Regeling vervallen per 01-07-2012

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004

Geldend van 31-12-2010 t/m 30-06-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004

De raad van de gemeente Haarlemmermeer, gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer d.d. 20 april 2004, gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, Stb. 1993, afdeling 3.4 Awb (Algemene wet bestuursrecht) en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand, Stb. 2003, nr. 375, gezien het advies van de commissie Samenleving en Welzijn, besluit vast te stellen:

de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      alleenstaande: de ongehuwde van 27 jaar en ouder, doch jonger dan 65 jaar, die geen tot zijn laste komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • c.

      alleenstaande ouder: de ongehuwde van 27 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • d.

      gehuwd: een persoon die gehuwd is en 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is;

    • e.

      kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

    • f.

      ten laste komend kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

    • g.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • h.

      woning: een woning, een woonwagen of een woonschip;

      • i.

        woonkosten:

        1. Indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet.

        2. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerendezaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten.

      • j.

        commerciële huurprijs: 100 procent of meer van het bedrag, bedoeld in artikel 22, lid 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

      • k.

        netto minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a., van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag, verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon tenminste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel ziekenfondspremie; de loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 55, tweede lid van de wet;

      • l.

        verzorgingsbehoevende: een persoon die, bij niet-inwoning, is aangewezen op beroepsmatige verzorging of verpleging in een inrichting;

      • m.

        vervallen

      • n.

        medebewoner: iemand die naast de belanghebbende zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

        thuiswonend: iemand die zijn hoofdverblijf heeft bij één of beide ouders of adoptief ouders;

        uitwonend: iemand die niet zijn hoofdverblijf heeft bij één of beide ouders of adoptief ouders.

  • 2. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 27 jaar of ouder die met een persoon van 21 jaar of ouder een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • 3. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 27 jaar of ouder die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen van 27 jaar of ouder hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a.

      zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van 2 jaar voorafgaande aan de aanvraag van de bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b.

      uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c.

      zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

    • d.

      zij op grond van een registratie als bedoeld in artikel 3 lid 5 van de wet worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeen komt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het vierde lid.

Artikel 2. Personenkring

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Hoofdstuk II. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Alleenstaanden en alleenstaande ouders

Artikel 3. Toeslagen

  • 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag, als bedoeld in het eerste lid, wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3. De toeslag, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is en waarbij de kosten met één of meerdere medebewoner(s) gedeeld kunnen worden, 10 procent van het netto minimumloon.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in het derde lid, bedraagt voor de medebewoner de toeslag het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag, indien door hem een commerciële huurprijs wordt voldaan.

  • 5. Het vierde lid is niet van toepassing op bloedverwanten in de eerste graad.

Hoofdstuk III. Criteria voor het verlagen van de bijstand

Gehuwden

Artikel 4. Verlaging

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10 procent van het netto minimumloon indien de kosten met één of meerdere medebewoner(s) gedeeld kunnen worden.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, wordt bij inwonende gehuwden geen verlaging toegepast indien zij een commerciële huurprijs voldoen.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op bloedverwanten in de eerste graad.

Artikel 5. Verlagingen bij inwonende kinderen

Bij één of meerdere inwonende kinderen met een inkomen vanaf 100 procent van het netto minimumloon wordt een korting toegepast van maximaal 10 procent op de norm of toeslag van de (adoptief) ouder(s).

Artikel 6 vervallen

Artikel 7. Woonsituatie

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 16 procent van de bijstandsnorm en/of toeslag indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden.

  • 2. De verlaging in het eerste lid wordt verminderd met het bedrag dat belanghebbende betaalt aan noodzakelijke onderhoudskosten voor de woning op maandbasis.

Artikel 8. Vervallen

Artikel 9. Anti cumulatiebepaling

Indien voor de belanghebbende een combinatie geldt van één of meer verlagingen bedraagt de verlaging niet meer dan 25 procent van het netto minimumloon.

Artikel 10. Geen kosten delen bij verzorgingsbehoevende

In afwijking van het bepaalde in de artikelen 3, 4 en 5 wordt, indien één van de medebewoners verzorgingsbehoevend is, aangenomen dat zowel de verzorgingsbehoevende als de medebewoner in redelijkheid geen kosten met elkaar kunnen delen.

Hoofdstuk IV. Slotbepalingen

Artikel 11. Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en heeft de bevoegdheid nadere regels te stellen in die gevallen, waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 12. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 augustus 2004.

  • 2.

    De Bijstandsverordening vastgesteld in 1998 wordt ingetrokken per 1 augustus 2004.

  • 3.

    Indien een wijziging van deze verordening leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm en/of toeslag, wordt deze eerst per 1 januari 2005 van kracht, tenzij er sprake is van een wijziging in omstandigheden van de persoon of het gezin, welke tot een andere norm en/of toeslag dient te leiden. Deze verordening is direct van kracht indien gedurende een kalendermaand geen recht op bijstand heeft bestaan.

Artikel 13. Citeertitel

  • Deze verordening kan worden aangehaald als: de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004.

Toelichting Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) van kracht geworden. Op grond van de WWB dient een Toeslagenverordening te worden vastgesteld waarin het verhogen en verlagen van de normen wordt geregeld. De Toeslagenverordening vervangt de huidige Bijstandsverordening welke is vastgesteld op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). De Toeslagenverordening is op een aantal punten aangepast ten opzichte van de Bijstandsverordening. In de eerste plaats gaat het om een aantal “technische” aanpassingen en wijzigingen die voortvloeien uit de jurisprudentie. Daarnaast wordt er verwezen naar de artikelen uit de WWB. Tot slot zijn er een aantal wijzigingen doorgevoerd voor een betere en praktische uitvoerbaarheid van de verordening.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Inleiding

Op grond van artikel 8 lid 1 onder c van de WWB dient bij verordening het beleid geformuleerd te worden met betrekking tot de hoogte van de bijstandsuitkering voor bepaalde categorieën uitkeringsgerechtigden die ouder zijn dan 21 jaar, doch jonger dan 65 jaar. Op een aantal onderdelen moet de gemeente een keuze maken. Het gaat hierbij om:

  • a.

    het vaststellen van toeslagen voor de alleenstaanden en de alleenstaande ouders die de kosten van het bestaan niet (geheel) met een ander kunnen delen;

  • b.

    het al dan niet toepassen van een verlaging op de bijstandsuitkering indien:

    • -

      de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten heeft;

    • -

      de uitkeringsgerechtigde als schoolverlater kan worden aangemerkt;

    • -

      de uitkeringsgerechtigde een alleenstaande van 21 of 22 jaar oud is;

    • -

      de uitkeringsgerechtigde de norm voor gehuwden ontvangt en er sprake is van inwoning.

Artikel 1 lid 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.

a. De wet Dit behoeft geen nadere toelichting.

b. AlleenstaandeDe omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander en geen tot zijn last komende kinderen heeft, kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder-kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt. Daarom is uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaanden moeten worden gezien. Indien er sprake is van samenwoning met een bloedverwant in de tweede graad en deze is verzorgingsbehoevend, is er evenmin sprake van een gelijkstelling met gehuwden.

c. Alleenstaande ouderAlleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar) kan, als alleenstaande ouder worden aangemerkt. In geval van co-ouderschap is het individualiseringsprincipe, zoals neergelegd in artikel 18 van de wet van toepassing. De huidige praktijk, waarin gewerkt wordt naar rato van het aantal dagen dat een belanghebbende als zodanig optreedt, kan worden voortgezet.

d. GehuwdDit behoeft geen nadere toelichting.

e. KindHet gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip “kind”; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

f. Ten laste komend kindOnder het “ten laste komend kind” wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

g. BelanghebbendeOnder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van het college inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

h. WoningHet in deze verordening vastgelegde beleid, ten aanzien van toeslagen en verlagingen, heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen en een woonschip.

i. WoonkostenDeze omschrijving is ontleend aan de huidige Algemene bijstandswet. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Huursubsidiewet hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

j. Commerciële huurprijsDit bedrag wordt jaarlijks aangepast op grond van artikel 66d van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Dit bedrag is inclusief verwarming en nutsvoorzieningen.

k. Netto minimumloonDeze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 37, eerste lid WWB en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

l. VerzorgingsbehoevendeTen aanzien van de vraag of iemand is aangewezen op beroepsmatige verzorging of verpleging in een inrichting, wordt zonodig een medisch advies ingewonnen. Soms is dit niet nodig, bijvoorbeeld omdat al over een indicatie wordt beschikt, maar belanghebbende nog niet geplaatst kan worden.

m. Schoolverlater

Sub 1 heeft betrekking op de situatie waarbij sprake is van studiefinanciering. Sub 2 heeft betrekking op de situatie waarbij sprake is van ontvangst van kinderbijslag. De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, vindt geen opschorting van de termijn van zes maanden plaats. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de betalingen per maand, wordt gerekend vanaf de eerste dag van de maand.

n. MedebewonerDit behoeft geen nadere toelichting.

o. ThuiswonendDeze omschrijving is toegevoegd vanwege 21- en 22-jarigen die, in het geval zij niet bij de ouders wonen, een toeslag ontvangen.

p. UitwonendDeze omschrijving is toegevoegd vanwege 21- en 22-jarigen die, in het geval zij niet bij de ouders wonen, een toeslag ontvangen.

Artikel 1 lid 2

De ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt als gehuwd aangemerkt. Dit betekent dat zij bij de vaststelling van het recht op uitkering en de hoogte van de uitkering worden behandeld als waren zij gehuwd. Bloedverwanten in de eerste graad (ouder-kind) vallen niet onder het begrip gezamenlijke huishouding; bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld grootouder-kleinkind en broer-zus) vallen wel onder de omschrijving. Indien er sprake is van samenwoning met een bloedverwant in de tweede graad en deze is verzorgingsbehoevend, is er evenmin sprake van een gelijkstelling met gehuwden.

Artikel 1 lid 3

De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij is gehuwd, wordt als ongehuwde aangemerkt. Voor wat betreft het begrip “duurzaam” kan worden aangesloten bij de huidige jurisprudentie.

Artikel 1 lid 4

Dit lid geeft een nadere aanduiding van het begrip “gezamenlijke huishouding”. De definitie is niet gewijzigd ten opzichte van de definitie in de Abw. De reeds ontwikkelde jurisprudentie blijft derhalve van kracht. Ten aanzien van het begrip hoofdverblijf kan worden opgemerkt dat het feitelijk verblijven bepalend is. Het begrip “tijdelijkheid” is niet relevant.

Artikel 1 lid 5

In een viertal, in de wet genoemde, situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Onder punt d. wordt verwezen naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde lid. Bij algemene maatregel van bestuur (Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998) is vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamenlijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Artikel 2. Personenkring

Artikel 30 van de WWB schrijft, voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

Artikel 3. Toeslagen

Artikel 3 lid 1

Dit artikel regelt de verhoging van de landelijke bijstandsnorm met een toeslag van maximaal 20 procent van het wettelijk minimumloon, voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder en jonger dan 65 jaar die niet in een inrichting verblijven.

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen en sluiten dus in de situatie dat dit niet het geval is niet zonder meer aan bij de feitelijke noodzakelijke bestaanskosten van de belanghebbende.

De hoogte van de noodzakelijke kosten van het bestaan wordt mede bepaald door de mate waarin de belanghebbende de kosten met een ander kan delen. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. Dit laat onverlet dat ook alle andere uitgaven in aanmerking dienen te worden genomen waarbij partners schaalvoordeel hebben door het gezamenlijk opbrengen van alle kosten van huisvesting en huishouding. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name worden gedacht aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten.

Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is er van uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

 

Artikel 3 lid 2

Artikel 30, tweede lid WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in de artikelen 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de WWB. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal halfjaarlijks) bijgesteld. De artikelen 27, 28 en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 30, tweede lid, van de wet, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening).

 

Artikel 3 lid 3

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten met één medebewoner, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Dit betekent een voortzetting van het huidige beleid. Indien er sprake is van 3 of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt onderzocht of er sprake is van een met een pension vergelijkbare situatie.

Artikel 3 lid 4

Indien er door een medebewoner een commerciële huurprijs wordt voldaan, kan in redelijkheid worden aangenomen dat er niet of nauwelijks kosten door hem gedeeld kunnen worden. Er dient sprake te zijn van een huurcontract en gedateerde betaalbewijzen of afschriften van bank- of girorekeningen. Wel wordt de verlaging van 10% toegepast op de hoofdbewoner, die de commerciële huurprijs ontvangt.

Artikel 3 lid 5

Bij bloedverwanten in de eerste graad is er sprake van een afhankelijkheidsrelatie. Indien zij elkaar een commerciële huurprijs in rekening brengen, dan wordt het niet juist geacht dit te honoreren met een maximale toeslag van 20%.

Artikel 4. Verlaging

Artikel 4 lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen kunnen ertoe leiden dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.

Artikel 4 lid 2

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten met een medebewoner, wordt de verlaging als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Indien er sprake is van 3 of meer kostgangers en/of onderhuurders wordt onderzocht of er sprake is van een met een pension vergelijkbare situatie.

Artikel 4 lid 3 en lid 4

Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3 de leden 4 en 5, welke van overeenkomstige toepassing zijn. Met dien verstande dat in plaats van het verlenen van een toeslag gelezen moet worden het al dan niet verlagen van de basisnorm.

Artikel 5. Verlagingen bij inwonende kinderen

Indien het inkomen van het inwonende kind meer bedraagt dan 100% van het netto minimumloon wordt een korting toegepast van 10 procent op de norm of toeslag van de ouder.

Conform de oude regeling is bij meerdere inwonende kinderen de korting gemaximeerd op 10%.

Onder verdiensten wordt ook verstaan een uitkering, bijvoorbeeld de Wet Studiefinanciering, welke strekt tot levensonderhoud voor thuiswonenden.

Artikel 6. Verlaging toeslagen alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Om recht te doen aan het beginsel van de WWB dat ter bepaling van de hoogte van de toeslag, de woonsituatie medebepalend is, wordt er onderscheid gemaakt tussen thuis- en uitwonende 21- en 22-jarigen. De toeslag van een uitwonende 21- en 22-jarige wordt echter op 10% van het netto minimumloon gemaximeerd. Hierdoor blijft er een duidelijk verschil bestaan tussen de hoogte van de bijstandsnorm en de hoogte van minimum jeugdloon voor de groep 21- en 22-jarigen. Dit verschil vormt naast maatregelen op grond van het maatregelenbesluit een stimulans om aan het werk te gaan.

Artikel 7. Woonsituatie

Artikel 7 lid 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand.

Artikel 7 lid 2

Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 16% van het netto minimumloon. Een aantoonbaar bedrag aan noodzakelijke onderhoudskosten kan op dit bedrag in mindering worden gebracht

Artikel 8. Verlaging schoolverlater

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de Studiefinanciering dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de Studiefinanciering was gegarandeerd.

De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het nettominimumloon.

Artikel 9. Anti cumulatiebepaling

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in de artikelen 4 tot en met 8, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In dit artikel is daarom bepaald dat de maximale verlaging niet meer bedraagt dan 25 procent van het netto minimumloon.

Artikel 10. Geen kosten delen bij verzorgingsbehoevende

Gezien de landelijke tendens om ouderen en gehandicapten zoveel mogelijk thuis te verzorgen, is het wenselijk om bij medebewoners, waarvan er één verzorgingsbehoevend is, de toeslag voor zowel de verzorgende als voor de verzorgde op 20% te stellen. Dit speelt met name bij eerste graads bloedverwanten die in principe slechts recht hebben op een toeslag van 10%. Gesteld kan worden dat in verband met de verzorgingsbehoevendheid er extra kosten zijn, waardoor een hogere toeslag van 20% in de rede ligt. Dit geldt ook voor een medebewoner die geen eerstegraads bloedverwantschap heeft met de verzorgingsbehoevende.

Verzorgingsbehoevendheid wordt aangenomen als er sprake is van een zodanige handicap dat niet-inwoning zou leiden tot opname in een inrichting ter verzorging of verpleging. Indien op voorhand wordt uitgegaan van schaalvoordelen en dus van een lagere toeslag, kan dat de opname van verzorgingsbehoevenden door medebewoners belemmeren. Hoewel deze uitzondering in het nadeel van een heldere regelgeving werkt, moet het uitgangspunt van de thuisverzorging van verzorgingsbehoevenden prevaleren.

Artikel 11. Uitvoering

Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het college. Het college kan deze bevoegdheid, overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld, delegeren aan ambtenaren.

Uit de verordening moet blijken voor welke categorieën er een verhoging of verlaging wordt vastgesteld. De verordening heeft derhalve een zodanig karakter dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging in hun situatie geldt. Niettemin is het noodzakelijk aan het college de bevoegdheid te geven om nadere regels te stellen voor die gevallen, waarin de verordening niet voorziet.

Artikel 30, lid 4 van de wet geeft uitdrukkelijk aan dat verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag mogelijk blijft met toepassing van het individualiseringsprincipe, zoals neergelegd in artikel 18, lid 1 van de wet.

Artikel 12. Inwerkingtreding

De verordening treedt in werking met ingang van 1 augustus 2004.

In verband met de rechtsgelijkheid treden verlagingen op grond van de gewijzigde verordening eerst in werking per 1 januari 2005. Tenzij het gaat om personen die op het moment van inwerkingtreding van de gewijzigde bijstandsverordening, geen bijstandsuitkering van de gemeente ontvingen.

Artikel 13. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.