoe het LOGA heeft besloten zijn: Het integreren van de lokale bezoldigingsverordening in hoofdstuk 3 van de CAR; Het niet langer hanteren van het begrip bezoldiging; en Het laten vervallen van gedetailleerde aanwijzingen voor de uitvoering. In het nieuwe begrip ‘salaristoelagen’ worden de toelagen opgesomd, die samen met het salaris tot 1 januari 2016 de oude ‘bezoldiging’ vormden. Met de introductie van ‘salaristoelagen’, kon afscheid worden genomen van het begrip ‘bezoldiging’, zonder dat de daaraan verbonden rechten en verplichtingen teniet zijn gegaan. De begrippen die in dit hoofdstuk worden gebruikt, zijn in artikel 1:1 nader omschreven.

Het vernieuwde beloningshoofdstuk is met ingang van 1 januari 2016 ook van toepassing op brandweerpersoneel in dienst van een veiligheidsregio. In overleg met het Landelijk Overleg Brandweerspecifieke Arbeidsvoorwaarden (LOBA) heeft het LOGA aanvullende afspraken gemaakt voor toepassing van hoofdstuk 3 voor brandweerpersoneel. Deze aanvullende afspraken zijn vastgelegd in hoofdstuk 20 van de car-uwo.

Dit hoofdstuk heeft een standaardkarakter, hetgeen betekent dat afwijkingen ten nadele of ten gunste van de ambtenaar niet zijn toegestaan. Hoofdstuk 3 bevat een limitatieve opsomming van beloningselementen. Alleen ten aanzien van die onderdelen waarbij in de tekst van dit hoofdstuk is bepaald dat het college iets ‘kan’, heeft het college regelruimte. Daarbij gaat het zowel om de zogenaamde ‘kan-bepalingen’, als de lokale invulling van een op centraal niveau afgesproken ‘bandbreedte’. Bij de kan-bepalingen (artikelen 3:14, 3:15, 3:20 en 3:22) heeft het college de vrijheid om de betreffende arbeidsvoorwaarde al dan niet toe te passen (de ambtenaar kan er dus niet zondermeer rechten aan ontlenen) en áls dat het geval is, op welke wijze dat gebeurt. Daarnaast bevat dit hoofdstuk ‘bandbreedte-bepalingen’, waar de ambtenaar wél rechten aan kan ontlenen. Ten aanzien van de bandbreedte-bepalingen hebben LOGA-partijen een bandbreedte afgesproken, die op lokaal niveau nader kan worden ingevuld. Zo is bijvoorbeeld in artikel 3:8 met betrekking tot de functioneringstoelage geregeld dat deze maximaal 10% van het salaris bedraagt en voor een periode van maximaal een jaar wordt toegekend. Deze twee indicatoren voor de omvang van de functioneringstoelage, bepalen de ‘bandbreedte’ die in het lokale beloningsbeleid nader kunnen worden ingevuld.

De keuze voor het toepassen van ‘kan bepalingen’ en de nadere invulling van de ‘bandbreedte bepalingen’, vormen samen met de bestaande beleidsregels met betrekking tot de uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk, het beloningsbeleid van de gemeente(lijke organisatie). Afspraken over het beloningsbeleid worden op werkgeversniveau gemaakt. Deze afspraken behoeven de instemming van het lokale Georganiseerd Overleg (GO).

Uitgangspunt van het beloningsbeleid is dat alle gemeenten een functiewaarderingssysteem hebben, aan de hand waarvan de functies worden beschreven. Gemeenten zijn vrij in de keuze van een functiewaarderingssysteem. In die organisaties waarin naast of in plaats van ‘functies’ wordt gesproken over ‘rollen’, worden die rollen overeenkomstig een functiewaarderingssysteem beschreven.

Met ingang van 1 januari 2016 is de oude salarisregeling die gold tot 1 april 1996 komen te vervallen. Ambtenaren op wie deze regeling nog van toepassing was, zijn uiterlijk per 1 januari 2016 ingepast in de nieuwe structuur.

Artikel 3:2 Recht op salaris, vergoedingen, salaristoelagen en uitkeringen (T)

Lid 1

In situaties waarin onduidelijk is of de ambtenaar wel verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn nalatigheid, bijvoorbeeld vanwege zijn fysieke of psychische gesteldheid, zal nader onderzoek plaats moeten vinden. De artikelen 7:13:1 en 7:13:2 vormen een nadere uitwerking van lid 1 in gevallen van arbeidsongeschiktheid.

Lid 2

De uitbetaling per maand geldt ongeacht de lengte van de maand.

Artikel 3:3 Vaststelling salaris (T)

Lid 1

Het salaris van de ambtenaar wordt vastgesteld aan de hand van de waardering van de functie op een van de periodieken van de functieschaal. De wijze waarop het salaris wordt vastgesteld kan in het beloningsbeleid nader worden uitgewerkt. Het is mogelijk om functies op verschillend niveau in te vullen; bijvoorbeeld op junior-, medior- of senior-niveau. In dat geval gaat het om drie te onderscheiden functies met ieder een eigen functieschaal. Uitgangspunt is dat de functieschaal van begin tot eind wordt doorlopen. Uit dit artikel vloeit echter niet voort dat de ambtenaar bij aanvang in de functie noodzakelijkerwijs op het minimum van de salarisschaal dient te worden ingeschaald. Het college kan hiervan afwijken, bijvoorbeeld als de aan te stellen ambtenaar in zijn vorige functie een hoger salaris genoot of als de situatie op de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft.

Lid 2

Deze lagere schaal, die lokaal ook wel wordt aangeduid als ‘aanloopschaal’, is bedoeld voor de ambtenaren die nog niet voldoende zijn gekwalificeerd voor de functie waarin zij zijn geplaatst. De periode die de ambtenaar in deze aanloopschaal doorbrengt, wordt gebruikt om alsnog te voldoen aan de voor de functie gelden eisen op het gebied van opleiding, ervaring en bekwaamheid, zodat de functie volledig en zelfstandig kan worden vervuld. Zodra dit het geval is dient de ambtenaar te worden ingedeeld in de voor de functie geldende functieschaal.

Artikel 3:4 Salarisverhoging (T)

Lid 2

Het college heeft de mogelijkheid om – in afwijking van lid 1 – het toekennen van een periodiek afhankelijk te stellen van een periodieke beoordeling van het functioneren van de ambtenaar. De invoering en het gebruik van een systeem van periodieke functionerings- en beoordelingsgesprekken vereist de instemming van de OR.

Lid 3

Het college heeft de mogelijkheid om een extra periodiek toe te kennen. De toekenning van deze periodiek heeft, net als de reguliere periodiek, een blijvend karakter in tegenstelling tot de flexibele beloningen op grond van artikel 3:8 en 3:20.

Artikel 3:5 Verlaging salarisschaal (T)

Lid 1

Uit deze bepaling vloeit voort dat een herwaardering van de functie, die leidt tot een lagere functieschaal, geen gevolgen heeft voor het salaris van degene die op het moment van herwaardering de functie vervult.

Lid 2

Instemming met herplaatsing in lager gewaardeerde functie met een bijbehorend lager salaris, bij de eigen werkgever of een andere werkgever in de gemeentelijke sector, heeft voor ambtenaren die binnen 10 jaar de aow-gerechtigde leeftijd bereiken, bij een gelijkblijvende aanstellingsomvang, geen gevolgen voor de pensioenopbouw. Een en ander is geregeld in artikel 3:5 van het Pensioenreglement.

Lid 4

Dit lid ziet op de situatie waarin een ambtenaar als gevolg van reorganisatie boventallig is geworden. Afwijking van het in lid 1 geformuleerde uitgangspunt is mogelijk in de gevallen waarin het sociaalplan of –statuut voorziet in de mogelijkheid om een ambtenaar te herplaatsen in een functie met een lager maximumsalaris en een evenredige aanpassing van zijn salaris.

Artikel 3:6 Inpassing in hogere schaal (T)

Onder promotie wordt zowel de bevordering naar een hoger gewaardeerde functie, als de overstap van de aanloopschaal (zoals geregeld in artikel 3:3 lid 2) naar de functieschaal verstaan. Een nadere uitwerking van deze bepaling kan op werkgeversniveau worden geregeld, waarbij het geldende beloningsbeleid als uitgangspunt dient.

Artikel 3:7 Uitloopschaal (T)

Uitloopschalen zijn uitsluitend toegestaan op basis van een ‘oude’ lokale regeling (in werking voor 1 januari 2016) en conform deze regeling. Indien de doorgroei in een uitloopschaal lokaal blijvend is geregeld, staat deze ook open voor ambtenaren die op of na 1 januari 2016 in dienst zijn gekomen.

Artikel 3:8 Functioneringstoelage (T)

Dit artikel regelt de toelage als beloning voor meerdere jaren uitstekend functioneren en/of het leveren van bijzondere prestaties. Noodzakelijke voorwaarde voor de toelage is dat de ambtenaar het maximum van zijn functieschaal heeft bereikt. Zolang dat nog niet het geval is, kan het functioneren worden beloond met extra periodieken, zoals geregeld in artikel 3:4 lid 3, en/of een toelage op grond van artikel 3:20. Deze toelage heeft altijd een tijdelijk karakter. Er is sprake van een koppeling tussen het maximumsalaris en de wijze waarop de functie wordt uitgeoefend. Komt deze koppeling te vervallen (bijvoorbeeld in het geval waarin de functie als gevolg van herwaardering hoger wordt gewaardeerd), dan vervalt ook de functioneringstoelage.

De functioneringstoelage moet worden gezien in samenhang met artikel 3:20 beloning uitstekend functioneren en/of bijzondere prestaties). Samen vormen deze artikelen de basis voor variabel beloningsbeleid, waarbij het altijd gaat om tijdelijke toelagen voor de beloning van bijzondere prestaties, uitstekend functioneren en/of flexibele (projectmatige) inzet van medewerkers. Dit in tegenstelling tot het toekennen van extra periodieken (artikel 3:4 lid 3) die structureel van karakter zijn en tot gevolg hebben dat de medewerker sneller het maximum van de salarisschaal bereikt.

Door het tijdelijke karakter van de toelagen wordt voorkomen dat ze een blijvend beslag op de loonsom leggen en dat de prikkel die er vanuit gaat na verloop van tijd minder wordt, of zelfs helemaal verdwijnt. Zolang de grond waarop de toelage in eerste instantie is toegekend blijft voortbestaan, kan deze meerdere keren opeenvolgend worden toegekend. Om te kunnen beoordelen of de grond waarop de toelage is toegekend nog steeds bestaat, moet deze in het toekenningsbesluit expliciet worden vermeld.

Lid 3

De toelage bedraagt maximaal 10% van het salaris van de ambtenaar en kan per maand of in een veelvoud daarvan worden toegekend (bijvoorbeeld per kwartaal of op jaarbasis).

Artikel 3:9 Arbeidsmarkttoelage (T)

De arbeidsmarkttoelage is een beloningsinstrument dat tijdelijk kan worden gebruikt om ambtenaren te werven of te behouden in tijden van schaarste op de arbeidsmarkt, doordat in een bepaald functiegebied weinig aanbod is of doordat in de er een zeer grote vraag aan arbeidskrachten in de regio is. Om gewenning aan het door de arbeidsmarkttoelage verhoogde salaris te voorkomen, kan het college besluiten om deze toelage in plaats van maandelijks, één maal per jaar uit te keren. Zolang de knelpunten op de arbeidsmarkt voortduren, kan de arbeidsmarkttoelage aansluiten worden toegekend voor een nieuwe periode van maximaal 3 jaar.

Artikel 3:10 Waarnemingstoelage (T)

Lid 1

De ambtenaar heeft geen recht op een waarnemingstoelage als het waarnemen van de hogere functie een integraal onderdeel is van zijn functie, waarmee rekening is gehouden bij de beschrijving en waardering van die functie. Voorbeeld van een dergelijke situatie is de adjunct directeur die de directeur vervangt tijdens vakantie en kortdurende afwezigheid.

Lid 2 + 3

Met deze bepaling wordt beoogd dat de waarnemer – voor het deel van de functie dat wordt waargenomen – op het zelfde niveau wordt beloond als het geval zou zijn geweest indien hij/zij bij bevordering in de waar te nemen functie zou zijn aangesteld. Voor een juiste vaststelling van de toelage moet de betrokken ambtenaar volgens de bij de werkgever geldende regels – fictief – worden ingeschaald in de functieschaal van de functie die wordt waargenomen. Het verschil tussen dat bedrag en het salaris van de ambtenaar wordt als waarnemingstoelage uitgekeerd. In het beloningsbeleid kan de toepassing van deze bepaling nader worden uitgewerkt.

Artikel 3:11 Toelage onregelmatige dienst (T)

Lid 1

Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op de ambtenaar op wie de bijzondere regeling voor de werktijden van toepassing is (artikel 4:3 t/m 4:7). Voor deze ambtenaar geldt als hoofdregel dat er een aanspraak op de toelage onregelmatige dienst bestaat over uren gewerkt tijdens onregelmatige werktijden. Onregelmatig zijn werktijden die vallen op zaterdag, zondag en feestdagen(gehele etmaal) én op maandag t/m vrijdag buiten de periode van 8.00 uur tot 18.00 uur.

De toelage onregelmatige dienst kan zowel achteraf (op basis van het gerealiseerde rooster), als vooraf (op basis van het geplande rooster) worden toegekend.

Lid 3

Ingeroosterde uren waarover TOD wordt uitbetaald behoren tot de feitelijke arbeidsduur zoals omschreven in artikel 1:1 en vallen op die grond buiten de definitie van ‘overwerk’.

Artikel 3:12 Buitendagvenstertoelage (T)

Er zijn twee situaties waarin een ambtenaar recht kan hebben op de buitendagvenstertoelage:

  • 1.

    De ambtenaar die valt onder de standaardregeling voor de werktijden en die een dienstopdracht krijgt om buiten het dagvenster werkzaamheden te verrichten (artikel 4:2 lid 8) heeft recht op een buitendagvenstertoelage.

  • 2.

    De ambtenaar die valt onder de standaardregeling voor de werktijden en die door de werkgever wordt aangewezen om beschikbaarheidsdiensten te verrichten ontvangt hiervoor een vergoeding op grond van artikel 3:13. Wordt de ambtenaar tijdens deze beschikbaarheidsdienst opgeroepen om daadwerkelijk werkzaamheden te verrichten gedurende zijn beschikbaarheidsdienst dan ontvangt hij een buitendagvenstertoelage over de uren die hij heeft gewerkt buiten het dagvenster.

De buitendagvenstertoelage bedraagt per gewerkt uur een percentage van het uurloon. Daarnaast worden de buiten het dagvenster gewerkte uren in tijd gecompenseerd. De ambtenaar maakt hierover afspraken met zijn leidinggevende. De uren die buiten het dagvenster gewerkt worden kunnen niet omgezet worden in vakantieverlof.

Artikel 3:13 Toelage beschikbaarheidsdienst (T)

Met deze toelage wordt het zich beschikbaar houden voor werk buiten de voor de ambtenaar geldende werktijden beloond. Van beschikbaarheidsdienst die recht geeft op een toelage is sprake als het gaat om:

  • afgebakende periodes,

  • buiten de normale, voor de ambtenaar geldende werktijden,

  • waarin de medewerker beschikbaar is om onvoorzien, op afroep werkzaamheden te verrichten.

Afgebakende periodes: Sommige functies brengen met zich mee dat men er altijd rekening mee moet houden dat men voor werk wordt opgeroepen maar dat men zelden of nooit daadwerkelijk wordt opgeroepen. Denk hierbij aan de ICT-medewerker die ’s nachts gebeld kan worden om het systeem te herstarten, of een beleidsmedewerker die onverwachte vragen van de raad moet beantwoorden. Hierbij gaat het om incidenten die bij het werk horen. De beschikbaarheidsdienst is voor onvoorziene maar niet-incidentele werkzaamheden. Daarom kent de Arbeidstijdenwet ook regels voor de beschikbaarheidsdienst. Deze kan op grond van artikel 5:9 van de Arbeidstijdenwet alleen in beperkte omvang en gedurende afgebakende periodes worden opgelegd.

Buiten de normale voor de ambtenaar geldende werktijden: In sommige functies is de medewerker tijdens de vastgestelde werktijd bereikbaar voor onvoorziene omstandigheden. In dat geval is er geen sprake van beschikbaarheidsdienst in de zin van dit artikel.

Beschikbaar zijn: Een medewerker die beschikbaarheidsdienst heeft, is verplicht om gehoor te geven aan een oproep om werkzaamheden te verrichten. Het is niet noodzakelijk dat deze werkzaamheden op de werkplek worden verricht; in voorkomende gevallen kunnen de werkzaamheden ook vanuit huis worden verricht.

Ten aanzien van de vergoeding van de uren gedurende welke de ambtenaar tijdens deze beschikbaarheidsdienst – na een oproep daartoe – werkzaamheden heeft verricht, geldt het volgende:

  • De ambtenaar die valt onder de standaardregeling voor de werktijden, ontvangt over de tijdens deze dienst gewerkte uren die buiten het dagvenster vallen, een buitendagvenstertoelage op grond van artikel 3:12.

  • De ambtenaar die valt onder de bijzondere regeling voor de werktijden heeft over alle tijdens deze dienst gewerkte uren recht op een overwerkvergoeding op grond van artikel 3:18.

Artikel 3:15 Garantietoelage (T)

Deze bepaling vormt de grondslag voor toelagen die door het college worden toegekend. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de functie van een ambtenaar als gevolg van herwaardering in een lagere salarisschaal wordt ingedeeld. Deze bepaling is niet van toepassing op salaristoelagen waarvan de toekenningsperiode is verstreken. De toelage overgangsrecht hoofdstuk 3, is geen garantietoelage in de zin van deze bepaling.

Artikel 3:16 Afbouwtoelage (T)

Lid 1

De afbouwregeling heeft uitsluitend betrekking op de hier genoemde toelagen en niet op de andere in dit hoofdstuk genoemde uitkeringen, vergoedingen of vormen van variabele beloning.

Artikel 3:17 Vergoeding BHV, EHBO en interventieteam (T)

Lid 1

Tot de genoemde taken worden ook de deelname aan opleiding en oefeningen gerekend.

Lid 2

Het betreft hier een standaardvergoeding, die bij stapeling van taken niet cumuleert.

Artikel 3:18 Overwerkvergoeding (T)

Het recht op een overwerkvergoeding geldt alleen voor de ambtenaar voor wie de bijzondere regeling voor de werktijden geldt. De bijzondere regeling voor de werktijden staat in de artikelen 4:3 tot en met 4:7.

Van overwerk kan ook sprake zijn tijdens de gebruikelijke kantooruren. Voorbeeld: een ambtenaar die vanwege deeltijdwerk nooit op woensdag werkt, maar op een woensdag van 11:00 tot 16:00 uur moet overwerken, krijgt voor de op die woensdag gewerkte overuren een overwerkvergoeding van 25%.

Artikel 3:19 Ambtsjubileum (T)

Lid 1

Voor het bepalen van de datum van een ambtsjubileum wordt uitgegaan van de al dan niet aansluitende tijd – in voltijd en/of deeltijd – doorgebracht in een dienstverband bij een (destijds) bij het ABP aangesloten werkgever. Het is niet noodzakelijk dat de betrokken ambtenaar destijds ook zelf ABP-deelnemer is geweest. De tijd doorgebracht als vrijwilliger bij de brandweer telt niet mee, evenals onbetaalde baantjes, werkervaringsovereenkomsten of stages.

Lid 2

De ambtsjubileumgratificatie wordt berekend op basis van het geldende salaris en de toegekende salaristoelagen, tezamen vermeerderd met 8% (deze 8% betreft de vakantietoelage die per 1 januari 2017 is toegevoegd aan het IKB; hoofdstuk 3, par. 5) naar rato over de maand waarin het jubileum valt. Een ambtsjubileumgratificatie kan niet in alle gevallen onbelast worden uitgekeerd; aanbevolen wordt om dit bij de Belastingdienst na te gaan.

Lid 3

Een proportionele ambtsjubileumgratificatie wordt alleen verstrekt bij reorganisatieontslag, of bij ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer. Alleen bij reorganisatie is gedeeltelijk ontslag mogelijk en kan het dus voorkomen dat een proportionele ambtsjubileumgratificatie verstrekt moet worden naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag is verleend. artikel 3:20 Beloning uitstekend functioneren en/of bijzondere prestaties Het college kan aan een ambtenaar of een groep ambtenaren eenmalig een geldbedrag toekennen voor uitstekend functioneren en/of geleverde bijzondere prestaties.

Artikel 3:20 Beloning uitstekend functioneren en/of bijzondere prestaties (T)

Artikel 3:20 is een ‘kan-bepaling’, op basis waarvan lokaal een regeling kan worden opgesteld. LOGA-partijen hebben hiermee een mogelijkheid gemaakt om lokaal beleid voor bijzondere prestaties of gratificaties onder te kunnen brengen in hoofdstuk 3. Ambtenaren kunnen aan artikel 3:20 zelf geen rechten ontlenen; dat kan alleen als een lokale regeling de mogelijkheid daartoe bevat. Aan een lokale gratificatieregeling kunnen medewerkers geen aanspraak ontlenen van structurele aard. Het moet echt gaan om eenmalige en bijzondere gebeurtenissen.

Dit artikel moet worden gezien in samenhang met artikel 3:8. Samen vormen deze artikelen de basis voor een variabel beloningsbeleid, waarmee het college bijzondere prestaties, uitstekend functioneren en/of flexibele (projectmatige) inzet van medewerkers extra kan belonen. Dit in tegenstelling tot het toekennen van extra periodieken (art. 3:4 lid 3) die structureel van karakter zijn, en tot gevolg hebben dat de ambtenaar sneller het maximum van de salarisschaal bereikt. Het tijdelijke karakter van de beloningselementen voorkomt dat ze een blijvend beslag op de loonsom leggen, en dat de prikkel die er vanuit gaat na verloop van tijd minder wordt, of zelfs helemaal verdwijnt. In de artikelen 3:8 en 3:20 gaat het dan ook nadrukkelijk om het toekennen van tijdelijke en incidentele beloningselementen, die overigens wel meerdere keren opeenvolgend kunnen worden toegekend. Desgewenst kan het college besluiten om het geldbedrag in meerdere termijnen uit te keren.

Artikel 3:21 Reis- en verblijfkostenvergoeding (T)

Het college stelt de regeling vast op grond waarvan deze kosten worden vergoed. Met inachtneming van de aangegeven begrenzing van de vergoeding OV (2e klasse), kan voor vergoeding van de overige kosten desgewenst de ‘Reisregeling binnenland’(BZK) worden toegepast.

Artikel 3:24 Uitkering bij overlijden als gevolg van een ongeval in en door de dienst (T)

Lid 2

Nabestaanden van de ambtenaar die als gevolg van een ongeval in en door de dienst overlijden, krijgen deze overlijdensuitkering naast de overlijdensuitkering van artikel 3:23.

De hoogte van de uitkering is één jaarsalaris vermeerderd met de toegekende salaristoelage(n), tezamen vermeerderd met 8% (deze 8% betreft de vakantietoelage die per 1 januari 2017 is toegevoegd aan het IKB; hoofdstuk 3, par. 5), waarbij de 12 kalendermaanden direct voorafgaand aan de maand van overlijden als referteperiode dient.

Ziekte van de ambtenaar in die referteperiode, waarbij zijn salaris is gekort o.g.v. artikel 7:3 CAR, heeft geen invloed op de hoogte van de overlijdensuitkering. Op jaarbasis wordt gerekend met het volledige salaris. Ook bij toepassing van lid 3 gelden de 12 kalendermaanden voorafgaand aan de maand van overlijden als referteperiode.

Artikel 3:26 Hoogte tegemoetkoming in de kosten van de zorgverzekering (T)

Op grond van dit artikel zijn er twee mogelijke tegemoetkomingen in de ziektekosten, namelijk € 168 per jaar of € 296 per jaar. De maand december is de peildatum voor de beoordeling of de ambtenaar de lage of de hoge tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangt. In de maand december wordt het salaris van de ambtenaar in die maand vergeleken met het in december geldende bedrag van het maximum van schaal 6. Is het salaris van de ambtenaar in december meer dan het maximum van schaal 6, dan ontvangt hij de lage tegemoetkoming. Is het salaris van de ambtenaar in december gelijk aan of minder dan het maximum van schaal 6, dan ontvangt hij de hoge tegemoetkoming.

Artikel 3:28 Opbouw IKB (T)

Lid 2

In dit lid is geregeld wat de bronnen van het pensioengevende deel van het IKB zijn. De bronnen komen uit arbeidsvoorwaarden die tot 1 januari 2017 onder een andere naam in de CARUWO geregeld waren. Het IKB is opgebouwd uit:

  • a.

    de vakantietoelage, zoals tot 1 januari 2017 geregeld in artikel 6:3, en

  • b.

    de eindejaarsuitkering, zoals tot 1 januari 2017 geregeld in artikel 3:18a, en

  • c.

    De levensloopuitkering, zoals tot 1 januari 2017 geregeld in artikel 6a:7, lid 1.

Lid 3

In dit lid zijn de niet-pensioengevende bronnen van het IKB geregeld: De financiële tegenwaarde van 14,4 uren bovenwettelijk vakantieverlof is niet pensioengevend. Tot 1 januari 2017 had de ambtenaar op grond van artikel 6:2 recht op ten minste 158,4 uren vakantieverlof per kalenderjaar. Met ingang van 1 januari 2017 is de aanspraak op vakantieverlof verminderd tot 144 uren per kalenderjaar. De financiële tegenwaarde van 14,4 uren vakantieverlof is per diezelfde datum opgenomen in het IKB. Brandweerpersoneel dat valt onder hoofdstuk 9a heeft recht op 2,5% opbouw van de levenslooptoelage, in plaats van 1,5%. De extra 1% is niet pensioengevend en is daarom in het IKB niet een bron die pensioengevend is.

Lid 7

In dit lid is geregeld dat de 1,5% opbouw van het IKB, als vervanging van de levensloopuitkering, niet van toepassing is op brandweerpersoneel dat recht heeft op FLO overgangsrecht zoals omschreven in hoofdstuk 9b. De reden hiervan is dat voor medewerkers met FLO overgangsrecht aparte afspraken gelden over levensloop. Voor medewerkers als bedoeld in paragraaf 5 van hoofdstuk 9b geldt deze uitzondering niet.

Artikel 3:36 Verkoop van vakantie-uren (T)

Lid 2

De reden dat dit lid is opgenomen, is dat het op grond van fiscale regelgeving niet is toegestaan om vakantie-uren te verkopen die in het IKB zijn gekocht.

Artikel 3:37 Overgangsrecht hoofdstuk 3 (T)

1a Bestaande garantietoelage en afbouwtoelagen

Hiermee hebben LOGA-partijen bedoeld dat toelagen – ongeacht de benaming – die naast het salaris structureel onderdeel uitmaken van het vaste inkomen van de betreffende ambtenaar en van oorsprong bedoeld zijn om een terugval in salaris of emolumenten en toelagen – niet zijnde onkostenvergoedingen – op te vangen, niet vervallen bij invoering van het nieuwe hoofdstuk 3. De toelage is met andere woorden onderdeel van het salaris en mag daarom niet worden meegenomen in de toelage overgangsrecht H3 (hierna: TOR) zoals geregeld in dit overgangsrecht.

Deze toelagen wordt gecontinueerd na invoering van hoofdstuk 3 per 1 januari 2016 en vinden vanaf dat moment hun grondslag in artikel 3:15. ‘Onder de voorwaarden waaronder ze zijn toegekend’ geeft aan dat de afspraken die golden bij toekenning (indexatie, duur, afbouw) ook na 1 januari 2016 van toepassing blijven.

1b. Tijdelijke toelage met schriftelijke overeengekomen einddatum

Een tijdelijke toelage die niet langer kan worden gebaseerd op een rechtsgrond omdat hij niet voorkomt in hoofdstuk 3 of een toelage met een hogere grondslag en die niet te kwalificeren is als de garantietoelage zoals in punt 1a bedoeld, maar die zich ook niet leent om te worden opgenomen in de TOR, kan eveneens worden voortgezet volgens de condities zoals die golden op het moment dat de toelage werd vastgesteld. Voorwaarde is dat de toelage tijdelijk is en dat de einddatum of gebeurtenis tijdens welke de tijdelijke toelage wordt betaald schriftelijk is vastgelegd in een besluit.

Een voorbeeld hiervan is een lager leidinggevende toelage zoals sommige gemeenten die kennen: in afwachting van een verwachte stap in de carrière wordt aan een medewerker die kan doorgroeien naar een managementfunctie een toelage gegeven voor maximaal 4 jaar. Deze toelage kent hoofdstuk 3 niet. Opname in de TOR zou er toe leiden dat deze evident als tijdelijk bedoelde toelage eeuwig in een TOR wordt vervat. Dus tijdelijke toelagen met een schriftelijk vastgelegde einddatum lopen gewoon door conform de afspraken en tot de vastgelegde einddatum.

2.

Lokale arbeidsvoorwaarden vervallen voor zover ze niet terugkeren in hoofdstuk 3, conform de formulering in hoofdstuk 3.

3.

Werkgevers waarbij tot 1 januari 2016 de grondslag van de vakantietoelage meer beloningselementen (inclusief emolumenten) omvat dan het salaris en de toegekende salaristoelagen, moeten bij het vaststellen van de TOR rekening houden met het volgende. Als het daarbij gaat om beloningselementen, die met de introductie van hoofdstuk 3 komen te vervallen of die worden verlaagd, dienen de betreffende bedragen bij wijze van nadeelcompensatie vóór opname in de TOR met 8% te worden verhoogd.

In de onderdelen 3 en 4 is een berekeningsmethode vastgelegd die recht doet aan het uitgangspunt dat het nieuwe hoofdstuk 3 geen bezuinigingsmaatregel is. Medewerkers worden gecompenseerd voor een eventuele teruggang in beloning. Behoudens de garantie bedoeld in artikel 1 van het overgangsrecht en de tijdelijke toelagen met een schriftelijk overeengekomen einddatum is daarom afgesproken om medewerkers die al in dienst waren voor 1 januari 2016 te compenseren met een TOR. Behoudens afkoop of vermindering van de aanstellingsomvang, blijft de aanspraak op een TOR gedurende het dienstverband ongewijzigd bestaan.

De TOR is in 2 delen geknipt, maar het gaat niet om twee verschillende soorten toelagen. De TOR 1 en de TOR 2 zijn feitelijk twee stappen die men in de tijd achter elkaar zet om te bepalen wat de TOR voor de medewerker is. De TOR 1 is een vast beloningselement dat iedereen in een gemeente ontvangt, bijvoorbeeld een PGB. De TOR 2 is lastiger te bepalen, omdat deze voor iedereen verschillend zal zijn. Niet iedereen ontvangt elke toelage of toeslag of vergoeding die in de lokale bezoldigingsverordening is opgenomen. En niet iedereen werkt in eenzelfde dienst of rooster. Om de TOR 2 te kunnen bepalen is afgesproken 2014 als refertejaar te gebruiken. De reden daarvoor is dat 2014 een recent afgesloten jaar is. Voor een heel jaar is duidelijk wat aan onregelmatige diensten, beschikbaarheidsdiensten en overwerk is gedeclareerd/ontvangen op basis van de in 2014 geldende (lokale) regels.

De in 2014 gewerkte roosters worden fictief gekoppeld aan de toeslagen van het nieuwe hoofdstuk 3. Vervolgens wordt het eindbedrag vergeleken met het bedrag dat aan toeslagen is betaald in 2014. Is er een negatief verschil, dan wordt daarmee de TOR 2 gevuld.

Geen roosters

Als de werkgever over 2014 geen rooster of werkpatroon kan reproduceren heeft de berekening aan de hand van een refertejaar geen zin. Daarom is in het LOGA afgesproken dat ook een andere rekenwijze kan worden toegepast die wordt gebaseerd op het werkpatroon/roosters voor 2016, uitgaande van het gegeven dat de roosters en werkpatronen niet wijzigen door invoering van hoofdstuk 3. Op basis van het rooster 2016 wordt voor bepaling van de TOR dit rooster berekend met de toelagepercentages uit 2014 en die in 2016. Het verschil bepaalt de hoogte van de TOR. Het gaat hierbij om ingeroosterd werk, hetzij beloond met de ORT hetzij met een overwerktoelage als de gemeente daarvoor kiest hetzij om ingeroosterde beschikbaarheidsdiensten.

Overwerk Het LOGA heeft ook afgesproken dat gemeenten die bezig zijn om het overwerk terug te dringen, doordat bijvoorbeeld de nieuwe werktijdregeling wordt geïmplementeerd, de oude percentages van de oude regeling kunnen worden toegepast voor medewerkers die in dienst zijn op 31 december 2015. Voor nieuwe medewerkers gelden de percentages uit hoofdstuk 3. Als het slechts om een hele kleine groep medewerkers gaat die bovendien zeer weinig overwerkt, kan dit alternatief passend zijn. Weliswaar bestaan er dan twee systemen van overwerkpercentages naast elkaar, maar voorkomen wordt dat door opname van het oude overwerkpatroon, (zoals dat gold in refertejaar 2014), een TOR 2 ontstaat die niet nodig is. 5. Als 2014 geen representatief jaar is door langdurige ziekte (langer dan 2 maanden), langdurig onbetaald verlof, extreem veel overwerk of andere redenen wordt in onderling overleg een ander representatief refertetijdvak vastgesteld.

Deze bepaling geeft ruimte om tot een andere referteperiode te komen als de bovengenoemde berekening tot een niet representatief beeld leidt. Als medewerkers bijvoorbeeld in 2014 extreem veel hebben overgewerkt, dan wordt de TOR in verhouding te hoog. Een uitzondering die alleen in een bepaalde periode gold, wordt dan met andere woorden de norm. Dat is niet de bedoeling van het overgangsrecht.

De term ‘ander representatief refertetijdvak’ mag ruimer worden geïnterpreteerd dan strikt als kalendertijdvak. Het gaat erom een geschikte berekeningswijze vast te stellen mits die recht doet aan het uitgangspunt dat medewerkers er door invoering van hoofdstuk 3 niet op achteruitgaan

Met ‘onderling overleg’ wordt gedoeld op individueel overleg met de medewerker en in bijzondere gevallen op overleg in het GO. Dat laatste is het geval als het om patronen gaat en een groep van medewerkers in gelijke omstandigheden is betrokken. Datzelfde geldt als door bijvoorbeeld een reorganisatie of gewijzigde werktijdenregelingen het onmogelijk is om de roosters van 2014 te reproduceren.

4.

De TOR 1 en de TOR 2 worden opgeteld. Als de TOR 1 leidt tot een positief verschil van Euro 300 per jaar, maar de TOR 2 –omdat bijvoorbeeld de toeslagen ORT van het nieuwe hoofdstuk 3 hoger zijn dan de vigerende lokale toeslagen- tot een negatief verschil van € 200 dan is de TOR: Euro 300 + (- Euro 200) = Euro 100-.

De TOR is een nominaal bedrag. De TOR telt mee in de pensioengrondslag maar is geen salaristoelage en geen grondslag voor het IKB.

5.

Met deze afspraak wordt gedoeld op de situatie waardoor het inkomen van de medewerker na invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 stijgt, bijvoorbeeld door promotie of een nieuw rooster met een hogere ORT. De inkomensstijging wordt niet verrekend met de TOR van de medewerker.

6.

De hoofdregel is dat de TOR eenmaal per jaar in de maand december wordt uitbetaald. Voorstelbaar is dat niet een gewenste situatie is, bijvoorbeeld omdat de TOR een hoog bedrag is, en een maandelijkse uitbetaling, of een uitbetaling per kwartaal, beter past. Daarom is (zie hieronder punt 13) afgesproken dat lokaal andere afspraken kunnen worden gemaakt. Het LOGA heeft niet bepaald met wie deze afspraken worden gemaakt. Uitgangspunt is echter dat als het om groepen medewerkers gaat het GO gesprekspartner is. Betreft het een enkeling of een kleine groep dan kunnen deze afspraken ook individueel worden gemaakt.

7.

Het bedrag van Euro 120 geldt bij een fulltime dienstverband. Bij deeltijd wordt het bedrag naar rato verlaagd.

9.

Als de aanstelling in uren wordt teruggebracht, daalt de TOR naar rato. De TOR daalt niet als men ouderschapsverlof geniet of ziek is.

10.

De TOR volgt de duur en de omvang van de aanstelling in principe naar rato, behalve ingeval van vergroting van de aanstelling. Dan geldt de TOR niet wordt verhoogd.

11.

Zie punt 8.

12.

De ambtsjubileumgratificatie kent een eigen overgangsbepaling. Het betreft de afspraak dat medewerkers die uiterlijk op 31 december 2020 recht hebben op een ambtsjubileumgratificatie op grond van de oude regeling van de gemeente, deze ambtsjubileumgratificatie ontvangen conform die oude regeling. Dat betekent ook dat de in die regeling vastgestelde criteria gelden voor de bepaling of het relevante aantal jaren is behaald. De gemeente moet dit recht vastleggen. Hoe de gemeente dit doet is niet bepaald. Betreft het een kleine groep, dan kan het op individueel niveau. Makkelijker is op in een voetnoot bij het betreffende artikel in hoofdstuk 3 de oude regeling op te nemen.

4 Arbeidsduur en werktijden

Artikel 4:1 Arbeidsduur en werktijden (T)

In hoofdstuk 4 zijn regels over de werktijden vastgelegd. Dit laat onverlet dat ook op lokaal niveau een werktijdenregeling moet worden vastgesteld in overleg met de OR. In deze regeling kunnen aanvullende regels gesteld worden die recht doen aan de lokale situatie. Voorbeelden daarvan zijn bloktijden, openingstijden van het kantoorpand etc.

§ 1 Standaardregeling voor de werktijden (T)

LOGA partijen hebben in de CAO 2011-2012 afspraken gemaakt over flexibilisering van de werktijden, aansluitend bij de behoefte van werkgevers en werknemers. De standaardregeling is de norm, de bijzondere regeling de uitzondering. Uitgangspunt bij de standaardregeling is dat de ambtenaar (enige) vrijheid heeft bij het bepalen van zijn werktijden. Dit betekent niet dat er sprake moet zijn van volledige zeggenschap van de ambtenaar, dit zou ook strijdig zijn met de gezagsverhouding die de relatie werkgever en werknemer typeert. De ambtenaar heeft een zekere vrijheid in het in het bepalen van zijn werktijden. De ene dag werkt hij meer omdat hij een deadline moet halen, dit compenseert hij door op een ander moment minder te werken. De werkgever kan wel van de ambtenaar verlangen dat hij op aangewezen momenten aanwezig of beschikbaar is omdat dit bij de uitoefening van zijn functie hoort. Dat strijdt niet met de standaardregeling.

Uitgangspunt is goed werkgeverschap en goed werknemerschap. De leidinggevende geeft ruimte en vertrouwen, de medewerker draagt een grote professionele verantwoordelijkheid. De OR heeft in dit proces een belangrijke rol; zij monitort of het proces rondom het individueel vaststellen van de werktijden goed verloopt binnen de organisatie en past binnen de kaders van de werktijdenregeling. Als blijkt dat dit niet het geval is kan de OR verbetervoorstellen doen. Een verbetervoorstel kan bijvoorbeeld zijn dat alle medewerkers van een afdeling, vanwege terugkerende problemen rondom de werktijden, onder de bijzondere regeling geplaatst worden, tijdelijk of voor onbepaalde tijd.

Indien de functie van dien aard is dat er niet of nauwelijks sprake is van zeggenschap van de ambtenaar, dat is bijvoorbeeld het geval wanneer in vaste roosterdienst gewerkt wordt, dan kan de standaardregeling niet meer van toepassing zijn. In dat geval worden de werktijden eenzijdig vastgesteld door het college en geldt de bijzondere regeling van artikel 4:3 en verder. Medewerkers die naast hun reguliere werktijden uit hoofde van hun functie beschikbaarheidsdiensten verrichten, zoals ict-medewerkers en woordvoerders, vallen niet om die reden onder de bijzondere regeling van de werktijden. Als deze medewerkers (enige) vrijheid hebben bij het bepalen van hun reguliere werktijden dan vallen ook zij onder de standaardregeling. Ook het werken in roosters heeft niet per definitie tot gevolg dat medewerkers onder de bijzondere regeling van de werktijden vallen.

Indien de gemeente gebruik maakt van een systeem van zelfroostering, waardoor medewerkers zeggenschap krijgen over hun werktijden, dan geldt ook voor deze medewerkers de standaardregeling. De bijzondere regeling is uitsluitend van toepassing op medewerkers die (vrijwel) geen zeggenschap hebben over hun werktijden.

Artikel 4:2 Arbeidsduur en werktijden (T)

Algemeen

De standaardregeling heeft als uitgangspunt dat de ambtenaar met zijn leidinggevende afspraken maakt over invulling van zijn werktijden. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de standaardregeling dat voor iedere ambtenaar een individueel rooster wordt opgesteld in overleg met de leidinggevende. Flexibiliteit en zeggenschap van de ambtenaar zijn sleutelbegrippen. De leidinggevende laat een deel van de `control’ los. Daarvoor in de plaats komt verantwoordelijkheid van de medewerker. De ruimte die de ambtenaar krijgt zal hij zoals het een goed ambtenaar betaamt moeten invullen.

Lid 3, 4, 5, 6 en 7

Kern van de standaardregeling is dat de ambtenaar met zijn leidinggevende afspraken maakt over zijn werkzaamheden, zijn verlof en de planning van zijn werkzaamheden. Voorwaarde voor toepassing van de standaardregeling is dat de ambtenaar en zijn leidinggevende samen tot overeenstemming komen. Als dat uiteindelijk niet lukt dan stelt het college eenzijdig de werktijden vast, maar dan kan de standaardregeling niet meer van toepassing zijn. In die situatie valt de medewerker onder de bijzondere regeling. Het is onwenselijk dat binnen een afdeling verschillende regimes gelden voor de werktijden. Toch kan dit voorkomen indien een leidinggevende met een individuele medewerker niet tot goede afspraken komt. Komt dit frequenter voor dan is de OR aan zet; zie hiervoor de toelichting op lid 12.

De ambtenaar en zijn leidinggevende overleggen tweemaal per jaar over de werktijden en de planning van de werkzaamheden. Het is niet gewenst dat de ambtenaar veel meer of minder uren werkt dan zijn formele arbeidsduur. Op de ambtenaar rust een verantwoordelijkheid om teveel of te weinig werk tijdig aan te kaarten zodat de afspraken daarop afgestemd kunnen worden. In de situatie dat ambtenaar en leidinggevende het erover eens zijn dat de formele arbeidsduur per jaar overschreden zal worden dan wordt de omvang daarvan vastgesteld. De ambtenaar ontvangt een vergoeding ter hoogte van het uurloon of een uur vakantieverlof over de teveel gewerkte uren. De ambtenaar en zijn leidinggevende stellen vast welke vergoeding het meest passend is. Dit gebeurt in ieder geval aan het einde van elk kalenderjaar en bij het einde van een dienstverband. Indien er geen keuze wordt gemaakt dan worden de te veel gewerkte uren uitbetaald tegen de vergoeding.

Lid 8

De toepassing van de standaardregeling sluit niet uit dat het dienstbelang werken buiten het dagvenster noodzakelijk maakt. Hier staat een buitendagvenstervergoeding tegenover.

Lid 10

In het derde lid is bepaald dat de ambtenaar en zijn leidinggevende afspraken maken over de werktijden. Als dat niet lukt is dit lid van toepassing. Dit lid heeft geen betrekking op incidentele gevallen; daarvoor geldt het bepaalde in het elfde lid.

Lid 11

Ten aanzien van de werktijden zijn de afspraken zoals bedoeld in het derde lid leidend. Het kan incidenteel voorkomen dat een ambtenaar vanwege dienstbelang op andere tijden moet werken. Het gaat in dit lid dan om tijden die binnen het dagvenster vallen. Uitgangspunt is dat ook in deze situatie de ambtenaar en zijn leidinggevende tot goede afspraken komen. Als dat niet mogelijk blijkt te zijn en het is om redenen van dienstbelang noodzakelijk dat de ambtenaar werkzaamheden verricht dan heeft de ambtenaar recht op een vergoeding ter hoogte van de laagste buitendagvenstervergoeding.

Lid 12

Het individuele overleg over werktijden vraagt veel van leidinggevende en medewerker. Daarom is het belangrijk dat binnen de organisatie gevolgd wordt hoe dit proces verloopt. De OR is hiervoor het aangewezen orgaan. Als de OR problemen signaleert, bijvoorbeeld binnen een specifieke afdeling, dan kan de OR verbetervoorstellen doen aan het college.

Lid 13

Er zijn gemeenten waar voor inwerkingtreding van de nieuwe regels over werktijden een dagvenster gold dat op onderdelen ruimer was dan het dagvenster zoals omschreven in artikel 4:2, tweede lid. Met dagvenster wordt in dit verband gedoeld op uren/dagen waarvoor geen toelage onregelmatige dienst verstrekt wordt. Op grond van de regels over de TOD en werktijden zoals deze golden op 31 december 2013 was het bijvoorbeeld mogelijk om de ambtenaar op zaterdag voor ten hoogste drie uren in te roosteren zonder aanspraak op een TOD. Als de gemeente op 31 december 2013 een werktijdenregeling met een ruimer dagvenster had en die in overeenstemming met de regels van de CAR-UWO was, dan blijft dit ruimere dagvenster ook gelden vanaf 1 januari 2014.

Artikel 4:3 Werkingssfeer (T)

De bijzondere werktijdenregeling geldt voor medewerkers die geen of heel geringe zeggenschap hebben over hun werktijden; hun werktijden worden eenzijdig vastgesteld door het college. Het gaat in deze situatie in elk geval om medewerkers die in een rooster werken en geacht worden op vaste tijden hun werk te verrichten. Als de ambtenaar die valt onder de standaardregeling geen overeenstemming bereikt met zijn leidinggevende over zijn werktijden dan is de bijzondere regeling op hem van toepassing. Zijn werktijden worden dan eenzijdig vastgesteld.

Artikel 4:5 Werken op zon- en feestdagen (T)

Lid 2

Als in het belang van de dienst op een zondag/feestdag arbeid moet worden verricht, moet de ambtenaar zo veel mogelijk In de gelegenheid worden gesteld de kerk te bezoeken en dient de arbeid zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Hoe moet worden omgegaan met degene die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, is geregeld in het vijfde lid van dit artikel.

Lid 3

Het verrichten van arbeid op de genoemde feestdagen wordt voor dit artikel gelijkgesteld aan het verrichten van arbeid op zondag.

Lid 4

Voorbeelden van door het college aangewezen feestdagen zijn de carnavalsmaandag, maar ook de 5-meiviering in de jaren dat geen sprake is van de officiële lustrumviering. Dergelijke aangewezen dagen moeten in de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis worden meegenomen Wat het recht op overwerkvergoeding op dergelijke feestdagen betreft geldt hetzelfde als in de toelichting bij het derde lid is aangegeven De hoogte van de overwerkvergoeding is in dit geval afhankelijk van de dag waarop de feestdag valt. Zo geldt voor de bepaling van de hoogte van de overwerkvergoeding voor gewerkte tijd op een carnavalsmaandag hetgeen in artikel 3:18, is geregeld ten aanzien van een ‘gewone’ maandag.

5 Seniorenmaatregelen

Hoofdstuk 5 Vervallen hoofdstuk (T)

Vervallen hoofdstuk.

5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen

Hoofdstuk 5a Vervallen hoofdstuk (T)

Vervallen hoofdstuk.

6 Vakantie en verlof

Artikel 6:1:1 Vakantieverlening (T)

Lid 1

Dit artikellid heeft als uitgangspunt dat vakantie op verzoek van de ambtenaar wordt verleend. Mede ter voorkoming van verlofstuwmeren kan het college in de algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie (artikel 6:2:1, eerste lid) ook aangeven welke gedragslijnen worden gehanteerd wanneer het vakantieverlof van enig jaar niet in zijn geheel is genoten. De mogelijkheid om niet-genoten verlofuren door te schuiven naar een volgend jaar zijn beperkt tot die gevallen zoals genoemd in de artikelen 6:2:4, eerste lid, en 6:2:6 UWO. In het geval dat het dienstbelang zich tegen het verlenen van vakantie verzet en hierdoor de vakantie in dat kalenderjaar geheel of gedeeltelijk niet is toegekend, wordt de niet-genoten vakantie zo veel rnogelijk in het eerstvolgend kalenderjaar verleend (artikel 6:2:4, eerste lid). Wanneer vakantie niet is verleend op gronden genoemd in artikel 6:2:6 (op verzoek, wegens ziekte of herhalingsoefening militaire dienst), wordt de niet-genoten vakantie in principe toegekend in het volgend kalenderjaar. Op verzoek van de ambtenaar kunnen over het tijdstip van opname ook andere afspraken worden gemaakt.

Artikel 6:2 Duur vakantie (T)

Lid 1

Het aantal vakantiedagen is vermenigvuldigd met de factor 7,2. Indien de ambtenaar is ingeroosterd voor meer of minder dan 7.2 uur per dag, zal het verlof met het aantal ingeroosterde uren waarop de ambtenaar verlof wil genieten, worden verminderd.

De situatie kan zich voordoen dat een ambtenaar gedurende de weken dat hij voor 42 uur is ingeroosterd, verlof wil. Dit kost de ambtenaar relatief veel verlofuren. Daar tegenover staat dat, als de ambtenaar verlof wil in weken waarbij zijn feitelijke arbeidsduur slechts 30 uur bedraagt, het verlof slechts met relatief minder uren wordt verminderd.

Indien, als gevolg van verlof in weken met een feitelijke arbeidsduur van 42 uur, de ambtenaar bijvoorbeeld weinig verlofuren resteert, kan het de ambtenaar worden toegestaan om gedurende de weken dat hem een feitelijke arbeidsduur van minder dan 36 uur is opgedragen, deze arbeidsduur te realiseren over minder dan vijf dagen waardoor de ambtenaar aaneengesloten vrije tijd kan creëren.

Op grond van artikel 7 van de Europese Richtlijn 2003/88/EG ‘betreffende een aantal aspecten van de Organisatie van de arbeid’, hebben werknemers jaarlijks recht op ten minste 4 weken vakantie met behoud van salaris, dat wil zeggen viermaal de overeengekomen arbeidsduur per week. Dat betekent dat bij een 36-urige werkweek het wettelijk verlof 144 uur bedraagt.

Lid 2

Een ambtenaar kan verzoeken in enig jaar maximaal 50,4 uur op jaarbasis (bij een volledig dienstverband) meer te werken dan de maximale arbeidsduur van 1836 uur voortvloeit. Voor een deeltijder geldt een naar evenredigheid aantal uren als maximum.

Toekenning van dit verzoek geeft de ambtenaar recht op een gelijk aantal extra vakantie-uren. Dit verzoek dient betrokkene in vóór 1 november (tenzij anders geregeld) in het jaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor het verzoek geldt. Gelet op de samenhang met paragraaf 5 en 6 van hoofdstuk 3 ligt het voor de hand dat het college bij de toewijzing van de verzoeken rekening houdt met alle mutaties van het verlof, te weten:

  • extra vakantie-uren op basis van dit artikel

  • verkoop van vakantie-uren op basis van artikel 3:36;

  • koop van vakantie-uren op basis van artikel 3:29 lid 1, onderdeel a.

Op basis van het totaalbeeld van de effecten van alle verzoeken kan worden bezien in hoeverre sprake is van ernstige problemen van organisatorische dan wel roostertechnische aard.

Lid 3

Van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zoals vermeld in het derde lid is in ieder geval sprake indien toekenning van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

  • a.

    van organisatorische aard;

  • b.

    van roostertechnische aard.

Artikel 6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid (T)

Lid 1

Dit lid geeft in algemene zin aan dat de opbouw wordt verminderd naar rato van afwezigheid.

Lid 3

Afwezigheid leidt niet in alle gevallen tot vermindering van vakantie-opbouw. Dat geldt voor afwezigheid wegens bevallings- en zwangerschapsverlof en afwezigheid wegens ziekte. Dat vloeit voort de uit Europese richtlijn 2003/88/EG. De richtlijn beperkt zich tot het wettelijk verlof. In de CAR wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen wettelijk en bovenwettelijk verlof.

Lid 4

De ambtenaar kan ook tijdens ziekte vakantieverlof opnemen. De vakantie mag zijn herstel niet belemmeren; bij twijfel kan de bedrijfsarts hierover een advies geven, een en ander zoals veelal zal zijn geregeld in het Protocol als bedoeld in artikel 7:9 lid 4 CAR. De opgenomen vakantie wordt in mindering gebracht van het verlofsaldo. Op grond van artikel 6:1 wordt gedurende de vakantie het salaris en de toegekende salaristoelage(n) doorbetaald zonder de korting die eventueel al geldt gezien de duur van de ziekte. In het geval waarin de ambtenaar in het kader van een medische behandeling of therapie elders moet verblijven wordt geen vakantieverlof afgeschreven.

Lid 5

Voor vakantie-uren die niet zijn opgenomen bij ontslag krijgt de ambtenaar een vergoeding. Het uurloon bedraagt 1/156 van het – voor deeltijders naar een volledig dienstverband herberekend – salaris van de ambtenaar per maand (artikel 1:1, eerste lid, sub o van de CAR). Het salaris is het bedrag van de schaal dat op de ambtenaar van toepassing is op het moment dat het ontslag wordt verleend of, indien voor de functie een vast bedrag geldt, dit bedrag.

Artikel 6:2:4 Niet genoten vakantie wegens dienstbelang (T)

Lid 1

Dit artikellid regelt dat de toekenning van de niet-verleende vakantie om redenen van dienstbelang niet op de lange baan wordt geschoven. De vakantie dient uiterlijk voor het einde van het tweede volgend kalenderjaar te worden verleend. Dit betekent echter niet dat de vakantie na twee jaar is verjaard.

Artikel 6:2:5 Intrekking (T)

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat indien op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie wordt genoten omdat de verleende vakantie wordt ingetrokken, de genoten vakantie-uren als niet verleend worden beschouwd.

Lid 2

Alleen de geldelijke schade ten gevolge van het intrekken van vakantie wordt vergoed, er vindt derhalve geen vergoeding plaats van immateriële schade. Bij geldelijke schade kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de huur van een vakantiehuisje dat niet betrokken kan worden of de kosten van vliegtickets waar geen gebruik van gemaakt kan worden.

Artikel 6:2:6 Niet verleende vakantie (T)

Lid 1

Het op een van de in dit lid genoemde gronden niet genoten verlof wordt in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Doet zich de situatie niet of niet langer voor, dan kan het nog niet genoten verlof worden geëffectueerd met inachtneming van de beperking zoals verwoord in lid 3. Deze bepaling geeft overigens niet de bevoegdheid niet opgenomen verlofuren te schrappen (met uitzondering van het bepaalde in artikel 6:2:3, tweede lid).

Het is mogelijk dat een ambtenaar gedurende zijn ziekte een bepaalde tijd doorbrengt buiten zijn woonplaats, zonder dat daartegen uit medisch oogpunt bezwaren bestaan of omdat men daarvan verwacht dat dit een heilzame uitwerking zal hebben. Als voorwaarde kan worden gesteld dat de ambtenaar moet kunnen aantonen, bijvoorbeeld door middel van een verklaring van de behandelend of controlerend arts, dat hij gedurende die periode nog niet genezen was en dat er uit medisch oogpunt geen bezwaren bestonden tegen zijn afwezigheid dan wel dat er een heilzame uitwerking werd verwacht. Er wordt tijdens deze periode geen verlof opgenomen. Gedurende ziekte geniet de ambtenaar namelijk ziekteverlof gedurende welke niet nog eens verlof uit andere hoofde kan worden opgenomen. Indien de ambtenaar wegens ziekte slechts een gedeelte van zijn arbeid kan verrichten en vakantie opneemt, geldt artikel 6:2:3, vierde lid. Indien het aantal naar een volgend kalenderjaar over te boeken verlofuren slechts een gering aantal betreft – het college dient dan in een besluit te bepalen hoeveel – kan een verzoek tot overboeking achterwege blijven. Het overboeken geschiedt dan automatisch. Daarbij kan het college tevens stipuleren dat dit aantal verlofdagen vóór een bepaalde datum moet worden opgenomen. Het spreekt vanzelf dat over een dergelijke nadere regelgeving plaatselijk overleg dient te worden gevoerd.

Lid 2

Dit artikellid heeft betrekking op situaties dat de ambtenaar ziek wordt tijdens zijn vakantie. Het aannemelijk maken kan bestaan uit het overleggen van een verklaring van een arts of van een op verleende geneeskundige hulp betrekking hebbende rekening. De ambtenaar moet zich zo spoedig mogelijk ziek melden. Indien het onmogelijk is dit bij aanvang van de ziekte te doen, is het voldoende dat hij achteraf aantoont dat hij ziek was.

Lid 3

Dit artikellid vormt een beperking op de mogelijkheid van het opnemen van het op grond van lid 1 naar een volgend kalenderjaar overgeboekt vakantieverlof. Een ambtenaar met bijvoorbeeld recht op 144 uren vakantieverlof kan, wanneer op zijn verzoek dit verlof in zijn geheel wordt overgeboekt naar een volgend kalenderjaar, nooit meer dan 1,5 x 144 = 216 uur verlof opnemen (tenzij op verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist). De dan nog resterende verlofuren worden vervolgens naar het volgende kalenderjaar doorgeschoven.

Artikel 6:2a Vervaltermijn wettelijk verlof (T)

Lid 1

Het wettelijk verlof is primair bedoeld ter recuperatie in het jaar waarin het wordt opgebouwd. Niettemin zullen er situaties zijn waarin het wettelijk verlof in enig jaar niet geheel kan worden opgenomen. Daarom geldt een vervaltermijn van 12 maanden. Als een ambtenaar te ziek is om verlof op te nemen, bijvoorbeeld omdat hij in een ziekenhuis moet verblijven, geldt deze termijn niet. Vanzelfsprekend zal in onderling overleg tussen college en ambtenaar na herstel een plan worden gemaakt hoe om te gaan met het resterende wettelijk verlof.

Lid 2

Als een ambtenaar een langere verlofperiode wil opnemen, bijvoorbeeld voor een loopbaanverlof (sabbatical) en daarvoor ook wettelijk verlof wil inzetten, kan hij het college vragen om af te zien van de vervaltermijn. Het college en de ambtenaar maken in onderling overleg hierover afspraken op basis van een onderbouwd schriftelijk verzoek van de ambtenaar.

Artikel 6:2b Verjaringstermijn bovenwettelijk verlof (T)

Het totale saldo verlofuren waarover de ambtenaar op 31 december 2014 beschikt, wordt beschouwd als bovenwettelijk verlof.

Vanwege de gewijzigde regels rond opbouw en opname van verlof – analoog aan hoe dit in het Burgerlijk Wetboek is geregeld – is het van belang om een duidelijk onderscheid te maken tussen de civielrechtelijke begrippen `vervallen’ en `verjaren’ die hierop van toepassing zijn. Bij verval komt het recht op verlof onherroepelijk te vervallen door het verstrijken van een termijn. De uitzonderingen daarop zijn geregeld in artikel 6:2a eerste lid. Bij verjaring komt het verlof in beginsel ook te vervallen na het verstrijken van de termijn, maar kan dit door middel van een schriftelijke verklaring van de rechthebbende medewerker worden ‘gestuit’. De strekking van deze verklaring moet zijn dat betrokkene de beschikking wil houden over het verlof dat dreigt te verjaren. Het gevolg van stuiten is dat een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen en de medewerker zijn aanspraak op het verlof behoudt. Dit laatste wil overigens niet zeggen dat hij er ook altijd over kan ‘beschikken’ zoals geregeld in artikel 6:2:6, derde lid, UWO.

Artikel 6:3 Vervallen (T)

Vervallen

Artikel 6:3:1 Vervallen (T)

Vervallen

Artikel 6:4 Buitengewoon verlof (T)

Lid 1

Het kraamverlof, calamiteiten en ander kortverzuimverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo). De Wazo is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Wazo is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen om betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Wazo zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kort verzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Wazo zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Wazo overgenomen.

De bepalingen in de Wazo m.b.t. het calamiteiten- en ander kort verzuimverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 565), Bij die gelegenheid is de in de wet opgenomen opsomming van situaties op grond waarvan calamiteiten- of kort verzuim verlof kan worden toegekend, verruimd. Daarbij gaat het om de introductie van het criterium ‘onvoorzienbaarheid’ en de toevoeging van spoedeisend, onvoorzien of redelijkerwijze niet buiten werktijd te plannen arts- of ziekenhuisbezoek – of de noodzakelijke begeleiding daarbij – als reden voor het toekennen van verlof. Het calamiteiten-, kort verzuim- en kraamverlof is geregeld in de artikelen 4:1 t/m 4:7 Wazo.

Kraamverlof

Met ingang van 1 januari 2015 is ook in de Wazo geregeld dat het kraamverlof kan worden uitgebreid met drie dagen, door een ‘voorschot’ te nemen op het (onbetaald of betaald) ouderschapsverlof. Eén en ander is geregeld in artikel 6:5 lid 4 Wazo.

Overzicht graden van bloed- en aanverwantschap

Artikel 6:4:1 Buitengewoon verlof (T)

Onder huwelijksdag wordt verstaan de dag dat het burgerlijk huwelijk wordt voltrokken.

Artikel 6:4:1a Langdurend zorgverlof (T)

Algemeen

Het langdurend zorgverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo). Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4 lid 1. De bepalingen in de Wazo met betrekking tot het langdurend zorgverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 juli 2015 (Stb. 2014, 565). Daarbij is de kring van personen ten behoeve waarvan kort – en langdurend zorgverlof kan worden opgenomen verruimd met bloedverwanten in de eerste en tweede graad, huisgenoten en andere personen uit de sociale omgeving. Behalve in het geval van een levensbedreigende ziekte kan er ook langdurend zorgverlof worden toegekend t.b.v. de noodzakelijke verzorging bij ziekte of hulpbehoevendheid. Het langdurend zorgverlof is geregeld in de artikelen 5:9 tot en met 5:16 Wazo.

Lid 1

Het wettelijk recht op langdurend zorgverlof is onbetaald. In dit lid is geregeld dat de ambtenaar recht heeft op doorbetaling van 50% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) over de uren dat hij langdurend zorgverlof geniet.

Lid 2 tot en met 5

Ten aanzien van de opbouw van vakantie-uren en vakantietoelage geldt een vergelijkbare regeling als bij het ouderschapsverlof. Ziekte schort het langdurend zorgverlof niet op. Ingeval van samenloop tussen langdurend zorgverlof en ziekte heeft de ambtenaar na 7 kalenderdagen ziekte aanspraak op zijn volledige salaris en toegekende salaristoelage(n), wordt de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd en vindt de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige beloning.

Artikel 6:4:2 Vakbondsverlof (T)

Lid 2

Zie lid 5 ten aanzien van het maximum van het verlof.

Lid 3

Vakbondsconsulenten zijn ambtenaren die daartoe zijn aangewezen door een vakvereniging en die binnen de gemeente medewerkers bijstaan in individuele aangelegenheden. Arbeidsvoorwaardenadviseurs zijn ambtenaren die daartoe zijn aangewezen door een vakvereniging en onder andere GO-leden adviseren binnen de eigen of een andere organisatie in de regio, conform artikel 12:2:7 lid 3.

Lid 7

Er wordt alleen verlof verleend voor de vóórvergadering en de vergadering zelf. Voor de voorbereiding van de vergadering en werkzaamheden ten gevolge van de vergadering wordt geen verlof verleend.

Lid 8

Aangezien het hier een regeling betreft met maximumaanspraken, zal het nodig zijn dat in goed overleg met de vakorganisaties plaatselijk in de uitvoeringsregeling inhoud wordt gegeven aan het verlenen van het bijzonder verlof. Hierbij ligt het in de rede dat rekening wordt gehouden met de lokale omstandigheden, zoals de gemeentegrootte, de personeelsbezetting, het aantal in de vakorganisaties actieve leden etc.. Een nadere regeling kan bijvoorbeeld voorkomen dat steeds (terecht of onterecht) bijzonder verlof wordt geweigerd op grond van het dienstbelang.

Artikel 6:4:3 Kortdurend zorgverlof (T)

Algemeen

Het kortdurend zorgverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg. Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4 lid 1. De bepalingen in de Wazo m.b.t. het kortdurend zorgverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 juli 2015 (Stb. 2014, 565), waarbij de kring van personen t.b.v. waarvan kortdurend zorgverlof kan worden opgenomen is verruimd met bloedverwanten in de eerste en tweede graad, huisgenoten en andere personen uit de sociale omgeving. Het kortdurend zorgverlof is geregeld in de artikelen 5:1 tot en met 5:8, 5:15 en 5:16 Wazo

Samenloop met andere verlofvormen

De wetgever heeft het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van het volledige salaris en toegekende salaristoelage(n). In artikel 5:8 Wazo is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.

Lid 1

In het eerste lid is bepaald dat een ambtenaar met een volledig dienstverband ten hoogste 72 uur zorgverlof per jaar kan opnemen. Dit betekent dat ook de ambtenaar wiens aanstelling op grond van artikel 2:7a verruimd is naar maximaal 40 uur per week maximaal 72 uur per kalenderjaar zorgverlof kan opnemen.

Lid 2

In het tweede lid is bepaald dat het recht op kortdurend zorgverlof van de ambtenaar met een dienstverband van minder dan 36 uur per week, naar evenredigheid wordt verminderd.

Lid 3 en 4

In de leden 3 en 4 is geregeld dat het kortdurend zorgverlof voor de helft voor rekening van de ambtenaar en voor de andere helft voor rekening van de werkgever komt. Voor de verrekening van het verlof kan worden gedacht aan de inlevering van regulier verlof. Ook kan de mogelijkheid worden geboden om het verlof op een later moment in te halen. Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar hoe de verrekening van het verlof zal plaatsvinden.

Artikel 6:4:4 Non-activiteit (T)

Ten aanzien van afdracht van pensioen-, vut- en AAOP-premies zijn afspraken gemaakt in artikel 3, lid 7, onderdeel a, van de Pensioenovereenkomst van 15 maart 1995 tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheidspersoneel. Wanneer volledig politiek verlof wordt genoten, vindt geen pensioenopbouw plaats vanuit het ambtenaarschap. Wethouders, gedeputeerden of hoogheemraden bouwen bij het overheidsorgaan waar zij zijn benoemd een pensioen op op basis van de Algemene pensioenwet politiek ambtsdragers (Appa). De vut- en AAOP-premies blijven verschuldigd. Echter, op grond van de Pensioenovereenkomst blijft de verdeling van het verhaal ongewijzigd: de werkgever draagt de lasten van het werkgeversdeel, maar hij kan het werknemersdeel wel verhalen op de ambtenaar.

Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof (T)

Het is aan de gemeente om invulling te geven aan dit artikel. Het kan bijvoorbeeld gaan om verlof wanneer het langdurend zorgverlof niet toereikend blijkt te zijn (zie daarvoor ook artikel 6:4:1a) of om verlof om het overlijden van een verwant te verwerken (rouwverlof).

Het verlof kan met behoud van gehele of gedeeltelijke doorbetaling worden verleend. Wanneer er sprake is van een gedeeltelijke doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) kan het inkomen worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.

Artikel 6:4:5a Overige redenen buitengewoon verlof (T)

Ten aanzien van de afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:10, vierde lid.

Artikel 6:5 Ouderschapsverlof (T)

Algemeen

Het ouderschapsverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo). Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4 lid 1.De bepalingen in de Wazo met betrekking tot het ouderschapsverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 565). Daarbij zijn zowel de eis dat men een jaar in dienst van de werkgever moet zijn, als de regels met betrekking tot de wijze waarop het verlof kan worden opgenomen, komen te vervallen. Een andere belangrijke wijziging betreft het recht om – behoudens een zwaarwegend dienstbelang aan de kant van de werkgever – een eenmaal toegekend recht op ouderschapsverlof te onderbreken of op te schorten (artikel 6:6 lid 2 Wazo). Het ouderschapsverlof is geregeld in de artikelen 6:1 tot en met 6:10 Wazo. In dit artikel is opgenomen dat een ambtenaar die ouderschapsverlof geniet op grond van de Wazo, recht heeft op een gedeeltelijke doorbetaling van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) over ten hoogste 13 maal de formele arbeidsduur per week. Deze regeling geldt voor die gemeenten waarin lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof vastgesteld is of wordt.

Lid 1 en 2

De ambtenaar die werkzaam is bij een gemeente met een regeling betaald ouderschapsverlof en die op grond van de Wazo ouderschapsverlof opneemt, heeft recht op doorbetaling van een percentage van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) over dit verlof, gedurende ten hoogste 13 maal de formele arbeidsduur per week. De doorbetaling bedraagt het in het tweede lid aangegeven percentage van het salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 5

Een ambtenaar kan op grond van onvoorziene omstandigheden verzoeken het aangevraagde ouderschapsverlof niet op te nemen dan wel niet voort te zetten (artikel 6:6 Wazo). Het college kan een dergelijk verzoek afwijzen als een zwaarwegend dienstbelang zich hiertegen verzet. Als een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd heeft dit tot gevolg dat het niet genoten ouderschapsverlof op een later moment kan worden opgenomen, zolang aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan. Aan een dergelijk verzoek hoeft het college niet eerder gevolg te worden gegeven dan vier weken na het verzoek.

Artikel 6:5:2 Meerlingen (T)

Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op betaald ouderschapsverlof. Voor de overige kinderen van de twee- of meerling geldt wel het recht op ouderschapsverlof volgens de Wazo, doch zonder gedeeltelijke doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n). Voor het ouderschapsverlof van de overige kinderen zijn de bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:5:4 Opbouw vakantie (T)

De korting van vakantieverlof vindt gedurende het ouderschapsverlof plaats overeenkomstig de omvang en de duur van dit verlof. Geniet de ambtenaar bijvoorbeeld ouderschapsverlof gedurende zes maanden voor de helft van zijn arbeidsduur en loopt het verlof van 1 mei tot 1 november, dan heeft betrokkene tot en met april recht op volledig verlof (4/12 x verlofaanspraak op jaarbasis), van mei tot november een halve verlofopbouw (6/12 x verlofaanspraak op jaarbasis x 0,5) en in november en december weer een gehele verlofopbouw (2/12 x verlofaanspraak op jaarbasis).

Artikel 6:5:5 Terugbetaling (T)

Lid 1

De terugbetaling betreft het salaris en de toegekende salaristoelage(n) die zijn betaald over de uren dat de ambtenaar het betaald ouderschapsverlof heeft genoten. Dit geldt alleen bij ontslag op grond van artikel 8:1 (ontslag op verzoek) en artikel 8:13 (ontslag als disciplinaire straf). Als een ambtenaar het ouderschapsverlof opdeelt in meerdere perioden moet voor de toepassing van artikel 6:5:5 eerste lid, elke periode worden beschouwd als een afzonderlijk deel.

Voorbeeld

De ambtenaar heeft het ouderschapsverlof opgedeeld. Van 1-01-2001 tot 1-04-2001 heeft hij ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn dienstverband. Van 1-01-2002 tot 1-04-2002 heeft hij nogmaals ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn dienstverband. Op 1-05-2002 wordt hij op eigen verzoek ontslagen. De terugbetalingsverplichting geldt dan niet voor de eerste periode van ouderschapsverlof maar wel voor de tweede periode van ouderschapsverlof.

Lid 2

Een uitzondering op de regel van terugbetaling bij ontslag op verzoek, geldt indien de ambtenaar bij een andere gemeente gaat werken of indien er recht bestaat op een uitkering wegens het volgen van de echtgenoot die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.

Onder het regime van de Werkloosheidswet is het mogelijk dat een uitkering wordt verstrekt bij werkloosheid die ontstaan is doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen. Als dit het geval is en een WW-uitkering wordt verstrekt, wordt geen terugbetaling van het ouderschapsverlof gevorderd.

Lid 3

Onder het aanvaarden van een dienstverband voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, wordt mede begrepen een verzoek om vermindering van arbeidsduur. Sinds 1 januari 2001 moet dit worden vormgegeven door middel van een besluit tot gedeeltelijk ontslag. Een en ander is geregeld in artikel 8:1, tweede lid, en in artikel 8:17.

Voorbeeld

Een ambtenaar heeft ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn dienstverband. Zijn aanstelling bedraagt 36 uur en zijn feitelijke arbeidsduur bedraagt gedurende het ouderschapsverlof 18 uur. Deze ambtenaar wordt bezoldigd volgens schaal 8. De ambtenaar verzoekt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof om zes uur per week minder te mogen werken. Zijn aanstelling wordt daarop teruggebracht tot 30 uur per week. Betrokkene zal, voor die uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, het salaris en de toegekende salaristoelage(n) die hij genoot over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof gold, dienen terug te betalen. In dit voorbeeld betekent dit dat betrokkene over zes uur salaris en toegekende salaristoelage(n) dient terug te betalen; dus 6 uur x 26 weken x 50% van de betaling. Indien er ouderschapsverlof wordt opgenomen voor vier uur per week en de aanstelling wordt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof op verzoek van betrokkene met zes uur verminderd, geldt dat de betaling die hij genoot over de vier uur ouderschapsverlof terugbetaals dient te worden; dus 4 uur x 26 weken x 50% van het salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 4

Ingevolge het bepaalde in dit lid dient de ambtenaar die ouderschapsverlof gaat genieten, zich schriftelijk akkoord te verklaren met de terugbetalingsverplichting in de gevallen zoals deze in de vorige leden zijn genoemd.

Artikel 6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof (T)

Algemeen

Het zwangerschaps- en bevallingsverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo). Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4 lid 1. De bepalingen in de Wazo m.b.t. het zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 565), Daarbij is geregeld dat bij ziekenhuisopname van de baby het bevallingsverlof wordt verlengd, en dat bij overlijden van de moeder het resterende bevallingsverlof overgaat naar de partner. Verder kan het bevallingsverlof na de 6e week na de bevalling gespreid worden opgenomen. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof is geregeld in de artikelen 3:1 t/m 3:1a, 3:3, 3:4, 3:5, 3:7, 3:10, 3:11, 3:13, 3:14 en 3:29 Wazo. Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. In dit artikel is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op doorbetaling van haar volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 1 en 2

De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op volledige doorbetaling van haar salaris en de toegekende salaristoelage(n). Vrouwelijke ambtenaren hebben gedurende de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof aanspraak op een uitkering (artikel 3:7 lid 1 Wazo). De hoogte van de uitkering in geval van zwangerschap en bevalling bedraagt 100% van het voor de ambtenaar geldende dagloon met een vastgesteld maximum (artikel 3:13 Wazo). Het bedrag van deze uitkering wordt in mindering gebracht op het salaris en de toegekende salaristoelage(n), waarop de betrokken ambtenaar recht heeft.

Lid 3 en 4

De werkgever dient ten tijde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof het salaris en de toegekende salaristoelage(n) door te betalen. De vrouwelijke ambtenaar moet tijdig aan de werkgever de informatie overleggen die de werkgever nodig heeft voor het ontvangen van de uitkering op grond van de Wazo (artikel 3:11 Wazo). Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen uitkering wordt verstrekt kan dit geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht op het salaris en de toegekende salaristoelage(n). Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 100% van het dagloon in mindering gebracht. Om verrekening van salaris en de toegekende salaristoelage(n) met de uitkering wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof praktisch mogelijk te maken, is de ambtenaar verplicht mee te werken aan de uitbetaling van de Wazo-uitkering door het UWV aan de gemeentelijke werkgever.

Ziekte voor zwangerschapsverlof

Er kan sprake zijn van een situatie dat de vrouwelijke ambtenaar een bepaalde periode voor ingang van haar zwangerschapsverlof haar werkzaamheden niet kan verrichten wegens gehele of gedeeltelijke ziekte. Voor zover deze ziekte plaatsvindt vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum, wordt deze ziekte aangemerkt als zwangerschapsverlof, ongeacht de keuze van de vrouwelijke ambtenaar ten aanzien van de duur van het zwangerschapsverlof (artikel 3:1 lid 4 Wazo). Dit kan betekenen dat het zwangerschapsverlof langer duurt dan van tevoren was gekozen. De periode van het bevallingsverlof wordt in dat geval evenredig verkort.

Bij deze samenloop van zwangerschapsverlof en ziekte doet het niet ter zake of een medewerker geheel of gedeeltelijk ziek is. Ook bij gedeeltelijke ziekte wordt het zwangerschapsverlof geacht in te gaan. Duidelijk is dan wel dat de vrouwelijke ambtenaar, die gedeeltelijk ziek is, vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum niet meer hoeft te werken.

Artikel 6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof (T)

Algemeen

Het adoptie- en pleegzorgverlof is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Wazo). Voor een inleidende toelichting bij de Wazo, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4 lid 1. De bepalingen in de Wazo m.b.t. het adoptie- en pleegzorgverlof zijn voor het laatst gewijzigd op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 565), Daarbij is geregeld dat het verlof flexibeler kan worden opgenomen binnen een ruimere periode van 26 weken. Het adoptie- en pleegzorgverlof is geregeld in de artikelen 3:2 t/m 3:7, 3:9, 3:12, 3:13, 3:14 en 3:29 Wazo.

Lid 2, 3 en 4

Er bestaat aanspraak op volledige loondoorbetaling, daarom wordt de uitkering aangevraagd via de werkgever. De werkgever vraagt uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het verlof een uitkering bij het UWV aan (artikel 3:11 lid 2). De uitkering wordt gestort op rekening van de werkgever en de werkgever betaalt het volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n) door. De ambtenaar verleent op verzoek van de werkgever alle medewerking aan het via de werkgever tot uitbetaling laten komen van de uitkering ter zake het adoptie- en pleegzorgverlof. Wanneer een ambtenaar geen volledige medewerking verleent ten aanzien van de aanvraag van de uitkering kan dit leiden tot een korting op zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 5

Het tijdvak waarover adoptie- en pleegzorgverlof wordt genoten, schort de termijn van 6 maanden van artikel 7:3 gedurende welke termijn het recht bestaat op doorbetaling van het volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n) niet op. Dit betekent dat indien een ambtenaar ziek is en tijdens de ziekte adoptie- en pleegzorgverlof geniet, het verlof onderdeel uitmaakt van de termijn van 6 maanden.

Samenloop adoptie- en pleegzorgverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof

Wanneer een vrouw over dezelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met zwangerschap en bevallingsverlof als op een uitkering in verband met adoptie of pleegzorg, vervalt de uitkering voor adoptie of pleegzorg. Wanneer een werknemer in een zelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met adoptie als op een uitkering in verband met pleegzorg krijgt de werknemer de uitkering in verband met pleegzorg evenmin uitbetaald. Er is dus in de wet een hiërarchie aangebracht tussen de verschillende uitkeringsrechten in het geval zij samenlopen (artikel 3:29 Wazo).

Artikel 6:9 Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling (T)

Lid 1

De periode van verlof voor een ambtenaar bedraagt minimaal 1 maand en maximaal 18 maanden. Voor de maximale duur van het verlof is aansluiting gezocht bij de sociale zekerheidswetgeving. In deze wetgeving is bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

Indien de ambtenaar heeft deelgenomen aan de levensloopregeling van hoofdstuk 6a CAR kan hij gedurende deze periode van onbetaald verlof beschikken over zijn levenslooptegoed. Voor meer informatie over de opname van het levenslooptegoed wordt verwezen naar artikel 6a:9 CAR en de toelichting op dit artikel.

Na afloop van het verlof keert de ambtenaar terug in de functie die hij voor aanvang van dat verlof vervulde tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn aan te voeren die terugkeer naar deze functie belemmeren.

Lid 3

Als college en ambtenaar beiden wensen af te wijken van de voorwaarden zoals die worden genoemd in het eerste en tweede lid, is dat op basis van dit artikellid mogelijk. Er kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan het toekennen van verlof dat korter dan een maand duurt.

Lid 5

De termijn van drie maanden sluit aan bij de termijn die geldt voor het beschikken over het levenslooptegoed (artikel 6a:9, tweede lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.

Het verzoek van de ambtenaar wordt ingewilligd tenzij dienstbelang zich daartegen verzet. Hiervan is onder meer sprake indien honorering van het verzoek zou leiden tot een dusdanige kleine aanstelling dat dit leidt tot bijvoorbeeld rooster-technische problemen.

Indien het verzoek van de ambtenaar niet ingewilligd kan worden, komen partijen in onderling overleg tot een oplossing die zoveel mogelijk recht doet aan de belangen van de ambtenaar.

Lid 7

Dit artikellid houdt niet in dat het college het verlof automatisch intrekt wanneer een ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet. Het biedt het college enkel de mogelijkheid. In sommige gevallen is het denkbaar dat ook de werkgever een belang heeft bij of geen nadeel ondervindt van betaalde activiteiten van de ambtenaar.

Lid 9

Onbetaald verlof ten behoeve van vervroegde uittreding van een periode van drie jaar direct voorafgaand aan pensionering kan slechts worden geweigerd als een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich daartegen verzet. Het college mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.

Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang is in ieder geval sprake indien toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

  • a.

    voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

  • b.

    op het gebied van veiligheid, of

  • c.

    van rooster-technische aard.

Artikel 6:10 Aanspraken tijdens het verlof (T)

Lid 1

In het eerste lid is geregeld dat over de opgenomen uren van onbetaald verlof geen opbouw van vakantie-uren plaatsvindt. Omdat een eventuele maandelijkse uitkering van het levenslooptegoed van artikel 6a:9 CAR niet kan worden aangemerkt als salaris vindt over de opgenomen uren van onbetaald verlof ook geen opbouw van het IKB plaats.

Lid 2

De ambtenaar heeft gedurende de periode van verlof geen recht op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Hierbij moet ook gedacht worden aan een kinderopvangvergoeding, kostenvergoeding en een verstrekking in natura zoals bijvoorbeeld een telefoon. Het college draagt zorg voor de aanpassing van de lokale regelingen op dit punt.

Opname van het onbetaalde verlof heeft geen gevolgen voor de uitkeringsrechten van de ambtenaar na de periode van verlof. In de sociale zekerheidswetgeving is immers bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

Dit artikellid bepaalt dat de ambtenaar geen recht heeft op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Echter wanneer het college gedurende de periode van onbetaald verlof van de ambtenaar een vergoeding voor bijvoorbeeld het volgen van een studie of een opleiding wil verstrekken dan sluit dit artikellid dat niet uit.

Lid 4

Het vierde lid regelt dat de ambtenaar de pensioen- en FPU-premies in de situatie van onbetaald verlof voor zijn eigen rekening neemt. De ambtenaar betaalt zowel het werkgeversdeel als het werknemersdeel. Het college draagt zorg voor de afdracht van de premies maar verhaalt deze afdracht gedurende de gehele periode van verlof op de ambtenaar. Enkel wanneer het verlof slechts een periode van maximaal drie maanden behelst, geldt dit niet. Dan betaalt de ambtenaar enkel het werknemersdeel, het werkgeversdeel wordt bij verlof van maximaal drie maanden door het college betaald. Bij deeltijdverlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld.

De mate van opbouw van pensioen tijdens onbetaald verlof is geregeld in het pensioenreglement. artikel 6:10, vierde lid, regelt de premieverdeling tussen het college en de ambtenaar. Hieronder wordt aangegeven in welke mate pensioen wordt opgebouwd, hoe de premieverdeling is geregeld en hoe het college de premie moet verhalen op de ambtenaar.

1. Pensioen opbouwen

Onbetaald verlof zonder levensloopuitkering

Bij onbetaald verlof zonder levensloopuitkering vindt gedurende de gehele verlofperiode de pensioenopbouw plaats alsof er geen sprake van verlof is (artikel 3:4, eerste lid, van het pensioenreglement). De ambtenaar blijft dus ongewijzigd pensioen opbouwen.

Onbetaald verlof met levensloopuitkering

  • Als de levensloopuitkering hoger of gelijk is aan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan. Dit is alleen in het eerste jaar. Daarna stopt de opbouw. De ambtenaar heeft dan wel de keuze om nog pensioen op te bouwen op basis van een individueel vastgestelde premie.

  • Bij een levensloopuitkering van minder dan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op de levensloopuitkering die de medewerker geniet. Ook in deze situatie geldt dat na één jaar de ambtenaar kan kiezen voor voortzetting van pensioenopbouw op basis van een individuele premie. Dit is bepaald in artikel 16.6 van het pensioenreglement.

2. Premieafdracht pensioen

Als een ambtenaar onbetaald verlof opneemt (ongeacht of het wordt gefinancierd door levenloop) voor een periode korter dan drie maanden dan blijft de premieafdracht ongewijzigd. Het college betaalt dus 70% van de premie en de ambtenaar 30% (voor de FPU-premie geldt 50%-50%).

Als de ambtenaar onbetaald verlof wil opnemen voor langer dan drie maanden betaalt hij vanaf de eerste verlofdag de volledige pensioenpremies zelf. Als de ambtenaar het verlof financiert met levenloop dan stopt de pensioenopbouw op basis van de doorsneepremie van het ABP na één jaar. De ambtenaar kan ervoor kiezen om de opbouw voort te zetten. Hij betaalt dan zelf de volledige individuele premie.

Financiert de ambtenaar het onbetaalde verlof niet met levensloop dan loopt de pensioenopbouw ook na één jaar door op basis van de doorsneepremie van het ABP. De ambtenaar betaalt de volledige premie zelf.

Voor de pensioenvormen ANW, AAOP (arbeidsongeschiktheidspensioen) en FPU (VUTfondsbijdrage) vindt geen opbouw plaats. Er moet wel premie worden afgedragen. Met die premie worden de uitkeringen gefinancierd van (ex)-deelnemers van het ABP die recht hebben op die uitkering. Hieraan kunnen de premiebetalers geen rechten ontlenen.

3. Verhalen premie

Het verhaal van de premie op de ambtenaar moet op een van de volgende manieren:

  • Als de ambtenaar een levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof houdt het college daar de door de ambtenaar verschuldigde pensioenpremie direct op in.

  • Als de ambtenaar geen levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat het college moet verhalen op de ambtenaar niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt.

Artikel 6:11 Samenloop met ziekte (T)

Tijdens de opnameperiode van volledig verlof is men in beginsel niet verzekerd voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangezien er in die periode geen loon en daardoor ook geen sociale zekerheidspremies worden betaald. De werknemer ondervindt na afloop van de verlofperiode geen nadeel voor de toepassing van de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, mits dit verlof maximaal 18 maanden duurt.

Lid 1

Bij gedeeltelijk verlof stopt de periode van verlof bij ziekte na twee weken. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag de dag dat de ambtenaar zijn functie niet meer kan vervullen wegen ziekte.

Lid 2

Indien er sprake is van volledig verlof kan het college bij ziekte van de ambtenaar die langer dan 14 kalenderdagen duurt, besluiten om in schrijnende gevallen de periode van verlof te beëindigen. Hiervan kan enkel sprake zijn wanneer een ambtenaar tussentijds verlof geniet, d.w.z. verlof dat niet voorafgaand aan pensionering wordt genoten.

Uitgangspunt echter bij volledig verlof is dat de periode van verlof niet stopt bij ziekte. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag bij volledig verlof de dag dat de ambtenaar zijn functie weer zou kunnen gaan vervullen na de periode van verlof als hij niet ziek zou zijn geweest.

Artikel 6:12 Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof (T)

Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg bestaat een onaantastbaar recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. In verband met het bijzondere karakter van dat verlof is bepaald dat het onbetaalde verlof eindigt bij samenloop van dat verlof. Indien de ambtenaar gedurende de periode van het verlof een uitkering geniet uit zijn levenslooptegoed zoals bedoeld in artikel 6a:9 CAR wordt deze uitkering bij aanvang van het zwangerschaps- of bevallingsverlof stopgezet. De reden hiervoor is dat het levenslooptegoed op grond van artikel 61h Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 niet mag worden opgenomen voor zover de uitkering uit dit tegoed samen met het daarnaast van de werkgever genoten loon uitgaat boven het laatstgenoten loon. Aan de ambtenaar die met zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt op grond van artikel 6:6 CAR het volledige salaris vermeerderd met de toegekende salaristoelage(n) doorbetaald zodat deze grens wordt overschreden.

6a De gemeentelijke levensloopregeling

Hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling (T)

Algemeen

De levensloopregeling zoals die is opgenomen in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 en hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg is per 1 januari 2006 in werking getreden. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is een nieuw hoofdstuk 5A opgenomen waarin nadere uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levensloopregeling zijn gegeven. Daarin is onder meer verplicht gesteld dat de werkgever een schriftelijk vastgelegde levensloopregeling heeft.

De wettelijke bepalingen over de levensloopregeling zijn niet opgenomen in de CAR. Dit is niet nodig omdat de wettelijke bepalingen over de levensloopregeling rechtstreeks van toepassing zijn op gemeenteambtenaren. In de CAR zijn alleen die aangelegenheden geregeld die wettelijk verplicht zijn of aanvullende afspraken bieden. Van dit principe wordt enkel afgeweken wanneer dat ten goede komt van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de regeling. Hieronder een globaal overzicht van de levensloopregeling zoals die is vastgelegd in de bovenstaande wettelijke regelingen.

Hoofdlijnen levensloopregeling

Het doel van de wettelijke levensloopregeling is werknemers de mogelijkheid te bieden om op individuele basis een voorziening op te bouwen – het levenslooptegoed – om eerder met pensioen te gaan of (meerdere) periodes van onbetaald verlof te financieren. Elke vorm van onbetaald verlof is toegestaan. De voorziening kan bestaan uit een saldo op een bankrekening of een afgesloten levensloopverzekering.

Het wettelijke recht om deel te nemen aan de levensloopregeling is opgenomen in de Wet arbeid en zorg. Het recht op deelname aan de regeling houdt overigens niet automatisch in dat er recht op verlof bestaat. De werkgever zal toestemming voor het verlof moeten geven in overeenstemming met de bestaande rechtspositieregeling en met inachtneming van de bestaande wettelijke regelingen inzake verlof zoals de Wet arbeid en zorg. In hoofdstuk 6 van de CAR-UWO is opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden de ambtenaar recht heeft op onbetaald verlof. In artikel 6:9 CAR is het recht op niet doelgebonden onbetaald verlof opgenomen.

Maximum levenslooptegoed

De hoogte van het levenslooptegoed is gebonden aan een wettelijk maximum. De ambtenaar mag maximaal 210% van zijn bruto jaarloon sparen. Zolang dit maximum nog niet is bereikt mag de werknemer jaarlijks maximaal 12% sparen van het bruto jaarloon dat in dat jaar door hem wordt verdiend. Zelfs als het tegoed daardoor in de loop van het jaar uitstijgt boven 210% van het bruto jaarloon. Bepalend is de hoogte van het levenslooptegoed per 1 januari.

Rekenvoorbeeld 1

Ambtenaar A heeft een volledige aanstelling en een bruto jaarloon van € 25.000. Op 1 januari van jaar x bedraagt zijn levenslooptegoed, inclusief de daarop gekweekte inkomsten en behaalde vermogenswinsten, € 52.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon in jaar x- /-1. Daarom mag A in jaar x nog 12% van zijn jaarloon in jaar x sparen binnen de levensloopregeling. In jaar x spaart A € 3.000 (12% *€25.000).

Rekenvoorbeeld 2

Per 31 december van jaar x bedraagt het levenslooptegoed van ambtenaar A € 52.000 + (stel 4% rente) € 2.080 + € 3.000 (spaarbedrag jaar x)= € 57.080. Dit tegoed is hoger dan 210% van het jaarloon zoals A dat in jaar x genoot. A mag in jaar x+1 daarom geen additionele bedragen meer sparen. Ook niet als hij een salarisverhoging ontvangt in jaar x+1.

Nadat het maximum is bereikt mogen – totdat het levenslooptegoed weer lager is dan het maximum – geen stortingen meer plaatsvinden. Het maximum mag in die periode wel verder worden overschreden door oprenting of toename van de waarde van de levensloopverzekering.

Let op: uitzondering in het geval van demotie

Als in het voorafgaande kalenderjaar een salarisvermindering heeft plaatsgevonden mag op grond van de wet bij de beoordeling of nog kan worden doorgespaard van het niet verminderde salaris worden uitgegaan, mits die salarisvermindering het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie in de periode die aanvangt 10 jaar direct voor de ingangsdatum van het pensioen. Daarbij geldt als extra eis dat het dienstverband na het aanvaarden van een deeltijdfunctie niet minder mag zijn dan 50% van de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die 10 jaar voor de pensioendatum ligt.

Loonbelasting en premie aspecten gedurende spaarperiode

De werkgever houdt bij deelname van de werknemer aan de levensloopregeling maximaal 12% in op het brutoloon van de werknemer. Dit bedrag wordt door de werkgever gestort op een geblokkeerde levenslooprekening of levensloopverzekering naar keuze en op naam van de ambtenaar. Over deze stortingen is geen loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen) verschuldigd. Bij de levensloopregeling is namelijk de omkeerregel van toepassing. Deze houdt in dat over de bedragen die worden gespaard geen loonheffing verschuldigd is en dat heffing pas plaatsvindt op het moment dat deze bijdragen tot uitkering komen. Ook is over deze bedragen geen inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage verschuldigd zoals bedoeld in artikel 41 Zorgverzekeringswet. Over de stortingen zijn wel de gebruikelijke premies werknemersverzekeringen verschuldigd.

Loonbelasting en premie aspecten gedurende verlofperiode

Zoals gezegd kan het levenslooptegoed worden gebruikt om eerder met pensioen te gaan of om periodes van onbetaald verlof te financieren. Op dat moment maakt de instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht het tegoed (periodiek) over naar de werkgever. De werkgever houdt de verschuldigde loonheffing en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage in en maakt het resterende tegoed (periodiek) aan de werknemer over. De werkgever is op grond van de wet verplicht de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage te vergoeden aan de werknemer.

Bij opname van het levenslooptegoed voor verlof bestaat recht op een heffingskorting van € 183 (2006) per gespaard jaar. Een werknemer die bijvoorbeeld 10 jaar heeft gespaard, heeft bij opname van het tegoed recht op een bedrag van € 1.830 aan levensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting moet door de werkgever in mindering worden gebracht op de verschuldigde loonheffing. De korting is nooit hoger dan het bedrag dat wordt opgenomen van het levenslooptegoed. De werknemer heeft alleen recht op de korting bij opname van verlof.

Artikel 6a:1 Begripsomschrijvingen (T)

Verzekeraars, banken, dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven en beleggingsinstellingen mogen de levensloopregeling uitvoeren. De ambtenaar bepaalt zelf bij welke instelling hij de levenslooprekening (of-verzekering) wil onderbrengen. Onder levenslooptegoed valt niet alleen het levenslooptegoed dat de ambtenaar in zijn ambtelijke dienstverband opbouwt maar ook elk ander levenslooptegoed opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige.

Artikel 6a:3 Verzoek tot deelname levensloopregeling (T)

Lid 2

Dit artikel regelt dat wanneer de ambtenaar deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling hij dit bij het college meldt. Het college kan de deelname enkel weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen zoals die zijn gesteld in artikel 6a:4 CAR. Indien het college gevolg geeft aan de melding blijft de ambtenaar deelnemen aan de gemeentelijke levensloopregeling tot dat de deelname wordt beëindigd op grond van artikel 6a:8 CAR. Het college heeft wel de wettelijke mogelijkheid om inhoudingen op het loon ten behoeve van de levensloopregeling te corrigeren als blijkt dat de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 worden overschreden.

De termijn genoemd in dit lid is wettelijk voorgeschreven op grond van artikel 7:2 van de Wet arbeid en zorg.

Op grond van de Wet arbeid en zorg kan de werknemer slechts een keer per jaar melden aan de werkgever dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.

Artikel 6a:4 Voorwaarden deelname levensloopregeling (T)

Lid 2

Dit artikel regelt dat de ambtenaar schriftelijk moet verklaren aan het college of hij bij een of meer gewezen werkgevers/inhoudingsplichtigen een levenslooptegoed heeft opgebouwd. Indien de ambtenaar meerdere dienstverbanden heeft, hoeft hij het levenslooptegoed dat wordt opgebouwd bij andere inhoudingsplichtigen niet door te geven aan het college.

Algemeen

De werkgever bij wie het levenslooptegoed is opgebouwd, is ook inhoudingsplichtig met betrekking tot de over het levenslooptegoed verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage op grond van artikel 41 Zorgverzekeringswet. Dit geldt in beginsel ook indien de werknemer niet meer in dienst is bij deze inhoudingsplichtige. Echter, indien de werknemer een nieuwe dienstverband aanvaardt, wordt het levenslooptegoed geacht te zijn opgebouwd bij de nieuwe werkgever. Met andere woorden, de nieuwe werkgever wordt ook inhoudingsplichtig ten aanzien van het bij de oude werkgever opgebouwde levenslooptegoed. Dit is slechts anders indien:

  • de werknemer niet gaat deelnemen aan de levensloopregeling van de nieuwe werkgever; of,

  • het levenslooptegoed al wordt geacht te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige met wie de werknemer op dat moment een dienstverband heeft. Dit kan het geval zijn als de werknemer al in dienst is bij een andere werkgever.

De inhoudingsplichtige moet toetsen of het levenslooptegoed van de werknemer binnen de 210% grens blijft. Hierbij telt ook het levenslooptegoed mee waarvoor hij geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn. Indien de werknemer aan d

Voorbeeld 1

Ambtenaar X heeft bij werkgever A een levenslooptegoed opgebouwd van € 30.000. Hij neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuw dienstverband bij werkgever B. Ambtenaar X neemt geen deel aan de levensloopregeling bij werkgever B. Werkgever A blijft inhoudingsplichtig ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000. In dit geval is overigens uitsluitend een uitkering ineens toegestaan zoals bij afkoop het geval is (zie artikel 6a:9 derde lid CAR). Immers, werkgever A kan de ambtenaar geen verlof meer verlenen.

Voorbeeld 2

Ambtenaar X neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuw dienstverband bij werkgever B. Ambtenaar X gaat ook bij de nieuwe werkgever deelnemen aan de levensloopregeling. Het levenslooptegoed van € 30.000 wordt nu geacht te zijn opgebouwd bij werkgever B. Werkgever B is inhoudingsplichtig ten aanzien van dit levenslooptegoed en moet toetsen of het totale levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. Het levenslooptegoed kan blijven staan bij de eerder gekozen levensloopinstelling waar het is opgebouwd.

Voorbeeld 3

Ambtenaar X gaat naast zijn dienstverband met werkgever B een tweede dienstverband aan met werkgever C. Ook bij deze werkgever gaat de ambtenaar deelnemen aan de levensloopregeling. Omdat werkgever B al inhoudingsplichtig is ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000 hoeft werkgever C geen rekening te houden met dit levenslooptegoed. De ambtenaar hoeft werkgever C ook niet te informeren over dit levenslooptegoed.

Voorbeeld 4

Ambtenaar X neemt deel aan zowel de levensloopregeling van werkgever B als werkgever C. Zijn inkomen van werkgever B bedraagt € 15.000, zijn inkomen bij werkgever C bedraagt € 20.000. Beide werkgevers moeten ieder kalenderjaar toetsen of het maximum is bereikt om te bepalen of de werknemer nog mag sparen in het betreffende kalenderjaar. Bij werkgever B bedraagt het levenslooptegoed op 1 januari € 30.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon zijnde € 15.000. Daarom mag X in het aankomende kalenderjaar nog 12% van € 15.000 sparen binnen de levensloopregeling bij werkgever B. Bij werkgever C heeft de ambtenaar nog geen levenslooptegoed opgebouwd. Bij werkgever C mag de ambtenaar daarom in het aankomende kalenderjaar 12% van € 20.000 sparen binnen de levensloopregeling.

Lid 3

Om een relatie met de levensloopinstelling te waarborgen dient de instelling na afloop van elk kalenderjaar een overzicht van het levenslooptegoed van de ambtenaar te verstrekken aan het college. De reden hiervoor is dat het college moet toetsen of het levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. De verklaring geldt niet voor levenslooptegoed waarvoor het college niet inhoudingsplichtig is. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de ambtenaar bij meerdere werkgevers tegelijk deelneemt aan een levensloopregeling.

Artikel 6a:5 Inleg (T)

Ambtenaren mogen op grond van de wet maximaal 12% per jaar van hun brutoloon sparen. Hierbij mag worden uitgegaan van het fiscale loon zoals vermeld op de jaaropgave. Als de werknemer meerdere dienstverbanden naast elkaar heeft, geldt het maximum per dienstverband. Het wettelijke maximum van 12% geldt niet voor de ambtenaar die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt.

De inleg wordt door het college gestort op de levenslooprekening dan wel overgemaakt als premie voor de levensloopverzekering, zoveel mogelijk in de maand waarin de door de ambtenaar aangewezen bronnen zouden zijn uitbetaald.

Artikel 6a:6 Bronnen (T)

Dit artikel somt de bronnen op die de ambtenaar kan inzetten. Ter beperking van de uitvoeringslast zijn niet alle bestanddelen die onder het fiscale loon vallen als bron aangewezen.

Het opgebouwde verloftegoed van artikel 4.3 zoals dat luidde voor 1 april 2006 kan alleen worden ingezet indien het college in samenspraak met de ambtenaar tot het besluit is gekomen dat het verloftegoed wordt omgezet in een geldbedrag.

Artikel 6a:7 Vervallen (T)

Vervallen

Artikel 6a:8 Beëindiging deelname levensloopregeling (T)

Lid 1

Dit artikel regelt op welke wijze de ambtenaar zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling kan beëindigen. Wil de ambtenaar na verloop van tijd weer verder sparen dan moet hij dit opnieuw melden (zie artikel 6a:3 CAR). De ambtenaar kan op grond van de wet slechts eenmaal per jaar een melden dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.

Lid 2

Dit artikel geeft aan wanneer deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling in ieder geval beëindigd wordt.

Op grond van artikel 8:2 CAR eindigt het dienstverband van de werknemer met ingang van de dag dat hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt op de dag voordat zijn dienstverband eindigt. Als de medewerker het levenslooptegoed nog niet heeft opgenomen voor die datum, heeft hij twee keuzes. In de eerste plaats kan het levenslooptegoed contant worden opgenomen door de medewerker onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (als loon uit een vroeger dienstverband). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het tegoed te besteden aan het verbeteren van het ouderdomspensioen, mits hiervoor nog fiscale ruimte is.

De hoogte van de uitkering bij overlijden, hangt af van de voorwaarden die de instelling hanteert waarbij het levenslooptegoed is ondergebracht.

Artikel 6a:9 Opname levenslooptegoed (T)

Als het levenslooptegoed wordt opgenomen voor andere reden dan voor een periode van verlof dan is melding 3 maanden vooraf niet nodig. De gemeente wordt in die situatie namelijk niet geconfronteerd met onverwachte kosten of onverwachte afwezigheid. Bij opname van levenslooptegoed zijn de bepaling in de Wet op de Loonbelasting 1964 en de Wet Inkomstenbelasting van toepassing.

Indien de ambtenaar het levenslooptegoed wil inzetten voor verlof moet het college op verzoek van de ambtenaar het levenslooptegoed (periodiek) uitkeren aan de ambtenaar gedurende een periode van verlof. Op de uitkering bij verlof wordt de eventueel verschuldigde loonheffing, inkomensafhankelijke bijdrage, pensioenpremies en eventuele andere inhoudingen ingehouden. De ambtenaar meldt het college drie maanden voor de gewenste ingangsdatum dat hij over (een deel van) zijn levenslooptegoed wil beschikken. Deze termijn sluit aan bij de termijn die geldt voor de aanvraag van onbetaald verlof (artikel 6:9, vijfde lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend. De instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht maakt het tegoed alleen over naar het college voor zover het college en de ambtenaar samen daarvoor toestemming hebben verleend. Aan de hoeveelheid levenslooptegoed die een werknemer per maand kan opnemen is een limiet gesteld. Het opgenomen bedrag mag niet meer zijn dan het loon dat de werknemer direct voorafgaand aan de verlofperiode per maand ontving. Dus: een werknemer die in juli € 1.000 verdiende, mag in augustus niet meer dan € 1.000 aan levenslooptegoed opnemen voor de financiering van 1 maand onbetaald verlof. Er moet daarbij ook rekening worden gehouden met een eventuele loondoorbetaling door de werkgever. Krijgt deze werknemer tijdens het verlof al € 500 van zijn werkgever, dan mag hij nog maar € 500 van zijn levenslooptegoed opnemen. Het laatstgenoten loon is het reguliere loon dat voorafgaand aan de verlofperiode van de werkgever werd ontvangen. Hierbij mag rekening gehouden worden met inmiddels opgetreden algemene salarisstijgingen. Bij de toetsing of niet meer wordt opgenomen dat het laatstgenoten loon hoeft op grond van de wet geen rekening te worden gehouden met genoten loon van een andere inhoudingsplichtige. De opname van het levenslooptegoed kan niet worden aangemerkt als salaris. Daarom behoort de opname van het levenslooptegoed niet tot de grondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24a CAR. Ook behoort de opname niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals gedefinieerd in artikel 1:1 lid 1.

Voor de opname van het levenslooptegoed voor andere bestedingsdoelen zijn geen verdere bepalingen nodig. Het is dus bijvoorbeeld mogelijk om het levenslooptegoed binnen de fiscale mogelijkheden in te zetten voor de opbouw van extra pensioen.

Artikel 6a:10 Slotbepaling (T)

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaren die vallen onder hoofdstuk 9 en 9b. Voor zover hier van belang, wordt hoofdstuk 9 (Uitkering functioneel leeftijdsontslag) tot 1 juli 2006 nog toegepast op de ambtenaar die op grond van artikel 9:11 buitengewoon verlof wordt verleend, dan wel FLO-ontslag wordt verleend. Omdat voor deze ambtenaren in het kader van het overgangsrecht personeel in bezwarende functies afwijkende afspraken zijn gemaakt, hebben zij geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.

Hoofdstuk 9b (overgangsrecht) is van toepassing op de ambtenaar die:

  • op 31 december 2005 werkzaam was bij een beroepsbrandweerkorps of bij een ambulancedienst; en

  • op 31 december 2005 een functie vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en

  • sinds 31 december 2005 onafgebroken een functie heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

Voor deze ambtenaren is een afwijkende levensloopbijdrage afgesproken. Zij hebben dus geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.

De ambtenaar die onder paragraaf 5 van hoofdstuk 9b valt (dat is de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie vervulde, waarvoor een leeftijdsgrens was bepaald, maar die feitelijk niet bezwarend was), valt wel onder hoofdstuk 6a.

7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte en zwangerschap en bevalling

Artikel 7:1 Definities (T)

Lid 1

Sub a

De definitie van passende arbeid komt overeen met de definitie die sinds de invoering van de Wet Verbetering Poortwachter in artikel 658a van boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen. In zijn algemeenheid dient de vraag wat passende arbeid is in elk concreet geval aan de hand van de omstandigheden te worden beantwoord. Als leidraad geldt dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid die in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, het salarisniveau en hetgeen waartoe de ambtenaar nog in staat is. Hierbij geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij concessies doet met betrekking tot de door hem te verrichten werkzaamheden, als reïntegratie in de eigen functie niet tot de mogelijkheden behoort. Dit leidt ertoe dat arbeid die in eerste instantie niet als passend moet worden aangemerkt, op een later moment – door wijziging van de omstandigheden – wel als passend kan worden aangemerkt.

Eerst dient te worden nagegaan of de eigen arbeid, al dan niet met aanpassingen, of een andere organisatie van het werk, naar verwachting nog zal kunnen worden verricht. Als dat het geval is, dan ligt het in de rede dat werkgever en ambtenaar hun inspanningen daarop richten. Dit sluit niet uit dat de ambtenaar tijdelijk ander werk kan verrichten, mits hij daartoe in staat is en dit niet belemmerend is voor het herstelproces en voor zover dit werk ook overigens in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer diens arbeidsverleden en werkervaring. Behoort terugkeer naar de eigen werkplek niet meer tot de reële mogelijkheden, is een bredere oriëntatie nodig. Hierbij moet in eerste instantie zo dicht mogelijk worden aangesloten bij de laatst overeengekomen functie. Als (binnen een redelijke termijn) dergelijke arbeid noch bij de eigen werkgever, noch bij een derde voorhanden is, mag van de ambtenaar worden verlangd, dat hij zich wat betreft door hem te aanvaarden arbeid ruimer opstelt. In de jurisprudentie is dit betreffende het begrip passende arbeid een algemeen aanvaard uitgangspunt.

De vraag welke arbeid als passend kan worden beschouwd, is in eerste instantie ter beoordeling van de werkgever, die de eigen bedrijfsarts kan raadplegen om te kunnen beoordelen wat (gegeven de gezondheidssituatie) van een ambtenaar mag worden gevraagd. Als de werkgever twijfelt over de vraag of de arbeid die hij voornemens is aan te bieden wel als passend kan worden aangemerkt, kan hij daarover ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI, een oordeel vragen aan het UWV, als onafhankelijke deskundige. Ook de ambtenaar heeft deze mogelijkheid. Voor de rechtsbescherming van de werknemer is relevant dat wanneer de werkgever besluit op grond van artikel 7:14, tweede lid, onder b, het salaris en de toegekende salaristoelage(n) niet uit te betalen, deze alsnog aan de ambtenaar moet worden uitbetaald als de ambtenaar op grond van de second opinion ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI in het gelijk wordt gesteld. Het begrip passende arbeid speelt een rol in de verplichting van de werkgever – als de ambtenaar ziek is – te zoeken naar passende arbeid (artikel 7:9). Daarnaast is de ambtenaar verplicht passende arbeid te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar passende arbeid te aanvaarden te sanctioneren.

Lid 1

Sub b

De ambtenaar die tijdens zijn ziekte werkzaamheden verricht met oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft over die uren ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder c, recht op 100% doorbetaling van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n). Deze werkzaamheden kunnen lager bezoldigd zijn dan de eigen arbeid. Over de invulling van deze werkzaamheden maakt de werkgever heldere afspraken met de ambtenaar. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. Bij het maken van de afspraken tussen de werkgever en ambtenaar kan worden gedacht aan het aantal uren dat een ambtenaar op bepaalde dagen moet gaan werken, wat de aanvangs- en vertrektijden zijn, welke taken de ambtenaar moet gaan uitvoeren en wie zijn werkzaamheden aanstuurt. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.

De ambtenaar is verplicht deze werkzaamheden te aanvaarden, wanneer deze worden aangeboden (artikel 7:11). artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar werkzaamheden in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

Lid 1

Sub c

De ambtenaar die tijdens zijn ziekte scholing volgt met het oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder d, over deze uren recht op de doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n). Gedacht kan worden aan scholing die het mogelijk maakt dat de ambtenaar op een andere wijze zijn eigen functie weer volledig kan verrichten. Ook kan scholing worden gezocht die de ambtenaar in staat stelt een passende functie uit te kunnen oefenen. Over de specifieke scholing moeten de ambtenaar en de werkgever afspraken maken. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9. De ambtenaar verplicht de scholing te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar scholing in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt eraan herinnerd dat artikel 7:24a, 7:25, 7:25a en 7:25b niet van toepassing zijn op de ambtenaar met een arbeidsovereenkomst en dat hoofdstuk 7 niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming.

Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek (T)

Artikel 7:2 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten de bedrijfsgeneeskundige begeleiding in de artikelen 7:2:1 tot en met 7:2:7 inhoudelijk volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan deze UWO-artikelen toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van de UWO-artikelen voor zover noodzakelijk. Voor alle gemeenten is in artikel 7:12 het geneeskundig onderzoek nader uitgewerkt.

Artikel 7:2:1 Arbo-dienst (T)

Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de gemeente verplicht om zich bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten te laten bijstaan door een deskundige die gecertificeerd is op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde of een arbo-dienst. Dit houdt onder andere in dat de gemeente bij de uitvoering van de reïntegratieverplichtingen ingevolge de WIA de bovengenoemde deskundige of de arbo-dienst na 6 weken van ziekte moet vragen om een probleemanalyse en een advies, die de basis vormen van het plan van aanpak, dat na 8 weken ziekte opgesteld moet zijn.

Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek (T)

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de ambtenaar te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek. Deze bevoegdheid kan van belang zijn wanneer bijvoorbeeld het gedrag van een ambtenaar op de werkplek aanleiding vormt voor de werkgever zich af te vragen of betrokkene een goede gezondheid geniet. Het kan voor de werkgever ook van belang zijn te weten of de ongeschiktheid voor een functie een medische oorzaak heeft. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 is de ambtenaar verplicht zich aan een dergelijk onderzoek te onderwerpen, in artikel 7:13:2 is de sanctie neergelegd indien de ambtenaar weigert zich te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek.

Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar (T)

Artikel 7:2:7 heeft betrekking op subsidies die de gemeente kan aanvragen, bijvoorbeeld in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De brochure ‘Slim omgaan met subsidies voor arbeidsgehandicapten’ van het A+O fonds geeft hierover uitgebreide informatie.

Artikel 7:3 Recht op salaris (T)

Inleiding

Voor een omschrijving van het begrip ziekte wordt aangesloten bij de jurisprudentie zoals die door de Centrale Raad van Beroep is gevormd op basis van artikel 19 van de Ziektewet. Voor een recht op ziekengeld moet een verzekerde ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Onder het begrip 'ongeschiktheid tot werken' verstaat de Centrale Raad het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Vervolgens hanteert de Centrale Raad een medisch ziektebegrip. Er moet, naar het oordeel van de Centrale Raad, sprake zijn van een 'de gezondheidstoestand ongunstig beïnvloedend procesmatig gebeuren'.

Lid 1, 2, 3 en 4

In het eerste tot en met het vierde lid wordt de hoofdlijn van het regime van de hoogte van de loondoorbetaling tijdens ziekte weergegeven. Met ingang van de eerste ziektedag wordt het salaris en de toegekende salaristoelage(n) gedurende zes maanden volledig doorbetaald. Hierna heeft de ambtenaar gedurende de zevende maand tot en met de twaalfde maand recht op 90% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n). Na twaalf maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 75% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n). Na 24 maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 70% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) tot het einde van zijn dienstverband.

Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. De leden 1, 2, 3 en 4, die de hoogte van de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) bepalen, tijdens ziekte zijn hier niet van toepassing. In artikel 6:7 is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op de doorbetaling van haar volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n). Dit geldt ook als de ambtenaar ziek is tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft met andere woorden voorrang boven de financiële aanspraken die gelden tijdens ziekte.

Op grond van artikel 29a van de Ziektewet heeft de medewerkster recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon over de perioden van zwangerschapsgerelateerde ziekte voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en daarna.

Op grond van de Ambtenarenwet is de loondoorbetalingsverplichting bij een zieke ambtenaar die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, korter. Tot 2018 is deze termijn 13 weken waarna ontslag kan volgen. Wordt de ambtenaar niet ontslagen, dan loopt de loondoorbetalingsperiode ook langer door. In 2018 wordt de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geëvalueerd en wordt de loondoorbetalingstermijn mogelijk verkort.

Lid 6

De definities met betrekking tot passende arbeid, werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie zijn opgenomen in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen a, b en c.

Lid 7

Wanneer de ziekte is veroorzaakt door een dienstongeval blijft aanspraak bestaan op het gehele salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 8

De ambtenaar die gedurende het tweede ziektejaar en daarna voor ten minste 50% van zijn arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid of werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt als genoemd in het zesde lid, heeft recht op een bonus van 5%, berekend over het salaris en de toegekende salaristoelage(n) waarop hij recht heeft ingevolge dit artikel. Deze bonus geeft naast de betaling van 100% over de gewerkte uren en uren van scholing in het kader van de reïntegratie een extra reïntegratiestimulans voor de ambtenaar. Een ambtenaar heeft in het eerste ziektejaar geen recht op de bonus.

Lid 10

Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt (CRvB 25 februari 2005, vindplaats: LJN AS9294, 02/3044 AW) dat uit het recht op gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen voortvloeit dat de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof waarin de zwangerschap gepaard gaat met stoornissen en complicaties niet meegeteld mag worden voor de berekening van de termijn als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Indien dat wel het geval zou zijn, zou de medewerkster die zwangerschapsgerelateerd ziek is, eerder geconfronteerd worden met een verlaging van haar beloning. Deze verlaging kan alleen vrouwen treffen en is daarom strijdig met het gelijke behandelingsrecht. In het tiende lid is daarom geregeld dat de periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte de termijnen als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid opschort. Dit houdt in dat het langer duurt voordat de beloning van betrokkene op een lager niveau gesteld wordt.

Hieronder is een voorbeeld opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld

Een medewerkster is met ingang van 1 februari 2006 ziek vanwege een hernia. Zij wordt hersteld verklaard op 1 mei 2006 (zij is dan 3 maanden ziek). Op 15 mei 2006 valt zij uit wegens zwangerschapsklachten (minder dan 4 weken van herstel) en herstelt hiervan met ingang van 15 juni 2006 (1 maand ziek). Met ingang van 1 juli 2006 valt zij voor 4 maanden uit wegens een hernia (minder dan 4 weken van herstel). Als gevolg van de samentelregeling uit het elfde lid, worden ziekteperioden samengeteld als er minder dan 4 weken van herstel tussen ligt. Ingevolge lid 2 zou de medewerkster dan met ingang van 1 september 2006 (dan zijn in totaal – de korte periodes van herstel niet meegerekend – 6 maanden van ziekte verstreken), recht hebben op 90% van haar salaris en de toegekende salaristoelage(n). De periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de periode van de hoogte van de loondoorbetaling echter op. De medewerkster is 1 maand zwangerschapsgerelateerd ziek geweest. Als gevolg hiervan wordt haar beloning met ingang van 1 oktober 2006 naar 90% bijgesteld.

Let wel, het tiende lid ziet alleen op een opschorting van de periode bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Als een medewerker 7 maanden ziek is en na 3 weken herstel zwangerschapsgerelateerd ziek wordt, dan heeft zij op grond van het tweede lid van dit artikel recht op 90% doorbetaling van haar salaris en de toegekende salaristoelage(n) tijdens de zwangerschapsgerelateerde ziekte. De periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de berekening van de periode waarover de hoogte van de loondoorbetaling wordt bepaald, op. Ingevolge artikel 29a van de Ziektewet heeft de vrouwelijke ambtenaar over de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. In artikel 7:19 is de samenloop van beloning tijdens ziekte met het ziekengeld geregeld.

Lid 11

Volgens het elfde lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet aangemerkt mag worden als ziekte. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die onderbroken worden door het zwangerschaps- en bevallingsverlof in principe niet mogen worden samengeteld aangezien er door het verlof een onderbreking van vier weken of meer plaatsvindt tussen de ziekteperioden. Indien de ziekte echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte moet redelijkerwijs worden geacht voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, worden deze perioden samengeteld.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag. Dit betekent dat het salaris en de toegekende salaristoelage(n) op 15 juli 2006 (dit is zes maanden + 2 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 15 januari 2007 wordt het salaris en de toegekende salaristoelage(n) vervolgens teruggebracht naar 75% en per 15 januari 2008 naar 70%.

Voorbeeld II

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 26 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de beloning begint te lopen. Dit betekent dat het salaris en de toegekende salaristoelage(n) op 26 oktober 2006 (dit is 6 maanden na 26 april 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 26 april 2007 wordt deze vervolgens teruggebracht naar 75% en per 26 april 2008 naar 70%.

Voorbeeld III

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 19 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van 4 weken of meer. Daardoor geldt 19 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de beloning begint te lopen. Dit betekent dat op 19 januari 2007 (dit is 6 maanden na 20 juli 2006) het salaris en de toegekende salaristoelage(n) wordt teruggebracht tot 90%. Op 19 juli 2007 wordt deze vervolgens teruggebracht naar 75% en per 19 juli 2008 naar 70%.

Voorbeeld IV

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot en met 20 augustus 2006. Op 21 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid A

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de beloning begint te lopen. Dit betekent dat het salaris en de toegekende salaristoelage(n) op 21 oktober 2006 (dit is 6 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 21 april 2007 wordt deze vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 april 2008 naar 70%.

Mogelijkheid B

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 21 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de beloning begint te lopen. Dit betekent dat op 21 februari 2007 (dit is 6 maanden na 21 augustus 2006) het salaris en de toegekende salaristoelage(n) wordt teruggebracht tot 90%. Op 21 augustus 2007 wordt deze vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 augustus 2008 naar 70%.

Lid 12

Indien de ambtenaar na 24 maanden van ziekte definitief wordt herplaatst in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling (artikel 7:16, tweede lid), ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar weer ziek wordt in deze aanstelling beginnen de termijnen van dit artikel opnieuw te lopen.

Lid 13

Het dertiende lid geeft de basis voor artikelen die het onderwerp recht op salarisbetaling nader regelen. In de artikelen 7:8 tot en met 7:8:3 is hieraan uitdrukking gegeven. Ook de artikelen 7:13:1, 7:13:2, 7:14 en 7:15:1 bevatten bepalingen met betrekking tot het niet uitbetalen van en het tussentijds stopzetten van de salarisbetaling.

Lid 14

Het college kan in bepaalde gevallen van oordeel zijn dat een korting op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) niet redelijk is en besluiten tot doorbetaling van het volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n). Deze afweging wordt in ieder geval gemaakt als er sprake is van een zodanige gezondheidssituatie dat het levenseinde van de ambtenaar, volgens objectieve medische maatstaven, nabij is. Voordat het college een besluit neemt, kan advies worden gevraagd aan de bedrijfsarts of de gezondheidssituatie van de ambtenaar levensbedreigend is en of zijn leven op korte termijn ernstig gevaar loopt.

Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst (T)

Dit artikel voorziet in een aanvullende uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in een dienstongeval en dit ongeval niet verwijtbaar is aan betrokkene. De WGA- of IVA-uitkering, eventueel aangevuld met een bovenwettelijke aanvulling op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt aangevuld tot een bepaald percentage van het salaris en de toegekende salaristoelage(n), genoten in het jaar voorafgaand aan het ontslag. De percentages zijn afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen (T)

Volgens dit artikel dient het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Het ligt voor de hand om dit in het lokale beloningsbeleid te regelen.

Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging (T)

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient volgens dit artikel in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Gelet op de aard van het onderwerp ligt het voor de hand om dit in het lokale beloningsbeleid te doen.

Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a (T)

Als een ambtenaar met toepassing van artikel 2:7a tijdelijk (maximaal) 40 uur werkt kan hij verplicht worden tot aanvaarding van een functie voor (maximaal) 40 uur, voor zover en zolang artikel 2:7a op hem van toepassing is. Na afloop van deze periode kan de ambtenaar verplicht worden een functie te accepteren voor de formele arbeidsduur van 36 uur.

Artikel 7:9 Verplichtingen college (T)

Lid 1 en 2

Onder het treffen van maatregelen moeten ook het verrichten van werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van noodzakelijke scholing in het kader van de reïntegratie, bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onder b en c, worden begrepen. Doel van deze maatregelen is terugkeer in de eigen arbeid dan wel plaatsing in een passende functie.

Op grond van de Wet verbetering poortwachter is in artikel 7:9 voor de werkgever de verplichting opgenomen om er, zover als mogelijk, voor te zorgen dat de ambtenaar bij de eigen organisatie arbeid kan verrichten (eerste spoor). Als bij de eigen organisatie geen passende arbeid te vinden is, moet de werkgever (laten) zoeken naar passende arbeid bij een andere werkgever (tweede spoor). De tekst van artikel 7:9 komt overeen met de tekst van artikel 658a van boek 7, titel 10 van het Burgerlijk Wetboek. Het is mogelijk dat de werkgever en de werknemer van mening verschillen over de aanwezigheid van passende arbeid. artikel 30, eerste lid, onder f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bepaalt dat de werknemer of de werkgever UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

Lid 3

In de WIA zijn, naast de aanspraken van de werknemers, ook verplichtingen voor werkgever en werknemer opgenomen. Een van de verplichtingen betreft het opstellen van een plan van aanpak, dat opgesteld moet worden op het moment dat sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim. Dit plan van aanpak moet volgen op een probleemanalyse en advies van de arbo-dienst, dat na 6 weken ziekte moet worden opgesteld. Binnen twee weken daarna moet het plan van aanpak zijn opgesteld. Hierin moet worden opgenomen welke maatregelen in het kader van het herstel van de ambtenaar getroffen worden.

Afspraken over de te verrichten werkzaamheden en de te volgen scholing moeten worden neergelegd in het plan van aanpak. De werkgever laat zich bij het maken van de afspraken bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst.

Lid 4

In de CAO 2002-2003 is de verplichting opgenomen dat de werkgever een verzuimprotocol vaststelt. In diezelfde CAO zijn enkele verplichte elementen van dat verzuimprotocol vastgesteld. In de ledenbrief van 26 november 2002, Lbr. 02/167 is een handreiking gedaan voor een verzuimprotocol. De verplichte elementen maken daar onderdeel van uit.

Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte (T)

Het niet naleven van artikel 7:10 kan leiden tot staking van de salarisbetaling. Dit is bepaald in artikel 7:13:2, eerste lid, onder i.

Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie (T)

In artikel 7:11 zijn de algemene verplichtingen opgenomen die, ook in het derde ziektejaar, in het kader van ziekteverzuim en reïntegratie voor de ambtenaar gelden. Op overtreding van deze verplichtingen staat een sanctie. Deze sancties zijn opgenomen in artikel 7:14 (inhouding op het salaris en de toegekende salaristoelage(n)) en artikel 8:5a (ontslag is in nader gespecificeerde situaties ook mogelijk binnen 24 maanden na ziekte).

Lid 1

In het kader van de Wet verbetering poortwachter is in het eerste lid, onderdeel a en b, voor de werknemer de verplichting opgenomen medewerking te verlenen aan zijn reïntegratie. Dit artikel is opgenomen in de CAR om hiermee uitdrukking te geven aan de nieuwe en strengere regelgeving in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie en de invoering van de Wet verbetering poortwachter, die op 1 april 2002 in werking is getreden. De tekst van het eerste lid komt overeen met artikel 660a, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek.

Het eerste lid is ook de tegenhanger van de verplichtingen die in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie aan de werkgever worden opgelegd (zie artikel 7:9). Het artikel verplicht de ambtenaar actief mee te werken aan het reïntegratieproces, zowel in het eerste begin van de ziekte als lopende het reïntegratietraject. Onder de maatregelen waaraan de ambtenaar gevolg moet geven moeten onder andere werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie worden verstaan (zie artikel 7:9, tweede lid).

Lid 2

De ambtenaar is verplicht om aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van deze arbeid is neergelegd in artikel 7:14 (inhouding op het salaris en de toegekende salaristoelage(n)) en artikel 8:5a (ontslag binnen dan wel na 24 maanden na de eerste ziektedag bij het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van passende arbeid).

Artikel 30, eerste lid, onder f, SUWI bepaalt dat werkgever of werknemer UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar dan wel een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek (T)

De ambtenaar dient mee te werken aan een medisch onderzoek door of vanwege de bedrijfsgezondheidsdienst om bepaalde in het eerste lid omschreven vragen te kunnen beantwoorden. De geneeskundige die het medisch onderzoek verricht, deelt de uitkomst daarvan schriftelijk mee aan betrokkene en aan het college. Op overtreding van deze verplichting staat een sanctie, evenals wanneer het onderzoek wel heeft plaatsgevonden, maar daaruit blijkt van verwijtbaar gedrag van de ambtenaar. De sancties zijn opgenomen in artikel 7:13:1 en 7:13:2.

Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling (T)

Artikel 7:13:1 bepaalt in welke gevallen geen recht bestaat op doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en op opbouw van het IKB. Het gaat hierbij om situaties waarin al vrij snel na de eerste ziektedag bekend is dat:

  • de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn functie opzettelijk heeft veroorzaakt en dit gedrag betrokkene verwijtbaar is;

  • de ziekte zich voordoet binnen een halfjaar na de geneeskundige keuring, waarbij blijkt dat de ambtenaar willens en wetens onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt, zodanig dat de verklaring dat tegen de vervulling van zijn functiegeen medische bezwaren bestaan, niet afgegeven zou zijn.

De in dit artikel beschreven situaties zijn geen situaties die hersteld kunnen worden. Als de situatie zoals beschreven zich voordoet, bestaat er vanaf de eerste dag van ziekte geen recht op salarisbetaling.

Artikel 7:13:2 Staken van de doorbetaling (T)

Zowel artikel 7:13:2 als artikel 7:14 bevatten de sancties op overtreding van de verplichtingen als genoemd in artikel 7:10, 7:11 en 7:12, alsmede de conclusies die uit het onderzoek als bedoeld in artikel 7:12 getrokken kunnen worden.

De in deze artikelen beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:13:2 en 7:14 ook tussentijds kunnen worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB weer gestart.

Artikel 7:13:2 ziet op de verplichtingen die aan de ambtenaar zijn opgelegd in artikel 7:10 en 7:12. artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

Artikel 7:13:2 sanctioneert allereerst de weigering de benodigde informatie te verstrekken. De andere sancties van artikel 7:13:2 betreffen gedrag van de ambtenaar, waarbij de arbo-dienst een rol speelt in de beoordeling van dat gedrag.

De sancties op de overtredingen die genoemd zijn, zijn imperatief: de betaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB worden gestaakt wanneer bijvoorbeeld de ambtenaar nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of zich niet houdt aan voorschriften van behandelende geneeskundigen.

Als de ambtenaar geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de salarisbetaling te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar (T)

De in dit artikel beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:14 ook tussentijds kan worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB weer gestart.

Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

UWO-gemeenten worden verwezen naar artikel 7:13:2 en de toelichting daarop.

Artikel 7:14 sanctioneert de ambtenaar die zich niet houdt aan de volgende verplichtingen, te weten:

  • het niet naleven van het ziekteverzuimprotocol;

  • het niet naleven van de voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen b en c) die door het college gesteld kunnen worden;

  • het niet meewerken aan het plan van aanpak en

  • het weigeren van passende arbeid.

Lid 1

In de CAO 2002-2003 is overeengekomen dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol uiteindelijk kan leiden tot zware disciplinaire maatregelen. Dit is uitgewerkt in de zin dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol als plichtsverzuim wordt aangemerkt en via de procedure van hoofdstuk 16 gesanctioneerd kan worden. De op te leggen sanctie moet overeenkomen met de ernst van de gedraging. Ook de verwijtbaarheid van de gedragingen maakt deel uit van de afwegingen, die leiden tot de keuze voor de sanctie.

Lid 2

De ambtenaar die zonder deugdelijke grond weigert zich te houden aan de voorschriften en maatregelen, die door de gemeente zijn gesteld, weigert passende arbeid te verrichten of die weigert medewerking te verlenen aan de totstandkoming, evaluatie en — eventueel — bijstelling van het plan van aanpak, kan bestraft worden met inhouding van op het salaris en de toegekende salaristoelage(n). Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van bestraffing met ontslag na 24 maanden dan wel binnen 24 maanden na de eerste ziektedag (artikel 8:5a).

De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan de opstelling, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak en de sanctie op het weigeren van passende of gangbare arbeid is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 629, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk wetboek is opgenomen.

De sancties op de overtredingen die in het tweede lid genoemd zijn, zijn imperatief: de salarisbetaling wordt gestaakt wanneer de ambtenaar het beschreven gedrag betoont.

Lid 3

Als de ambtenaar, bedoeld in lid 2, geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de betaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

Artikel 7:15:1 Betaling aan anderen en nabetaling aan ambtenaar (T)

Het eerste lid biedt de mogelijkheid het op grond van artikel 7:13:1, 7:13:2 of 7:14 niet uitbetaalde salaris en de toegekende salaristoelage(n) aan anderen dan aan de ambtenaar te betalen. Het kan hierbij gaan om betalingen die aan familieleden worden gedaan. Ingevolge het tweede lid wordt het niet-uitbetaalde salaris en de toegekende salaristoelage(n) alsnog uitbetaald wanneer de ambtenaar na een door hem aangevraagde second opinion door het UWV in het gelijk gesteld wordt.

Artikel 7:16 Herplaatsing in passende arbeid (T)

Gedurende de hele periode van ziekte geldt dat de ambtenaar passende arbeid moet verrichten. Gedurende de eerste 24 maanden kan de ambtenaar niet definitief worden herplaatst in deze passende arbeid. Na 24 maanden gebeurt dat wel. Hieraan worden echter in de 12 maanden na afloop van de eerste 24 maanden voorwaarden verbonden. Deze voorwaarde is voor de medewerker die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, dat hij met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut. Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die 35% tot 80% arbeidsongeschikt is, is dat hij met de passende arbeid 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit benut. Zie verder lid 3 en 4.

Voor definitieve herplaatsing na het derde ziektejaar gelden de voorwaarden van lid 3 en 4 niet meer. De ambtenaar hoeft met de passende arbeid dan niet meer zijn volledige restverdiencapaciteit te benutten (minder dan 35% arbeidsongeschikt) of 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit te benutten (35% tot 80% arbeidsongeschikt).

Bij het opdragen van passende arbeid kunnen twee situaties worden onderscheiden:

  • 1.

    de situatie waarin de aanstelling in de oude functie gehandhaafd blijft, maar waarbij de ambtenaar tijdelijk andere arbeid wordt opgedragen;

  • 2.

    de situatie waarin de aanstelling na 24 maanden van ziekte wordt gewijzigd; de oude functie van de ambtenaar komt te vervallen en deze krijgt een nieuwe aanstelling in passende arbeid.

ad 1

De situatie beschreven onder 1) zal zich vooral voordoen in die gevallen waarbij:

  • a.

    terugkeer in de oude functie nog mogelijk wordt geacht en de ambtenaar bijvoorbeeld passende arbeid verricht,

  • b.

    (volledige) terugkeer in de oude functie niet mogelijk wordt geacht en de ambtenaar tijdelijk een andere functie vervult, bijvoorbeeld bij wijze van proef voorafgaand aan een definitieve herplaatsing.

Door schriftelijk vast te leggen op welke wijze passende arbeid, ook zonder aanpassing van de aanstelling, aan de ambtenaar wordt opgedragen, wordt voor de ambtenaar en de werkgever inzichtelijk wat van de ambtenaar verlangd wordt. Ook is het mogelijk dat de ambtenaar terugkeert in de functie waarin hij ziek is geworden. Over de uren dat de ambtenaar deze werkzaamheden verricht, heeft hij recht op de doorbetaling van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n) (artikel 7:3, zesde lid, onderdeel b).

ad 2

Voordat de medewerker aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WIA, geldt voor hem een wachttijd van 104 weken (de wachttijd voor een WAO-uitkering bedroeg 52 weken). Indien het mogelijk zou zijn de zieke medewerker definitief te herplaatsen binnen twee jaar in een passende functie, zou de situatie ontstaan dat hij naast zijn nieuwe inkomen geen recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. De betrokken medewerker is voor zijn nieuwe functie namelijk niet ziek. Dit is de reden geweest dat een wijziging van de aanstelling pas plaatsvindt nadat er twee jaren van ziekte zijn verstreken.

In het derde en vierde lid van artikel 7:16 zijn aanvullende voorwaarden opgenomen waaraan moet zijn voldaan voordat de ambtenaar in het derde ziektejaar definitief wordt herplaatst via een wijziging van zijn aanstelling. Er zijn twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan:

  • 1.

    de herplaatsing moet plaatsvinden in een passende functie

  • 2.

    waarbij rekening moet worden gehouden met het restverdiencapaciteit van de ambtenaar die afhankelijk is van de mate van arbeidsgeschiktheid:

    • a.

      volledige invulling restverdiencapaciteit bij 35% of minder arbeidsongeschiktheid

    • b.

      ten minste 50% invulling restverdiencapaciteit bij arbeidsongeschiktheid tussen de 35% en 80% arbeidsongeschiktheid

De definitieve herplaatsing kan eventueel vooraf worden gegaan door een herplaatsing bij wijze van proef. Een belangrijk verschil met de situatie onder 1) is dat bij een definitieve herplaatsing door middel van een wijziging in de aanstelling het salaris en de toegekende salaristoelage(n) van de ambtenaar wordt aangepast aan het niveau en de omvang van het nieuwe dienstverband. Dit is mogelijk op grond van artikel 3:5 lid 3.

Indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling, ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar ziek wordt in deze functie beginnen de termijnen ingevolge artikel 7:3 opnieuw te lopen. Indien de ambtenaar definitief is herplaatst, wordt voor de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) altijd uitgegaan van het salaris die geldt voor die nieuwe functie.

Naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, mag een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten passende arbeid worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat deze concessies doet met betrekking tot door hem te verrichten passende arbeid als reïntegratie in de eigen arbeid niet tot de mogelijkheden behoort.

Artikel 7:14 biedt de mogelijkheid om de betaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB te staken, wanneer de ambtenaar zonder deugdelijke grond de aangeboden passende arbeid weigert. Bij de beoordeling van de 'deugdelijkheid' van de weigeringsgrond zal worden meegewogen of de arbeid wel voldoet aan het criterium 'passend'. De ultieme sanctie op het zonder deugdelijke reden weigeren van passende arbeid is ontslag. Dit kan binnen 24 maanden, maar ook in de periode van 12 maanden daarna plaatsvinden. artikel 8:5a biedt daartoe de mogelijkheid.

Lid 3

Dit artikellid is van toepassing op de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007. Lid 3 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid voor minder dan 35%. In het derde ziektejaar moet gezocht worden naar een passende functie, waarmee de volledige restverdiencapaciteit wordt ingevuld. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan, ontvangt de ambtenaar een hogere uitkering (zie paragraaf 7 van hoofdstuk 10d).

In beginsel is sprake van een ontslagverbod binnen 36 maanden na de eerste ziektedag. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit.

Lid 4

Dit artikellid is van toepassing op de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007. Lid 4 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid 35% of meer, maar minder dan 80%. In het derde ziektejaar moet gezocht worden naar een passende functie, waarmee ten minste 50% van de restverdiencapaciteit vervuld wordt. De uitkeringsrechten van de ambtenaar op grond van de WIA en het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen zijn in dit geval groter, dan wanneer de ambtenaar een functie aanvaardt voor minder dan 50% van zijn restverdiencapaciteit. Als de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, is het niet mogelijk hem wegens arbeidsongeschiktheid te ontslaan voordat er 36 maanden zijn verstreken. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit.

Situationele arbeidsongeschiktheid

In het geval de ambtenaar situationeel arbeidsongeschikt is, zal in de regel geen sprake zijn van verminderde arbeidsgeschiktheid in de zin van de WIA. Als de ambtenaar arbeid wordt aangeboden, die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de functie die hij bekleedde, zij het bij een ander organisatieonderdeel, dan zal de ambtenaar deze arbeid in principe niet mogen weigeren. De oorzaak van de uitval, de situatie waarin de ambtenaar zijn werk moest verrichten, is dan immers weggenomen. Weigert de ambtenaar deze arbeid wel, dan kan besloten worden tot toepassing van artikel 7:14 en kan de betaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) gestaakt worden.

Lid 6

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden.

Voorbeeld

Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de termijn van 24 dan wel 12 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de termijn van 24 dan wel 12 maanden, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De termijn van 24 dan wel 12 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 7

Volgens het zevende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zesde lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 en 12 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Zie de toelichting op artikel 8:5 voor enkele voorbeelden.

Lid 8

De termijn van 24 maanden wordt verlengd in de volgende gevallen.

Ad a

Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

Ad b

In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.

Ad c

Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

Lid 9

Onder de informatie die de medewerker moet verstrekken valt onder meer een kopie van het arbeidskundige rapport. De gemeente ontvangt als belanghebbende een kopie van de WIA-beschikking, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid en het resterend verdienvermogen genoemd worden.

Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid (T)

Artikel 7:18 geeft de basis aan voor UWO-artikelen, die het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op het salaris en de toegekende salaristoelage(n), nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op het salaris en de toegekende salaristoelage(n), inhoudelijk in artikel 7:18:1 volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan dit UWO-artikel toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van een UWO-artikelen voor zover noodzakelijk.

Artikel 7:18:1 Inkomsten uit ander dienstverband (T)

Als de zieke ambtenaar in het belang van zijn genezing, reïntegratie of herplaatsing werkzaamheden verricht voor zichzelf of voor derden (bijvoorbeeld bij een andere werkgever), moeten de verkregen inkomsten in mindering gebracht worden op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) waarop hij ingevolge artikel 7:3 aanspraak op heeft. Deze verrekening vindt als volgt plaats. In overleg met de ambtenaar wordt vastgesteld hoeveel uren hij besteedt aan de betreffende werkzaamheden. Op basis hiervan wordt de hoogte van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel 7:3, vastgesteld. De inkomsten die de ambtenaar verwerft, worden op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) in mindering gebracht.

Artikel 7:19 Samenloop met een ZW-uitkering (T)

Lid 1

De Ziektewet bepaalt wanneer recht op ziekengeld bestaat. De hoofdregel is dat er geen recht op ziekengeld bestaat wanneer er aanspraak gemaakt kan worden op een loondoorbetaling. Hierin voorziet artikel 7:3 CAR. In de ZW wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor de volgende categorieën werknemers in actieve dienst:

  • vrouwelijke ambtenaren die op basis van artikel 29a ZW recht op een uitkering hebben;

  • medewerkers die wegens orgaandonatie ongeschikt zijn hun functie te vervullen;

  • arbeidsgehandicapten in de zin van de Wet REA, die in de eerste vijf jaren na aanvang van het dienstverband ongeschikt worden hun functie te vervullen.

Deze categorieën actieve werknemers krijgen dus wel recht op een ziekengeld krachtens de Ziektewet. artikel 7:19 CAR bepaalt dat de ZW-uitkering in mindering gebracht wordt op het salaris en de toegekende salaristoelage(n), waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft.

De vrouwelijke ambtenaar heeft rond de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof recht op een uitkering krachtens artikel 29A ZW indien:

  • a.

    zij voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Wazo (dus voor de ingang van het zwangerschapsverlof) ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap;

  • b.

    zij in de periode waarin zij recht had kunnen hebben op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Wazo, doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Dit betreft de periode tussen de zes en vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Indien de ingang van het zwangerschapsverlof bepaald is op bijvoorbeeld vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum en zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt de vrouwelijke ambtenaar ziek (ongeacht of deze ziekte te maken heeft met de zwangerschap), dan gaat het verlof op basis van de Wazo in vanaf die zes weken. Tijdens de periode van zes tot vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft de vrouwelijke ambtenaar recht op een ZW-uitkering. Daarna heeft de vrouwelijke ambtenaar gedurende veertien weken recht op een Wazo-uitkering;

  • c.

    zij nadat het recht op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Wazo is geëindigd (dus na de afloop van het bevallingsverlof), aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.

Lid 2

Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen ZW-uitkering wordt verstrekt, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige ZW uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht in geval van arbeidsgehandicapten en orgaandonoren en 100 % van het dagloon in geval van vrouwelijke ambtenaren die op basis van 29a ZW recht op een uitkering hebben.

Lid 3

Wanneer de ZW-uitkering door schuld of toedoen van de ambtenaar vermindering ondergaat, geheel of gedeeltelijk geweigerd wordt of aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht. Sancties en boetes die in het kader van de ZW aan de ambtenaar worden opgelegd, leiden niet tot aanpassing van de vermindering. Sancties en boetes in het kader van de ZW worden dus niet gecompenseerd.

Lid 4

Om verrekening van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) met de ZW-uitkering praktisch mogelijk te maken, moet de ambtenaar de ZW-uitkering cederen aan de gemeentelijke werkgever.

Lid 5

De medewerker die zwangerschapsgerelateerde ziek is, heeft ingevolge de Ziektewet recht op een uitkering. De uitkering is gecedeerd aan de werkgever ingevolge het vierde lid. Als het bedrag van de uitkering hoger ligt dan het bedrag waar de ambtenaar recht op heeft op grond van artikel 7:3, wordt het meerdere uitbetaald aan de ambtenaar.

Artikel 7:20 Samenloop met een WW-uitkering (T)

Wanneer de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is én 6 maanden na de eerste ziektedag verstreken zijn, kan het zijn dat de Werkloosheidswet (WW) op grond van urenverlies én verlies van loon recht geeft recht op een uitkering. Wanneer dat het geval is, heeft de ambtenaar het recht een WW-uitkering aan te vragen. Indien hij een WW-uitkering aanvraagt, wordt deze uitkering in mindering gebracht op het salaris en de toegekende salaristoelage(n), waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een medewerker dubbele inkomsten ontvangt. Om de werknemer niet te veel te belasten wordt deze op grond van de CAR/UWO niet verplicht een WW-uitkering aan te vragen. Het is echter wel mogelijk dat deze verplichting uit de WW voortvloeit. Eventuele kortingen op de WW-uitkering worden echter niet in mindering gebracht op de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Artikel 7:21 Samenloop met een uitkering op grond van de WIA (T)

In artikel 76a van de Ziektewet is bepaald dat de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA in drie gevallen kan worden verlengd en wel:

  • a.

    met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, later doet dan op grond van dat artikel is voorgeschreven;

  • b.

    met de duur van de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op salarisbetaling op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIA;

  • c.

    met de duur van het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

ad a

artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

ad b

In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de WIA-wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.

ad c

Bij de aanvraag van een WIA-uitkering moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende welke de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. Dit komt neer op een verlenging van de WIA-wachttijd. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA.

Als om de drie hiervoor genoemde redenen de uitkering op grond van de WIA pas op een later tijdstip ingaat dan na 104 weken ziekte, kan op het door te betalen salaris en de toegekende salaristoelage(n) na 104 weken ziekte geen WGA- of IV A-uitkering in mindering worden gebracht. Dit betekent dat de werkgever feitelijk na 104 weken ziekte een zwaardere financiële last draagt. In het geval genoemd onder b hiervoor is sprake van een bewuste keuze. Deze keuze kan voor werkgever én werknemer gunstig zijn als reïntegratie aanstaande is. De werknemer krijgt dan niet te maken met een uitkering op grond van de WIA; de werkgever heeft als voordeel dat de Pemba-premie niet verhoogd wordt als gevolg van het feit dat een medewerker een uitkering op grond van de WIA heeft. In de gevallen a en c hiervoor kan dit worden beschouwd als een sanctie voor de werkgever voor het niet naleven van de reïntegratieverplichtingen.

De medewerker merkt financieel dus niets van de verlenging van de wachttijd op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de aanspraak op een WGA- of IVA-uitkering in mindering wordt gebracht op de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Let op: de WGA- of IVA-uitkering wordt alleen in mindering gebracht op de salarisbetaling indien deze kan worden toegerekend aan één en dezelfde functie. In het geval de betrokkene ondertussen definitief is herplaatst in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling wordt de WGA-uitkering, voor zover die voortvloeit uit die oude functie, niet in mindering gebracht op de salarisbetaling tijdens ziekte.

Iemand die recht heeft op een IVA-uitkering of een WGA-uitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, krijgt een uitkering ter hoogte van 75% van zijn laatste loon. Wanneer dit hoger is dan de het salaris en de toegekende salaristoelage(n), waarop op grond van artikel 7:3 recht bestaat, heeft de ambtenaar ten minste recht op het bedrag van de IVA- of WGA-uitkering. Dit is het geval na 24 maanden arbeidsongeschiktheid , waarna recht op doorbetaling van 70% van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) bestaat. Niet altijd zal er sprake van zijn dat de salarisbetaling lager is dan de IVA- of WGA-uitkering bij volledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid. Hiervan is geen sprake iemand eerder voor een IVA-uitkering in aanmerking komt (verkorte wachttijd op grond van artikel 23, zesde lid, WIA). Deze eerdere ingang van de IVA-uitkering is al mogelijk vanaf 13 weken na de eerste ziektedag. Op dat moment (na 13 weken) is er zelfs nog sprake van 100% loondoorbetaling. Op dat moment vindt dus wel volledige verrekening van de uitkering met de loondoorbetaling plaats.

Lid 2

Het tweede lid bevat een bepaling voor de situatie waarin sprake is van een zieke ambtenaar die meer dan één functies heeft. Indien betrokkene voor beide functies arbeidsongeschikt wordt, zal slechts één uitkering op grond van de WIA worden toegekend die betrekking heeft op beide banen. Op de doorbetaling van één van die functies zal de werkgever uitsluitend dat deel van de uitkering ingevolge de WIA in mindering moeten brengen dat verband houdt met de arbeidsongeschiktheid uit die functie. Dit dient naar rato te worden bepaald.

Lid 3 t/m 5

In het derde tot en met vijfde lid wordt geregeld dat bij samenloop van een uitkering op grond van de WIA en doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) tijdens ziekte wordt uitgegaan van een WGA- of een IVA-uitkering, als sprake is van gedrag dat verwijtbaar is aan betrokkene. Hiermee wordt voorkomen dat de ontstane meerlasten kunnen worden afgewenteld op de werkgever die immers een hoger bedrag aan salaris en de toegekende salaristoelage(n) dient door te betalen ingeval de WGA- of IVA-uitkering niet of niet volledig tot uitbetaling komt en dit betrokkene te verwijten is. Omdat dit gevolg ongewenst is, geven genoemde leden de werkgever de mogelijkheid in dergelijke gevallen toch een korting op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) toe te passen.

Artikel 7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement (T)

Indien betrokkene recht heeft op een aanvulling op de WIA-uitkering op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt deze aanvulling verrekend met de loondoorbetaling op grond van artikel 7:3.

Artikel 7:24 Tegemoetkoming ziektekosten (T)

De VNG heeft een contract met CZ, IZA en Menzis voor de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2020, dat optioneel één keer met één jaar verlengd kan worden. Het contract is een exclusief collectief zorgverzekeringscontract voor gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven. De definitie van postactieven en inactieven staat in artikel 7:1, eerste lid.

Artikel 7:26 Overgangsbepaling (T)

Ten aanzien van sommige lopende gevallen (op 31 december 2000 én 1 januari 2001 ziek) is bepaald dat de ZW met terugwerkende kracht ingaat. Dit geldt voor ambtenaren wier vastgestelde zwangerschaps- en bevallingsverlof eindigt na 31 januari 2001 en de zieken die op 15 februari 2001 nog ziek zijn (ziekte in verband met zwangerschap en/of bevalling daaronder begrepen). Hierbij is voorts bepaald dat als een ziekte eindigt en binnen vier weken weer herleeft, dit als een nieuw ziektegeval wordt beschouwd.

Wanneer de ZW niet van toepassing wordt of de ZW niet tot uitkering komt, moet gegarandeerd worden dat de op 1 januari 2001 lopende uitkering blijft bestaan en dat de bepalingen van hoofdstuk 7, zoals dat gold op 31 december 2001, blijven gelden. Met het eerste lid van artikel 7:26 wordt dit gerealiseerd.

Bij sommige lopende gevallen die met terugwerkende kracht onder de ZW vallen, komt de ZW ook daadwerkelijk tot uitbetaling. De uitkeringen op grond van hoofdstuk 7 (van voor 1 januari 2001) zijn dan onverschuldigd betaald. Lid 2 van artikel 7:26 voorziet in een terugbetaling daarvan.

Artikel 7:27 Garantie-uitkering (T)

Algemeen

Door de invoering van de WW kan de ambtenaar die verminderd arbeidsongeschikt raakt en geen aanvullende werkzaamheden krijgt aangeboden – en derhalve werkloos wordt – in tegenstelling tot de situatie voor 1 januari 2001 aanspraak maken op een WW-uitkering. Derhalve is de garantie-uitkering overbodig geworden voor nieuwe gevallen die optreden na 1 januari 2001. Door wijziging van het eerste lid blijven de bestaande garantie-uitkeringen gegarandeerd. De algemene opmerkingen en de voorbeelden die hierna zijn opgenomen gelden voor de uitkeringen, die voor 1 januari 2001 zijn ingegaan.

Dit artikel biedt een inkomensvoorziening voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar die na definitief herplaatst te zijn in een nieuwe functie wordt afgeschat en zijn toegenomen restverdiencapaciteit niet volledig kan benutten, omdat hem geen aanvullende werkzaamheden worden aangeboden.

Definitieve herplaatsing van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte dient op grond van artikel 7:16, lid 1, onder c plaats te vinden door middel van een wijziging van de aanstelling. Herplaatsing gaat met andere woorden niet gepaard met ontslag, maar slechts met een wijzigingsbesluit. Niet alleen artikel 7:16 sluit ontslag uit, maar ook artikel 8:5, dat expliciet bepaalt dat arbeidsongeschiktheidsontslag alleen dan kan plaats vinden, indien het niet mogelijk is om de betrokkene te herplaatsen in passende/gangbare arbeid. Omdat geen ontslag plaatsvindt, heeft de betrokkene ook geen recht op een uitkering gebaseerd op die oorspronkelijke betrekking, een suppletie-uitkering, waar gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaren die niet herplaatst kunnen worden wel recht op hebben. Dit gemis aan uitkering kan in de situatie dat een gedeeltelijk arbeidsongeschikte wordt afgeschat, maar hem geen aanvullende arbeid kan worden aangeboden (en waardoor de betrokkene in feite gedeeltelijk werkloos raakt), vervelende inkomensgevolgen hebben, waardoor de betrokkene in een slechtere situatie zou kunnen komen dan de ambtenaar die niet herplaatst wordt en suppletie krijgt. De garantie-uitkering biedt een inkomensvoorziening in deze gevallen van werkloosheid en zorgt er voor dat een ambtenaar die mee werkt aan reïntegratie een vergelijkbare inkomenssituatie kent als iemand die niet kan worden herplaatst.

Bij afschatting van de arbeidsongeschiktheidsklasse en dus verlaging van de WAO-uitkering kan een WW-uitkering aangevraagd worden.

Situatieschets

Een ambtenaar met een salaris inclusief salaristoelage(n) van € 2.500,– wordt op 1 januari 1998 ziek. Op 1 januari 1999 wordt hem een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 45 tot 55%. Na 14 maanden, op 1 maart 1999, wordt hij definitief herplaatst in een functie waarin hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut. Hetsalaris en de toegekende salaristoelage(n) in de nieuwe functie bedraagt € 1.250,–. Omdat hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut, heeft hij tevens recht op herplaatsingstoelage (HPT). Het totale inkomen van de ambtenaar ziet er als volgt uit:

salaris incl. salaristoelage(n) uit nieuwe functie

€ 1.250,–

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 875,–

(35% van € 2.500,–)

herplaatsingstoelage

€ 375,–

Totaal

€ 2.500,–

De ambtenaar wordt op 1 januari 2000 afgeschat, zijn arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op 15 tot 25%. De werkgever is niet in staat om de ambtenaar aanvullende werkzaamheden te bieden, waardoor de ambtenaar zijn toegenomen restverdiencapaciteit kan benutten. Hierdoor krijgt de ambtenaar niet alleen te maken met een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar wordt hij ook geconfronteerd met het verlies van zijn herplaatsingstoelage. Zonder garantie-uitkering ziet het totale inkomen van de ambtenaar er als volgt uit:

salaris incl. salaristoelagen uit nieuwe functie

€ 1.250,–

arbeidsongeschiktheidsuitkering

€ 350,–

(14% van € 2.500,–)

Totaal

€ 1.600,–

Artikel 7:27 bepaalt dat er in deze gevallen recht bestaat op een garantie-uitkering waardoor de inkomensgevolgen veel beperkter blijven. Op grond van het pensioenreglement van het ABP vindt over deze garantie-uitkering volledige pensioenopbouw plaats.

Lid 1

Op grond van artikel 7:27, lid 1, heeft de ambtenaar die wordt afgeschat, nadat hij is herplaatst op grond van artikel 7:6, lid 2, onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, recht op een garantie-uitkering indien hem geen aanvullende arbeid wordt aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit volledig te benutten en daardoor zijn herplaatsingstoelage verliest.

Lid 2

Lid 2 bepaalt de termijn en de hoogte van de uitkering. Bij de bepaling van de termijn en de fasering in de percentages wordt uitgegaan van de begindatum van de ziekte in de oorspronkelijke functie. Verder is de hoogte van de garantie-uitkering gebaseerd op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) in de oorspronkelijke functie. Toegepast op de bovenstaande situatieschets zou de betrokkene met ingang van 1 januari 2000 recht krijgt op een garantie-uitkering, tot uiterlijk 7,5 jaar na aanvang ziekte in de oorspronkelijke functie (1 januari 1998), dus tot uiterlijk 1 juli 2005. De hoogte bedraagt € 2.000,– (80% van de oorspronkelijke salarisbetaling van € 2.500,–) in de periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002. In de periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005 bedraagt de uitkering € 1.750,– (70% van € 2.500,–).

Lid 3

Lid 3 bepaalt dat op de garantie-uitkering het salaris en de toegekende salaristoelage(n) uit de functie waarin de ambtenaar is herplaatst, de WAO-uitkering, het invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in mindering worden gebracht. Ook nieuwe inkomsten verworven op of na de datum dat de ambtenaar is afgeschat worden op de garantie-uitkering in mindering gebracht. Toegepast op de bovenstaande situatie zou dat bijvoorbeeld betekenen dit het volgende betekenen.

Voorbeeld 1 Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe functie

€ 1.250,–

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,–

garantie-uitkering

€ 400,–

(2000-1250-350=400)

Totaal

€ 2.000,–

Periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005

inkomen uit de nieuwe functie

€ 1.250,–

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,–

garantie-uitkering

€ 150,–

(1750-1250-350=150)

Totaal

€ 1.750,–

Voorbeeld 2

Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid krijgt aangeboden ter waarde van € 300,– zou dit ter illustratie leiden tot de volgende situatie (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe functie

€ 1.250,–

aanvullend inkomen uit nieuwe functie

€ 300,–

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,–

garantie-uitkering

€ 100,–

(2000-1250-350-300=100)

Totaal

€ 2.000,–

Voorbeeld 3

Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid zou zijn aangeboden ter waarde van € 750,– (en daardoor zijn volledige restverdiencapaciteit weer kan benutten zou dit tot de volgende situatie leiden (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe functie

€ 1.250,–

aanvullend inkomen uit nieuwe functie

€ 750,–

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,–

herplaatsingstoelage

€ 150,–

garantie-uitkering

€ 0,–

(2500-1250-750-350-150=0)

Totaal

€ 2.500,–

Lid 4

Lid 4 bepaalt de sanctie indien de ambtenaar gangbare arbeid weigert, verloren laat gaan of geen gebruik maakt van gelegenheden tot het verkrijgen daarvan. De sanctie is gelijk aan de omvang van de inkomsten die de ambtenaar uit deze gangbare arbeid had kunnen krijgen. Indien de werkgever de ambtenaar bijvoorbeeld arbeid aanbiedt ter waarde van bijvoorbeeld € 500,– en de ambtenaar weigert deze arbeid, dan wordt dit bedrag van € 500,– toch in mindering gebracht op de garantie-uitkering.

Artikel 7:28 Overgangsartikel (T)

Lid 1 en 2

Het overgangsArtikel heeft de volgende strekking. De artikelen gelden met ingang van 1 januari 2006 en zijn van toepassing op de lopende ziektegevallen van op of na 1 januari 2004. Dit betekent niet dat de artikelen terugwerken tot 1 januari 2004. Er wordt door middel van dit artikel een onderverdeling gemaakt in twee groepen van ziektegevallen. De groep van wie de ziekte ligt voor 1 januari 2004, hiervoor gelden de bepalingen genoemd in artikel 7:28 zoals die golden op 31 december 2005. De groep van wie de eerste ziektedag lag op of na 1 januari 2004 valt met ingang van 1 januari 2006 onder de huidige bepalingen.

Lid 3 en 4

De WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR-UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkering op grond van de WIA. De leden 3 en 4 voorzien in een overgangsbepaling voor deze groep medewerkers. De belangrijkste hiervan zijn de bepaling die ziet op definitieve herplaatsing in passende of gangbare arbeid voordat 2 jaar van ziekte is verstreken en de bepalingen die zien op verrekening van een WAO-uitkering met de loondoorbetaling tijdens de periode van ziekte.

Lid 5

De hoogte van de loondoorbetaling als bedoeld in de leden een tot en met vier van artikel 7:3 gelden vanaf 1 januari 2006 voor medewerkers die op of na 1 januari 2004 ziek zijn geworden. Voor de ambtenaar van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004, vangt een nieuwe ziekteperiode ingevolge artikel 7:3, vierde lid (zoals dat artikel gold op 31 december) aan, als sprake is geweest van een onderbreking in 2004 van 4 weken of langer. Er is sprake van een nieuwe ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004. Hetzelfde geldt voor de zieke medewerker van voor 1 januari 2004, die in 2004 definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, eerste lid, onder c (zoals dat artikel gold op 31 december 2005). Als de medewerker in de gewijzigde aanstelling opnieuw ziek wordt, is sprake van een ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004.

Dit betekent voor een medewerker van wie bijvoorbeeld de eerste ziektedag lag op 1 maart 2005, dat hij op 1 januari 2006 10 maanden ziek is. Op grond van artikel 7:3, tweede lid, heeft hij met ingang van 1 januari 2006 recht op doorbetaling van 90% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n). Met ingang van 1 maart 2006 is de ambtenaar 12 maanden ziek en heeft hij ingevolge artikel 7:3, derde lid, recht op doorbetaling van 75% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Op doorlopende ziektegevallen van voor 1 januari 2004 blijven de percentages van de loondoorbetaling gelden, die zijn opgenomen in artikel 7:3, zoals die bepaling gold op 31 december 2005 (eerste 18 maanden 100%, daarna 80% van het salaris en de toegekende salaristoelage(n)).

Artikel 7:28:1 Overgangsartikel (T)

Voor de strekking van dit overgangsArtikel zij verwezen naar de toelichting bij artikel 7:28, eerste en tweede lid.

Artikel 7:28a Overgangsartikel (T)

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet een derde ziektejaar, zoals opgenomen is in artikel 7:16, derde en vierde lid.

Artikel 7:28b Overgangsartikel (T)

Met dit overgangsArtikel wordt duidelijk dat artikel 7:16, achtste lid, onderdeel a van toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden. artikel 38 ZW legt voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periode waarna definitieve herplaatsing kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.

Vanaf 1 november 2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijk de eerste dag nadat de ziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze melding te laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geen gevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.

8 Ontslag

Artikel 8:1 Ontslag op verzoek (T)

Lid 1

De formele eenzijdigheid van de aanstelling brengt met zich mee dat de ambtenaar geen ontslag kan nemen. Hem moet dat verleend worden. Behoudens andersluidend voorschrift dient een verzoek om ontslag ingewilligd te worden. Het verzoek om ontslag kan zowel mondeling als schriftelijk gebeuren. Indien een ambtenaar op een dergelijk verzoek wenst terug te komen, en B. en W. hebben nog niet beslist, dan kan de betrokken ambtenaar volstaan met de schriftelijke mededeling dat men het desbetreffende verzoek als niet gedaan dient te beschouwen. Indien echter B&W reeds een ontslagbesluit hebben genomen, is het college niet verplicht op dat besluit terug te komen. Het college heeft wel die bevoegdheid. Een en ander kan afhankelijk zijn van bepaalde factoren zoals de stand van zaken in de vacaturevoorziening en het tijdstip waarop de ambtenaar het verzoek intrekt. Het belang van betrokkene dient zorgvuldig tegen dat van de organisatie afgewogen te worden.

Lid 3

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een ambtenaar zélf een verzoek om ontslag indient omdat strafontslag dreigt, hem dit ontslag eervol zou moeten worden verleend.

Artikel 8:1:1 Ontslag op verzoek (T)

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat de opzegtermijn bij ontslag op eigen verzoek tussen één en drie maanden ligt. Deze open periode betekent dat de medewerker niet koste wat kost vast mag houden aan één maand en de werkgever niet aan drie maanden. Na overleg zal de ontslagdatum vastgesteld worden door de werkgever. Hierbij moet zowel het belang van de medewerker als het belang van de gemeente worden afgewogen. Overigens is de gemeente niet gehouden aan een opzegtermijn per de eerste dag van de maand. Opzegging kan ook tegen andere dagen plaatsvinden. Een werknemer die ondanks de vastgestelde opzegtermijn toch eerder weg gaat, handelt opzettelijk in strijd met zijn verplichtingen zijn functie nauwgezet te vervullen.

Lid 3

Het bepaalde in dit artikellid biedt de mogelijkheid om een ontslagverzoek vooralsnog niet in te willigen wanneer een strafrechtelijke vervolging aanhangig is of een disciplinaire straf wordt overwogen en het niet wenselijk is om deze procedure te moeten staken omdat de ambtenaar inmiddels ontslag heeft genomen.

Artikel 8:2 Ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (T)

Lid 2

In bijzondere situaties kan het wenselijk zijn dat betrokkene na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd doorwerkt. Als betrokkene hiermee instemt wordt hem op een latere leeftijd eervol ontslag verleend. Een tweede mogelijkheid is betrokkene na zijn ontslag een nieuwe aanstelling te verlenen op grond van artikel 2:4.

In het eerste geval zal betrokkene ook langer pensioen opbouwen: er is dan ook sprake van inhouding van pensioenpremie op zijn bezoldiging. In het tweede geval, waarbij een nieuw dienstverband wordt aangegaan na de AOW-leeftijd, is er geen sprake van verplichte pensioenopbouw en kan de ambtenaar kiezen om vrijwillig de pensioenopbouw voort te zetten. Dit is geregeld in artikel 16.1 van het pensioenreglement.

In beide situaties is er sprake van een ander bruto-netto traject en premieafdracht. Het aangaan van een nieuw dienstverband is voor zowel de werkgever als de werknemer voordeliger in financieel opzicht. Wel heeft het niet langer betalen van pensioenpremies natuurlijk gevolgen voor de pensioenopbouw. Tijdens het nieuwe dienstverband wordt geen pensioen meer opgebouwd. In het navolgende schema vindt u een overzicht met de gevolgen:

Continuering dienstverband (art. 8:2 CAR)

Nieuw dienstverband (art. 2:4 CAR, met toepassing 8:2 lid 2)

Ingangsdatum OP

Na afloop dienstverband, of eerder op verzoek van ambtenaar

Met ingang van de dag waarop betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt

Opbouw ABP Keuzepensioen

Tot einde dienstverband

Eventueel vrijwillig

Premie AAOP

Ja

Nee

Premie ABP Keuzepensioen

Ja

Nee

Premie voor de voorwaardelijke inkoop

Ja

Ja

Pseudopremie WW

Nee

Nee

Premie WIA

Nee

Nee

Overigens is het voor het in laten gaan van het pensioen niet meer noodzakelijk om ontslag te verlenen. De ambtenaar kan ervoor kiezen zijn ABP-pensioen vanaf 60 jaar in te laten gaan, zonder dat hier een ontslag tegenover staat. Het ingaan van pensioen heeft geen verdere gevolgen voor bovenbeschreven situatie. Pensioenuitbetaling en pensioenopbouw kan dus naast elkaar bestaan.

Artikel 8:2a Opzegtermijn na bereiken AOW-gerechtigde leeftijd (T)

Lid 1

Op twee manieren kunnen mensen na de leeftijd van 65 jaar in dienst zijn van de gemeente. De eerste mogelijkheid is dat iemand na de leeftijd van 65 jaar in dienst treedt van de gemeente. Dit is mogelijk op grond van artikel 2:4. De tweede mogelijkheid is dat iemand al in dienst is, maar dat zijn aanstelling of arbeidsovereenkomst door toepassing van artikel 8:2, derde lid, na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is voortgezet. Bij dit soort aanstellingen is de wens van een van de partijen voldoende om de aanstelling te beëindigen.

Lid 2

In verband met de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt tot 2018 dat de ambtenaar die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt bij ziekte kan worden ontslagen na 13 weken. In 2018 wordt de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geëvalueerd en wordt deze termijn mogelijk verkort. De termijn van 13 weken is in artikel 127ca van de Ambtenarenwet vastgelegd.

Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie (T)

Lid 1

In dit lid worden drie ontslaggronden genoemd: wegens opheffing van de functie, wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel dan wel wegens een verminderde behoefte aan arbeidskrachten. De opgenomen zinsnede ‘of van andere dienstonderdelen’ impliceert dat ontslag in principe ook mogelijk is bij een reorganisatie van een ander dienstonderdeel dan dat waar de ambtenaar werkzaam is. Afgezien van de vraag of zulks niet in strijd is met de redelijkheid, zal ontslag niet vaak mogelijk zijn. De reden voor het ontslag moet immers zijn de overbodigheid en niet slechts het feit van de reorganisatie. Uit de jurisprudentie komt naar voren dat aan het besluit tot opheffing van een functie of tot reorganisatie zakelijke motieven ten grondslag dienen te liggen en niet de wens voor een bepaalde ambtenaar een ontslaggrond te creëren. Indien niet duidelijk is welk van de genoemde drie ontslaggronden in een voorkomend geval gehanteerd moet worden, heeft men in principe de vrije keus, mits rekening is gehouden met de belangen van de ambtenaar.

Alvorens tot ontslag op grond van artikel 8:3 over te gaan moet, individuele gevallen uitgezonderd, overeenstemming zijn bereikt over het sociaal statuut. Op het moment dat het sociaal plan gereed is en duidelijk is dat de functie van betrokkene na reorganisatie niet meer terugkomt, dan wel als duidelijk is dat de betrokken medewerker niet meer terugkomt op zijn functie, kan betrokkene boventallig worden verklaard. Van dit laatste is sprake als bijvoorbeeld van de vijf beleidsmedewerkers er na de reorganisatie maar drie terugkeren. Op grond van lokale regels wordt dan bepaald welke twee medewerkers niet kunnen terugkeren. Als er geen sociaal plan is, kan het besluit tot boventalligheid worden genomen, zodra duidelijk is dat de functie van de medewerker of de functies van een kleine groep medewerkers worden opgeheven, als duidelijk is dat de betrokken medewerker(s) niet meer terugkomt op zijn functie en als duidelijk is dat er ook geen andere passende functie beschikbaar is. Ingeval hoofdstuk 10d van toepassing is, vindt intern en extern een onderzoek plaats naar een andere functie voor de medewerker. Dit onderzoek vindt dan plaats tijdens het van werk naar werk-traject op grond van paragraaf 5 van hoofdstuk 10d. Na ontslag kan op grond van hoofdstuk 10d recht bestaan op een aanvullende en na-wettelijke uitkering.

Lid 3

Het plan van afvloeiing moet op grond van artikel 12:2 met vakorganisaties worden besproken en vooraf aan de betrokken ambtenaren bekend worden gemaakt. Het maken van een dergelijk plan is reeds noodzakelijk wanneer het gaat om het ontslag van meer dan één ambtenaar.

In het kader van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd wordt in artikel 127b van de Ambtenarenwet geregeld dat bij reorganisatieontslag als eerst afscheid wordt genomen van de ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Zijn er meer ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, dan wordt als eerste afscheid genomen van de ambtenaren met de kortste diensttijd. Welke jaren meetellen als diensttijd is onderdeel van het reorganisatieplan.

Artikel 8:4 Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid (T)

Aan de ambtenaar die volledig ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 24 maanden heeft geduurd. Eerder kan ontslag op deze grond niet plaatsvinden. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan binnen die termijn wel worden verleend. Met deze termijn van twee jaar wordt aangesloten bij de situatie in de marktsector, waar ook een dergelijke ontslagbescherming geldt.

Van volledige arbeidsongeschiktheid is sprake als de ambtenaar:

  • 1.

    Volledig arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een WGA-uitkering

  • 2.

    Volledig én duurzaam arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een IVA-uitkering.

Ontslagverlening wegens volledige arbeidsongeschiktheid is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:4, derde lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op grond van de WIA.

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering. De werkgever kan vanaf dit moment zijn voornemen tot ontslag wegens arbeidsongeschiktheid schriftelijk aan de ambtenaar kenbaar maken.

De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdere claimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van de ambtenaar. Het oordeel van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of voldaan is aan de voorwaarden die zijn genoemd in lid 2.

Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit.

In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn functie en of er binnen de gemeentelijke dienst een passende functie voorhanden is (zie lid 2).

Lid 8

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 24 maanden.

Voorbeeld

Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 24 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 9

Volgens het negende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het achtste lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I

Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari 2008 (dit is 24 maanden + 2 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld II

Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april 2008 (dit is 24 maanden na 27 april 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld III

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 2008 (dit is 24 maanden na 20 juli 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IV

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot 21 augustus 2006. Op 22 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek.

Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid A

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.

Mogelijkheid B

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2008 (dit is 24 maanden na 22 augustus 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld V

Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2006 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus 2008 (dit is 24 maanden +16 weken na 27 april 2006) kan worden ontslagen.

Lid 10

In lid 10 is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.

De ontslagtermijn wordt verlengd in de volgende gevallen.

  • a.

    In artikel 24 lid 1 van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.

  • b.

    Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen.

De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA.

De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Artikel 8:5 Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (T)

Aan de ambtenaar die gedeeltelijk ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 36 maanden heeft geduurd. Eerder ontslag kan op deze grond slechts plaatsvinden indien er een passende functie voorhanden is na 24 maanden ziekte buiten de gemeentelijke dienst. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan wel binnen de genoemde termijnen worden verleend.

De bepaling ’gedeeltelijk’ houdt in dat dit artikel de mogelijkheid van volledig ontslag geeft voor medewerkers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn (minder dan 80% arbeidsongeschikt). Deze mogelijkheid geldt dus ook voor de mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Let wel, dit artikel ziet op volledig ontslag en niet op gedeeltelijk ontslag uit de functie. Indien er binnen de gemeentelijke dienst na 24 maanden van ziekte een passende functie voorhanden is, kan de ambtenaar onder de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 7:16, derde en vierde lid, namelijk definitief worden herplaatst.

Ontslagverlening wegens gedeeltelijke ongeschiktheid is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:5, tweede lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op grond van de WIA.

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering.

De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Tussen week 87 en 91 stellen de werkgever en de ambtenaar gezamenlijk in overleg met de bedrijfsarts of de arbodienst het reïntegratieverslag op. Het door UWV (als onderdeel van de WIA-beschikking) beoordeelde reïntegratieverslag is basis voor de oordeel van de werkgever of het mogelijk is de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen (onderdeel b). In week 91 stuurt de ambtenaar het aanvraagformulier WIA-uitkering op, tezamen met het reïntegratieverslag. UWV beoordeelt eerst de reïntegratie-inspanningen van de werkgever en de ambtenaar. Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest wordt de ontslagtermijn verlengd (zie lid 9, onder b).

Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdere claimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van de ambtenaar. Het oordeel van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of voldaan is aan de voorwaarden die zijn genoemd in lid 2.

Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Medewerkers van wie het loonverlies minder dan 35% is, worden niet arbeidsongeschikt bevonden. Dit is ook een WIA-beschikking. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze meest recente WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit.

In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn functie en of er binnen de gemeentelijke dienst een passende functie voorhanden is (zie lid 2).

Herplaatsing in het derde ziektejaar

In artikel 7:16 zijn specifieke bepalingen opgenomen over herplaatsing in het derde ziektejaar.

Lid 3, 4 en 5

UWV beoordeelt tussen de 21e en 24e maand of de medewerker recht heeft op een WIA-uitkering. De medewerker die 35% of meer arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt vervolgens jaarlijks herkeurd. Deze herkeuring kan dus liggen binnen de ontslagtermijn van 36 maanden. Daarom moet de werkgever ook de resultaten van de herbeoordeling betrekken bij het uiteindelijke ontslagbesluit. De herkeuring kan gevolgen hebben voor de inspanningen van werkgever en werknemer in de loop van de 36 maanden. En dus ook voor de beoordeling of de ambtenaar binnen de gemeente herplaatst kan worden. Verminderde arbeidsongeschiktheid leidt tot grotere herplaatsingsmogelijkheden, terwijl verhoogde arbeidsongeschiktheid leidt tot mindere herplaatsingsmogelijkheden.

Aan het einde van de toelichting op artikel 8:5, lid 3, 4 en 5, worden de volgende zinnen toegevoegd: Wanneer sprake is van de situatie als bedoeld in het tweede lid, en er dus 36 maanden van ziekte verstrijken zonder dat er een mogelijkheid is om de ambtenaar te herplaatsen, wordt de ambtenaar 33 maanden na ingang ziekte (dus 3 maanden voor de beoogde ontslagdatum bij ontslag na 36 maanden) op de hoogte gesteld van het feit dat de ontslagprocedure in gang is gezet. Deze melding is dus niet aan de orde als de ambtenaar gedurende het derde ziektejaar wordt herplaatst op grond van artikel 7:16, dan wel ontslagen wordt op grond van het tiende lid van dit artikel. Dit laat overigens onverlet dat de WIA-aanvraag wel in de 21e maand moet plaatsvinden.

Lid 7

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 36 maanden.

Voorbeeld

Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 36 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 8

Volgens het achtste lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zevende lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 36 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I

Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2009 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari 2012 (dit is 36 maanden + 2 weken na 1 januari 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld II

Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2009 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april 2012 (dit is 36 maanden na 27 april 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld III

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart 2008 herstelt zij. Op 29 maart 2008 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2008 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 20011 (dit is 36 maanden na 20 juli 2008) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IV

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 1 mei 2009 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot 21 augustus 2009. Op 22 augustus 2009 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek.

Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid A

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2012 (dit is 36 maanden + 16 weken na 1 januari 2009) kan worden ontslagen.

Mogelijkheid B

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22 augustus 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2012 (dit is 36maanden na 22 augustus 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld V

Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart 2008 krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2008 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus 2011 (dit is 36 maanden + 16 weken na 27 april 2008) kan worden ontslagen.

Lid 9

In het negende lid is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.

De ontslagtermijn wordt verlengd in drie gevallen.

Ad a

Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. Deze verlenging schort eveneens de periode van 36 maanden op.

Ad b

In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden. Deze verlenging schort de periode van 36 maanden op.

Ad c

Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA.

De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 36 maanden ziekte recht op 70% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

Lid 10

Artikel 7:16 bepaalt dat definitieve herplaatsing pas na 24 maanden ziekte mogelijk is. Voor de periode van 24 tot 36 maanden na de eerste ziektedag is deze definitieve herplaatsing aan bepaalde voorwaarden verbonden. Definitieve herplaatsing is slechts mogelijk indien:

  • voor medewerkers die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeid ten minste 50% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld of

  • voor medewerkers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeid ten minste 100% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld.

Definitieve herplaatsing kan ook buiten de gemeentelijke dienst plaatsvinden. Hiervoor is echter wel ontslag nodig. Het tiende lid van artikel 8:5 bepaalt dat in dat geval ook ontslag na 24 maanden mag plaatsvinden.

Artikel 8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid (T)

Lid 1

Concrete feiten en omstandigheden dienen te worden genoemd die de conclusie wettigen dat de ambtenaar zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed vertoont (ongeschiktheid) dan wel een zodanig gebrek aan kennis, vaardigheden, niveau heeft (onbekwaamheid) dat hij redelijkerwijs niet in zijn functie kan worden gehandhaafd. Vage aanduidingen als ‘past niet in het team’ zijn niet voldoende. Voorts is niet slechts de eigenschap die een bepaald gedrag tot gevolg heeft voldoende, maar dient er ook een relatie te zijn tussen dat gedrag en de door de ambtenaar uit te oefenen functie.0verigens kan, ondanks gebleken ongeschiktheid, naar het oordeel van de Centrale raad van beroep de ontslagbevoegdheid beperking ondergaan wanneer het disfunctioneren van de betrokken ambtenaar (mede) zijn oorzaak vindt in omstandigheden tot het ontstaan en voortbestaan waaraan de gemeente zelf heeft bijgedragen. Tolereert men bijvoorbeeld gedurende langere tijd bepaalde gedragingen zonder van afkeuring te doen blijken, dan kan men niet van de een op de andere dag dat gedrag aangrijpen voor een ongeschiktheidsontslag. Vanzelfsprekend dient de betrokken ambtenaar er op te worden gewezen dat een dergelijk gedrag in de toekomst niet meer wordt getolereerd. In de praktijk is het onderscheid tussen ongeschiktheid en onbekwaamheid vaak moeilijk te maken en kan men een keuze vaak beter vermijden.

Zoals reeds vermeld verwacht de administratieve rechter een dossier (beoordelingen, gespreksverslagen, vastlegging van afspraken, verslagen, brieven met klachten; alles wat als bewijs kan dienen). De ongeschiktheid mag haar oorzaak niet vinden in of het gevolg zijn van ziekten of gebreken. Of dat al dan niet het geval is, kan soms alleen maar worden vastgesteld via een voorafgaand medisch onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek moet een gerede aanleiding zijn. (Zie voor eventuele voorzieningen bij werkloosheid hoofdstuk 10d).

Artikel 8:7 Overige ontslaggronden (T)

Onderdeel 1

Deze bepaling vindt zelden toepassing. Het is moeilijk aan te geven wanneer een vereiste alleen bij het aanvaarden van de functie geldt. De geneeskundige verklaring, genoemd in artikel 2:3, en de verklaring omtrent gedrag, artikel 2:2 het derde lid, zijn hier voorbeelden van. Een voorbeeld van een blijvend vereiste is het bezit van de rijbevoegdheid voor een chauffeur. Het is echter geen automatisme dat, als deze chauffeur tijdelijk zijn rijbevoegdheid verliest, ontslag op grond van het bepaalde in dit artikel wordt gegeven. Ontslag ken worden gegeven, getoetst kan dus worden of een ontslagbesluit in redelijkheid kon worden genomen. In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.

Onderdeel 2

Onder ‘zwagerschap’ wordt hier ‘aanverwantschap’ bedoeld die door huwelijk ontstaat. Het woord ‘aangaan’ duidt op een actieve betrokkenheid; de ambtenaar die het huwelijk aangaat waardoor de verboden aanverwantschap ontstaat, kan in aanmerking komen voor ontslag. Over deze ontslaggrond is geen jurisprudentie bekend..

Onderdeel 3

Ook hierover zijn geen gevallen uit de praktijk bekend. In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.

Onderdeel 4

Bedoeld wordt gijzeling. Ook deze ontslaggrond wordt in de praktijk niet gebruikt.

Onderdeel 5

Ook een voorwaardelijke veroordeling tot vrijheidsstraf valt in principe onder deze bepaling. Ontslag zal, vanwege de ernst, veelal op zijn plaats zijn maar er mag geen sprake zijn van een automatisme. Het is geen strafontslag. Er moet een zorgvuldige afweging van belangen plaatsvinden; volgens de Centrale Raad van Beroep in dezelfde mate als bij besluiten tot ontslag van ambtenaren in het algemeen. In een dergelijke afweging van belangen moeten bijvoorbeeld naast de ernst van het begane misdrijf worden betrokken het verband van dat misdrijf met het ambtenaar schap van betrokkene en met de aard van zijn werkzaamheden, de wijze waarop hij in zijn functie heeft gefunctioneerd en met name de vraag of, en zo ja welke, bezwaren zouden zijn verbonden aan voortzetting van het dienstverband, hetzij in de oude functie, voor zover die na het ondergaan van de straf nog bestaat, hetzij in een andere functie.

Onderdeel 6

Ontslag kan worden verleend als tijdens de medische keuring onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel relevante gegevens zijn verzwegen. Deze gegevens moeten relevant zijn in die zin dat betrokkene niet zou zijn aangesteld als die gegevens volledig bekend zouden zijn geweest. Van een en ander moet betrokkene redelijkerwijs een verwijt kunnen worden gemaakt.

Artikel 8:8 Overige ontslaggronden (T)

Lid 1

Dit artikel wordt veelal gebruikt als er sprake is van een zodanig verschillende persoonlijkheidsstructuur tussen twee mensen die gezien hun taak nauw met elkaar moeten samenwerken, dat een vruchtbare samenwerking tussen hen niet mogelijk blijkt, terwijl zij met een ander wel zouden kunnen samenwerken (onverenigbaarheid van karakter of incompatibilité d'humeur). Het bestuursorgaan is vrij in de keuze wie van beiden ontslagen dient te worden, als het ten minste in redelijkheid van oordeel kan zijn dat het ontslag voor de gerezen moeilijkheden een afdoende oplossing biedt en degene die niet ontslagen wordt wel met een ander zal kunnen samenwerken.

De raad kan ten aanzien van het te voeren financiële beleid bij de uitoefening van de werkgeverstaak bij de begroting aan het college een budgettaire ruimte toekennen om aan medewerkers waarvan om bijzondere redenen de aanstelling wordt beëindigd een uitkering te verstrekken. De raad kan daarover ook beleidsafspraken maken. Immers, ook in het dualistisch stelsel is het vaststellen van een uitkering die afwijkt van de normale aanspraken of een vaststellingsovereenkomst, een besluit waarop de raad invloed zal moeten kunnen uitoefenen. Achteraf wordt bij de jaarrekening gerapporteerd over de feitelijke consequenties daarvan.

Voorts geldt een actieve inlichtingenplicht van het college naar de raad. Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot ontslag en uitkering op grond van artikel 8:8. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente. In 'lichtere' gevallen, of indien een voorgenomen besluit past binnen gemaakte beleidsafspraken, zal het college tot de afweging kunnen komen dat het niet nodig is de raad te informeren. De concrete invulling van de inlichtingenplicht zal dus variëren afhankelijk van de feitelijke omstandigheden. Raad en college kunnen daarover zelf afspraken maken. Indien het nodig zou kunnen zijn om de raad te informeren over het voorgenomen besluit, dient dit tijdig kenbaar gemaakt te worden door middel van een voorbehoud.

Artikel 8:9 Overige ontslaggronden (T)

Een ambtenaar die een openbare functie bekleedt, maakt gebruik van de non-activiteitsregeling. Op grond van dit artikel kan een ambtenaar, die na afloop van de non-activiteit, ondanks de inspanningen van de werkgever om een passende functie aan te bieden, niet terug kan keren naar een passende functie binnen de gemeente, eervol worden ontslagen.

Artikel 8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding (T)

Het is van belang dat de werkgever de einddatum van de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd in de gaten houdt. Immers, als er niet tijdig onderkend wordt dat de tijdelijke aanstelling moet eindigen en betrokkene blijft op de datum waarop de tijdelijke aanstelling eindigt en daarna feitelijk zijn werk verrichten, dan wordt hij geacht met ingang van die datum te zijn aangesteld voor een gelijke periode. Na afloop van deze periode kan de aanstelling wederom van rechtswege beëindigd worden. Uiteraard moeten hierbij de voorwaarden uit artikel 2:4 wel in de gaten gehouden worden. Als een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd zonder mededeling zo vaak verlengd wordt, dat de termijn van 24 maanden wordt overschreden, mag het ontslag niet meer plaatsvinden. Ditzelfde geldt als voor de tijdelijke aanstelling voor de vierde maal verlengd wordt. Dit is in het nieuwe vijfde lid van artikel 8:12 verwoord.

Ook is in artikel 8:12 opgenomen wanneer een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd. Dit is het geval, wanneer de grond voor het aangaan van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is komen te vervallen.

Artikel 8:12 bevat ook de redenen en wijze van beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Wanneer er sprake is van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde tijd, gelden gelijke regels als voor de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd. Dit betekent dus ook dat overschrijding van de termijn, zonder dat een nieuwe tijdelijke urenuitbreiding is afgesproken, leidt tot een nieuwe urenuitbreiding met dezelfde duur als de eerste urenuitbreiding. Is er sprake van een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd, dan gelden de regels voor beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd. Door deze bepalingen is tevens bepaald dat het ook aangaan van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd kan plaatsvinden. Bij een urenuitbreiding voor bepaalde tijd hoeft geen reden te worden genoemd; verstrijken van de termijn is reden voor beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Bij een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd moet wel een grond worden aangegeven, aangezien het vervallen van die reden tegelijkertijd de reden van beëindiging is.

Tot slot geldt dat ook bij een urenuitbreiding de termijnen van artikel 2:4 in de gaten moeten worden gehouden. Wordt een termijn van 24 maanden overschreden of wordt voor de vierde maal een tijdelijke urenuitbreiding aangegaan, dan geldt deze urenuitbreiding als een vaste aanstelling.

Voor de aanspraak op een eventuele aanvullende uitkering: zie hoofdstuk 10a.

Artikel 8:12:1 Tijdelijk ontslag en tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding (T)

In artikel 8:12:1 is expliciet opgenomen dat een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde of onbepaalde tijd ook ontslag verleend kan worden op grond van een van de andere bepalingen van hoofdstuk 8. Dit ontslag zal dan uiteraard in het algemeen plaatsvinden voor de beëindiging conform artikel 8:12. Wanneer de einddatum reeds genaderd is, lijkt het praktischer om de einddatum af te wachten en de tijdelijke aanstelling van rechtswege te beëindigen. In een eventuele procedure zal deze vorm van beëindiging namelijk veel terughoudender worden getoetst dan een ontslag op basis van een andere ontslaggrond.

Artikel 8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd (T)

In dit artikel staan de opzegtermijnen voor een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd. Bij de formulering van de opzegtermijnen wordt gesproken van 'maanden': dit hoeven dus geen kalendermaanden te zijn.

Artikel 8:13 Ontslag als disciplinaire straf (T)

Er dient sprake te zijn van evenredigheid tussen de opgelegde straf en het geconstateerde plichtsverzuim. Criteria voor wat wel of niet als evenredig valt aan te merken, zijn niet te geven. De Centrale raad van beroep komt niet verder dan overwegingen in de zin dat de opgelegde straf naar zijn oordeel in overeenstemming is met het gepleegde plichtsverzuim, of dat de disciplinaire straf in overeenstemming is met de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim.

Het UWV beoordeelt of recht bestaat op een WW-uitkering. Bij ontslag op grond van artikel 8:13 wordt niet voldaan aan de voorwaarden om voor een uitkering op grond van hoofdstuk 10a in aanmerking te komen. Zie artikel 10a:2.

Artikel 8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties (T)

Lid 2

Dit lid regelt de ontslagbescherming voor (kandidaat- en oud-) OR-leden en -commissieleden. Bedoelde ontslagbescherming dient in de rechtspositie te worden opgenomen omdat de Wet op de ondernemingsraden alleen voorziet in ontslagbescherming voor bedoelde werknemers met een arbeidsovereenkomst. De bescherming voor werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling dient in de rechtspositieregeling te worden opgenomen. De bescherming in dit artikellid is overigens gelijk aan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst geldt op grond van artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, van de WOR. Alhoewel in de CAR sprake is van een gesloten ontslagsysteem, biedt artikel 8:8 de mogelijkheid andere ontslaggronden te gebruiken dan in de overige artikelen genoemd. De in artikel 8:13, tweede lid, aangegeven ontslagbescherming brengt met zich dat er slechts van ontslagbescherming sprake is in het geval er een causaal verband bestaat tussen het ontslag en de omstandigheden hier genoemd. Als er geen verband is tussen het ‘OR-werk’ en het ontslag, is ontslag op een van de gronden zoals genoemd in de CAR, wél mogelijk. De bescherming tegen benadeling als bedoeld in het eerste lid van genoemd wetsartikel, is weer wél van toepassing op werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling.

Lid 3

Hierin wordt geregeld dat ambtenaren niet kunnen worden ontslagen op grond van het feit dat zij activiteiten als vakbondskaderlid uitoefenen.

Lid 5

Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107, tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek, is de ontslagbescherming voor kandidaat-, oud en zittende OR-leden en overeenkomstige leden van OR-commissies ook van toepassing geworden op de eventueel aan de OR toegevoegde (ambtelijk) secretaris. Aangezien de artikelleden 2 t/m 5 van artikel 21 van de WOR geen rechtstreekse werking hebben naar de overheid, is deze ontslagbescherming voor de sector gemeenten geregeld in de CAR. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8:14 voorziet in een overeenkomstige ontslagbescherming voor de ambtelijk secretaris Het eerste lid van artikel 21 WOR, ter zake van benadeling, heeft wel rechtstreekse werking.

Artikel 8:15:1 Schorsing als ordemaatregel (T)

Lid 1

De schorsing in dit artikel is een ordemaatregel, bijvoorbeeld om de organisatie de gelegenheid te geven eventuele Interne onderzoeken te (doen) houden, of om rust binnen de organisatie te krijgen Het besluit om een ambtenaar van zijn werkplek te verwijderen dient te berusten op een behoorlijke afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen. (Zie TAR 1991/184, TAR 1995/236, TAR 1994/195) De hier bedoelde schorsing kan gevolgd worden door een schorsing zoals bedoeld in 16:1:2: de disciplinaire straf. Een besluit tot schorsing is een besluit in de zin van de Awb: de ambtenaar dient derhalve vooraf gehoord te worden In onderdeel d wordt gesproken over ‘het belang van de dienst’: de rechter zal zich daar in voorkomende gevallen een oordeel over moeten kunnen vormen.

Lid 2

In dit lid zijn een aantal vormvereisten van het schorsingsbesluit geformuleerd. De woorden in onderdeel c – ‘zo nauwkeurig mogelijke aanduiding’ – impliceren reeds dat een exact aangeven van de duur van de schorsing vaak niet mogelijk is De duur van de schorsing kan dan ook worden verlengd De schorsing kan uiteraard door ontslag of anderszins binnen de gestelde duur worden opgeheven. Schorsing ontslaat de ambtenaar niet van zijn ambtelijke verplichtingen Zo zal hij dus bijvoorbeeld moeten meewerken aan een tijdens de schorsing te houden geneeskundig onderzoek.

Artikel 8:15:2 Schorsing als ordemaatregel (T)

Lid 1

Uit dit artikellid volgt dat het niet automatisch zo is dat als er niet gewerkt wordt, er geen sprake is van salarisbetaling, hiervoor is een apart besluit nodig. Dit betekent dus dat als er geen besluit wordt genomen, het salaris en de toegekende salaristoelage(n) normaal worden doorbetaald. De ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid). Er kan géén inhouding op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) plaatsvinden wanneer er sprake is van een schorsing op grond van het dienstbelang.

Lid 2

Bij een schorsing op grond van het voornemen van onvoorwaardelijk strafontslag is meteen inhouding van meer dan eenderde deel mogelijk. Echter, de ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioenen ziektekostenpremie (zie het derde lid). In principe dient bij de inhouding op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) te worden aangesloten bij titel II van de Ambtenarenwet. Het is gebruikelijk een zodanige inhouding toe te passen dat de ambtenaar ten minste een bedrag behoudt dat overeenkomt met 90% van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.

Lid 3

Tijdens de schorsing kan het niet-ingehouden deel van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) aan anderen worden uitbetaald. Onder ‘anderen’ dienen in dit verband te worden verstaan de personen die door de ambtenaar geheel of gedeeltelijk in hun levensonderhoud worden voorzien.

Artikel 8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening (T)

Lid 1

Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling, is eveneens bevoegd tot ontslag.

Lid 2

Het schriftelijk vastleggen en het (doen) uitreiken van het ontslagbesluit zijn uitvoeringshandelingen Ten aanzien van het ontslagbesluit is in dit artikellid geregeld dat de (omschrijving van de) ingangsdatum van het ontslag in ieder geval in dit ontslagbesluit dient te worden vermeld. Uit de andere artikelen van dit hoofdstuk is voorts af te leiden dat de volgende aspecten in het ontslagbesluit (kunnen) staan:

  • de grond van het ontslag (bij ontslag op grond van artikel 8:8 en ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, gebeurt dit slechts op verzoek van betrokkene);

  • ontslagdatum;

  • of er eervol ontslag wordt verleend (of niet);

  • welke uitkering betrokkene na het ontslag ontvangt: een FLO-uitkering, een pensioenuitkering, een wachtgeld, etc.;

  • het ontslagbesluit is een besluit in de zin van de Awb;betrokkene kan binnen zes weken bezwaar aantekenen.

Artikel 8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen arbeidsduur (T)

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot gedeeltelijk ontslag. Bij een aanpassing van de aanstelling op basis van artikel 7:16 kan sprake zijn van vermindering van de omvang van het dienstverband. In deze situatie is echter een formeel gedeeltelijk ontslag niet toegestaan, maar dient de vermindering van de omvang van het dienstverband te worden vormgegeven door middel van een wijziging van de aanstelling. Dit omdat bij een formeel ontslag recht ontstaat op suppletie krachtens hoofdstuk 11a. Conform de oorspronkelijke doelstelling van de suppletieregeling heeft een ambtenaar alleen recht op suppletie indien hij in het geheel niet herplaatst kan worden bij zijn werkgever en derhalve volledig ontslagen is.

Artikel 8:18 Overgangsbepaling (T)

Lid 1 en 2

Dit artikel is van toepassing op de medewerker van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004. Deze medewerkers kunnen in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAO. De oude artikelen 8:5 en 8:5a, zoals dat gold op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.

Lid 3 en 4

Daarnaast kent de WAO een aantal bepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR-UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkering op grond van de WIA. De oude artikelen 8:5 en 8:5a zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.

Artikel 8:19 Overgangsbepaling (T)

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet dat ontslag pas na 36 maanden van ziekte mag plaatsvinden.

Artikel 8:20 Overgangsbepaling (T)

Met dit overgangsArtikel wordt duidelijk dat artikel 8:4, tiende lid, of artikel 8:5, negende lid, toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden. artikel 38 ZW legt voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periode waarna ontslag kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.

Vanaf 1 november 2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijk de eerste dag nadat de ziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze melding te laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geen gevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.

9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Hoofdstuk 9 Vervallen hoofdstuk (T)

Vervallen hoofdstuk.

9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 9b:27 Vervallen (T)

De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.

Artikel 9b:32 Vervallen (T)

Toelichting voor artikel 9b:32 per 1-7-2006. Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%, respectievelijk 60% vakantietoelage op. Gedurende de periode dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen vakantietoelage opgebouwd.

Artikel 9b:33 Vervallen (T)

Toelichting voor artikel 9b:33 per 1-7-2006. Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%, respectievelijk 60% eindejaarsuitkering op. Gedurende de periode dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen eindejaarsuitkering opgebouwd.

9c Tijdelijke regeling ambtenaren geboren na 1949 die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

9d Tijdelijke regeling ambtenaren, werkzaam bij de gemeentelijke

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

9e De gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

10 Wachtgeld

Artikel 10 Wachtgeld (T)

Bij de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 CAR per 1 januari 2016, zijn de met dat hoofdstuk corresponderende terminologie en verwijzingen in de overige hoofdstukken van de CARUWO aangepast. Dat geldt niet voor dit hoofdstuk; dat is in ongewijzigde vorm gehandhaafd. E.e.a. betekent dat voor verwijzingen en de betekenis van gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk, de CARUWO van vóór 1 januari 2016 moet worden geraadpleegd.

Artikel 10:1 Betrokkene (T)

begrip betrokkene

In de CAR is het belanghebbende-begrip (de Algemene wet bestuursrecht noodzaakt tot de invoering van de term betrokkene) zodanig omschreven dat dit begrip erin voorziet dat alle gevallen waarbij wachtgeldaanspraken kunnen ontstaan nu in één artikel in het hoofdstuk wachtgeld bij elkaar s taan. Op grond van het bepaalde in het tweede lid heeft ook degene recht op wachtgeld die zelf ontslag gevraagd heeft, nadat schriftelijk aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat het bestuursorgaan voornemens is ontslag te verlenen wegens reorganisatie danwe wegens arbeidsongeschiktheid.

Artikel 10:3 Diensttijd (T)

begrip diensttijd

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van het hoofdstuk wachtgeld de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking en uitbreiding ambtenaarschap in de zin van de pensioenwet (S ter t. 1994, 98) bovengenoemd ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als seizoenswerker of als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid. In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de wachtgeldduur. Deze tijd doorgebracht in overheidsdienst, voorafgaand aan een onderbreking van langer dan een j aar, telt – op grond van het bepaalde in artikel 10:3, onderdeel a, wel mee bij de beoordeling of betrokkene een diensttijd heeft van ten minste tien jaar, dan wel voor het beoordelen of aanspraak bestaat op een bijzonder verlengd wachtgeld (leeftijd en diensttijd bedraagt meer dan 60). Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt in de regel niet nogmaals mee bij de vaststelling van wachtgeldaanspraken. Ook deze hoofdregel kent weer uitzonderingen. Deze diensttijd telt namelijk wel weer mee bij de beoordeling of betrokkene aan tien dienstjaren komt, dan wel of de som van leeftijd en diensttijd op de ontslagdatum meer bedraagt dan 60. Deze diensttijd telt ook nogmaals mee wanneer de betrekking waaruit ontslag volgde, werd aanvaard op het moment dat betrokkene wachtgelder was (in het kader van de bijzondere verlenging, artikel 10:8, derde lid). Tijd doorgebracht als wachtgelder wordt dan wel in mindering gebracht op de duur van een nieuw wachtgeld.

In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bij telling van diensttij d voor de opbouw van wachtgeldaanspraken. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen.

Artikel 10:4 Dienstbetrekking (T)

begrip dienstbetrekking

Voor de omschrijving van het begrip dienstbetrekking wordt aangesloten bij het begrip dienstbetrekking uit de WW. Door de verwijzing naar de artikelen 4, 5 en 6 van de WW wordt bereikt dat de reikwijdte van het begrip dienstbetrekking gelijk is aan die ingevolge de WW.

Artikel 10:6 Recht op wachtgeld (T)

Algemeen

Sinds de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) kent het wachtgeldregime de mogelijkheid van samenloop van een WAO-conforme uitkering (tot 1 januari 1996 een invaliditeitspensioen) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% en een wachtgeld. In een situatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is immers tevens sprake van werkloosheid, voorzover betrokken ambtenaar zijn restcapaciteit niet kan benutten. Hierdoor wordt de kring van rechthebbenden op een wachtgeld verruimd.

Lid 1

Het eerste lid bepaalt in welke gevallen geen recht op een wachtgeld bestaat. In onderdeel b wordt bepaald dat dit het geval is wanneer aanspraak bestaat op een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Betrokkene is in dat geval volledig arbeidsongeschikt en als gevolg daarvan niet in staat arbeid te verrichten. Onderdeel c bepaalt dat er geen recht bestaat op wachtgeld gedurende de periode dat aanspraak op suppletie geldend gemaakt kan worden (zie hoofdstuk 11a).

Lid 2

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid aanspraak op wachtgeld te maken ingeval op de ontslagdatum sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, maar waarvan de arbeidsongeschiktheid nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. De hoogte en duur van dit alsnog toegekende wachtgeld worden vastgesteld, te rekenen vanaf de ontslagdatum. Het wachtgeld eindigt in beginsel op hetzelfde tijdstip als wanneer het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. Hierbij geldt echter een uitzondering.

Onderdeel a

Onderdeel a van het tweede lid bepaalt dat de duur van het wachtgeld vanaf de datum van de afschatting wordt berekend op basis van de WW-bodembepalingen (artikel 10:7). Ter bepaling van het arbeidsverleden dient daarbij voor de toepassing van artikel 10:7, vierde lid, onderdeel a, tevens te worden begrepen een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daarmee wordt bereikt dat ingeval van afschatting de ambtenaar qua hoogte en duur niet minder uitkering ontvangt dan een verzekerde in de zin van de WW.

Onderdeel b

Onderdeel b van het tweede lid bepaalt dat voor de berekening van de duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd de datum op grond waarvan het recht op pensioen is ontstaan het uitgangspunt blijft. artikel 10:8 wordt dus in die zin toegepast dat hierbij wordt uitgegaan van de oorspronkelijke ontslagdatum. De duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting wordt uiteindelijk vastgesteld volgens de berekeningswijze die de langste duur oplevert.

Lid 3

Het derde lid bepaalt dat na afloop van de suppletie nog aanspraak op wachtgeld gemaakt kan worden. Dit is uitsluitend het geval indien de duur van het wachtgeld meer bedraagt dan de periode van 5,5 jaar (2 x 33 maanden) suppletie. Een dergelijke wachtgeldduur kan alleen worden vastgesteld op basis van de omvang van de diensttijd. Dit wachtgeld begint op de eerste dag nadat de aanspraak op suppletie is geëindigd en duurt tot het moment waarop het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld op zodanige wijze dat gerekend wordt vanaf de oorspronkelijke ontslagdatum.

Artikel 10:7 Duur van het wachtgeld (T)

De basisduur van het wachtgeld bedraagt 6 maanden. Degenen die in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag gedurende ten minste 3 jaar in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam zijn geweest, komen in aanmerking voor een verlengd wachtgeld. Het gaat hier om de zogenaamde ‘arbeidsverleden-eis’, een eis uit de op dit punt inmiddels gewijzigde WW. (Ingevolge de WW dient betrokkene sinds 1 maart 1995 gedurende een periode van 5 jaar ten minste 4 jaar gewerkt te hebben om voor een verlengde uitkering – met een duur die meer dan zes maanden bedraagt – in aanmerking te komen. Voor het recht op een WW-uitkering is het in de eerste plaats noodzakelijk dat betrokkene, voorafgaand aan de ontslagdatum, in een periode van 39 weken ten minste gedurende 26 weken werkzaam is geweest). Met het oog op 1 januari 1998, de datum waarop de WW beoogd wordt integraal van toepassing te zijn op overheidspersoneel, is ervoor gekozen deze verzwaarde eis nog niet in ambtelijke regelingen op te nemen). Een uitzondering geldt voor degenen die onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag een uitkering genieten op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Zij komen, zonder dat zij aan de ‘arbeidsverleden-eis’ behoeven te voldoen, voor een verlengd wachtgeld in aanmerking. De duur van het verlengde wachtgeld is afhankelijk van de omvang van het arbeidsverleden, dat bestaat uit een feitelijk en een fictief deel.

Artikel 10:8 Duur van het wachtgeld (T)

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de wachtgeldduur berekend wordt op twee wijzen, op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en op basis van de omvang van het arbeidsverleden. De wachtgeldduur wordt uiteindelijk vastgesteld op basis van de berekeningswijze die de langste duur oplevert. Bij de vergelijking blijft de duur van het vervolgwachtgeld buiten beschouwing. Dit volgt uit de formulering van het eerste lid, waarbij uitsluitend wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 10:7. De verlenging van het wachtgeld op basis van de som van leeftijd en diensttijd (de bijzondere verlenging van het wachtgeld) telt wel mee bij de vergelijking.

De wachtgeldduur op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van het wachtgeld. Het percentage van de diensttijd is minimaal 18 bij een leeftijd van 20 jaar. Daarna neemt het met 1,5% per jaar toe tot maximaal 78%.

Lid 3

Het derde lid bepaalt op welke wij ze de diensttijd die bij een eerder toegekend wachtgeld of toegekende uitkering in aanmerking is genomen, nogmaals meetelt voor de berekening van een wachtgeldduur. Diensttijd wordt uitsluitend nogmaals in aanmerking genomen bij de vaststelling van een wachtgeldduur, ingeval betrokkene de dienstbetrekking waarui t ontslag volgde aanvaardde terwijl aanspraak op een wachtgeld bestond. Daarbij geldt als vereiste dat beide wachtgelden moeten zijn toegekend op basis van een wachtgeldduur, berekend op basis van de omvang van de diensttijd.

Lid 4

Het vierde lid bepaalt dat, wanneer op de ontslagdatum de som van leeftijd en diensttijd 60 of meer bedraagt en een diensttijd van ten minste tien jaar is doorgebracht, de duur van het wachtgeld wordt verlengd tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Deze fase van bijzondere verlenging gaat in na afloop van de wachtgeldduur, vastgesteld op grond van het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 10:9 Vervolgwachtgeld (T)

Lid 2

Na afloop van het verlengde wachtgeld, als bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, bestaat aanspraak op een vervolgwachtgeld. Wanneer de ontslagen ambtenaar voldoet aan de arbeidsverleden-eis, maar vanwege de leeftijd op de ontslagdatum geen aanspraak heeft op een verlengd wachtgeld, bestaat na afloop van de basisduur van zes maanden aanspraak op een vervolgwachtgeld. Deze situatie is geregeld in het tweede lid, onderdeel b, waarbij het arbeidsverleden minder dan vijf jaar dient te omvatten. Een dergelijke situatie zal zich zelden voordoen, namelijk alleen in die gevallen waarbij de wachtgelder op de ontslagdatum jonger is dan 23 jaar.

Lid 5 en 6

Het vijfde en zesde lid regelen de situatie waarbij sprake is van recht op een vervolgwachtgeld met een kortere duur dan een jaar, respectievelijk 3,5 j aar. Deze situatie kan zich voordoen wanneer de wachtgeldduur wordt vastgesteld op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en het verschil tussen deze duurberekening en die op basis van de omvang van het arbeidsverleden minder bedraagt dan een jaar. In dat geval ontstaat aanspraak op een vervolgwachtgeld met een duur die korter is dan de gebruikelijke duur. Uiteindelijk betekent dit dat het wachtgeld van degene die aanspraak heeft op een wachtgeld op basis van de omvang van de diensttijd met inbegrip van een stukje vervolgwachtgeld, op hetzelfde tijdstip eindigt als wanneer het wachtgeld met inbegrip van het vervolgwachtgeld, geëindigd zou zijn, wanneer het zou zijn toegekend op basis van de omvang van het arbeidsverleden. Het volgende voorbeeld dient als toelichting.

Artikel 10:10 Bedrag van het wachtgeld (T)

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldpercentages (90, 80 en 70%) met 3 procentpunten verlaagd. Omdat ingevolge het bepaalde in de ‘Procentenwet’ (wet van 20 december 1984, Stb. 1984, 657) de uitkeringshoogten met 3 procentpunten worden verhoogd, betekent het dat de hoogte van het wachtgeld 90%, 80% en 70% bedraagt (respectievelijk 87%, 77% en 67% vermeerderd met 3%) gehandhaafd blijft. Bij een mogelijk intrekken van de Procentenwet – van een concreet beleidsvoornemen is momenteel nog geen sprake – zullen de percentages met hetzelfde aantal procentpunten verhoogd worden. Het bedrag aan wachtgeld bedraagt ten minste het bedrag aan opgebouwd ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van deze verlenging ten minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan opgebouwd ouderdomspensioen.

Noot:

per 28-2-2001 (tot volgende artikel versie) veranderd de toelichting:

In de toelichting bij artikel 10:10 komt de tekst vanaf 'Het bedrag aan wachtgeld' te luiden: Het bedrag aan wachtgeld bedraagt ten minste het bedrag aan ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van deze verlenging ten minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan ouderdomspensioen wanneer dat lager is dan 40%. De gewezen ambtenaar die bijvoorbeeld 20 pensioenjaren heeft, ontvangt gedurende het eerste jaar van de verlenging 40% van zijn bezoldiging en daarna 35% van zijn bezoldiging (20 maal 1,7594).

Artikel 10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld (T)

Het bedrag van het vervolgwachtgeld bedraagt het minimumloon, behalve in die gevallen waarbij het minimumloon meer zou bedragen dan 70% van de bezoldiging Deze laatste toevoeging voorkomt dat bijvoorbeeld degene die uit een deeltijdbetrekking is ontslagen, gedurende de fase van het vervolgwachtgeld met een inkomensvooruitgang geconfronteerd zou worden. In dat geval kan het minimumloon meer bedragen dan 70% van de bezoldiging en wordt het vervolgwachtgeld vastgesteld op evengenoemd percentage. Het bedrag aan minimumloon wordt niet aangevuld met 3% op grond van de Procentenwet. Dit geldt ook ingeval het vervolgwachtgeld 70% van de bezoldiging bedraagt.

Artikel 10:12 Verplichtingen (T)

In het kader van privatiseringen van onderdelen van de gemeentelijke organisatie levert de leeftijd van 55 jaar, die als maximum geldt voor de verplichting passende werkzaamheden te aanvaarden, nog wel eens onduidelijkheden op. Degenen van 55 jaar en ouder wiens ambtelijke betrekking wordt omgezet in een private betrekking, zijn op grond van deze bepaling namelijk niet verplicht deze betrekking te aanvaarden. Een vergelijkbaar regime is overigens in de private sector zeer gebruikelijk. Dit in de vorm van regelingen die erin voorzien dat werkloze werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, niet gehouden zijn passende arbeid te aanvaarden.

Artikel 10:13 Verplichtingen bij ziekte (T)

Ook de zieke ambtenaar die in het genot is van een wachtgeld, moet voldoen aan verplichtingen die voor de actieve zieke ambtenaar gelden. Immers, ook de zieke wachtgelder komt in aanmerking voor geneeskundige begeleiding Daarbij komt dat vastgesteld moet worden of en wanneer recht op een WAOconforme uitkering ontstaat. Het eerste lid bepaalt dat de wachtgelder die ziek is en daardoor geen werkzaamheden kan verrichten en de wachtgelder die weer beter is als gevolg waarvan betrokkene weer werkzaam kan zijn, verplicht is burgemeester en wethouders daarvan op de hoogte te stellen. In de praktijk zal het de afdeling zijn die de wachtgelden uitvoert (doorgaans de afdeling P&O), die in dat geval geïnformeerd dient te worden. Bij het vaststellen van nadere voorschriften met betrekking tot de geneeskundige begeleiding bij ziekte kan worden aangesloten bij de bepalingen van hoofdstuk 7 van de UWO (voorzover de gemeente daarbij is aangesloten). Het derde lid regelt de verplichting van een wachtgelder om een WAO-conforme uitkering aan te vragen. In het vierde en vijfde lid zijn sancties opgenomen, ingeval de wachtgelder verwijtbaar verzuimt een WAO-conforme uitkering aan te vragen.

Noot:

per 1-11-2004 (tot de volgende artikel versie) wordt de toelichting gewijzigd:

De woorden ‘burgemeester en wethouders’ worden vervangen door: het college.

Artikel 10:16 Vermindering (T)

Algemeen

Bij de wijze van verrekening van neveninkomsten wordt het uitgangspunt gehanteerd dat het oorspronkelijke niveau van de bezoldiging behouden blijft. Immers, de wachtgelder mag bijverdienen zonder dat er gekort wordt op het wachtgeld, voorzover het gezamenlijke bedrag aan wachtgeld en neveninkomsten de oorspronkelijke bezoldiging niet teboven gaat. Het wachtgeld wordt dus niet opgeschort ingeval er wordt bijverdiend, de einddatum van het wachtgeld blijft ongewijzigd. Inkomsten wegens arbeid, bijvoorbeeld een loondervingsuitkering, worden op dezelfde wijze verrekend. Dit is van belang voor een gemeente die een wachtgeld uitbetaalt aan een gewezen werknemer, die elders weer gaat werken. De inkomsten uit arbeid, alsmede de uitkering die daar mogelijk uit voorkomt, worden verrekend op bovengenoemde wijze. Hoofdregel is dat neveninkomsten, die reeds werden genoten op de dag voorafgaand aan de ontslagdatum, buiten verrekening blijven.

Lid 1

Artikel 10:15, eerste lid, laatste volzin, bepaalt dat voor de verrekening van neveninkomsten wordt uitgegaan van het bedrag aan wachtgeld, waarbij de vermindering van het wachtgeld als gevolg van het feit dat de wachtgelder gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, buiten beschouwing blijft. Indien zou worden uitgegaan van het verminderde bedrag aan wachtgeld, zou dit er immers toe leiden dat het ‘vrije’ bedrag (het bedrag dat kan worden bijverdiend zonder dat een korting op het wachtgeld plaatsvindt) hoger wordt. Het totale bedrag aan wachtgeld, neveninkomsten en arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hierdoor het bedrag van de laatstgenoten bezoldiging te boven gaan.

Lid 2

Het bepaalde in het tweede lid heeft betrekking op een uitkeringssituatie die zich zelden zal voordoen. Het gaat hierbij om de wachtgelder die tijdens de wachtgeldperiode een nieuwe betrekking heeft aanvaard, waaruit hij arbeidsongeschikt wordt. Als gevolg hiervan wordt betrokkene ontslagen. Er ontstaat aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eventueel aangevuld met een tweede ambtelijke uitkering. De wachtgelder in deze situatie gaat vervolgens bijverdienen. In een dergelijke situatie zal betrokkene, die arbeidsongeschikt is verklaard voor de betrekking die vervuld werd als wachtgelder in de regel namelijk eveneens arbeidsongeschikt zijn voor de oorspronkelijke betrekking waarin rnen werkzaam was. Uitgangspunt bij de verrekening van neveninkomsten in deze situatie is dat deze inkomsten eerst in de wachtgeldsfeer gevolgen hebben, waarbij het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging de bovengrens blijft. Wanneer de som van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld, de arbeidsongeschiktheidsuitkering al dan niet aangevuld met een tweede ontslaguitkering en de neveninkomsten meer bedraagt dan de oorspronkelijk genoten bezoldiging (uit de functie waaruit het eerste wachtgeld werd toegekend), wordt eerst het oorspronkelijk toegekende wachtgeld verminderd met het overschrijdende bedrag. Indien na deze vermindering nog een bedrag aan overschrijding overblijft, wordt de eventueel toegekende (tweede) ontslaguitkering verminderd met het bedrag aan overschrijding.

In het kader van dit artikel wordt tot slot kort ingegaan op de wijze van verrekenen van neveninkomsten in een situatie waarbij sprake is van samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een wachtgeld. In dat geval dienen twee verschillende regimes van anti-cumulatie (die ingevolge het pensioenreglement en die ingevolge de hoofdstukken wachtgeld en uitkering) op elkaar aan te sluiten. Neveninkomsten worden eerst in de wachtgeldsfeer verrekend, en nadien in de sfeer van de arbeidsongeschiktheidsregeling. Dit betekent dat neveninkomsten op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering worden gebracht, ingeval de neveninkomsten een zodanig bedrag vormen dat het wachtgeld volledig wordt weggekort. Het pensioenreglement bepaalt dat inkomsten uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht op het invaliditeitspensioen, voorzover de som van invaliditeitspensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering en neveninkomsten meer bedraagt dat de berekeningsgrondslag.

Artikel 10:17 Verlenging (T)

Dit artikel bepaalt dat de duur van een dienstbetrekking wordt toegevoegd aan de toegekende wachtgeldduur, indien de wachtgelder binnen drie maanden na het ontslag een soortgelijke betrekking gaat vervullen bij de gemeente die het wachtgeld betaalt. Het wachtgeld wordt niet opgeschort, maar verlengd. Tijdens het vervullen van de nieuwe betrekking, loopt het wachtgeld dus gewoon door en worden de inkomsten verrekend.

Voorbeeld

Twee maanden na een reorganisatie-ontslag krijgt betrokkene gedurende zes maanden een vergelijkbare betrekking aangeboden als die waaruit ontslag volgde. De duur van het dienstverband van zes maanden wordt toegevoegd aan de totaal toegekende wachtgeldduur van bijvoorbeeld drie jaar. De ratio van dit artikel is hierin gelegen dat de werkgever ‘gestraft’ wordt met relatief zware wachtgeldlasten, indien de werkgever korte tijd na een gegeven ontslag met recht op wachtgeld betrokkene soortgelijke werkzaamheden kan aanbieden, als die waaruit het ontslag werd verleend. In dat geval doet zich de vraag voor of het ontslag op dat moment strikt noodzakelijk was.

Artikel 10:18 Opschorting (T)

In de situatie waarbij ziekte optreedt binnen een maand na de ontslagdatum – waardoor ingevolge artikel 7:6, eerste lid, zoals dat luidde op 1 januari 2003 aanspraak ontstaat op doorbetaling van de bezoldiging – wordt de uitvoering van dit hoofdstuk opgeschort. Dit betekent dat het recht op wachtgeld ingaat per de datum dat de ontslagen ambtenaar weer arbeidsgeschikt is.

Artikel 10:19 Samenloop (T)

Algemeen

Dit artikel regelt de samenloop van een wachtgeld en een uitkering op grond van de WAO, dan wel een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. Wanneer een ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt het geldende bedrag aan wachtgeld verminderd met een percentage, afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze vermindering wordt toegepast met ingang van de ontslagdatum indien per die datum aanspraak ontstaat op zowel een uitkering op grond van de WAO, een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. De vermindering kan ook plaatsvinden vanaf een latere datum, namelijk het moment waarop gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid optreedt. Door deze vermindering resteert een bedrag aan wachtgeld dat afhankelijk is van de mate waarin betrokkene in staat wordt geacht inkomsten te verwerven. Het resterend bedrag aan wachtgeld wordt hierdoor evenredig aan de mate van werkloosheid. Tevens wordt in dit artikel bepaald dat het totale bedrag aan uitkering op grond van de WAO, dan wel het totale bedrag aan WAO-conforme uitkering, al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld nooit meer kan bedragen dan het volledige bedrag aan wachtgeld dat ontvangen zou zijn, wanneer geen uitkering zou zijn toegekend. Als dat wel het geval is (bijvoorbeeld bij een hoog bedrag aan inverdiend pensioen), wordt het overschrij dende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht. Het hanteren van de bovengrens van het volledige wachtgeld leidt ertoe dat al degenen aan wie een wachtgeld is toegekend gelijk behandeld worden. De inkomenspositie van de ontslagen ambtenaar met aanspraak op wachtgeld is hierdoor gelijk aan de positie van degene aan wie naast een wachtgeld tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is toegekend. Anderzijds voorkomt deze bovengrens dat ingeval aan wachtgelders een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend, er een onbedoelde inkomensstijging plaats vindt.

Lid 2 en 3

In het nieuwe tweede en derde lid is het element verwijtbaarheid ingebracht, in de situatie waarbij geen arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangevraagd of wanneer de uitkering niet volledig tot uitbetaling komt.

Artikel 10:21 Afkoop (T)

Het College van B&W kunnen een verzoek van betrokkene het wachtgeld af te kopen, honoreren. Over de hoogte van de afkoopsom dient te worden onderhandeld. Indien wordt overwogen een verzoek inzake afkoop van wachtgeld te honoreren, is het raadzaam vooraf de gemeenteraad hierover te raadplegen. De raad moet immers een krediet beschikbaar stellen.

Noot:

per 1-11-2004 (tot de volgende artikel versie) wordt de toelichting gewijzigd:

De woorden Het college van b. en w. kunnen worden vervangen door: Het college kan.

Artikel 10:22 Verval van wachtgeld (T)

Lid 2

In het tweede lid wordt bepaald dat het wachtgeld vervalt voor het deel waarmee het tezamen met de neveninkomsten die verdiend zouden kumen worden, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan. Een rekenvoorbeeld moge dit verduidelijken. Betrokkene wordt ontslagen uit een betrekking waarin € 2.000,– werd verdiend. Het wachtgeld bedraagt (70% van € 2.000,–) € 1.400,–. Betrokkene weigert een betrekking te aanvaarden waarin € 1.500,– verdiend zou kunnen worden. Bij het aanvaarden van deze betrekking zou het wachtgeld gekort worden met € 900,– (€ 1.400,– + € 1.500,– = € 2.900,– ) de bezoldig wordt met € 900,– overschreden), met dit bedrag wordt het wachtgeld verminderd.

Artikel 10:23 Verval van wachtgeld (T)

Lid 2

Het tweede lid regelt de situatie waarbij het wachtgeld eindigt vanwege het feit dat de wachtgelder voor 80% of meer arbeidsongeschiktheid wordt verklaard. In dat geval is geen sprake van werkloosheid. De verwijzing naar het tweede lid van artikel 10:6 slaat op de gevallen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid, die aanvankelijk op 80% of meer werd vastgesteld, nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. In dat geval herleeft het reeds toegekende recht op wachtgeld. Indien zich een situatie voordoet van een ontslag uit een dienstbetrekking als wachtgelder bekleed, waarbij sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid naar een geringer percentage dan 80%, voorziet artikel 10:19 daarin. Wanneer in een dergelijke situatie neveninkomsten worden verdiend, is artikel 10:15, tweede lid, van toepassing.

Artikel 10:25 Overgangsbepalingen (T)

Per 1 augustus 1991 is de zogenaamde WW-bodem ingevoerd in ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen. Dit betekent dat de duur van een ambtelijke ontslaguitkering ten minste de duur bedraagt die zou zijn toegekend wanneer de Werkloosheidswet van toepassing zou zijn geweest. De invoering van de WW-bodem ging gepaard met een overgangsregime dat erin voorzag dat van alle lopende wachtgelden op 31 juli 1991 de duur is herberekend.

Artikel 10:26 Overgangsbepalingen (T)

Het overgangsrecht als gevolg van de invoering van de WW-bodem voorziet in een overgangsuitkering voor een bepaalde categorie wachtgelders. Het gaat hierbij om degenen waarvan de duur van het wachtgeld afloopt in de periode 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995. In aansluiting hebben zij recht op een overgangsuitkering. De hoogte van deze uitkering bedraagt het minimumloon. Dit bedrag kan echter nooit meer bedragen dan 70% van de bezoldiging. De duur bedraagt een jaar. In alle gevallen eindigt de overgangsuitkering op 31 december 1995.

Artikel 10:27 Overgangsbepalingen (T)

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldhoogten met 3 procentpunten verlaagd. In dit artikel wordt bepaald dat deze verlaging niet wordt toegepast ten aanzien van de wachtgelden die voor 1 januari 1995 zijn toegekend.

10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering

Artikel 10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (T)

Bij de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 CAR per 1 januari 2016, zijn de met dat hoofdstuk corresponderende terminologie en verwijzingen in de overige hoofdstukken van de CARUWO aangepast. Dat geldt niet voor dit hoofdstuk; dat is in ongewijzigde vorm gehandhaafd. E.e.a. betekent dat voor verwijzingen en de betekenis van gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk, de CARUWO van vóór 1 januari 2016 moet worden geraadpleegd.

Artikel 10a:1 Algemene bepalingen (T)

Lid 1

De bovenwettelijke uitkering kan bestaan uit een aanvullende uitkering, die tegelijk met de uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) wordt uitgekeerd en een aansluitende uitkering, die na afloop van de uitkering op basis van de WW tot uitkering komt. artikel 16 van de WW spreekt over een situatie waarin sprake is van het verlies van vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren. Ook moet er sprake zijn van beschikbaarheid om arbeid te verrichten. Het cruciale begrip is hier dus 'verlies van arbeidsuren', terwijl in de wachtgeld- en uitkeringsregeling het begrip 'ontslag' essentieel was. Dit verschil komt heel duidelijk naar voren in de situatie dat een tijdelijke uitbreiding van het aantal arbeidsuren weer ongedaan wordt gemaakt. In de systematiek van de wachtgeld- en uitkeringsregeling kon dit niet tot een recht op uitkering leiden, omdat niet aan het vereiste van een ontslag wordt voldaan. In de systematiek van de WW kan er wel sprake zijn van een recht op een uitkering, omdat er sprake is van verlies van arbeidsuren. In tegenstelling tot de WW kent de bovenwettelijke regeling geen maximum dagloon. Overigens hebben zaken als het deelnemen aan een spaarloonregeling of aan een PC-privéproject invloed op de hoogte van het dagloon. De verlaging hiervan werkt dus door in de hoogte van zowel de wettelijke als de bovenwettelijke uitkering.

De Coördinatiewet Sociale Verzekering kent een maximum dagloon. Dit maximum is opgenomen in artikel 9, eerste lid, van deze wet. Voor de toepassing van de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid is dit maximum niet van toepassing. Dit betekent dat de berekeningsgrondslag niet wordt afgetopt. Een eventueel hoger inkomen wordt toch meegerekend voor de bovenwettelijke uitkering.

De aansluiting bij de dagloonbepalingen van de WW (artikelen 44 tot en met 46 WW) betekent tevens, dat de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, ondenvijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) niet van toepassing is op de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 10a niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming, de vakantiekracht en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie (T)

Lid 1

In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW zijn de voorwaarden opgenomen, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op een loongerelateerde W Wuitkering. Wil men in aanmerking komen voor een (bovenwettelijke) aanvullende uitkering, dan moet men in ieder geval voldoen aan de vereisten voor deze loongerelateerde WW-uitkering. Wanneer er geen recht is op een loongerelateerde uitkering, is er (dus) geen recht op een aanvullende uitkering. In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW gaat het om zaken als:

  • het verlies van arbeidsuren, en;

  • een referte-eis van het gewerkt hebben in 26 weken in de 39 weken voorafgaande aan het ontslag en in vier jaar in de vijfjaar voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag over 52 of meer dagen loon te hebben ontvangen.

Ook is vastgelegd dat er in bepaalde situaties geen sprake is van een recht op WW. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om gevallen waarin de betrokkene:

  • recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW);

  • volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;

  • rechtens van zijn vrijheid is beroofd;

  • de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Naast het feit dat de WW een aantal voorwaarden kent, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op WW, leidt ook niet elke ontslaggrond in de CAR/UWO tot een recht op een aanvullende uitkering. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.

Het kan voorkomen dat iemand gelijktijdig uit twee betrekkingen werkloos wordt. Het recht op WW-uitkering zal dan worden beoordeeld naar de totale omvang van de werkloosheid. Het recht op een aanvullende uitkering bestaat (echter) alleen voor de omvang van de werkloosheid die is ontstaan uit een dienstbetrekking bij de gemeente. Dus alleen aan een WW-recht voortkomend uit een arbeidsurenverlies als betrokkene in de zin van deze regeling kan een aanspraak op een aanvullende uitkering gekoppeld zijn.

Voorbeeld

iemand werkt zowel bij een gemeente (20 uur) als bij een andere werkgever (16 uur). Wanneer hij uit beide betrekkingen wordt ontslagen, wordt de aanvullende uitkering gerelateerd aan de 20 uur waarvoor er ontslag bij de gemeente wordt gegeven. De 16 uur bij de andere werkgever blijven voor het recht op aanvullende uitkering buiten beeld.

Nu in artikel 8:12 ook het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is opgenomen, is vastgelegd dat ook ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd recht kan geven op een aanvullende uitkering. Verder is, nu in artikel 8:12 ook de beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding is opgenomen, vastgelegd dat beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding recht kan geven op een aanvullende uitkering.

Lid 2

Hier wordt geregeld dat de aanvullende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR. De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknerners die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Lid 3

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering. Het recht op een aanvullende uitkering heeft betrekking op de gehele duur van de WW-uitkering. In artikel 10a:5, llid 4, is bepaald dat voor de berekening van de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 10a:5, lid 4 en 10a:16, lid 3.

Het recht op de bovenwettelijke uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ook van toepassing op medewerkers die wegens volledige arbeidsongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001. Dit vloeit voort uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2005. De Raad heeft in deze uitspraak bepaald dat een gewezen overheidswerknemer die ontslagen was voor 2001 en in 2003 was afgeschat, recht op een WW-uitkering heeft en niet op een wachtgelduitkering. De uitspraak heeft geen terugwerkende kracht; dit betekent dat medewerkers die vanwege arbeidsongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001 en die na de datum van de afspraak zijn afgeschat op hun WAO-uitkering (gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer) recht hebben op een WW-uitkering en daarmee een bovenwettelijke uitkering.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag (T)

Voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering geldt dat de berekeningssysternatiek van het dagloon WW wordt gevolgd, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Er zijn verschillen tussen de grondslag 'bezoldiging' en de grondslag 'dagloon'. Zoals al bij de toelichting op artikel 10a:1 werd aangeduid, is het spaarloon hiervan een duidelijk voorbeeld.

Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag (T)

Lid 2

Gedurende de eerste 15 maanden van de periode dat er recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat, is de berekeningsgrondslag van deze uitkering hoger dan die van de loongerelateerde uitkering in de WW. artikel 47 van de WW stelt dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering 70% van het (gemaximeerde) dagloon bedraagt, terwijl de aanvullende uitkering uitgaat van 80% van het (ongemaximeerde) dagloon. Na 15 maanden zijn de percentages in de WW en in de regeling voor de aanvullende uitkering gelijk, namelijk 70%. Veelal zal dit betekenen dat er geen aanvullende uitkering tot uitbetaling zal komen. Omdat er bij de berekening van de aanvullende uitkering echter wordt uitgegaan van het mgernauimeerde dagloon, kan er een verschil optreden.

Lid 3

Het recht op een loongerelateerde WW-uitkering kan op een aantal gronden eindigen. Zie artikel 20 WW. Veelal zal het recht eindigen omdat er geen sprake meer is van werkloosheid. Op het moment dat er weer sprake is van werkloosheid, zonder dat er nieuwe WW-rechten zijn opgebouwd, herleeft het recht op uitkering op grond van artikel 21 WW. Op het moment dat er sprake is van een dergelijke herleving van het recht op WW na een gehele eindiging, eindigt het recht op WW zoveel later (dan in de oorspronkelijke berekening) als de periode heeft geduurd dat de uitkering beëindigd is geweest. Het gaat hier om een verlenging van de WW-uitkering op basis van artikel 43 of 50 WW

Deze verlenging heeft echter geen invloed op de periode van 15 maanden dat er recht bestaat op een uitkering van in totaal 80% van het ongemaximeerde dagloon.

Voorbeeld

er vindt ontslag plaats per 1 januari 2005. Het recht op de loongerelateerde uitkering krachtens de WW eindigt op 1 januari 2007. Per 1 maart 2005 wordt de werkloosheid gedurende drie maanden geheel beëindigd. In dit geval eindigt het recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 80% van het ongemaximeerde dagloon, ondanks de verlenging van de uitkering, op 1 april 2006. Uiteraard eindigt de WW-uitkering (en daarmee de bovenwettelijke aanvullende uitkering tot 70%) wel drie maanden later, dus op 1 maart 2007. Zie ook de toelichting op de artikelen 10a:7 en 10a:8.

Lid 4

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeids-ongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeids-ongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering gedurende de WW-uitkering.

Voor de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Is het ontslag wegens arbeidsongeschiktheid minder dan 15 maanden geleden, heeft betrokkene gedurende een periode tot 15 maanden na ontslag recht op een aanvullende uitkering tot 80% van het ongemaximeerde dagloon. Hierna heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering tot 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken.

Een medewerker is op 1 januari 2002 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer. Op 1 januari 2004 wordt betrokkene afgeschat. Betrokkene heeft na afschatting 3 jaar recht op een WW-uitkering. Gedurende de WW heeft betrokkene recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon omdat het ontslag langer dan 15 maanden geleden heeft plaatsgevonden. Zie ook de voorbeelden die zijn opgenomen bij de toelichting op artikel 10a:16, lid 3.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden (T)

Algemeen

In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004, Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van zowel de vervolguitkering als de aanvulling daarop gecompenseerd worden. artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. artikel 10a:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen dus onder artikel artikel 10a:5.

Om het onderscheid met de aanvullende uitkering van artikel 10a:5 te houden, wordt deze overgangsuitkering de verlengde uitkering genoemd.

Lid 1 en 2

De oude vervolguitkering op grond van de WW had een vaste duur van twee jaar voor diegenen die op de dag van ontslag jonger waren dan 57,5 en van 3,5 jaar voor diegenen die op de dag van ontslag ouder waren dan 57,5.

Lid 3

Het derde lid regelt de hoogte van de verlengde uitkering. Dit is nodig, omdat een WW-uitkering korter kan zijn dan 15 maanden. De verlengde uitkering moet vervolgens nog wel tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geven op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze in artikel 10a:3 is gedefinieerd.

Lid 4

In het vierde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. ‘Voor zover toepasbaar’, omdat de bepalingen van de aansluitende uitkering uiteraard niet van toepassing zijn. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt echter voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

Lid 5

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter afzijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het vijfde lid van artikel 10a:5a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de verlengde uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is (T)

Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering op grond van de bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, ook recht op een aanvullende uitkering. artikel 10a:5b voorziet hierin. Op deze groep is artikel 10a:5a dus niet van toepassing.

Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering (T)

Wanneer het recht op WW geheel of gedeeltelijk eindigt, betekent dit dat ook het recht op een aanvullende uitkering geheel of gedeeltelijk eindigt. Voor de toepassing van deze bepaling is met name artikel 20 van de WW van belang. Hierin zijn gronden voor beëindiging van het recht op een WW-uitkering opgenomen. Het gaat hierbij om zaken als het niet meer werkloos zijn, het verstrijken van de uitkeringsduur en het in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de ZW.

Het van toepassing verklaren van de bepalingen van de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering impliceert dat achterliggende regels en systematiek (zoals Lisv-beleid en jurisprudentie) ook worden gevolgd. Let wel: oud recht op aanvullende uitkering kan niet meer herleven, indien de betrokkene als werknemer nieuwe werkzaamheden ter hand neemt en daarmee een nieuw recht op WW opbouwt voor hetzelfde aantal uren als waarop het recht op aanvullende uitkering gebaseerd was. Dit zou reïntegratiebelemmerend zou kunnen werken. Hierin is voorzien door artikel 10a:32 de reïntegratiepremie.

Noot:

per 1-10-2004 (tot de volgende artikel versie) veranderd de toelichting:

Het woord ‘Lisv-beleid’ wordt vervangen door: UWV-beleid.

Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering (T)

Ook bij deze bepaling is er een duidelijk verband tussen het recht op een WW-uitkering en het recht op een aanvullende uitkering. Hierbij is artikel 21 van de WW van belang. Indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid of ziekte, na afloop van die arbeid of ziekte geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het recht op de oude WW-uitkering en de aanvullende uitkering. Herleving houdt in, dat de hoogte en de duur van de uitkering nog steeds worden bepaald door de eerste werkloosheidsdag van de 'oorspronkelijke' werkloosheid (de 'WW-klok' loopt dus gewoon door). Herleving is dus iets anders dan opschorting. Bij opsctiorting wordt de uitkering tijdens de onderbreking stopgezet en wordt na de onderbreking de uitkering voortgezet alsof er geen onderbreking is geweest. Zie ook de toelichting op artikel 10a:8.

Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering (T)

Het gaat hier om de toepassing van de artikelen 43 en 50 WW, die van overeenkomstige toepassing zin op artikel 10a:8. De WW-uitkering eindigt, indien na een tijdelijke gehele beëindiging van het recht op een WW-uitkering het recht op WW-uitkering herleeft, zoveel later als de onderbreking heeft geduurd. Dit betekent in feite dat, gerekend vanaf de eerste dag van de werkloosheid, de WW-uitkering met zoveel tijd wordt verlengd als de tijdelijk onderbreking duurt. Het effect van die verlenging komt er praktisch gezien op neer dat de duur van de uitkering wordt opgeschort. Let wel: de uitkeringshoogte wordt niet opgeschort.

Deze verlenging van de WW-duur en daarmee van de duur van de aanvullende uitkering biedt compensatie voor het feit dat in de wachtgeld- en uitkeringsregelingen de aanspraak op een wachtgeld of uitkering, bij goed gedrag, in feite alleen eindigde door afloop van de berekende uitkeringsduur. Dit in tegenstelling tot de WW, waarin ook het einde van de werkloosheid tot beëindiging van de uitkering kan leiden.

Artikel 10a:10 Anticumulatie (T)

Deze bepaling komt erop neer dat, indien arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, de WW-uitkering wordt verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verricht. Pas als de WW volledig is 'weggekort', wordt het restant van de te verrekenen inkomsten op de aanvullende uitkering gekort. Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband. De situatie dat arbeid wordt verricht voor vijf uren of meer of voor ten minste de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, leidt in de systematiek van de WW tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd.

Artikel 10a:11 Scholing (T)

De artikelen 75 tot en met 78 van de WW zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van uitkering. De jurisprudentie en het beleid van het Lisv inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing. Indien het recht op WW wordt verlengd als gevolg van een noodzakelijk geachte scholing, bestaat er over deze verlengde duur ook recht op een aanvullende uitkering.

Noot:

per 1-10-2004 (tot de volgende artikel versie) wordt de toelichting gewijzigd:

Het woord ‘Lisv’ wordt vervangen door: UWV

Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld (T)

Lid 1

Wanneer er sprake is van ziekte ontstaan vóór het ontslag of ziekte die optreedt vóór de eerste dag van werkloosheid in de zin van de WW, ontstaat er geen recht op WW (en aanvullende uitkering). Niettemin is dan artikel 10a:12 (toch) van toepassing. Bepalend is of de betrokkene recht zou hebben op aanvullende uitkering als hij niet ziek was geweest.

Lid 2

Op het ziekengeld wordt een aanvulling toegekend, waardoor de totale uitkering gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op basis van artikel 10a:5 zou ontvangen als hij niet ziek zou zijn geweest.

Ziekte kan ertoe leiden dat de einddatum van de WW-uitkering opschuift. Zie onder andere (de toelichting op) artikel 10a:8. In artikel 43, tweede en derde lid WW, is (echter) vastgelegd dat de einddatum van een WW-uitkering in geval van een onderbreking door ziekte alleen opschuift voorzover het ziektegeval langer dan drie maanden geduurd heeft. Wanneer de betrokkene in de laatste drie maanden van de vervolguitkering ziek wordt, 'verbruikt' hij dus de WW-duur. Wanneer hij ziek blijft tot na de datum waarop de WW zou zijn verstreken, kan het WW-recht bij herstel dus niet meer herleven. Wanneer de ziekte valt in de laatste drie maanden van de WW-uitkering, bestaat er recht op aanvulling van de ZW-uitkering tot aan het moment waarop WW-uitkering beëindigd zou worden als de betrokkene niet ziek zou zijn geweest (de zogenaamde max datum). Wanneer de betrokkene geen recht heeft op een aansluitende uitkering, ontvangt hij dus een uitkering krachtens de ZW van 70% van het gemaximeerde ZW-dagloon, zonder aanvulling. In het geval er wel recht bestaat op een aansluitende uitkering, gaat de aansluitende uitkering direct in na het bereiken van de max datum. De uitkering krachtens de ZW wordt dan in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering (T)

De Wazo geeft ook aan oud-werknemers die een WW-uitkering hebben recht op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. Tijdens deze uitkering wordt de aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a CAR verhoogd tot het voor betrokkene geldende dagloon. De aanvulling op de uitkering die 'in verband met zwangerschap' genoten wordt, geldt ook voor ziekte die verband houdt met zwangerschap en/of bevalling. Deze uitkering op grond van de Wazo heeft geen opschortende werking en heeft dus geen gevolgen voor de einddatum van de WW-uitkering en de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12b Aanvulling op REA-uitkering (T)

Om de arbeidsgehandicapte werknemer te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid om 'op proef een nieuwe functie bij een nieuwe werkgever te aanvaarden, bestaat de mogelijkheid van een reïntegratie-uitkering; zie hiervoor artikel 23 tot en met 27 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze proefplaatsing geeft overigens geen recht op een vaste aanstelling. Aan het recht op een reïntegratie-uitkering is een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet de werknemer recht hebben op een WW-uitkering, heeft de proefaanstelling een duur van maximaal zes maanden en moet het gaan om onbeloonde werkzaamheden. De werknemer ontvangt dus geen bezoldiging, maar krijgt een reïntegratie-uitkering in plaats van zijn WWuitkering. De reïntegratie van arbeidsgehandicapten wordt bevorderd, wanneer de REA-uitkering gelijkgesteld wordt met de WW-uitkering. Dit betekent namelijk dat het recht op een aanvullende bovenwettelijke WW-uitkering blijft bestaan. De hoogte van de reïntegratie-uitkering tezamen met de aanvulling is gelijk aan de hoogte van de WW-uitkering tezamen met de bovenwettelijke aanvulling wanneer de werknemer geen proefaanstelling zou hebben aanvaard.

Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden (T)

De wettelijke overlijdensuitkering volgt niet vanuit de WW, maar is ook voor werkloze werknemers neergelegd in de ZW. hebben de nabestaanden van de overleden werkloze werknemer aanspraak op een overlijdensuitkering. Deze overlijdensuitkering in de ZW is gelijk aan het bedrag van het ziekengeld over een maand. De bovenwettelijke overlijdensuitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtens de ZW wordt aangevuld tot 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon en wel over een periode van dertien weken.

Artikel 10a:13a Grensarbeiders (T)

Op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-Verordening 1408/71 hebben grensarbeiders die in Nederland bij de gemeente werken en die bij aanvang van werkloosheid in het buitenland wonen, bij deze werkloosheid recht op een uitkering alsof zij in Nederland zouden wonen. Dit geldt ook als zij op grond van deze verordening hun wettelijke werkloosheidsuitkering in hun woonland moeten aanvragen, en dus geen recht hebben op Nederlandse WW. Voor de invoering van de WW voor overheidspersoneel hadden grensarbeiders rechtspositioneel recht op een wachtgeld of uitkering. Sinds de invoering van de WW sinds 1 januari 2001 geldt echter ook voor overheidspersoneel dat grensarbeiders geen recht meer hebben op de wettelijke werkloosheidsuitkering in het werkland (voor de WW geldt namelijk het woonlandprincipe). Zij hebben echter rechtspositioneel wel recht op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Daarom is met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeenstemming bereikt over een aanpassing van de regels voor het recht op uitkering in gevallen waarin de betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft. Het artikel houdt het volgende in.

Bij werkloosheid ontvangt de betrokkene wat hij zou hebben ontvangen als hij in Nederland had gewoond. Dat wil zeggen een uitkering ter hoogte van de WW- en bovenwettelijke uitkering, minus de eventuele buitenlandse werkloosheidsuitkering. De betrokkene moet Nederlandse werkbriefjes blijven insturen. Veranderingen in de omstandigheden, bijvoorbeeld werkhervatting of overtreding van verplichtingen, hebben hetzelfde effect dat ze zouden hebben gehad als de betrokkene in Nederland woonde. Beoordeling vindt dus plaats op grond van de Nederlandse regels. In geval van ziekte, zwangerschap of bevalling loopt de bovenwettelijke uitkering door. In deze situatie zijn er twee mogelijkheden.

1. Als de betrokkene een buitenlandse uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling heeft en dit aantoont, verandert de bovenwettelijke uitkering in een aanvulling op de (fictieve) uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Dit betekent dat – voor maximaal de duur van deze Nederlandse equivalent – de uitkering van het woonland wordt aangevuld tot het niveau dat betrokkene zou krijgen als hij in Nederland had gewoond. Ingeval een buitenlandse uitkering wegens zwangerschap of bevalling wordt genoten, ontvangt de grensarbeider zolang de buitenlandse uitkering duurt, maar maximaal voor de duur van de Nederlandse uitkering wegens zwangerschap en bevalling, conform de Nederlandse vergelijkbare gevallen (artikel 10a:12a), een aanvulling tot 100% van de oude bezoldiging.

De einddatum van de totale uitkering kan hierdoor opschuiven. In geval van ziekte gebeurt dat alleen als de ziekte meer dan 3 maanden duurt. In de fase van de aansluitende uitkering geldt dit alleen als op de betrokkene, als hij in Nederland had gewoond, de nawerkingsbepalingen van de ZW of de Wet arbeid en zorg nog van toepassing zouden zijn geweest. Dit komt overeen met wat geldt in puur Nederlandse gevallen.

2. Meldt de betrokkene zich ziek, zwanger etc. maar levert hij geen bewijs van een buitenlandse uitkering daarvoor, dan loopt de bovenwettelijke uitkering door zoals bij werkloosheid, dus zonder opschuiving van de einddatum. Dit geldt, net als in puur Nederlandse gevallen, ook in alle gevallen van ziekte etc. in de fase van de aansluitende uitkering na afloop van de nawerkingsperiode van de ZW en de Wet arbeid en zorg.

Als de betrokken grensarbeider een Nederlandse (bovenwettelijke) uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling of uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangt, verandert de bovenwettelijke uitkering, volgens de samenloopregel van het zesde lid, in een aanvulling op deze Nederlandse uitkering.

Artikel 10a:14 Diensttijd (T)

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van paragraaf 3 de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid. In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de duur van de aansluitende uitkering. Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt niet nogmaals mee bij de vaststelling van de duur van de aansluitende uitkering.

In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van aanspraken op een aansluitende uitkering. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Afgekochte tijd dient (eveneens) niet te worden meegenomen als diensttijd.

Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering/ samenloop met suppletie (T)

Lid 1

Zoals ook al bij artikel 10a:2 is vermeld, is er niet in alle gevallen waarin er ontslag plaatsvindt, recht op WW. Bovendien kent de CAR/UWO een gesloten systeem van ontslaggronden. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd. Zie ook de toelichting op artikel 10a:2.

Lid 2

Wanneer door de uitvoeringsinstelling als sanctie de uitkering op basis van de WW wordt geweigerd na een reorganisatie-ontslag en er krachtens artikel 10a:9, derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt toegekend, is er recht op een aansluitende uitkering.

Lid 3

In geval van ontslag op basis van artikel 8:6 er alleen recht op een aansluitende uitkering als daartoe expliciet besloten is.

Lid 4

Of er recht bestaat op een aansluitende uitkering, wordt bepaald aan de hand van het eerste tot en met het derde lid. Het recht gaat in op de eerste dag van de werkloosheid. Dit recht komt niet tot uitbetaling zolang er recht op een uitkering op basis van de WW bestaat. Lid 4 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen die op of na 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden.

Lid 5

Lid 5 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 10a:5a van toepassing is. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de verlengde uitkering van 10a:5a is verstreken.

Lid 6

Lid 6 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 130h, eerste lid, van toepassing is. Deze mensen ontvangen nog een uitkering conform de oude regels van de WW. Deze mensen ontvangen dus nog een vervolguitkering. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de vervolguitkering is verstreken.

Lid 7

Hier wordt geregeld dat de aansluitende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR. De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO. Na afloop van de suppletieregeling ontstaat aanspraak op een aansluitende uitkering indien en voor zolang de duur van de aansluitende uitkering, bepaald krachtens artikel 10a:16 van deze regeling, de duur van de suppletie overtreft.

Lid 8

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de berekening van de duur van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:16 Duur van de uitkering (T)

Lid 1

De duur van de aansluitende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. De wijze van berekenen is gelijk aan die van de oude wachtgeldregeling. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van de aansluitende uitkering.

Lid 2

De duur van de aansluitende uitkering ligt vast. Voor mensen van wie de eerste dag na ontslag ligt op of na 1 augustus 2004 (dit zijn de mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen), geldt dat hiervan niet alleen de duur van de loongerelateerde WW-uitkering wordt afgetrokken, maar ook een periode van twee jaar. Dit heeft te maken met wijziging van de Werkloosheidswet, waarin per 11 augustus 2003 de vervolgutikering WW is afgeschaft. Op 7 juli 2004 is over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerking in de bovenwettelijke regeling een akkoord gesloten. Zie hiervoor de ledenbrief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19).

Voorbeeld

Iemand is op de dag van ontslag 35 jaar oud. Hij is sinds zijn 18e in dienst van de overheid.

In de oude situatie (ontslag voor 1 augustus 2004) was de duur van zijn aansluitende uitkering als volgt: 3 maanden + [19,5% + (35 – 21 = 14)*l,5%]*de diensttijd – 3 maanden + 6,885 jaar = 7,135 jaar na de dag van ontslag.

In de nieuwe situatie (ontslag na 1 augustus 2004) is de basis-duurberekening hetzelfde. Hiervan wordt echter nog 2 jaar extra afgetrokken, waardoor de duur van de aansluitende uitkering op 5,135 jaar na de dag van ontslag uitkomt. Dat in deze nieuwe situatie geen vervolguitkering meer bestaat, doet in deze berekening van de einddatum van de aansluitende uitkering niet ter zake. Er kan, in tegenstelling tot de situatie bij de aanvullende uitkering, in beginsel geen opschorting plaatsvinden. Een uitzondering wordt gevormd door artikel 10a:24 scholing. Zie ook de toelichting op artikel 10a:21, tweede lid.

Lid 3

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft gehad op een WW-uitkering, in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering na afloop van de WW-uitkering. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van het recht op WW na de afschatting. Is het recht op WW na afschatting geëindigd voor de einddatum van het recht op een aansluitende uitkering, heeft betrokkene na afloop van zijn WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering. Voor de berekening van de hoogte van de aanvullende en aansluitende uitkering moet eveneens de datum van ontslag als vertrekpunt genomen worden. Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld 1

Een medewerker is op 1 oktober 2001 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 2,5 jaar (omdat het arbeidsverleden bijna vijfjaar langer is geworden duurt de WW langer dan die zou hebben geduurd als betrokkene direct na ontslag WW had ontvangen). De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 7 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Dit betekent dat betrokkene recht heeft op een aanvullende uitkering gedurende de periode dat er recht bestaat op WW (tot 1 oktober 2006) ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Met ingang van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2008 heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Voorbeeld 2

Een medewerker is op 1 oktober 2003 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De ex-medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 4 jaar. De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 5 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Gedurende zijn WW-uitkering heeft hij recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Het recht op WW eindigt op 1 april 2010. Betrokkene heeft gedurende zijn WW-uitkering recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. De aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling daar de einddatum is bepaald op 1 oktober 2008.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Lid 4

Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt het eerste lid niet. Deze persoon heeft namelijk recht op een aansluitende uitkering tot aan de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet). De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.

Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden (T)

Algemeen

In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van én de vervolguitkering én de aanvulling daarop gecompenseerd worden. artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. artikel 10a:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 zijn ontslagen hebben na de loongerelateerde uitkering op grond van de WW geen recht meer op een vervolguitkering krachtens de WW. Deze is per 11 augustus 2003 afgeschaft. Aangezien in artikel 10a:5a echter is geregeld dat de afschaffing van deze vervolguitkering wordt gecompenseerd door een verlengde uitkering, moet ook deze uitkering worden afgetrokken van de duur van de aansluitende uitkering. Dit is geregeld in het laatste onderdeel van het eerste lid onder b.

Artikel 10a:15, vierde lid, regelt wanneer de aansluitende uitkering ingaat. Deze bepaling blijft van toepassing op deze overgangssituatie.

Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen onder het nieuwe artikel 10a:16.

Lid 2

Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt hetgeen in het eerste lid is opgenomen niet. Deze persoon heeft recht op een aansluitende uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in §2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet). De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen. Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de WW-systematiek. Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Lid 3

In het derde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. ‘Voor zover toepasbaar’, omdat bij sommige bepalingen nadere voorwaarden gelden, waaraan uiteraard ook voldaan moet worden. Om die reden is het mogelijk dat sommige artikelen buiten toepassing moeten blijven. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

Lid 4

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter afzijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. artikel 130h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het vierde lid van artikel 10a:16a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is (T)

Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering ook recht op een aanvullende uitkering. Pas na deze aanvullende uitkering gaat de aansluitende uitkering in. artikel 10a:16b voorziet hierin.

Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag (T)

Ook voor de aansluitende uitkering is de berekeningsgrondslag het dagloon WW, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Zie ook de toelichting op artikel 10a:3.

Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering (T)

Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de aansluitende uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast.

Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag (T)

Lid 1

Dit lid regelt de hoogte van de aansluitende uitkering. Als de WW-uitkering korter is dan 15 maanden, moet geregeld worden dat de aansluitende uitkering tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geeft op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze gedefinieerd is in artikel 10a:17 juncto 10a:3. Dit lid voorziet daarin.

Lid 2

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting), in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van de WW-uitkering.Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.

Voor de hoogte van de aansluitende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Indien de periode na ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid samen met de duur van de WW-uitkering na afschatting langer duurt dan 15 maanden, bedraagt de hoogte van de aansluitende uitkering 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Lid 3

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter afzijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. artikel 130h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het derde lid van artikel 10a:19 bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering (T)

Lid 1

Tijdens de fase van de aansluitende uitkering is er geen recht meer op WW. Niettemin zijn de bepalingen in de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering analoog van toepassing. Dit betekent dat een recht op aansluitende uitkering om dezelfde reden kan eindigen als een WW-uitkering (bijvoorbeeld op grond van artikel 20 WW) geëindigd zou zijn.

Lid 2

Wanneer er tijdens de periode dat er recht bestaat op WW sprake is van ziekte, ontstaat er recht op een uitkering krachtens de ZW. Zie artikel 7, onderdeel a van de ZW. Op grond van artikel 19 WW heeft de betrokkene die een uitkering krachtens de ZW ontvangt, geen recht op een uitkering krachtens de WW. Op zich logisch, want anders zou de betrokkene recht hebben op zowel een uitkering krachtens de ZW als een uitkering krachtens de WW. Tijdens de aansluitende uitkering is er in de regel geen recht meer op een uitkering krachtens de ZW. Dus artikel 19 WW heeft in dat geval geen rechtstreekse werking. Echter: wanneer er sprake is van ziekte, is men niet beschikbaar om arbeid te verrichten en dus ook niet werkloos in de zin van de WW. Op grond van artikel 20 WW (dat van overeenkomstige toepassing is, volgens het eerste lid van artikel 10a:20) zou dan het recht op uitkering eindigen, wat krachtens het eerste lid van artikel 10a:20 zou betekenen dat de aansluitende uitkering ook zou eindigen. Dit is niet de bedoeling. Derhalve blijft het recht op aansluitende uitkering bestaan.

Bij ziekte gedurende de aansluitende uitkering blijft de oorspronkelijke uitkeringsduur gehandhaafd. Bij ziekte wordt het recht op aansluitende uitkering dus 'verbruikt'.

Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en Waz (T)

Volgens de Ziektewet kan er in een bepaald geval recht ontstaan op een ZW-uitkering, ook al is de uitkeringsgerechtigde geen betrokkene meer in de zin van de ZW (bijvoorbeeld omdat de duur van de WW-uitkering is verstreken). Op grond van artikel 46 van de ZW kan er namelijk sprake zijn van nawerking. Zo kan de situatie zich voordoen dat een betrokkene binnen een maand na het begin van de aansluitende uitkering ziek wordt en op grond van de nawerking nog recht heeft op een ZW-uitkering. Betrokkene heeft dan zowel recht op een aansluitende uitkering als op een ZW-uitkering. In dat geval loopt het recht op aansluitende uitkering door en wordt de ZW-uitkering hierop verminderd.

Ook de Wazo kent een nawerkingsbepaling. artikel 3:10 van deze wet bepaalt dat werknemers die korter dan 10 weken na afloop van de verplichte verzekering (dit is na afloop van de WWuitkering) bevallen, een kind ter adoptie aannemen of een pleegkind aannemen, recht hebben op een uitkering op grond van de Waz.

Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering (T)

Lid 1

Deze bepaling komt erop neer dat, indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op aansluitende uitkering, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid, na afloop van die arbeid geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, het recht op de aansluitende uitkering herleeft. Zie voor een verdere toelichting op het begrip herleving de toelichting op artikel 10a:7.

Lid 2

In artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, is in feite een verlenging van de duur van de WW-uitkering opgenomen. In de toelichting op artikel 10a:8 is hierover het een en ander opgenomen. Deze WW-bepalingen zijn nier van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering. De aansluitende uitkering kan niet opschorten als gedurende de aansluitende uitkering sprake is van herleving na een beëindiging.

Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties (T)

Lid 1

Deze bepaling betekent dat, hoewel de WW formeel niet meer van kracht is, niettemin het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing is. Dit betekent dat de betrokkene gedurende deze fase dezelfde verplichtingen heeft als toen de WW nog wel van toepassing was en dat er ook sancties kunnen worden getroffen wanneer de betrokkene zich niet aan zijn verplichtingen houdt.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.

Lid 2

Op grond van deze bepaling wordt het ZW-regime doorgetrokken naar de situatie waarin de betrokkene op grond van nawerking alsnog in de aansluitende fase van de uitkering recht heeft op ZW.

Artikel 10a:23 Anticumulatie (T)

Normaliter leidt het verrichten van arbeid tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. De aansluitende uitkering wordt in dergelijke gevallen verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verdiend. Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.

Artikel 10a:24 Scholing (T)

Hoewel de WW niet meer van toepassing is, kan er toepassing worden gegeven aan de artikelen 75 tot en met 78 van de WW. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van aansluitende uitkering. De jurisprudentie en het beleid van het Lisv inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing. In geval van noodzakelijk geachte scholing is er een duurdoorbreking van toepassing (krachtens artikel 76, eerste lid WW) en ligt de duur van de aansluitende uitkering niet vast. Dit betekent dat hier een uitzondering wordt gemaakt op artikel 10a:16, eerste lid, waarin bepaald is dat de duur van de aansluitende uitkering eenmaal wordt berekend en vervolgens vastligt.

Noot:

per 1-10-2004 (tot de volgende artikel versie) wordt de toelichting gewijzigd:

Het woord ‘Lisv’ wordt vervangen door: UWV.

Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden (T)

In artikel 10a:13 is de overlijdensuitkering geregeld in de periode dat er recht is op een aanvullende uitkering. In artikel 10a:25 is vastgelegd dat er een gelijkwaardig recht op overlijdensuitkering bestaat in geval van overlijden tijdens de aansluitende uitkering, maar na afloop van de WW-uitkering. De ZW-uitkering is geëindigd. Behoudens nawerking op grond van artikel 46 ZW, in welk geval artikel 10a:13 nog van toepassing is, bestaat er dan geen aanspraak meer op een ZW-overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering is in dit geval geheel bovenwettelijk.

Artikel 10a:25a Grensarbeiders (T)

Deze bepaling regelt dat grensarbeiders die hun baan verliezen, in Nederland recht hebben op dezelfde Nederlandse (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkering als een werknemer die in Nederland woont en ontslagen wordt. Dit geldt niet alleen voor de periode van de aanvullende uitkering (waarvoor artikel 10a:13a geldt), maar ook voor de periode van de aansluitende uitkering. Hiervoor geldt artikel 10a:25a. Zie voor een verdere toelichting de toelichting op artikel 10a:13a.

Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

Aan de betrokkene die buiten de gemeentelijke organisatie arbeid ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend van € 2.270,– onder verrekening van een tegemoetkoming in de verhuiskosten uit anderen hoofde. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid. Het recht op een verhuiskostenvergoeding kan alleen worden geëffectueerd, indien de vergoeding bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen. De tegemoetkoming in verhuiskosten indien de betrokkene elders buiten de gemeentelijke organisatie werk heeft gevonden, is een instrument dat kan bijdragen aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces. Hiermee wordt een eventuele belemmering gelegen in de hoge verhuiskosten bij aanvaarding van een functie elders weggenomen. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid.

Lid 2

Indien de gewezen ambtenaar een verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt, kan hem slechts een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend voor het gedeelte van de vergoeding dat uit zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.

Artikel 10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

In dit artikel zijn de nadere voorwaarden opgenomen, waaronder de tegemoetkoming in de verhuiskosten toegekend kan worden. De opsomming is cumulatief: er moet aan alle gestelde voorwaarden worden voldaan. Er bestaat geen mogelijkheid tot terugvordering in het geval van beëindiging werkhervatting door eigen schuld of toedoen en/of in het geval van fraude.

Lid 2

Om te voorkomen dat er vertekeningsactie moet worden ondernomen wanneer blijkt dat de betrokkene (toch) niet verhuisd is, is vastgelegd dat de vergoeding achteraf wordt toegekend. Voordat de vergoeding wordt toegekend, moet komen vast te staan dat de betrokkene daadwerkelijk is verhuisd.

Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

De reïntegratietoeslag is in het leven geroepen om degenen met recht op een WW- en bovenwettelijke uitkering te stimuleren niet alleen een functie van een gelijk niveau als de oude betrekking te aanvaarden, maar ook een functie die lager wordt beloond. Per saldo zal dit tot lagere uitkeringslasten voor de gemeente leiden. Er moet minimaal 10% verschil zijn tussen het dagloon in de oude betrekking en dat in de nieuwe betrekking. Net als bij de verhuiskostenvergoeding kan het recht op een reïntegratietoeslag alleen worden geëffectueerd, indien de toeslag bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen. Er kan alleen recht op een reïntegratietoeslag ontstaan als een betrokkene tijdens het recht op een bovenwettelijke uitkering een dienstbetrekking in de zin van de WW aanvaardt. Wanneer de betrokkene aansluitend aan het ontslag als betrokkene een dienstverband aanvaardt voordat het recht op bovenwettelijke uitkering ontstaat, is er geen recht op een reïntegratietoeslag.

Het recht op reïntegratietoeslag kan alleen worden geëffectueerd, indien het wordt aangevraagd. Betrokkene zal de benodigde gegevens aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

Lid 2

Om te voorkomen dat er langdurige berekeningen met terugwerkende kracht moeten worden gemaakt, is de termijn voor aanvraag van de reïntegratietoeslag vrij kort gehouden.

Lid 3

Wanneer er sprake is van een lager dagloon, vloeit daar niet in alle gevallen recht op een reïntegratietoeslag uit voort. Het lagere dagloon kan een gevolg zijn van een kleinere omvang van de nieuwe betrekking. Wanneer er sprake is van een kleinere omvang, wordt het dagloon in de oude betrekking omgerekend naar het dagloon in de nieuwe betrekking. Als het verschil tussen het oude (omgerekende) dagloon en het nieuwe minstens 10% bedraagt, ontstaat er recht op een reïntegratietoeslag.

Lid 4

Er dient ten minste een dienstverband van één jaar te zijn overeengekomen. Normaliter zal er bij de beëindiging van deze dienstbetrekking sprake zijn van een nieuw recht op WW. Maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Wanneer bijvoorbeeld de betrokkene met een tijdelijke dienstbetrekking van minimaal één jaar tussentijds toch weer werkloos wordt (bijvoorbeeld als gevolg van ontslag in de proeftijd), zal het eerste WW-recht, inclusief bovenwettelijke uitkering, weer herleven. De duur van de reïntegratietoeslag wordt elke keer opnieuw berekend bij het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking waaraan een aanspraak op reïntegratietoeslag kan worden ontleend.

Lid 5

De WW kent in artikel 35 een systematiek van verrekenen van inkomsten die alleen van belang is in situaties waarin er voor een gering aantal uren nieuw werk wordt gevonden. Het gaat dan om een dienstverband van minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. In zo'n geval is er geen sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de uitkering, zoals op basis van artikel 20, eerste lid, onderdeel b van de WW verwacht kan worden, maar wordt het totaal van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering verminderd met 70% van hetgeen er met die nieuwe werkzaamheden wordt verdiend. Er is in zulke gevallen geen recht op een reïntegratietoeslag. Ook wanneer aan de betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend (artikel 10a:32), is er geen recht op een reïntegratietoeslag.

Artikel 10a:29 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

De duur waarvoor de reïntegratietoeslag wordt toegekend, is niet gelijk aan de periode die de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende enlof aansluitende uitkering als hij geen andere functie aanvaard zou hebben. Het gaat in dit geval om driekwart van het aantal gehele jaren dat de betrokkene nog recht gehad zou hebben op een bovenwettelijke uitkering.

Artikel 10a:30 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 4

In deze bepaling wordt de betrokkene verplicht om de uitvoeringsinstelling van bepaalde informatie te voorzien. Deze informatie moet maandelijks worden gegeven. Wanneer de betrokkene deze verplichting niet nakomt, kan het recht op reïntegratietoeslag niet worden vastgesteld, en kan dit recht derhalve niet tot uitkering komen.

Artikel 10a:31 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

Het recht op reïntegratietoeslag blijft bestaan als de betrokkene binnen zijn nieuwe dienstbetrekking niet feitelijk werkt, maar wel recht op zijn loon behoudt.

Lid 2

Voor de toepassing van deze bepaling wordt uitgegaan van de stelling 'fulltime is fulltime'. Met andere woorden: een fulltime dienstverband van 36 uur wordt qua omvang gelijkgesteld aan een fulltime dienstverband van 38 uur. Hierdoor zijn omrekeningen niet nodig.

Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie (T)

Lid 1

De reïntegratiepremie is een instrument om opname in het arbeidsproces te stimuleren. Een soortgelijke bepaling kwam eveneens voor in de oude wachtgeld- en uitkeringsregeling. De reïntegratiepremie beoogt de gewezen ambtenaar in de gelegenheid te stellen om door middel van een bedrag ineens zijn werkloosheid geheel op te heffen. Als algemene norm voor de inwilliging van het verzoek geldt derhalve dat de bestemming van het afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid. De betrokkene die nog geen recht op een bovenwettelijke uitkering heeft, kan geen recht verkrijgen op een reïntegratiepremie. Dit betekent dat de ambtenaar die aansluitend aan het ontslag gaat werken, niet voor deze premie in aanmerking komt.

Artikel 10a:33 Reïntegratiepremie (T)

Lid 1

Deze bepaling hanteert het criterium 'in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven' als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever. De zinsnede 'in dezelfde mate' impliceert dat de omstandigheden op de dag voor de werkhervatting bepalend zijn voor de berekeningsbasis. De berekeningsgrondslag kan verminderd zijn. Als de betrokkene al gedeeltelijk werkt, heeft dit invloed op de berekeningsbasis. Hetzelfde geldt voor een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Daarentegen heeft een sanctie geen invloed. Wanneer op de dag voor de werkhervatting een uitsluitingsgrond voor het recht op WW van toepassing is (bijvoorbeeld ziekte of vakantie), waardoor het recht op WW en bovenwettelijke uitkering geheel eindigt, kan de reïntegratiepremie pas worden vastgesteld en tot uitbetaling komen als de uitsluitingsgrond is opgeheven.

10d Voorzieningen bij werkloosheid

Niet opgenomen hoofdstuk

Niet opgenomen hoofdstuk.

10e Bijzondere bovenwettelijke werkloosheidsuitkering voor de ambtenaar met op 1 januari 2008 20 dienstjaren of meer

Hoofdstuk 10e Vervallen hoofdstuk (T)

Vervallen hoofdstuk.

11 Uitkeringsregeling ontslag

Artikel 11 Uitkeringsregeling ontslag (T)

Bij de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 CAR per 1 januari 2016, zijn de met dat hoofdstuk corresponderende terminologie en verwijzingen in de overige hoofdstukken van de CARUWO aangepast. Dat geldt niet voor dit hoofdstuk; dat is in ongewijzigde vorm gehandhaafd. E.e.a. betekent dat voor verwijzingen en de betekenis van gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk, de CARUWO van vóór 1 januari 2016 moet worden geraadpleegd.

Artikel 11:1 Betrokkene (T)

Voor een toelichting op artikelen die gelijkluidend zijn aan die van hoofdstuk 10 (wachtgeld), wordt daarnaar verwezen.

Algemeen

De omschrijving dat aan de ambtenaar ontslag moet zijn verleend, impliceert dat het einde van een tijdelijke urenuitbreiding geen recht geeft op een uitkering. Immers, er is geen sprake van ontslag. Dit is anders wanneer deze urenuitbreiding, die in de vorm van een brief kan worden meegedeeld, de vorm krijgt van een tijdelijke aanstelling. Na afloop van deze aanstelling ontstaat wel recht op een uitkering.

Lid 2

Het tweede lid biedt de mogelijkheid een ambtenaar een recht op uitkering toe te kennen die ontslag heeft gevraagd omdat betrokkene de echtgenoot (en eventueel de levenspartner) wil volgen die genoodzaakt is elders een betrekking te aanvaarden. Interessant is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep die uitwijst dat de weigering in dergelijke situaties een recht op uitkering toe te kennen, in alle gevallen is gesanctioneerd. Wanneer de verhuizing medisch noodzakelijk is in verband met de gezondheid van de echtgenoot, is er aanleiding een uitkering toe te kennen. Dit is een omstandigheid waarop betrokkenen geen invloed kunnen uitoefenen.

Artikel 11:6 Recht op uitkering (T)

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat recht op een uitkering bestaat indien voldaan is aan de zogenaamde toegangs-eis. In het jaar voorafgaand aan het ontslag dient betrokkene tenminste gedurende 26 weken werkzaam te zijn geweest als werknemer in de zin van de WW. Werkzaamheden, verricht als zelfstandige, tellen dus niet mee. In dit verband wordt een week als een gewerkte week aangemerkt, indien ten minste op één dag per week is gewerkt, ongeacht het aantal uren. Deze toegangseis, afkomstig uit de WW, is in de WW inmiddels per 1 maart 1995 verzwaard, maar die verzwaring wordt in ieder geval voor 1 januari 1998 niet overgenomen in dit hoofdstuk.

Lid 3

Het derde lid vermeldt welke werkzaamheden in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of aan de toegangseis is voldaan. Het gaat hierbij niet alleen om werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt, maar ook om werkzaamheden die zijn verricht in een dienstbetrekking waarvoor de betrekking waaruit ontslag volgt, in de plaats is gekomen. Let wel, hierbij kan het ook gaan om werkzaamheden die in de private sector zijn verricht voorafgaand aan indiensttreding bij de gemeente.

Dat er een duidelijke relatie ligt tussen het ontslag en de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt voor het bepalen of aan de toegangseis is voldaan, moge het volgende voorbeeld illustreren. Een ambtenaar gaat een deeltijdbaan vervullen van 20 uur voor de termijn van een jaar. Na zes maanden gaat betrokkene een tweede deeltij dbaan vervullen van 16 uur voor de duur van drie maanden. Aan deze baan is geen andere voorafgegaan. Na het verstrijken van de termijn van drie maanden ontstaat geen recht op een uitkering, betrokkene is in deze functie immers geen 26 weken werkzaam geweest. De weken waarin is gewerkt in de betrekking die blijft voortbestaan, tellen niet mee. Deze tijd telt uitsluitend mee voor de beoordeling of aan de toegangseis voldaan is op het tijdstip dat de deeltij dbetrekking van 20 uur eindigt. Gewerkte weken tellen dus slechts éénmaal mee.

Artikel 11:17 Uitkering bij ziekte (T)

Lid 3

Ook al vervalt hoofdstuk 11 per 1 januari 2001 voor de gevallen van werkloosheid, die zijn ontstaan op of ná 1 januari 2001, de verwijzing naar hoofdstuk 7 kan nog gedurende 2 jaren van toepassing zijn. Hierbij gaat het om de status quo op 31 december 2000. Gemeenten doen er verstandig aan de tekst van hoofdstuk 7, zoals dat luidde op 31 december 2000, apart te bewaren.

Artikel 11:18 Samenloop (T)

De ziekte-uitkering op grond van artikel 11:17 (gedurende maximaal een jaar, ter hoogte van 80% van de bezoldiging) schort het recht op uitkering op. Dit betekent dat de periode gedurende welke een ziekte-uitkering is genoten, bij de oorspronkelijke uitkeringsduur wordt opgeteld.

Artikel 11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering (T)

Algemeen

Dit artikel geldt slechts ten aanzien van degene aan wie uitsluitend een uitkering voor de periode van zes maanden is toegekend. In afwijking van het reguliere systeem van de verrekening van neveninkomsten, geldt in dit geval dat het recht op uitkering vervalt en herleeft in de situatie dat spoedig opnieuw werkloosheid optreedt nadat betrokkene bijvoorbeeld als uitzendkracht heeft gewerkt.

Lid 1

In het eerste lid wordt bepaald dat het recht op uitkering vervalt met ingang van de dag dat de werkloosheid eindigt, en dat het recht opnieuw voor de resterende duur wordt toegekend met ingang van de dag dat opnieuw werkloosheid ontstaat. Van belang is dat het begrip ‘beëindiging van de werkloosheid’ zodanig is omschreven dat bij het aanvaarden van een tijdelijke dienstbetrekking eerst van beëindiging van de werkloosheid sprake is indien gedurende een periode van een maand gewerkt is. Daarbij moet het gaan om een betrekking bij eenzelfde werkgever en met ten minste de omvang van de betrekking waaruit ontslag volgde. Dit betekent dat gedurende de eerste maand waarin de gewezen ambtenaar met een uitkering een tijdelijke betrekking vervult, de inkomsten met de uitkering worden verrekend. Pas na een periode van een maand vervalt de uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat meerdere malen het recht op uitkering vervalt en weer herleeft wanneer bijvoorbeeld op uitzendbasis wordt gewerkt.

Lid 3

Het derde lid voorziet in een aangepaste toegangseis wanneer na afloop van de uitkeringsduur van zes maanden nog steeds sprake is van een situatie van werkloosheid.

11a Suppletie

Artikel 11a Suppletie (T)

Bij de invoering van het nieuwe hoofdstuk 3 CAR per 1 januari 2016, zijn de met dat hoofdstuk corresponderende terminologie en verwijzingen in de overige hoofdstukken van de CARUWO aangepast. Dat geldt niet voor dit hoofdstuk; dat is in ongewijzigde vorm gehandhaafd. E.e.a. betekent dat voor verwijzingen en de betekenis van gehanteerde begrippen in dit hoofdstuk, de CARUWO van vóór 1 januari 2016 moet worden geraadpleegd.

Artikel 11a:1 Begripsomschrijvingen (T)

Per 1 januari 1996 heeft het burgerlijk overheidspersoneel in geval van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 31 van de Wet privatisering ABP (WPA) recht op een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Per die datum is het herplaatsingswachtgeld ingevolge hoofdstuk K van de ABP-wet komen te vervallen. Voor het herplaatsingswachtgeld is de suppletieregeling in de plaats gekomen. De suppletieregeling draagt het karakter van een werkloosheidsregeling. Vooruitlopend op het moment dat het overheidspersoneel onder de werking van de werknemersverzekeringen zal worden gebracht, de zogenaamde OOW-operatie, is bij de suppletieregeling reeds zoveel als uitvoeringstechnisch mogelijk aangesloten bij de WW. De lasten van de suppletieregeling worden gedragen door de overheidswerkgever zelf.

Lid 1

onderdeel b

Artikel 11a:1 bevat de definitiebepalingen.

Met het begrip ‘arbeidsongeschiktheidsuitkering’ is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld. Voorbeelden hiervan zijn de WAO-conforme uitkering, de WAO-uitkering, de uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de uitkering op grond van artikel 7:11 van de CAR. Ook uitkeringen van buitenlandse mogendheden of van de Nederlandse Antillen of Aruba kunnen onder dit begrip vallen.

Lid 1

onderdeel d

De doelgroep van deze suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij een gemeente op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO

Van suppletie is echter uitgezonderd degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen. Ingevolge de systematiek van de WAO wordt namelijk de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft. Wanneer de betrokkene één of meer aangehouden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus altijd minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeld voor degenen die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn voor de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagen op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.

De overheidswerknemer die op bovengenoemde grond is ontslagen en die toen minder dan 15% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de omschrijving dat de betrokkene overheidswerknemer is, bedoeld in artikel 2 van de WPA, wordt niet beoogd een andere omschrijving te geven dan die van het ambtenaar schap in de zin van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995.

Lid 1

onderdelen g en h

Het dagloon in de zin van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO met een bepaalde correctie. Allereerst wordt het dagloon in de zin van de WAO vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal. Daarnaast wordt in die gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een particuliere ziektekostenverzekering de werkgeversbij drage in die ziektekostenverzekering in mindering gebracht op het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO. Deze tegemoetkoming van de werkgever dient van het WAO-dagloon te worden afgetrokken, omdat de berekeningsgrondslag van de suppletie anders niet gelijk zou zijn aan de berekeningsgrondslag van het vroegere herplaatsingswachtgeld, de laatstgenoten bezoldiging.

In gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een publiekrechtelijke ziektekostenverzekering, meestal het IZA, is het niet nodig om bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de suppletie, het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO te verminderen met de tegemoetkoming van de werkgever in een particuliere ziektekostenverzekering van betrokkene. In deze gevallen wordt bij de vaststelling van het dagloon in de zin van de WAO reeds rekening gehouden met de werkgeversbijdrage.

Lid 1

onderdeel h

Het dagloon wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover het toegerekend kan worden aan de betrekking waaruit betrokkene met recht op suppletie is ontslagen. In tegenstelling tot de WAO-conforme uitkering ingevolge de WPA, is het recht op suppletie immers aan die enkele betrekking gekoppeld.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 11a niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Artikel 11a:2 Recht op suppletie (T)

Het recht op suppletie gaat in na ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Aangezien ontslag op genoemde grond pas mogelijk is na 24 maanden ongeschiktheid (zie artikel 8:5, tweede lid), kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden. De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 11a:6. Zoals bij dat artikel wordt toegelicht, is de maximale uitkeringsduur 66 maanden, te rekenen vanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden. Na ommekomst van de maximale uitkeringsduur, eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Vergelijk artikel 11a:5, onderdeel a.

Artikel 11a:3 Recht op suppletie (T)

Algemeen

Ten aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen- en sanctieregime dat overeenkomt met de WW. De toepassing van dat sanctieregime ten aanzien van de suppletie geschiedt door of namens het bestuursorgaan.

Lid 2

In het tweede lid is de reikwijdte van het begrip ‘passende arbeid’ in de zin van de WW voor de toepassing van de suppletie zodanig uitgebreid dat het mede gangbare arbeid omvat. De definitie van gangbare arbeid is eveneens in dit lid gegeven, namelijk: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Deze uitbreiding is een gevolg van het volgende.

De werkgever dient, voordat hij tot ontslag overgaat, een zorgvuldig onderzoek te doen naar de herplaatsingsmogelijkheden voor degene die ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Hiertoe onderzoekt de werkgever eerst of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met passende arbeid. Indien die mogelijkheid zich niet voordoet doch minimaal na afloop van het eerste ziekte j aar onderzoekt hij of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met gangbare arbeid. Dit uitgangspunt betekent dat de betrokkene op het moment dat het recht op suppletie op zijn vroegst zou kunnen ontstaan, reeds een jaar lang verplicht is geweest aangeboden gangbare arbeid te accepteren.

Ingevolge het verplichtingen- en sanctieregime van de WW zijn grote groepen betrokkenen die een beroep kunnen doen op de WW, op genoemd moment (nog) niet verplicht gangbare arbeid te aanvaarden. Zonder bovengenoemde uitbreiding van het begrip ‘passende arbeid’ zou de ongewenste situatie kunnen ontstaan dat een betrokkene na afloop van het eerste ziektejaar, maar vóór zijn ontslag, gehouden is gangbare arbeid te aanvaarden en dat hij zich, als hij vervolgens na zijn ontslag suppletie geniet, in mindere mate beschikbaar hoeft te houden voor de arbeidsmarkt.

Een ander effect van deze gelijkstelling van gangbare arbeid met passende arbeid in de zin van de WW is dat de suppletiegerechtigde, bij eventuele weigering van gangbare arbeid vóór zijn ontslag, ook onder het sanctieregime van de WW, en dus suppletieregeling, valt. De weigering van gangbare arbeid wordt derhalve betrokken bij het bepalen van het recht op suppletie. Wanneer er op deze wij ze sprake is van verwijtbare werkloosheid, kan de suppletie blijvend geheel danwel tijdelijk of blijvend gedeeltelijk worden geweigerd of kan de suppletieduur worden beperkt.

Artikel 11a:4 en 11a:5 Recht op suppletie (T)

Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van het recht op suppletie ingevolge artikel 11a:4 en het beëindigen van dat recht op grond van artikel 11a:5, is het volgende. Het recht op suppletie loopt in het eerstgenoemde geval nog door en er kan weer tot betaling van de suppletie worden overgegaan, zodra de in artikel 11a:4, onderdeel a of b genoemde omstandigheid zich niet meer voordoet en er op dat moment nog suppletieduur resteert.

Beëindiging van het recht op suppletie zou in het geval, bedoeld in artikel 11a:4, onderdeel a, tot onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiek van de WAO (-conforme) uitkering kan iemand ook bij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, tijdelijk een verhoogde arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Wanneer die mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens weer wordt vastgesteld op een lagere klasse, zou de betrokkene zijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.

Voor wat betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b, geldt dat zij in de huidige situatie terug kunnen vallen op het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt beëindigd. Die vangnetfunctie wordt nu voortgezet in artikel 11a:4, onderdeel b, van de suppletieregeling.

Artikel 11a:7 Suppletie (T)

Artikel 11a:7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De ‘klok’ van de duur van de suppletie begint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Ook als op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden. Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordt verleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt de tussen die data gelegen periode in mindering gebracht op de totale uitkeringsduur van de suppletie. De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij 24 maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was voor de vervulling van zijn betrekking. Wordt betrokkene ontslagen op een moment dat genoemde ongeschiktheid 57 maanden heeft geduurd dan heeft hij geen recht meer op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie, maar alleen nog op 70% van die berekeningsgrondslag.

Artikel 11a:8 Suppletie (T)

Algemeen

In artikel 11a:8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien de betrokkene gedurende de periode dat de suppletie tot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag van genoemde uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Ditzelfde geldt wanneer betrokkene een Waz-uitkering ontvangt. De suppletie komt derhalve tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletie hoger is dan de van toepassing zijnde wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen. Dus ook in geval van het zogenaamde TBA-hiaat in de vervolguitkeringsfase van de WAO (-conforme) uitkering of bij expiratie van de uitkeringsduur van de WW tijdens de duur van de suppletieregeling.

De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds had vóór hij aanspraak had op suppletie, worden daarentegen niet meegerekend. Wanneer de betrokkene echter later meer inkomsten gaat genereren uit die ‘oude’ inkomstenbronnen dan ligt het in de rede dat meerdere wordt verrekend met de suppletie, ook wat betreft inkomsten uit of in verband met arbeid is deze systematiek opgenomen in artikel 11a:9.

Lid 2

Het tweede lid van artikel 11a:8 ziet op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletie worden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolg van de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend. Door die verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge artikel 11a:8, tweede lid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te worden gebracht op het bedrag van de suppletie.

Artikel 11a:9 Suppletie (T)

Voor degene die tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verwerft, geldt de in artikel 11a:9, eerste lid, opgenomen anticumulatieregeling. Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de berekeningsgrondslag van de suppletie. Indien betrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf inkomsten te verwerven, heft hij zijn (resterende) werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut, heeft hij recht op een herplaatsingstoelage van de Stichting Pensioenfonds ABP. Zolang hij die herplaatsingstoelage ontvangt, komt zijn recht op suppletie niet meer tot uitbetaling (zie artikel 11a:4, onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft, behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordt alsdan lager en wel op de volgende wijze: (berekeningsgrondslag suppletie -/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.

Het verschil met artikel 11a:8 is dus dat de te anticumuleren inkomsten ingevolge artikel 11a:9 niet in mindering worden gebracht op het bedrag van de suppletie, maar op de berekeningsgrondslag van de suppletie.

Een voorbeeld van een situatie waarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk geval artikel 11a:9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, welke in de plaats komen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11a:10 Suppletie (T)

Een vermindering in het niveau van de onderliggende wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen leidt door het aanvullende karakter van de suppletieregeling tot een groter bedrag aan suppletie. Dit effect is echter ongewenst indien de verlaging van het niveau van de onderliggende uitkeringen wordt veroorzaakt door sancties. In artikel 11a:10 is daarom vastgelegd dat sancties genomen ten aanzien van wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen niet leiden tot een groter bedrag aan suppletie. In geval van sancties worden de wettelijke en de bovenwettelijke uitkeringen voor de toepassing van de artikelen 11a:8 en 11a:9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

Artikel 11a:12 Betaling van suppletie (T)

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.

Artikel 11a:13 Betaling van suppletie (T)

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.

Artikel 11a:14 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten (T)

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.

Artikel 11a:15 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.

Artikel 11a:16 Uitvoeringsvoorschriften (T)

De uitvoeringsvoorschriften die het bestuursorgaan ingevolge artikel 11a:16 eerste lid dient vast te stellen zijn nadere regels terzake van een doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen. Voorbeelden van dit soort regels zijn regels met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene het bestuursorgaan dient te informeren over neveninkomsten, sollicitaties en inschrijving bij het RBA, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene zich ziek dan wel hersteld dient te melden. Onder deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld ook regels worden gevat die de betrokkene voorschrijven om gedurende de ziekteperiode tijdens de duur van de suppletie op bepaalde tijdstippen thuis te zijn.

Artikel 11a:17 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte (T)

In artikel 11a:17 is het overgangsrecht opgenomen voor diegenen die op 31 december 1995 reeds in het genot waren van een herplaatsingswachtgeld in de zin van de ABP-wet. De systematiek van dit overgangsrecht is dat de duur van het door de betreffende persoon genoten herplaatsingswachtgeld wordt omgezet in een nog resterende duur van het recht op suppletie. Dit is vastgelegd in het eerste en tweede lid.

Herplaatsingswachtgeld en suppletie zijn twee ongelijksoortige eenheden. Om het herplaatsingswachtgeld desalniettemin zo veel mogelijk gelijkwaardig te converteren naar de suppletie, is een afweging gemaakt voor wat betreft hoogte, duur en pensioenopbouw. Zoals blijkt uit de in het tweede lid opgenomen tabel betreffende de hoogte en de duur, heeft genoemde ongelijksoortigheid er onder andere toe geleid dat de tabel op drie plaatsen niet lineair verloopt. Daar staat tegenover dat de pensioenopbouw gedurende de duur van de suppletie 100% is, terwijl dit bij het herplaatsingswachtgeld 25% en onder bepaalde voorwaarden 50% was.

Artikel 11a:18 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte (T)

In de WPA is in artikel 39, vierde en vijfde lid, bepaald hoe op 1 januari 1996 de conversie dient plaats te vinden van de berekeningsgrondslag van de bezoldiging of uitkering wegens ziekte van degene die op dat moment 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en wiens mate van algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel wiens mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriele regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW is vastgesteld op ten minste 25 procent. In artikel 11a:18 van de suppletieregeling is bepaald dat voor degene die op 1 januari 1996 recht had op een dergelijke bezoldiging of uitkering wegens ziekte, dat ‘geconverteerde’ dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor de suppletie, in het geval dat hij binnen een periode van zes maanden aanspraak krijgt op suppletie.

Artikel 11a:19 Overige en slotbepalingen (T)

In artikel 11a:19 is vastgelegd dat LOGA-partijen met elkaar in overleg treden indien het niveau van de WAO-conforme uitkering anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze LOGA-partijen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen. Voor het geval dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de datum van publikatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen, geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectief ten aanzien van de suppletieregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder.

Artikel 11a:21 Overige en slotbepalingen (T)

Lid 1

De ambtenaar die recht heeft op een WGA-uitkering valt na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) op of na 1 januari 2007 onder de bovenwettelijke regeling op grond van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Indien betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft hij na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid op of na 1 januari 2007 recht op een WW-uitkering en bovenwettelijke WW op grond van hoofdstuk 10a.

Lid 2

De ambtenaar die tussen 1 juli 2006 en 1 januari 2007 wordt ontslagen wegens arbeidsongeschiktheid en die voor 80% of meer arbeidsongeschikt is, heeft geen recht op suppletie. Indien betrokkene wordt afgeschat, heeft hij dus niet alsnog aanspraak op suppletie. Betrokkene valt onder de bovenwettelijke regeling op grond van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel

Artikel 12:1 Algemene bepalingen (T)

Op grond van de Ambtenarenwet dient er overleg te worden gevoerd met de organisaties van overheidspersoneel over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd; een en ander voor zover dit overleg niet reeds op sectoraal niveau wordt gevoerd. Bedoeld overleg vindt plaats in het georganiseerd overleg (G.O.) of via de hoorbepaling (zie bijlage III).

Lid 1

Van belang bij dit artikel is dat hierin is opgenomen dat de commissie G.O. niet alleen bevoegd is voor alle ambtenaren maar evenzeer voor de mensen die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Het al dan niet representatief zijn is een beslissing die op lokaal niveau genomen wordt. Op deze wijze kan rekening gehouden worden met lokale organisaties van ambtenaren.

Lid 4

De tekst van het vierde lid voorziet in een overgangsbepaling die het -in afwijking van de reguliere bepalingen over de samenstelling- mogelijk maakt om de vertegenwoordigers van genoemde organisaties die op 1 juli 1998 zitting hebben in persoon nog maximaal vier jaar in de commissie te laten deelnemen. Deze tijdelijke oververtegenwoordiging heeft geen gevolgen voor de stemverhouding in de commissie, die immers gebaseerd is op de aantallen vertegenwoordigde personeelsleden.

Artikel 12:1:1 Samenstelling (T)

Lid 1

Het college wijst uit zijn midden vrijwel altijd de portefeuillehouder personeel en organisatie aan. Het is ook mogelijk dat naast deze vertegenwoordiger van de werkgever een tweede collegelid wordt toegevoegd. In artikel 12:1:3 en 12:1:7 is de ambtelijke ondersteuning geregeld.

Lid 2

In een nader vast te stellen regeling moet het minimumaantal ambtenaren worden bepaald dat lid van een organisatie moet zijn om die organisatie tot het overleg toe te laten. Het gaat hier om de representativiteit van de organisatie Voor de bepaling van het minimum zijn geen vaste regels te geven. Het kan, behalve van lokale omstandigheden, afhankelijk zijn van het aantal medewerkers en van hun organisatiegraad.

Artikel 12:1:2 Samenstelling (T)

Lid 2

Een ambtenaar die gedetacheerd wordt buiten de gemeente, behoeft in formele zin zijn lidmaatschap niet op te geven. Indien de detachering langer duurt dan bijvoorbeeld zes maanden, ligt het voor de hand het lidmaatschap op te geven Een dergelijke handelwijze zou op lokaal niveau als spelregel kunnen worden afgesproken.

Artikel 12:1:3 Samenstelling (T)

Het verdient aanbeveling om het hoofd personeel en organisatie als secretaris aan te wijzen of anders de medewerker die met die taken is belast. Het valt af te raden de gemeentesecretaris aan te wijzen omdat die immers de voorzitter is van het overleg met de ondernemingsraad. Het is beter om die rollen te scheiden. De secretaris van het overleg kan voorzitter zijn van het zogenaamde informeel of technisch overleg, dat het georganiseerd overleg voorbereidt.

Artikel 12:1:5 Mededeling omtrent CAR en UWO (T)

De vraag is of bij reorganisaties het primaat bij het GO of bij de ondernemingsraad ligt. Het besluit tot reorganiseren moet in eerste instantie, conform artikel 25 van de WOR, voor advies aan de ondernemingsraad worden voorgelegd. Nadat het advies is uitgebracht en het gemeentebestuur een besluit heeft genomen, komt het GO in beeld. Het GO spreekt zich uit over de personele gevolgen van het besluit. Als regel zijn die gevolgen neergelegd in een sociaal statuut. Het toezicht op de uitvoering van het sociaal statuut is weer een zaak voor de ondernemingsraad. Deze formele taakafbakening neemt overigens niet weg dat het bevoegd gezag er verstandig aan doet om beide organen in alle fasen te informeren over zijn voornemens. Dat maakt het mogelijk dat GO en de ondernemingsraad elkaar beïnvloeden en hun opvattingen op elkaar afstemmen. Dat kan de kwaliteit van het proces en het draagvlak van de besluiten alleen maar vergroten.

Artikel 12:2 Taak en bevoegdheden (T)

Lid 1

Uit het eerste lid volgt dat die onderwerpen die op sectoraal niveau worden besproken, niet voor overleg in de commissie G.O. in aanmerking komen. Dit spreekt voor zich: de CAR is onderwerp van overleg op sectoraal (=LOGA-) niveau en hierover hoeft derhalve niet opnieuw overleg op gemeentelijk niveau plaats te vinden (de grootste vier gemeenten hebben een afwijkende rechtspositie). Voldoende is om het G.O. te informeren. In het geval een gemeente zich heeft aangemeld voor de UWO, geldt hetzelfde: afspraken hierover worden op LOGA-niveau gemaakt en niet in de commissie G.O. Voor een gemeente die zich daarentegen niet voor de UWO heeft aangemeld, geldt dat de onderwerpen in de UWO behoren tot het ‘lokale domein’: in de commissie G.O. dient over deze onderwerpen overleg plaats te vinden. Uit het eerste lid volgt tevens dat in de commissie G.O. nooit over individuele kwesties wordt gesproken.

Lid 2

De in het tweede lid bedoelde nadere regels zijn voor de ‘UWO-gemeenten’ opgenomen in de UWO (bijvoorbeeld in artikel 12:2:1 waarin het overeenstemmingsvereiste aan de orde komt) en voor de ‘niet-UWO-gemeenten’ dienen deze in de commissie G.O. aan de orde te komen.

Lid 3

De in het derde lid bedoelde nadere bepalingen over een geschillenregeling zijn in de UWO in artikel 12:3:1 e.v. opgenomen. Een ‘niet-UWO-gemeente’ dient over deze nadere regels in de commissie G.O. overleg te voeren. In de commissie G.O. dient in dat geval tevens gesproken te worden over het al dan niet deelnemen aan de Lokale Advies- en Arbitragecommissie (L.A.A.C.).

Artikel 12:2:1 Taak en bevoegdheden (T)

In het LOGA zijn partijen het niet eens geworden over een eenduidige formulering van het overeenstemmingsvereiste. Lokaal moet een formulering voor het overeenstemmingsvereiste zijn vastgelegd. Hiermee wordt invulling gegeven aan het begrip ‘gevoelen’ uit het artikel. In de LOGA-brief van 7 juni 1994, Lbr. 94/152, is aangegeven dat, wanneer het in de gemeente van toepassing zijnde overeenstemmingsvereiste bevredigend functioneert, dit gehandhaafd kan worden. Waar het overeenstemmingsvereiste niet is geformuleerd of waar het niet bevredigend functioneert, is aan de gemeenten in de genoemde LOGA-brief een keuze voorgelegd uit twee formuleringen, die respectievelijk een brede (voorkeur van de vakbonden) en een beperktere (voorkeur van het College voor Arbeidszaken) invulling aan het vereiste geven.

Formulering 1 luidt als volgt: ‘Invoering of wijziging van aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel’.

Formulering 2 luidt: ‘Invoering, intrekking of wijziging van een regeling welke verplichtingen schept voor individuele ambtenaren, dan wel waaraan individuele ambtenaren rechten kunnen ontlenen, vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel’.

Het verschil tussen de beide formuleringen zit erin dat in formulering 1 ‘de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd’ wel onder het overeenstemmingsvereiste valt en in formulering 2 niet. Concreet betekent dit verschil dat in formulering 2 onderwerpen als de inrichting van het personeelsbeleid als zodanig, de werving en selectie, het personeelsregistratiesysteem en het opleidingsbeleid niet onder het overeenstemmingsvereiste vallen. Dat is wel het geval met de uit deze regelingen voortvloeiende rechten en plichten voor individuele ambtenaren. In formulering 1 vallen de onderwerpen als zodanig onder het overeenstemmingsvereiste, en natuurlijk de regelingen die daaruit voortvloeien.

Besluiten of voorstellen die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen, moeten nog steeds door de gemeenteraad worden genomen respectievelijk aan de gemeenteraad worden voorgelegd. Alleen in de situatie dat de gemeenteraad zijn bevoegdheid heeft gedelegeerd aan het college, is het college het bevoegde orgaan.

Artikel 12:2:2 Taak en bevoegdheden (T)

Lid 2

De besluiten in de tweede zin betreffen aangelegenheden van algemeen belang die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen. De griffier kan op grond van artikel 12:2:7, tweede lid, de vergadering bijwonen en deelnemen aan de besprekingen.

Lid 3

Het gaat hier onder meer over de bevoegdheden van de overlegpartijen. Besluiten moeten passen binnen het mandaat dat men heeft; dat geldt voor beide zijden Wanneer het mandaat onvoldoende is om tot overeenstemming te komen, moeten partijen terug naar hun achterban.

Artikel 12:2:5 Vergaderingen (T)

Lid 2 en 3

Soms wordt door een van beide partijen bewust aangestuurd op onvoltalligheid teneinde gevoelens van onvrede tot uitdrukking te brengen. Een voorbeeld hiervan was dat tijdens de acties in 1993 de centrales het overleg in alle GO's opschortten. Dit betekent uiteraard niet dat in zo'n geval in het geheel geen besluiten meer genomen kunnen worden. Wanneer ook bij een tweede vergadering niet ten minste de helft van de werknemersvertegenwoordiging aanwezig is, kunnen de geagendeerde onderwerpen behandeld en van een standpunt voorzien worden Indien behandeling geweigerd wordt, kan niettemin besluitvorming plaatsvinden Uiteraard gebeurt dat alleen in gevallen waarin uitstel niet mogelijk is en de andere partij nadrukkelijk op de gevolgen van hun handelwijze gewezen is.

Artikel 12:2:7 Vergaderingen (T)

Lid 4

Ook in gedualiseerde verhoudingen moet het te allen tijde mogelijk zijn om de raad op de hoogte te brengen van hetgeen in het GO ter bespreking voorligt, met name als dit raakt aan door de raad gestelde beleidsmatige of financiële kaders.

Artikel 12:2:9 Vergaderingen (T)

Lid 2

Het tweede lid zegt dat de stem van de werkgeversvertegenwoordiging wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de leden in of buiten de vergadering. Voor het geval dat meer werkgeversvertegenwoordigers zijn aangewezen is deze bepaling noodzakelijk.

Lid 3

Op basis van dit lid vindt een weging van de stemmen plaats zodanig dat geen enkele organisatie bij een stemming de absolute meerderheid heeft, ook niet in de situatie waarin een organisatie meer leden in de gemeente heeft dan de andere organisaties gezamenlijk.

Artikel 12:3:1 Advies- en arbitragecommissie (T)

Bij de Advies- en arbitragecommissie hadden zich per 1 januari 1997 circa 400 gemeenten aangemeld. De LAAC is te bereiken via het secretariaat van het College voor Arbeidszaken, Postbus 30435, 2500 GK Den Haag.

Artikel 12:3:2 Advies- en arbitragecommissie (T)

De helft van de (plaatsvervangend) leden van de advies- en arbitragecommissie wordt aangewezen door het College voor Arbeidszaken, gehoord het Interprovinciaal Overlegorgaan en de Unie van Waterschappen. De andere helft wordt aangewezen door de centrales van overheidspersoneel.

13 Overgangsbepaling en slotbepalingen CAR

Artikel 13:3 Overgangs- en slotbepaling CAR (T)

De berekeningsbasis van wachtgelden en (FLO)-uitkeringen wordt uitgebreid met de eindejaarsuitkering. De invoering van de eindejaarsuitkering per 1 januari 1997 betekent dat deze uitkering per genoemde datum maandelijks wordt opgebouwd Deze ingangsdatum van de eindejaarsuitkering brengt met zich dat, nu de berekeningsbasis van de wachtgelden en (FLO)- uitkeringen met deze uitkering wordt uitgebreid, deze uitbreiding betrekking heeft op alle op 1 januari 1997 toegekende wachtgelden en (FLO)-uitkeringen.

14 Medezeggenschap

Artikel 14:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers (T)

Het bepaalde uit de artikelen 17, 18 en 34 van de Wet op de Ondernemingsraden wordt in acht genomen. Conform artikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) wordt de tijd vastgesteld die (C)OR en commissieleden redelijkerwijs nodig hebben voor hun medezeggenschapswerk. In het convenant spreken WOR-bestuurder en OR af hoe de individuele leden in staat worden gesteld deze tijdsbesteding te combineren met hun functie. Hierbij geldt dat OR-werk ook regulier werk is. Mogelijkheden hiertoe zijn onder meer herverdeling van werkzaamheden indien noodzakelijk in combinatie met een tijdelijke uitbreiding van de formatie van de organisatorische eenheid waar het OR-lid werkzaam is. Een andere mogelijkheid is met gebruikmaking van artikel 2:7a CAR het verruimen van de arbeidsduur van individuele OR-leden tot maximaal 40 uur per week, als de bezetting van de afdeling in relatie tot het werk dat nodig maakt.

De bedoeling van LOGA-partijen is dat lokaal overleg wordt gevoerd over het (maximaal) aantal zittingstermijnen. Afspraken hierover worden opgenomen in het convenant. In zijn algemeenheid is het niet wenselijk om voor lange tijd achtereen OR werk te doen. Er zijn uitzonderingsgevallen mogelijk.

Artikel 14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers (T)

Op grond van artikel 5a van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) kan de verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad (OR) bij een collectieve arbeidsvoonvaardenregeling of een publiekrechtelijke regeling van arbeidsvoorwaarden op een lager getal worden vastgesteld dan in artikel 2 van de WOR is bepaald. Deze verplichting geldt ook voor onderdelen van gemeenten, waar met toepassing van artikel 4 van de WOR is besloten in het belang van een goede toepassing van de WOR voor die onderdelen een eigen OR in te stellen.

15 Overige rechten en verplichtingen

Artikel 15:1 Verplichtingen (T)

Dit in algemene bewoordingen gestelde artikel (een zogenaamd kapstokartikel) heeft naast artikel 16:1:1 nauwelijks enige zelfstandige betekenis. Overtreding ervan levert immers plichtsverzuim op en daarvan geeft artikel 16:1:1, lid 2, de definitie. De jurisprudentie is dan ook geheel gericht op de interpretatie van het begrip ‘plichtsverzuim’, zodat hier verwezen kan worden naar de toelichting bij artikel 16:1:1.

Artikel 15:1a Verplichtingen (T)

Sinds maart 2006 is de overheidswerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed- of belofte af te nemen. Veel gemeenten hebben naar aanleiding van deze verplichting de bestaande ambtseed heringevoerd of een nieuwe tekst vastgesteld. Indien een ambtseed- of belofte of een integriteitverklaring slechts één van de formaliteiten bij indiensttreding is, zal deze niet het bedoelde effect van bewustwording van integriteitaspecten hebben. Wil de betekenis van eedaflegging beklijven dan dient het moment de nodige lading te krijgen: door de inhoud actief uit te spreken, door de ceremonie erom heen, door de keuze van de persoon ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd, door de keuze van tijdstip en plaats.

Artikel 15:1b Persoonlijk gebruik van goederen of diensten (T)

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr 44 (aannemen van een geldbedrag).

Artikel 15:1c Aannemen van geschenken en gelden (T)

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr 44 (aannemen van een geldbedrag).

Artikel 15:1e Nevenwerkzaamheden (T)

De term ‘nevenwerkzaamheden’ dient ruim te worden opgevat. Hieronder worden verschillende werkzaamheden verstaan, zoals het lidmaatschap van het bestuur van een vereniging of stichting, het zijn van commissaris, bestuurder, vennoot of aandeelhouder. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamheden die binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht. Een gedane melding dient getoetst te worden aan het tot de ambtenaar gerichte verbod, dat in het derde lid is geformuleerd. De ambtenaar zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of door een nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd. De constatering dat een nevenwerkzaamheid zich niet goed verdraagt met de ambtelijke functie, hoeft niet zonder meer te leiden tot het opleggen van een verbod. Er kunnen ook zodanige nadere afspraken worden gemaakt dat de mogelijkheid van belangenverstrengeling of anderszins zich niet meer voordoet. Jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp geeft eenzelfde richting aan. De registratie van nevenwerkzaamheden kan op verschillende wijzen worden ingericht. In elk geval dient de registratie te voldoen aan de regels die gesteld zijn op grond van de Wet persoonsregistraties en de op deze wet gebaseerde verordening, voorzover deze in de gemeente is vastgesteld.

Lid 4

In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over de openbaarmaking van nevenwerkzaamheden verricht door topambtenaren. In artikel 15:1e, vierde lid, zijn twee functies genoemd waaraan een verplichte openbaarmaking van nevenwerkzaamheden gekoppeld is: de gemeentesecretaris en de directeur van een gemeentelijke dienst of bedrijf (dan wel functionarissen in functies die daarmee op één lijn staan maar in het gemeentelijk organisatiemodel een andere benaming hebben). Lokaal dient bepaald te worden of er daarnaast nog sprake is van ‘andere ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden noodzakelijk is’. Gedacht kan worden aan de functies waaraan het plaatsvervangend directeurschap is verbonden. Daarnaast kunnen in aanmerking komen de stadsdeelsecretaris en functies zoals directeur van een projectorganisatie, concern- of dienstcontroller, afdelingshoofd, commandant van de brandweer.

Het LOGA verstaat onder openbaar te maken gegevens het volgende:

  • hoofdfunctie (dus niet de persoonsnaam van de ambtenaar);

  • de nevenfunctie die de functionaris verricht, voorzover het een nevenfunctie betreft die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;

  • de organisatie waarbinnen de nevenfunctie wordt vervuld;

  • de eventuele beperkingen die het college heeft gesteld aan de uitoefening van de nevenfunctie.

Tevens verdient het aanbeveling om openbaar te maken met ingang van welke datum de nevenwerkzaamheid wordt verricht. De openbaarmaking kan geschieden door ter inzage legging van de gegevens op het gemeentehuis zoals dat is voorgeschreven voor de openbaarmaking van nevenfuncties van politieke ambtsdragers.

Artikel 15:1f Melding financiële belangen (T)

Lid 1

In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over het melden van financiële belangen door ambtenaren die een functie uitoefenen waarin risico bestaat op financiële belangenverstrengeling. Het begrip financieel belang is zeer divers. Het kan gaan om het bezit van effecten, vorderingsrechten, onroerend goed, bouwgrond alsook om financiële deelneming in ondernemingen. Het college dient ambtenaren aan te wijzen die zijn aangesteld in een functie (dan wel feitelijke werkzaamheden verrichten) waaraan een bijzonder risico op financiële belangenverstrengeling is verbonden. Bij de gemeentelijke overheid kan gedacht worden aan ambtenaren die betrokken zijn bij grondzaken, subsidieverstrekking, sponsoring, verstrekking van leningen, verstrekking van garanties, inkoop en aanbesteding zoals bijvoorbeeld het gunnen van onderzoeks- en adviesopdrachten. Ambtenaren die deze taken verrichten zouden in de verleiding kunnen komen zich bij het nemen van functionele beslissingen te laten leiden door niet-functionele belangen zoals een persoonlijk financieel belang. Of er inderdaad sprake is van een bijzonder risico hangt af van de feitelijke werkzaamheden en bevoegdheden van de ambtenaar en dient lokaal bepaald te worden. Ook ambtenaren die uit hoofde van hun functie (dan wel hun feitelijke werkzaamheden) beschikken of kunnen beschikken over koersgevoelige informatie zullen een meldplicht opgelegd moeten krijgen. Zij hebben immers de mogelijkheid deze informatie oneigenlijk te gebruiken of lopen het risico de schijn van oneigenlijk gebruik op te wekken. De inschatting is dat zich bij de gemeenten niet of nauwelijks bijzondere risico’s zullen voordoen met betrekking tot oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie.

Lid 2 en lid 3

Het college bepaalt op welke wijze financiële belangen worden gemeld. Nadere regels kunnen betrekking hebben op de volgende elementen.

  • Het gebruik van een formulier voor de melding.

  • De functionaris aan wie de melding gedaan moet worden.

  • De wijze van registratie in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

  • De wijze waarop de actualiteit van de registratie gewaarborgd wordt.

  • De plicht van de ambtenaar tot het verstrekken van nadere gegevens over het financiële belang of het bezit van (of de transactie in) effecten.

Met betrekking tot de plicht tot verstrekking van gegevens wordt opgemerkt dat het bevoegd gezag in de gelegenheid moet zijn om te beoordelen of de gemelde belangen en bezittingen een risico opleveren in de werkzaamheden van de ambtenaar. De ambtenaar dient alle informatie te verschaffen die voor deze beoordeling nodig is. Is er sprake van een risico dan dient beoordeeld te worden hoe dit risico voorkomen of verkleind kan worden.

Lid 4

Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om te voorkomen dat hij in (de schijn van) een situatie terecht komt dat hij in zijn functievervulling wordt beïnvloed door persoonlijke financiële belangen. Dat vloeit voort uit de algemene norm van goed ambtenaarschap en is nu uitdrukkelijk bepaald in artikel 15:1f, vierde lid. De vraag of een financieel belang toelaatbaar is kan niet eenduidig beantwoord worden. Bezien moet worden of het concrete financieel belang daadwerkelijk risico’s met zich meebrengt bij het uitoefenen door de ambtenaar van zijn bevoegdheden en werkzaamheden. Wordt het financiële belang of effectenbezit niet toelaatbaar geacht dan zal de werkgever op basis van de verbodsbepaling maatregelen moeten nemen om een risico op financiële belangenverstrengeling of misbruik het hoofd te bieden. Daarbij dient eerst naar de minst ingrijpende oplossing gezocht te worden. Gedacht kan worden aan aanpassing van de taakinhoud of overplaatsing in een andere functie. Is een dergelijke oplossing niet mogelijk dan is de ambtenaar verplicht het financieel belang af te stoten.

Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden (T)

Lid 3

Op grond van dit artikellid valt een ambenaar die op grond van artikel 15:1:11, tweede lid, is aangewezen om taken te verrichten in het kader van de Wet veiligheidsregio’s voor wat betreft die werkzaamheden onder leiding en toezicht van het bevoegd gezag van de veiligheidsregio waar de ramp of crisis plaatsvindt. Daartoe zijn dus geen individuele detacheringsovereenkomsten nodig. Het college van de gemeente waar de ambtenaar is aangesteld, blijft de formele werkgever van desbetreffende ambenaar en de rechtspositie van die gemeente blijft, ook voor onderhavige werkzaamheden in het kader van de Wet veiligheidsregio’s, van toepassing.

Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade (T)

Dit artikel opent de mogelijkheid om door de gemeente geleden schade op de schuldige of nalatige ambtenaar te verhalen Bij elk schadegeval zal daarover door het college een beslissing moeten worden genomen, met name over de vraag of de schuld of nalatigheid van de ambtenaar van dien aard is dat zij geheel op hem kan worden verhaald of dat met een gedeeltelijke schadevergoeding kan worden volstaan. Overigens moet men natuurlijk niet voor elk wissewasje naar dit artikel grijpen. In elke organisatie komen ‘bedrijfsongevalletjes’ voor die inherent zijn aan menselijk handelen. Deze zijn meestal wel aan iemand toe te rekenen, maar de woorden ‘schuld’ en ‘nalatigheid’ wijzen er toch wel op dat het moet gaan om zaken waarover men de ambtenaar echt een verwijt kan maken.

Artikel 15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding (T)

Op grond van het bepaalde in het eerste lid kan bijvoorbeeld een collegebesluit worden opgesteld waarin wordt bepaald dat het niet geoorloofd is voor ambtenaren die baliewerkzaamheden verrichten of anderszins regelmatig in contact treden met burgers, in een korte broek op de werkplek te verschijnen.

Artikel 15:1:17 Standplaats (T)

Wat betreft de verplichting voor de ambtenaar in of nabij de standplaats te wonen, dient rekening gehouden te worden met het vierde Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In artikel 2, eerste lid van dat Protocol is immers het volgende individuele grondrecht van elke burger – dus ook van die burger die in een arbeidsrelatie tot de overheid staat – geformuleerd: ‘een ieder die zich wettig op het grondgebied van een (verdragsluitende) staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid plaats van verblijf te kiezen’ Op dit grondrecht kan ingevolge artikel 2, derde lid van hetzelfde Protocol slechts inbreuk worden gemaakt bij wet en indien de daarin op te leggen beperkingen ‘in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid of de openbare veiligheid, ter handhaving van de openbare orde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de gezondheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’. De beperking op het individuele grondrecht is neergelegd in artikel 15:1:17. Een relevante uitspraak in dit verband is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 1990 (TAR 1990, nr 139). In deze zaak is geoordeeld dat de relevante verdragsartikelen verdragspartijen niet verbieden aan de vervulling van een ambtelijke functie te verbinden dat de ambtenaar in de omgeving van zijn werkplek dient te wonen, op voorwaarde dat die begrenzing van de woonomgeving in een functionele relatie tot die functie staat. Aan die voorwaarde is volgens de Centrale Raad voldaan indien de grenzen van dit woongebied zodanig zijn vastgesteld dat in redelijkheid kan worden gezegd dat, wanneer de ambtenaar buiten dat gebied gaat wonen, de goede vervulling van zijn functie te zeer in het gedrang komt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de reistijden excessief lang zijn of wanneer de ambtenaar in verband met de aard van zijn functie niet snel genoeg op zijn werkplek aanwezig kan zijn. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de brandweercommandant, het hoofd interne zaken of de gemeentesecretaris. Het aspect van calamiteiten die zich in een gemeente kunnen voordoen speelt hierbij een rol.

Artikel 15:1:18 Dienstwoning (T)

Een huis is pas een dienstwoning in de zin van dit artikel als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont (zie artikel 18:1:3). Te denken valt aan portiers of conciërgewoningen. Einde van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de dienstwoning te verlaten.

De woning die door de gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband bestaat, wordt ook wel ‘dienstwoning’ genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch het einde van de huurovereenkomst In die gevallen geldt de normale huurbescherming.

Artikel 15:1:23 Vergoeden van schade (T)

Lid 1

De schade die hier bedoeld wordt, moet zijn geleden als gevolg van de vervulling van zijn functie. Deze beperking betekent niet dat alleen schade die het directe gevolg is van het werk dat de ambtenaar verricht, vergoed wordt. Er moet een zodanig verband met de functie zijn dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan (althans niet op die tijd en plaats) als de ambtenaar niet aan het werk zou zijn geweest. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag rekening worden gehouden met normale slijtage Voorkomen moet worden dat de ambtenaar ongerechtvaardigd voordeel geniet, wat het geval zou zijn wanneer als schadevergoeding de nieuwwaarde van een goed wordt betaald, terwijl het goed deze waarden niet meer had op het moment van de schade. In het algemeen zal geen schade vergoed hoeven worden bij diefstal van een fiets uit een fietsenstalling of diefstal van een jas uit een garderobe, omdat deze goederen doorgaans niet nodig zijn voor de uitoefening van de functie.

Lid 2

In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld in welke gevallen de schade aan een eigen auto wordt vergoed, die is opgelopen tijdens een dienstreis. Deze bepaling is opgenomen als gevolg van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 1995 waar in een ledenbrief van het College voor Arbeidszaken van 27 juli 1995 (kenmerk ARZ/505527) nader op wordt ingegaan. Er wordt niets geregeld over de hoogte van de vergoeding die betaald dient te worden. Dit kan de schade aan de eigen auto zijn, dan wel het verlies aan no-claimkorting. Er is bewust voor gekozen af te zien van de verplichting voor de ambtenaar een all-riskverzekering af te sluiten omdat dit niet in alle gevallen in redelijkheid kan worden opgelegd.

Artikel 15:1:24 Gebruik van motorrijtuig (T)

Het gebruik van de eigen auto ten behoeve van de dienst is gebonden aan toestemming van het college ter voorkoming van een ongelimiteerd gebruik. Wanneer toestemming is verleend, mag de ambtenaar verwachten dat de gemaakte kosten die voortvloeien uit het gebruik van de eigen auto worden vergoed. De juridische basis hiervoor is gelegen in artikel 15:1:22. Als voorwaarde verbonden aan de toestemming de eigen auto te gebruiken ten behoeve van dienstreizen, kan bijvoorbeeld het afsluiten van een allriskverzekering worden verbonden.

Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling (T)

Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot een schadeloosstelling of vergoeding van kosten. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.

Artikel 15:1:30 Borstvoeding (T)

Ingevolge dit artikel dient de werkgever een ruimte beschikbaar te stellen waar de ambtenaar borstvoeding kan kolven of kan zogen. Deze voorziening kan in de plaats komen van de gelegenheid die de ambtenaar krijgt haar kind zelf te voeden. Bij dit alles speelt de redelijkheid een belangrijke rol.

Artikel 15:1:31 Voorkomen benadeling lid Georganiseerd Overleg (T)

Dit artikel bevat een zorgplicht voor de gemeente voor de werknemers in de zin van artikel 2:4 (aanstelling) en 2:5 (arbeidsovereenkomst) die (plaatsvervangend) lid zijn van de commissie voor georganiseerd overleg. Dezelfde plicht ligt er ten aanzien van de werknemers die anderszins door de vakorganisaties zijn aangewezen om vakbondsactiviteiten te vervullen. Het gaat daarbij om de activiteiten waarvoor zij op grond van artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kunnen genieten. De zorgplicht is te vergelijken met die voor de ondernemingsraadsleden, opgenomen in artikel 21, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden. Omdat zij door de uitoefening van hun taak kwetsbaarder zijn dan andere werknemers, is deze extra rechtsbescherming in de CAR/UWO opgenomen. Daardoor wordt gewaarborgd dat zij onafhankelijk in de onderneming kunnen optreden zolang zij door hun vakorganisatie daarvoor een aanwijzing hebben gekregen. Het gaat daarbij om benadeling in promotiekansen, verslechtering van werkomstandigheden, gedwongen overplaatsing, schorsing vanwege vakbondsactiviteiten en het niet verlengen van een aanstelling/arbeidsovereenkomst De feitelijke handelwijze van de gemeente moet gelijk zijn aan het handelen wanneer betrokkene de vakbondsactiviteiten niet zou vervullen. De werknemer die zich desondanks benadeeld voelt, kan zich wenden tot de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank (aanstelling) of de kantonrechter (arbeidsovereenkomst).

Artikel 15:2 Klokkenluiders (T)

Het verdient aanbeveling dat het college de raad informeert over de vaststelling van de klokkenluidersregeling en de wijzigingen daarin. De raad kan het college ter verantwoording roepen over het gevoerde beleid ter zake van de meldingen.

16 Disciplinaire straffen

Artikel 16:1:1 Plichtsverzuim (T)

In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd om een ambtenaar te straffen. Deze zeer ruime formulering van de strafbaarstelling brengt met zich dat het bestuursorgaan zeer zorgvuldig te werk moet gaan alvorens een straf op te leggen. In de eerste plaats moeten feiten in die zin bewezen worden dat zij in rechte kunnen worden aangetoond Daarbij moeten bepaalde gedragingen van betrokkene als verwijtbaar worden aangemerkt. Het aspect van de verwijtbaarheid speelt nogal eens een rol wanneer een bestuursorgaan tot strafontslag wil overgaan in een geval waarbij de ambtenaar zich niet bereid toont op het spreekuur van de bedrijfsarts te komen. Uiteraard moet het hierbij om een zwaar dossier gaan; dit vergt dossieropbouw. Met het opleggen van een dergelijke sanctie loopt het bestuursorgaan het risico dat het strafontslag ongedaan wordt gemaakt op grond van het feit dat de gedragingen de betrokkene niet kunnen worden verweten. In dit verband speelt artikel 15:1:1 een rol; dit artikel bepaalt onder meer dat de ambtenaar gehouden is zich te gedragen als een goed ambtenaar betaamt.

17 Opleiding en ontwikkeling

Artikel 17:3 Individueel loopbaanbudget (T)

Lid 1

Regelt de hoogte van het individuele budget. Het budget is niet naar rato van omvang dienstverband of naar rato van aantal maanden dienstverband als iemand in de loop van het jaar in dienst komt. Op het moment een medewerker in de tweede helft van een kalenderjaar in dienst komt, is het verstandig om bij aanstelling meteen afspraken te maken over het individueel loopbaanbudget in dat kalenderjaar.

Lid 2

Bepaalt dat wanneer er een opleidings- en/of loopbaanbeleid is vastgesteld in de gemeente dat vergelijkbare en gelijkwaardige mogelijkheden en rechten biedt als het voorgestelde loopbaanbudget, dit beleid niet vervangen hoeft te worden door het loopbaanbudget. Zulks ter beoordeling van de Ondernemingsraad.

Lid 3 en 4

Regelt dat het individueel loopbaanbudget ingezet moet worden voor individuele opleiding- en ontwikkelingswensen die gericht zijn op het verbeteren van de eigen inzetbaarheid en arbeidsmarktpotentie.

Lid 6

Om te voorkomen dat medewerkers die in de loop van het jaar in dienst treden dit budget niet meer kunnen besteden en het budget komt te vervallen na verloop van het kalenderjaar, is het van belang dat de leidinggevende dit onderwerp in een vroegtijdig stadium aan de orde stelt.

Lid 7

Biedt de mogelijkheid om het individueel loopbaanbudget maximaal drie jaar te sparen. In het persoonlijk ontwikkelingsgesprek worden hierover afspraken gemaakt: deze worden in het persoonlijk opleidingsplan vastgelegd. Het is niet mogelijk om over de geldigheidsduur van dit artikel heen te sparen. Sparen omdat er niet over gesproken is en er dus geen afspraken zijn gemaakt wordt door de LOGA partijen als ongewenst gezien.

Artikel 17:4 Persoonlijk ontwikkelingsplan (T)

Lid 1

Het persoonlijk ontwikkelingsplan is de basis van de loopbaanontwikkeling en van de ontwikkeling van de kennis en vaardigheden van de medewerker. Vorm en inhoud zijn in beginsel vrij, dat wil zeggen dat het plan zowel kan bestaan uit een korte feitelijke aanduiding van een opleidingsafspraak als uit een meer uitgebreide afspraak over – door beide partijen – te ondernemen ontwikkelingsactiviteiten in brede zin. Ook kan het accent liggen op activiteiten die alleen de medewerker zal ondernemen of op inspanningen die beide partijen zich zullen getroosten. Ook de mate waarin het initiatief voor het doen van voorstellen voor de inhoud van het persoonlijk ontwikkelingsplan bij de medewerker dan wel bij de leidinggevende ligt, kan van geval tot geval uiteenlopen. Essentieel is dat het persoonlijk ontwikkelingsplan gezamenlijk wordt vastgesteld door leidinggevende en medewerker. Bij ontbreken van overeenstemming is uiteindelijk de beslissing van de leidinggevende namens de werkgever een voor beroep vatbaar besluit. Bij dit laatste dient bedacht te worden dat het in het algemeen niet of nauwelijks denkbaar is, dat de werkgever meer aan opleidingsinspanningen van de medewerker kan eisen dan waartoe deze bereid is, afgezien van de opleidingen die krachtens artikel 15:1:26 in het kader van een goede functie-uitoefening noodzakelijk zijn te achten. Een besluit dat voor beroep vatbaar is, zal doorgaans alleen in de omgekeerde situatie kunnen voorkomen: de medewerker wil meer dan de werkgever wil of kan toestaan.

Lid 2

Ten minste een maal per drie jaar dient een persoonlijk ontwikkelingsplan te worden vastgesteld. De medewerker heeft daar recht op. Overigens kunnen partijen in onderling overleg concluderen dat er bijvoorbeeld in een bepaalde periode geen reden is voor bijzondere inspanningen of afspraken. Het is in de praktijk ook denkbaar dat er vaker, bijvoorbeeld jaarlijks, een gesprek plaatsvindt tussen leidinggevende en medewerker over onderwerpen die van belang zijn voor de ontwikkeling van kennis en vaardigheden en de loopbaan van de medewerker. De voortgang van de eerdere afspraken kan aan de orde komen. Het vastleggen van de afspraken in een dergelijk gesprek kan worden gezien als een nieuw persoonlijk ontwikkelingsplan. Het ligt in de rede dat deze gesprekken in het kader van het functioneringsgesprek en/of beoordelingsgesprek plaatsvinden, maar noodzakelijk is dat niet.

Lid 3

De inhoud van het persoonlijk ontwikkelingsplan dient te passen in het gemeentelijk opleidingsbeleid, zoals dat is neergelegd in het gemeentelijk opleidingsplan. De verplichting van het college om een opleidingsplan vast te stellen is niet met zoveel woorden in de tekst opgenomen, omdat het hier niet gaar om een deel van de persoonlijke rechtspositie. De individuele medewerker heeft dus niet het recht om een opleidingsplan te eisen en hij kan er ook niet direct rechten aan ontlenen of tegen in beroep komen. De Ondernemingsraad kan er om vragen en heeft conform de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht met het opleidingsplan. Dit plan kan voor de gehele gemeente tegelijk worden vastgesteld, maar uiteraard is het ook mogelijk, en in veel situaties zelfs meer voor de handliggend, dat het per sector of dienstonderdeel wordt vastgesteld. Ook de frequentie waannee het wordt vastgesteld kan verschillen. Behalve inhoudelijke doelen en criteria voor de gewenste opleidingen waarmee het beoogde profiel van de organisatie als geheel of het betrokken onderdeel kan worden bereikt, kan het opleidingsplan ook budgettaire en organisatorische randvoonvaarden bevatten. Ook kan in het opleidingsplan worden gefomuleerd of en zo ja tot welke grenzen of onder welke voorwaarden de werkgever bereid is in het kader van goed werkgeverschap of stimulering van mobiliteit mee te werken aan opleidingen, die primair het persoonlijke loopbaanbelang van medewerkers dienen en maar ten dele het directe dienstbelang.

Lid 4

Studies en andere ontwikkelingsactiviteiten die in het persoonlijk ontwikkelingsplan staan en passen in het gemeentelijk opleidingsplan worden volledig bekostigd. Indien ze niet in die termen vallen, kan er wellicht wel enige faciliteit worden verstrekt, maar dat valt buiten de formeel geregelde rechten van medewerkers. Bij de kostenvergoeding wordt niet langer verschil gemaakt tussen een deeltijder en een voltijder. Beiden hebben bij gelijke afspraken ook gelijke aanspraken op vergoeding van kosten.

Lid 5

Naast de vergoeding van kosten wordt ook het noodzakelijke verlof door de werkgever verleend. Verlof met behoud van beloning, maar ook andere vormen van medewerking door de werkgever worden vastgelegd. Te denken valt aan afspraken over de inroostering van werktijden, inzet op een bepaald project dat directe relatie heeft met de gevolgde opleiding en het ter beschikking stellen van technische hulpmiddelen. Er is geen vast stramien vastgelegd hoeveel verlof noodzakelijk is. Van geval tot geval zullen partijen samen dienen te bepalen wat het begrip noodzakelijk in redelijkheid dient in te houden. Uiteraard mag er een beroep op de betrokken medewerker worden gedaan om ook eigen tijd in de ontwikkeling van zijn loopbaan te investeren, maar andersom is het redelijk dat de werkgever rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden en de zwaarte van de studie.

Lid 6

In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken gemaakt over de concrete keuze van de opleiding, het instituut waar de opleiding zal worden gevolgd, de voorwaarden waaronder de opleiding of andere activiteiten worden uitgevoerd, wat de consequenties zijn van tussentijdse complicaties zoals voortijdige beëindiging of onderbreking, verandering van functie of ontslag. Of en zo ja welke afspraken er over eventuele terugbetaling van de vergoeding worden vastgelegd is een zaak van lokaal beleid. Uiteraard kan daarbij worden betrokken wat het niveau van de kosten is, in wiens primaire belang de kosten zijn gemaakt en wat de reden en termijn is van het ontslag. Aard en omvang van de te maken kosten worden in redelijkheid vastgesteld. Doorgaans zal de kostenkwestie al bij de keuze van de opleiding aan de orde komen. Minstens zal het gaan om de kosten van de opleiding zelf, de kosten van studiemateriaal en de kosten van reizen en eventueel verblijf. Voor de verdere activiteiten die worden afgesproken is moeilijk eenduidig een indicatie te geven van de relevante kosten.

Artikel 17:7 Flankerend beleid (T)

Hierbij kan worden gedacht aan reis- en verhuiskosten, suppletie van salaris bij aanvaarden van een lager betaalde functie, voorziening voor pensioenlacunes, stimuleringspremie bij vrijwillig ontslag etc.

18 Verplaatsingskosten

Artikel 18:1:1 Begripsomschrijvingen (T)

Lid 1

In dit artikel zijn de verschillende begrippen gedefinieerd. Bij de definitie van het begrip ‘eigen huishouding voeren’ is de eis opgenomen dat het gaat om het zelfstandig bewonen van woonruimte. Iemand die bij zijn ouders inwoont komt dus niet in aanmerking voor een volledige verhuiskostenvergoeding. De twee inkomsten die bij sub f vermeld worden, worden slechts meegenomen bij de berekeningsbasis voorzover zij naast het salaris en de toegekende salaristoelage(n) worden genoten.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 18 niet van toepassing is op de oproepkracht.

Artikel 18:1:2 Tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

Dit artikel regelt de aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten voor ambtenaren die in verband met een verplaatsing of indiensttreding moeten verhuizen. Zie ook de toelichting bij artikel 15:1:17.

Lid 3

Dit lid is bedoeld om te voorkomen dat een betrokkene niet op de hoogte is van de terugbetalingsverplichting.

Artikel 18:1:3 Tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

Een werknemer die een dienstwoning betrekt, heeft recht op dezelfde tegemoetkoming in de verhuiskosten als een werknemer die vanwege dienstbelang dient te verhuizen naar een huur- of koopwoning. Zie artikel 15:1:18.

Artikel 18:1:5 Tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

De kosten voor het in- en uitpakken van breekbare zaken worden vergoed, dit is expliciet geregeld. Het inpakken van andere goederen door de transporteur dient door de betrokkene zelf te worden betaald. De bedragen voor transportkosten en dubbele woonkosten worden vastgesteld op basis van de werkelijk gemaakte kosten. Het maakt niet uit of de dubbele woonkosten betrekking hebben op huishuur, hypotheeklasten of beide. Het bedrag voor de andere kosten (onderdeel C) beoogt niet kostendekkend te zijn. De Belastingdienst hanteert maxima voor de bedragen die fiscaal onbelast kunnen worden toegekend.

Lid 2

Wie zelfstandig, dus niet als alleenstaande bij de ouders inwonend, woonruimte bewoont met eigen inboedel en stoffering komt in aanmerking voor de vergoeding. Het is aan te nemen dat een kamerbewoner lagere verhuiskosten maakt dan iemand die een groot huis achterlaat. Daarom is er een differentiatie naar het aantal achter te laten kamers Dit voorkomt dat de gemeente gaat meebetalen aan de inrichting van een groter huis. De differentiatie naar salarisniveau is gebaseerd op de gedachte dat er tussen de waarde van de inboedel en het inkomen een zekere relatie bestaat.

Lid 3

Bij een verhuizing waarbij beide levenspartners zijn betrokken, wordt voor beide personen de berekeningsbasis vastgesteld. De tegemoetkoming wordt vervolgens toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis. Voor deeltijders wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijddienstverband (tenzij die deeltijder tevens een ander dienstverband heeft die eveneens aanspraak geeft op een vergoeding).

Lid 4

Om te voorkomen dat een betrokkene die geen eigen huishouding voerde, en dus een nieuwe inrichting moet kopen, zich op kosten van de gemeente gaat inrichten, is geregeld dat hij niet voor een vergoeding in aanmerking komt. In bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een werknemer tijdelijk elders wordt geplaatst en dus tijdelijk andere woonruimte moet betrekken.

Artikel 18:1:6 Tegemoetkoming woon- werkverkeer (T)

Lid 1

In principe komen alleen werknemers die verhuisplichtig zijn in aanmerking voor een tegemoetkoming in de reiskosten. Omdat de reiskosten voor verhuisplichtigen relatief hoog kunnen zijn, is het van belang om in het oog te houden of er wel voldoende inspanningen worden verricht om aan de verhuisverplichting te voldoen De tegemoetkoming in de reis- en pensionkosten komt automatisch te vervallen als de werknemer niet binnen twee jaar na het ontstaan van de verhuisverplichting is verhuisd (zie art. 18:1:4). De verplichting om te verhuizen blijft overigens wel bestaan.

Artikel 18:1:8 Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer (T)

Dit artikel regelt een vergoeding voor de betrokkene wiens plaats van tewerkstelling door het bevoegde gezag is aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer is te bereiken of wiens plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen tijden niet per openbaar vervoer is te bereiken. Ondanks het feit dat de betrokkene niet de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, heeft de betrokkene toch op grond van de rechtspositieregeling recht op een kilometervergoeding voor woon-werkverkeer. De hoogte van deze vergoeding wordt bepaald door het bevoegde gezag en geldt voor de gehele duur van het dienstverband.

Artikel 18:1:9 Pensionkosten (T)

Lid 1

Wat onder redelijk gemaakte pensionkosten verstaan moet worden is niet zonder meer te zeggen, dit zal regionaal en per seizoen kunnen verschillen.

Artikel 18:1:10 Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten (T)

Lid 1

Deze bepaling is opgenomen om er op toe te kunnen zien of betrokkene wel genoeg inspanningen verricht om snel te verhuizen (opdat onnodige kosten worden voorkomen).

Artikel 18:1:11 Procedure tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Het is aan te raden de in dit artikel genoemde termijnen strikt te hanteren: bij overschrijding van de termijnen zal het namelijk niet altijd meer mogelijk zijn de aanvraag respectievelijk de bedragen te toetsen. Vanzelfsprekend dient de werknemer over deze termijnen te worden geïnformeerd. Het niet voldoen aan de voorwaarden leidt tot het vervallen van de aanspraken op vergoeding.

Artikel 18:1:13 Slotbepaling (T)

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij wijze van uitzondering van de gestelde regels af te wijken, zowel in individuele gevallen als voor groepen van personen Bijvoorbeeld bij ingrijpende reorganisaties en daarmee gepaard gaande verplaatsingen kan op grond van dit artikel een aanvullend sociaal beleid gevoerd worden.

19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

19a Keuringen brandweerpersoneel

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

19b Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar in een instelling voor kunsteducatie

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

20 Aanvullende regelingen hoofdstuk 3 voor brandweerpersoneel

Vervallen hoofdstuk

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

20:2 Toepasselijkheid van hoofdstuk 3 op brandweerpersoneel in dienstroosters (T)

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2016 wordt een geheel vernieuwd beloningshoofdstuk ingevoerd in de CAR UWO: hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk heeft een standaardkarakter, hetgeen betekent dat afwijkingen ten nadele of ten gunste van de ambtenaar niet zijn toegestaan. Het nieuwe beloningshoofdstuk is van toepassing op brandweerpersoneel. Ten behoeve van brandweerpersoneel in dienstroosters heeft het LOGA, na overleg in het LOBA, twee uitzonderingen gemaakt op hoofdstuk 3 (zie het tweede lid) en een tweetal aanvullingen toegevoegd (zie het derde en vierde lid).

Lid 2

In het tweede lid is geregeld dat de artikelen in hoofdstuk 3 die betrekking hebben op de toelage onregelmatige dienst en de overwerkvergoeding niet van toepassing zijn op brandweerpersoneel in dienstroosters. In plaats daarvan blijven de lokale regels over de toelage onregelmatige dienst en de overwerkvergoeding zoals die golden op 31 december 2015 van toepassing vanaf 1 januari 2016.

Lid 3

Hoofstuk 3 biedt geen grondslag voor het verstrekken van een vergoeding vanwege het verschuiven van een rooster. Voor brandweerpersoneel dat werkzaam is in een dienstrooster geldt dat wanneer er op 31 december 2015 een lokale regeling gold voor de verschuivingstoelage, deze regeling van toepassing blijft vanaf 1 januari 2016.

Lid 4

Hoofdstuk 3 biedt geen grondslag voor het verstrekken van functiegebonden toelagen. In de praktijk komt het voor dat aan brandweerpersoneel in dienstroosters een dergelijke vergoeding wordt verstrekt. Indien er op 31 december 2015 lokaal een regeling geldt die voorziet in een functiegebonden toelage voor bijvoorbeeld een duikploegleider of een oefenbegeleider dan behoudt deze lokale regeling zijn toepassing vanaf 1 januari 2016.

Lid 5

In dit artikel staan de respectieve uitzonderingen en aanvullingen op hoofdstuk 3 voor brandweerpersoneel in dienstroosters. De lokale regels zoals die golden op 31 december 2015 ten aanzien van de vergoeding voor overwerk en onregelmatige dienst, de verschuivingstoelage en de functiegebonden toelage voor bijvoorbeeld een duikploegleider of een oefenbegeleider blijven ook vanaf de datum van inwerkingtreding van het nieuwe beloningshoofdstuk, 1 januari 2016, van kracht. In het vijfde lid wordt geregeld dat de genoemde regelingen in het lokale overleg aangepast kunnen worden. LOGA partijen hebben niet beoogd op centraal niveau de inhoud van de lokale regelingen ‘vast te zetten’ en het lokale overleg in de Veiligheidsregio’s de mogelijkheid te ontnemen de in dit artikel genoemde lokale regelingen te wijzigen.

21 De rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen

Artikel 21:1:1 Begripsomschrijving (T)

Dit hoofdstuk regelt de rechtspositionele gevolgen van de gelijkstelling van levenspartners aan echtgenoten van gehuwde ambtenaren. artikel 21:1:1 bepaalt onder welke voorwaarden een levenspartner van een ambtenaar gelijk wordt gesteld aan een echtgeno(o)t(e). Het gaat daarbij om:

  • de ter uitvoering van de CAR en deze regeling vastgestelde regelingen met betrekking tot:

    • a.

      aanspraken op salaris en de toegekende salaristoelage(n) tijdens militaire dienst;

    • b.

      het verlof met behoud van salarisbetaling wegens persoonlijke of familieomstandigheden;

    • c.

      de uitkering bij overlijden van de ambtenaar, waarbij voor de toepassing van artikel 8:16:3 de levenspartner als gezinslid wordt aangemerkt;

  • de bepalingen van hoofdstuk 10 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de wachtgelder;

  • de bepalingen van hoofdstuk 11 met betrekking tot:

    • a.

      het recht op een uitkering;

    • b.

      de uitkering bij overlijden van betrokkene;

      • de bepalingen van hoofdstuk 18 met betrekking tot de verhuiskosten-, de reiskosten- en de pensionkostenvergoeding;

      • de bepalingen van hoofdstuk 9 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de gewezen ambtenaar.

Omdat er niet wordt verwezen naar de bepaling die het buitengewoon verlof regelt bij een huwelijk, kan er geen sprake zijn van het verlenen van buitengewoon verlof bij het ondertekenen van een samenlevingscontract.

Bijlagen

Artikel 99 Bijlage IV (T)

Artikel 1, sub a

Onder docent wordt verstaan de beroepskracht die cursussen en/of lessen geeft in de disciplines muziek, beeldende vorming, drama, dans, audiovisuele vorming en taal. Als een beroepskracht behalve docent ook als consulent aan een instelling voor kunstzinnige vorming is verbonden, verdient het de voorkeur om hem/haar twee maal aan te stellen.

Artikel 1, sub b

Onder consulent wordt verstaan de beroepskracht die een steunfunctie uitoefent op het gebied van muzikale, dansante, beeldende, dramatische of audio-visuele vorming. In artikel 1 sub f staat het begrip steunfunctie gedefinieerd. Als een beroepskracht behalve als consulent ook als docent aan een instelling voor Kunstzinnige Vorming is verbonden, verdient het de voorkeur om hem/haar twee maal aan te stellen.

Artikel 3

De algemene werkzaamheden omvatten onder andere:

  • 1.

    het bijwonen van docentenvergaderingen, sectievergaderingen of daarmee vergelijkbare bijeenkomsten;

  • 2.

    het onderhouden van contacten met de directie ten behoeve van de lessen/cursussen;

  • 3.

    het onderhouden van contacten met andere medewerkers ten behoeve van de vereiste samenhang in de activiteiten van de instelling;

  • 4.

    het onderhouden van contacten met de (ouders van) leerlingen/cursisten voor zover deze verband houden met de activiteiten van de instelling;

  • 5.

    het ontwikkelen en verzorgen van materiaal ten behoeve van de (voorbereiding van) de lessen/cursussen,

  • 6.

    het volgen van ontwikkelingen binnen het vakgebied en het deelnemen aan her-, na-, of bijscholingscursussen/projecten in overleg met de werkgever.

Artikel 4

Met ingang van het cursusjaar 1995/1996 is de arbeidsduur voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel gelijkgesteld met de arbeidsduur voor de ambtenaar behorend tot het niet onderwijzend personeel. De arbeidsduur bij een volledig dienstverband bedraagt met ingang van 1 januari 1997 ten hoogste 1836 uren per jaar, waarbij de formele arbeidsduur per week 36 uren bedraagt. De verhouding lesgebonden – niet lesgebonden uren bedraagt maximaal 26 lesgebonden uren en voor de overige uren niet lesgebonden uren. Deze verhouding komt overeen met de situatie van voor het cursusjaar 1995/1996 waarbij werd uitgegaan van een normaanstelling van 26 klokuren les.

Artikel 6

Aan de functie van docent/consulent/balletbegeleider is inherent dat de omvang van de functie kan fluctueren. Immers het leerlingenaantal fluctueert, projecten kunnen aflopen, de vervanging van een collega kan eindigen etc. Daarom wordt jaarlijks uiterlijk in de 10e week van het schooljaar schriftelijk aan de ambtenaar meegedeeld met welk gemiddeld aantal uren hij gedurende dat schooljaar wordt belast Gedurende de rest van dat schooljaar is (het inkomen behorend bij) dat aantal uren gegarandeerd. Indien het aantal uren minder is dan het vorig schooljaar heeft de ambtenaar in elk geval minstens recht op het volgens het reglement garantie gegarandeerde salaris. Indien het aantal te verdelen lessen terugloopt moet een bepaalde volgorde worden gehanteerd waarin de docenten voor urenvermindering in aanmerking komen. Er moet een afvloeiingsreglement worden opgesteld in de volgorde zoals in artikel 12 van deze regeling weergegeven. Een modelafvloeiingsregeling wordt aan de gemeenten toegezonden. De term afvloeiingsregeling dekt de lading niet helemaal. Een afvloeiingsregeling is eigenlijk een urenvermindering- en afvloeiingsregeling.

Artikel 7

Dit artikel moet worden gezien in relatie met artikel 3. De taken genoemd in (de toelichting van) artikel 3 horen bij de lesgevende taken. Voor deze taken hoeven dus geen taakuren te worden toegekend.

Artikel 8 lid 1

De ambtenaar heeft recht op verlof gedurende schoolvakanties. De schoolvakanties zijn de vakanties van de instelling. De ambtenaar heeft geen recht op vervangend verlof als hij tijdens de vakantie ziek is geweest, lid 2 Gedurende enkele dagen doch maximaal één week kan de ambtenaar worden verplicht zich tijdens de vakantie beschikbaar te houden voor werkzaamheden van schoolorganisatorische aard. lid 3 In bijzondere gevallen kan de ambtenaar verzoeken om, onder omzetting van het werk, op een ander moment vakantie te hebben dan tijdens de schoolvakantie. Burgemeester en wethouders hebben de bevoegdheid dit verzoek in te willigen of af te wijzen. Het een en ander hangt af van de reden van het verzoek en de mogelijkheid om het werk om te zetten.

Artikel 9

Voor de lessen die de ambtenaar op grond van dit artikel geeft heeft hij recht op het salaris en de toegekende salaristoelage(n) alsof hij bevoegd was voor die lessen.

Artikel 11 Lid 1

Bij reorganisatie en wijziging van beleid doet men er goed aan bij zo weinig mogelijk functies over te gaan tot urenvermindering. Het is beter om een aantal functies op te heffen. Immers, een ambtenaar die wordt ontslagen wegens urenvermindering heeft recht op wachtgeld. Voor de uren waar men daarna voor wordt aangesteld is hij zijn opgebouwde wachtgelddienstjaren kwijt. Lid 2 Dit lid geeft de volgorde aan voor diegenen die als eerste in aanmerking komen voor urenvermindering (art. 6) en voor ontslag (art. 10). Men dient bij de vaststelling van de rangorde uit te gaan van deze volgorde.

Artikel 99: Bijlage IVa (T)

Deze uitvoeringsregeling geeft aan hoe onderwijzend personeel in de kunstzinnige vorming ingeschaald moet worden. Het reglement omvat regels voor de inschaling bij indiensttreding (artikel 3) en het doorlopen van de schaal. De inschaling vindt plaats op grond van ervaring in dezelfde of een vergelijkbare functie (artikel 2) Hierbij is ook opgenomen wat meetelt als ervaringsjaar. De salarisschalen zijn opgebouwd uit een aanloop-, functie- en uitloopdeel Totdat het maximum van het functiedeel is bereikt, heeft de ambtenaar jaarlijks aanspraak op een periodieke verhoging. In het uitloopdeel vindt de periodieke verhoging één (artikel 4). In de gevallen waar in deze uitvoeringsregeling niet wordt voorzien, is de lokale bezoldigingsverordening van toepassing. De uitvoeringsregeling salariëring vervangt op 1 januari 1998 het Reglement bezoldiging docenten, consulenten, balletbegeleiders. In verband met de overgang zijn in de uitvoeringsregeling overgangs-en garantiebepalingen opgenomen Voor de toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar de Loga-brief nr 705097, d.d 4 september 1997 (18071984).

Ondertekening