Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wwb, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Harderwijk

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening Wwb, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Harderwijk

De raad van de gemeente Harderwijk;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 26 maart 2013,

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

overwegende dat als gevolg van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid aanpassing van de Afstemmingsverordening noodzakelijk is

b e s l u i t:

vast te stellen de volgende

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van Harderwijk.

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ.

    • d.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot afstemming

  • 1. In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe

      aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4. Afzien van afstemming

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of b. de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van lid 2, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. De wijze van oplegging van de afstemming

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

  • 4. Een voorziene verlaging, die niet kan worden uitgevoerd omdat de uitkering van belanghebbende is beëindigd, wordt overwogen en kan worden opgelegd indien belanghebbende binnen 12 maanden opnieuw een beroep doet op bijstand.

Artikel 6. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die

schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, worden de als gevolg hiervan op te leggen verlagingen gelijktijdig uitgevoerd.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en/of artikel 55 WWB en/of artikel 18, lid 2 WWB

Artikel 7. Gedragingen

  • Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      het zich niet laten inschrijven als werkzoekende bij tenminste drie uitzendbureau´s en/of met deze uitzendbureaus geen regelmatig contact meer onderhouden.

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende, op verzoek of uit eigen beweging, melden van alle feiten en omstandigheden, waarvan het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de op grond van artikel 55 WWB, aan het recht op bijstand verbonden nadere verplichtingen.

  • 3. Derde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden. Hieronder wordt in ieder geval begrepen het zich tijdens een sollicitatiegesprek zodanig gedragen dat de belanghebbende redelijkerwijs wist of had kunnen vermoeden dat door dit gedrag de sollicitatie kansloos zou worden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;

    • c.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

    • d.

      het door de inburgeringsplichtige niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om gegevens te verstrekken en die medewerking te verlenen die voor diens inburgeringsplicht van belang zijn.

  • 4. Vierde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • b.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;

    • c.

      het weigeren van een passend aanbod voor kinderopvang, dat noodzakelijk is voor de deelname aan het traject gericht op arbeidsinschakeling, waaronder mede begrepen wordt inburgering als onderdeel van de arbeidsinschakeling;

    • d.

      het niet naleven van de uit artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering voortvloeiende verplichting door de inburgeringsplichtige tot het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving binnen de in de Wet inburgering vastgestelde periode;

    • e.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB;

    • f.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ;

    • g.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing;

  • 5. Vijfde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid,waaronder begrepen deeltijdarbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 4 van 17 onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het door de inburgeringsplichtige niet behalen van het inburgeringsexamen binnen de bij of krachtens de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering gestelde termijnen.

Artikel 8. De hoogte en duur van de verlaging

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      5% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vijfde categorie.

  • 2. De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met d, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. In afwijking hiervan wordt niet de hoogte maar de duur van de verlaging verdubbeld, indien sprake is van een verlaging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien, bedoeld in artikel 4, tenzij sprake is geweest van het afzien van een maatregel vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid.

  • 3. Het college kan bij een derde of volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de bijstand verlagen in hoogte en/of duur, rekening houdend met de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het college in bijzondere gevallen de bijstand verlagen voor een langere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Artikel 9. De schriftelijke waarschuwing

Van het opleggen van de verlaging voor een gedraging uit de 1e categorie van artikel 7 kanworden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzijhet niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 12

maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijkewaarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot afstemming

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 7, onder de vijfde categorie, wordt een verlaging opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand. Het door belanghebbende geen beroep meer kunnen doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt eveneens als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid beschouwd.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode tot 3 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 tot 9 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden;

    • d.

      bij een periode van 9 tot 12 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende negen maanden;

    • e.

      bij een periode van 12 maanden en langer: 20% van de bijstandsnorm gedurende twaalf maanden of meer.

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren, medewerkers van de Sociale Dienst Veluwerand, medewerkers van het UWV WERKbedrijf, het door of namens het college ingeschakelde bedrijf belast met werkzaamheden in het kader van de Wet werk en bijstand, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 12. Inwerkingtreding en toepassingsbereik

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2013.

  • 2. Per 1 juli 2013 vervalt de Afstemmingsverordening gemeente Harderwijk 2009.

Artikel 13. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Harderwijk.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Harderwijk in zijn openbare vergadering van 23 mei 2013, onder nummer 13.00229.
de heer H.J. van Schaik de heer H.R. Lanning
voorzitter raadsgriffier

Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

 

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

 

 

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

 

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

 

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

 

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde WWB, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de "Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive".

 

 

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

 

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

 

Artikel 2. Het besluit tot afstemming

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een

verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele)

verlaging van de bijstandsnorm.

 

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te

stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van

verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen

verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken

uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven

standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring

als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja

welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

• Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

• Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

• Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand

wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen

naar de toelichting bij artikel 4.

 

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in

de volgende gevallen aan de orde zijn:

• Bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

• Sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

• Bij een opeenstapeling van verlagingen:de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm (lid 1)

In artikel 5 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

 

Bijzondere bijstand (lid 2 en 3)

In artikel 3 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

 

Artikel 3 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

 

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen (lid 1)

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 8, lid 2 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel, 4 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2)

In artikel 4, lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 8, lid 2 van deze verordening).

 

Artikel 5. De wijze van oplegging van de afstemming

Eerste lid

Afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in

beginsel op twee manieren:

• met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

• door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste

methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het

te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat

een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt

uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan

het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet

worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

 

Derde lid

Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een

bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt

geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de

verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart

besluit nodig. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

 

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt

binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw

een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen

het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of

het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken

naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende

persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Vierde lid

In de praktijk komt het voor, dat - nadat er een verlaging zou moeten worden opgelegd - het de

belanghebbende is gelukt tijdelijk geen gebruik meer te hoeven maken van het recht op

uitkering. Om de preventieve werking van een verlaging toch tot uitdrukking te brengen, wordt in dit lid geregeld, dat bij herleving van het recht op uitkering binnen een jaar, de belanghebbende wordt geconfronteerd met de verlaging die destijds wel is overwogen maar niet kon worden opgelegd. Een tijdelijke onderbreking betekent geen ontvluchting. Het besluit tot oplegging van een verlaging wordt echter pas genomen op het moment dat belanghebbende weer een

bijstandsuitkering gaat ontvangen. Wordt bij de beëindiging van de uitkering de verlaging

overwogen maar kan deze niet worden opgelegd omdat geen bijstand meer wordt uitbetaald dan

wordt belanghebbende van het voornemen een verlaging op te leggen in kennis gesteld

(feitelijke mededeling waartegen geen bezwaar mogelijk is). Belanghebbende weet dan dat bij

toekenning van zijn uitkering binnen 12 maanden een verlaging kan en waarschijnlijk ook zal

worden opgelegd. Het oordeel hierover volgt bij toekenning van de uitkering en daartegen is dan

op dat moment ook bezwaar mogelijk.

 

Artikel 6. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen

van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus

niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich

meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Indien sprake is van meerdere gedragingen die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden, die elk

op zich aanleiding vormen tot het opleggen van een maatregel, dan worden die maatregelen als

het ware op elkaar gestapeld en opgelegd op het moment zoals bepaald in artikel 5 van deze verordening.

 

Artikel 7. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan

het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en of het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 55 WWB, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid, c.q. het onverminderd laten voortduren van de uitkering.

 

1. Eerste categorie:

De verwijtbare gedraging in de eerste categorie is onder te brengen in de fase van het niet

nakomen van de verplichting die op belanghebbende rust om als werkzoekende

ingeschreven te staan bij het UWV WERKbedrijf en de inschrijving tijdig te verlengen. Indien

belanghebbende dit nalaat kan er geen optimale arbeidsinschakeling plaats vinden. Tevens

wordt verwacht dat belanghebbende zich direct actief opstelt richting uitzendbureaus en ervoor

zorgt dit niet enkel een papieren inschrijving te laten zijn. Het is van algemene bekendheid dat

het door belanghebbende regelmatig contact opnemen met de intercedent van het uitzendbureau

van groot belang is voor de daadwerkelijke verkrijging van aanbiedingen vanuit het

uitzendbureau. Deze actieve opstelling wordt dan ook verwacht van belanghebbende. Zaak is

dat belanghebbende zich bij zoveel mogelijk uitzendbureaus in laat schrijven maar 3 wordt wel

beschouwd als de ondergrens.

 

2. Tweede categorie:

De verwijtbare gedragingen in de tweede categorie zijn onder te brengen in de fase van

arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin er sprake kan zijn van situaties welke

tijdelijk de arbeidsinschakeling belemmeren. Het niet doorgeven van wijzigingen en/of

opheffing of juist het ontstaan van belemmeringen kan er toe leiden dat geen gerichte actie

plaats kan vinden in het kader van de arbeidsinschakeling. Hierdoor wordt de kans op deelname

aan de arbeidsinschakeling verkleind. Tot slot is het niet voldoen aan de aan de verlening van de bijstand verbonden nadere verplichtingen ondergebracht in de tweede categorie daar dit verwijtbaar gedrag kan leiden tot het gedeeltelijk onnodig verlenen van bijstand. Deze verplichtingen kunnen strekken tot arbeidsinschakeling, maar ook verplichtingen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging kunnen worden opgelegd. Voorbeelden van verplichtingen die op grond van artikel 55 van de WWB opgelegd kunnen worden zijn:

meewerken aan schuldhulpverlening, het zoeken naar medische hulp, het zich onder behandeling stellen, maar ook het trachten geldend te maken van bepaalde aanspraken zoals alimentatie.

 

3 . Derde categorie:

De verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn onder te brengen in de fase van

arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin onderzocht wordt hoe en op welke

wijze belanghebbende ondersteund dient te worden in de wijze waarop de arbeidsinschakeling

gerealiseerd kan worden. De verwijtbare gedragingen in de derde categorie kunnen aanleiding

zijn tot een beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan. Het gaat hierbij, zowel

om niet verantwoorde beperkingen die de belanghebbende stelt te hebben ten aanzien van de

voor hem aanvaardbare algemeen geaccepteerde arbeid, als om gedragingen die de kansen op

het bepalen van de inzet van de juiste instrumenten inzetten in het kader van de arbeidsinschakeling verminderen. In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag

met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichtingen met een gelijke strekking als in de derde categorie omschreven verwijtbare gedragingen.

 

4 . Vierde categorie:

De verwijtbare gedragingen in de vierde categorie zijn onder te brengen in de fase van

arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin al is vastgesteld hoe en op welke wijze

belanghebbende ondersteund dient te worden in de wijze waarop de arbeidsinschakeling

gerealiseerd kan worden. Het gaat hierbij om gedragingen die aan te merken zijn als het niet of

onvoldoende meewerken aan een traject of andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige

bestaansvoorziening bevorderen. Deze gedraging leiden in een zwaardere mate dan de derde

categorie tot een onnodig beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan.

In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de

jongeren geldende verplichting in de eerste 4 weken na melding (wachttijd bij jongeren). De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, lid 2, onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

In deze categorie is tevens ondergebracht het niet of onvoldoende verrichten van een tegenprestatie. Deze tegenprestatie is afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende en zal niet geweigerd kunnen worden zonder dat dit voor belanghebbende leidt tot nadelige consequenties met betrekking tot zijn recht op uitkering.

 

5. Vijfde categorie:

De verwijtbare gedragingen in de vijfde categorie zijn onder te brengen in de fase van

arbeidsinpassing waarin er sprake is van het kunnen verkrijgen, aanvaarden of behouden van

algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid, waardoor de afhankelijkheid van bijstand geheel of gedeeltelijk kan worden beëindigd. Het begrip deeltijdarbeid is ingevoegd voor die groep belanghebbenden die niet volledig belastbaar zijn. Dit laat onverlet dat de personen die behoren tot deze roep wel algemeen geaccepteerde arbeid dienen te aanvaarden voor de tijdsduur dat zij wel belastbaar zijn. Tot de vijfde categorie wordt tevens gerekend de situatie waarin door eigen toedoen op verwijtbare wijze, voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, dan wel tijdens de duur van de bijstandsverlening indien het gaat om deeltijdarbeid, betaald werk niet behouden wordt.

 

In de vijfde categorie is eveneens ondergebracht het niet of onvoldoende gebruikmaken en meewerken aan een traject en/of project dat is gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot het beëindigen van deze voorziening. Deze gedraging leidt verwijtbaar tot een onnodig of langer beroep op bijstand.

 

In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichting als is omschreven in de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering.

 

Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Uitgangspunt voor het onderbrengen van een verwijtbare gedraging in een categorie en de

daarbij behorende hoogte en de duur van de afstemming van het recht op bijstand, is dat deze

afstemming van het recht op bijstand een beoogd effect dient te sorteren. Het beoogd effect is

dat de belanghebbende alsnog die verplichtingen nakomt en blijft nakomen welke nu eenmaal

aan het verkrijgen en behouden van het recht op bijstand verbonden zijn voor de duur dat

belanghebbende niet in staat is om in zijn eigen kosten van het bestaan te voorzien. De hoogte

en de duur van de afstemming van het recht op bijstand dienen derhalve zodanig te zijn dat het

traineren van al hetgeen gericht is op het kunnen verwerven van betaald werk, waardoor

belanghebbende zelf weer in het eigen bestaan kan gaan voorzien, geen voordeel meer oplevert.

Voor de verschillende in artikel 7 van deze verordening omschreven categorieën van verwijtbare

gedragingen worden in het eerste lid van artikel 8 de bijbehorende percentages en tijdseenheden gegeven. Deze spreken alle voor zich zodat zij hier niet verder worden toegelicht.

 

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de

verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in

een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij een verlaging van 100 procent wordt

vanzelfsprekend niet de hoogte verdubbeld maar wordt de duur verdubbeld. Met eerste

verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een

verlaging, ook indien de verlaging, bijvoorbeeld wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Derde lid

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien

belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag

vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld,

waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van

verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

 

Artikel 9. De schriftelijke waarschuwing

Door invoering van dit artikel wordt het mogelijk om bij betrekkelijk lichte overtredingen,

namelijk die welke zijn ingedeeld in de eerste categorie, te volstaan met het geven van een

waarschuwing.

 

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in

het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat

wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef

van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om

in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt,

de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen

van een verlaging.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

• een onverantwoorde besteding van vermogen;

• geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

• Het door eigen schuld verliezen van het recht op (uitbetaling van) een uitkering.

 

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de verlaging en het

benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de

voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn

gebleven.

 

Onder deze bepaling valt ook de situatie dat belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht (de zogenaamde robuuste incasso). In dit geval blijft het recht op een voorliggende voorziening wel in tact maar blijft de uitbetaling hiervan als gevolg van de zogenaamde robuuste incasso achterwege en kan belanghebbende om die reden een beroep doen op een bijstandsuitkering.

 

Er is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstand (20%) en de ernst van de gedraging

wordt uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het tweede lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Met name bij de robuuste incasso ligt het voor de hand, indien belanghebbende bijvoorbeeld 24 maanden hierdoor geen recht op uitbetaling van de voorliggende voorziening heeft, de termijn van het tweede lid, onder e, te bepalen op 24 maanden, bij 25 maanden op 25 maanden afstemming en zo verder.

Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op

basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

 

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 11 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

 

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau of ander ingeschakeld bedrijf in het kader van de re-integratie dan wel bemiddeling naar werk, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

 

Artikel 12. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ (Vervallen)

Het college is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 12 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

 

 

Artikel 12. Inwerkingtreding en toepassingsbereik

Eerste lid

Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving", welke wet per 1 januari 2013 in werking is getreden.

 

Tweede lid

Met de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Afstemmingsverordening gemeente Harderwijk 2009.

 

Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

 

 

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

 

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

 

 

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

 

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

 

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

 

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde WWB, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de "Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive".

 

 

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013

 

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

 

Artikel 2. Het besluit tot afstemming

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een

verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele)

verlaging van de bijstandsnorm.

 

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te

stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van

verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen

verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken

uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven

standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring

als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja

welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

• Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

• Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

• Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand

wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen

naar de toelichting bij artikel 4.

 

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in

de volgende gevallen aan de orde zijn:

• Bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

• Sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

• Bij een opeenstapeling van verlagingen:de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm (lid 1)

In artikel 5 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

 

Bijzondere bijstand (lid 2 en 3)

In artikel 3 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

 

Artikel 3 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

 

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen (lid 1)

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 8, lid 2 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel, 4 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2)

In artikel 4, lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 8, lid 2 van deze verordening).

 

Artikel 5. De wijze van oplegging van de afstemming

Eerste lid

Afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in

beginsel op twee manieren:

• met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

• door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste

methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het

te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat

een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt

uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan

het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet

worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

 

Derde lid

Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een

bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt

geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de

verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart

besluit nodig. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

 

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt

binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw

een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen

het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of

het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken

naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende

persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Vierde lid

In de praktijk komt het voor, dat - nadat er een verlaging zou moeten worden opgelegd - het de

belanghebbende is gelukt tijdelijk geen gebruik meer te hoeven maken van het recht op

uitkering. Om de preventieve werking van een verlaging toch tot uitdrukking te brengen, wordt in dit lid geregeld, dat bij herleving van het recht op uitkering binnen een jaar, de belanghebbende wordt geconfronteerd met de verlaging die destijds wel is overwogen maar niet kon worden opgelegd. Een tijdelijke onderbreking betekent geen ontvluchting. Het besluit tot oplegging van een verlaging wordt echter pas genomen op het moment dat belanghebbende weer een

bijstandsuitkering gaat ontvangen. Wordt bij de beëindiging van de uitkering de verlaging

overwogen maar kan deze niet worden opgelegd omdat geen bijstand meer wordt uitbetaald dan

wordt belanghebbende van het voornemen een verlaging op te leggen in kennis gesteld

(feitelijke mededeling waartegen geen bezwaar mogelijk is). Belanghebbende weet dan dat bij

toekenning van zijn uitkering binnen 12 maanden een verlaging kan en waarschijnlijk ook zal

worden opgelegd. Het oordeel hierover volgt bij toekenning van de uitkering en daartegen is dan

op dat moment ook bezwaar mogelijk.

 

Artikel 6. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen

van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus

niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich

meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Indien sprake is van meerdere gedragingen die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden, die elk

op zich aanleiding vormen tot het opleggen van een maatregel, dan worden die maatregelen als

het ware op elkaar gestapeld en opgelegd op het moment zoals bepaald in artikel 5 van deze verordening.

 

Artikel 7. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan

het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en of het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 55 WWB, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid, c.q. het onverminderd laten voortduren van de uitkering.

 

1. Eerste categorie:

De verwijtbare gedraging in de eerste categorie is onder te brengen in de fase van het niet

nakomen van de verplichting die op belanghebbende rust om als werkzoekende

ingeschreven te staan bij het UWV WERKbedrijf en de inschrijving tijdig te verlengen. Indien

belanghebbende dit nalaat kan er geen optimale arbeidsinschakeling plaats vinden. Tevens

wordt verwacht dat belanghebbende zich direct actief opstelt richting uitzendbureaus en ervoor

zorgt dit niet enkel een papieren inschrijving te laten zijn. Het is van algemene bekendheid dat

het door belanghebbende regelmatig contact opnemen met de intercedent van het uitzendbureau

van groot belang is voor de daadwerkelijke verkrijging van aanbiedingen vanuit het

uitzendbureau. Deze actieve opstelling wordt dan ook verwacht van belanghebbende. Zaak is

dat belanghebbende zich bij zoveel mogelijk uitzendbureaus in laat schrijven maar 3 wordt wel

beschouwd als de ondergrens.

 

2. Tweede categorie:

De verwijtbare gedragingen in de tweede categorie zijn onder te brengen in de fase van

arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin er sprake kan zijn van situaties welke

tijdelijk de arbeidsinschakeling belemmeren. Het niet doorgeven van wijzigingen en/of

opheffing of juist het ontstaan van belemmeringen kan er toe leiden dat geen gerichte actie

plaats kan vinden in het kader van de arbeidsinschakeling. Hierdoor wordt de kans op deelname

aan de arbeidsinschakeling verkleind. Tot slot is het niet voldoen aan de aan de verlening van de bijstand verbonden nadere verplichtingen ondergebracht in de tweede categorie daar dit verwijtbaar gedrag kan leiden tot het gedeeltelijk onnodig verlenen van bijstand. Deze verplichtingen kunnen strekken tot arbeidsinschakeling, maar ook verplichtingen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging kunnen worden opgelegd. Voorbeelden van verplichtingen die op grond van artikel 55 van de WWB opgelegd kunnen worden zijn:

meewerken aan schuldhulpverlening, het zoeken naar medische hulp, het zich onder behandeling stellen, maar ook het trachten geldend te maken van bepaalde aanspraken zoals alimentatie.

 

3 . Derde categorie:

De verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn onder te brengen in de fase van

arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin onderzocht wordt hoe en op welke

wijze belanghebbende ondersteund dient te worden in de wijze waarop de arbeidsinschakeling

gerealiseerd kan worden. De verwijtbare gedragingen in de derde categorie kunnen aanleiding

zijn tot een beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan. Het gaat hierbij, zowel

om niet verantwoorde beperkingen die de belanghebbende stelt te hebben ten aanzien van de

voor hem aanvaardbare algemeen geaccepteerde arbeid, als om gedragingen die de kansen op

het bepalen van de inzet van de juiste instrumenten inzetten in het kader van de arbeidsinschakeling verminderen. In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag

met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichtingen met een gelijke strekking als in de derde categorie omschreven verwijtbare gedragingen.

 

4 . Vierde categorie:

De verwijtbare gedragingen in de vierde categorie zijn onder te brengen in de fase van

arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin al is vastgesteld hoe en op welke wijze

belanghebbende ondersteund dient te worden in de wijze waarop de arbeidsinschakeling

gerealiseerd kan worden. Het gaat hierbij om gedragingen die aan te merken zijn als het niet of

onvoldoende meewerken aan een traject of andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige

bestaansvoorziening bevorderen. Deze gedraging leiden in een zwaardere mate dan de derde

categorie tot een onnodig beroep op bijstand of het onnodig langer voortduren daarvan.

In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de

jongeren geldende verplichting in de eerste 4 weken na melding (wachttijd bij jongeren). De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, lid 2, onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

In deze categorie is tevens ondergebracht het niet of onvoldoende verrichten van een tegenprestatie. Deze tegenprestatie is afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende en zal niet geweigerd kunnen worden zonder dat dit voor belanghebbende leidt tot nadelige consequenties met betrekking tot zijn recht op uitkering.

 

5. Vijfde categorie:

De verwijtbare gedragingen in de vijfde categorie zijn onder te brengen in de fase van

arbeidsinpassing waarin er sprake is van het kunnen verkrijgen, aanvaarden of behouden van

algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen deeltijdarbeid, waardoor de afhankelijkheid van bijstand geheel of gedeeltelijk kan worden beëindigd. Het begrip deeltijdarbeid is ingevoegd voor die groep belanghebbenden die niet volledig belastbaar zijn. Dit laat onverlet dat de personen die behoren tot deze roep wel algemeen geaccepteerde arbeid dienen te aanvaarden voor de tijdsduur dat zij wel belastbaar zijn. Tot de vijfde categorie wordt tevens gerekend de situatie waarin door eigen toedoen op verwijtbare wijze, voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, dan wel tijdens de duur van de bijstandsverlening indien het gaat om deeltijdarbeid, betaald werk niet behouden wordt.

 

In de vijfde categorie is eveneens ondergebracht het niet of onvoldoende gebruikmaken en meewerken aan een traject en/of project dat is gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot het beëindigen van deze voorziening. Deze gedraging leidt verwijtbaar tot een onnodig of langer beroep op bijstand.

 

In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichting als is omschreven in de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering.

 

Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Uitgangspunt voor het onderbrengen van een verwijtbare gedraging in een categorie en de

daarbij behorende hoogte en de duur van de afstemming van het recht op bijstand, is dat deze

afstemming van het recht op bijstand een beoogd effect dient te sorteren. Het beoogd effect is

dat de belanghebbende alsnog die verplichtingen nakomt en blijft nakomen welke nu eenmaal

aan het verkrijgen en behouden van het recht op bijstand verbonden zijn voor de duur dat

belanghebbende niet in staat is om in zijn eigen kosten van het bestaan te voorzien. De hoogte

en de duur van de afstemming van het recht op bijstand dienen derhalve zodanig te zijn dat het

traineren van al hetgeen gericht is op het kunnen verwerven van betaald werk, waardoor

belanghebbende zelf weer in het eigen bestaan kan gaan voorzien, geen voordeel meer oplevert.

Voor de verschillende in artikel 7 van deze verordening omschreven categorieën van verwijtbare

gedragingen worden in het eerste lid van artikel 8 de bijbehorende percentages en tijdseenheden gegeven. Deze spreken alle voor zich zodat zij hier niet verder worden toegelicht.

 

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de

verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in

een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij een verlaging van 100 procent wordt

vanzelfsprekend niet de hoogte verdubbeld maar wordt de duur verdubbeld. Met eerste

verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een

verlaging, ook indien de verlaging, bijvoorbeeld wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Derde lid

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien

belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag

vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld,

waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van

verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

 

Artikel 9. De schriftelijke waarschuwing

Door invoering van dit artikel wordt het mogelijk om bij betrekkelijk lichte overtredingen,

namelijk die welke zijn ingedeeld in de eerste categorie, te volstaan met het geven van een

waarschuwing.

 

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in

het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat

wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef

van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om

in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt,

de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen

van een verlaging.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

• een onverantwoorde besteding van vermogen;

• geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

• Het door eigen schuld verliezen van het recht op (uitbetaling van) een uitkering.

 

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de verlaging en het

benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de

voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn

gebleven.

 

Onder deze bepaling valt ook de situatie dat belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht (de zogenaamde robuuste incasso). In dit geval blijft het recht op een voorliggende voorziening wel in tact maar blijft de uitbetaling hiervan als gevolg van de zogenaamde robuuste incasso achterwege en kan belanghebbende om die reden een beroep doen op een bijstandsuitkering.

 

Er is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstand (20%) en de ernst van de gedraging

wordt uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het tweede lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Met name bij de robuuste incasso ligt het voor de hand, indien belanghebbende bijvoorbeeld 24 maanden hierdoor geen recht op uitbetaling van de voorliggende voorziening heeft, de termijn van het tweede lid, onder e, te bepalen op 24 maanden, bij 25 maanden op 25 maanden afstemming en zo verder.

Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op

basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

 

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 11 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

 

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau of ander ingeschakeld bedrijf in het kader van de re-integratie dan wel bemiddeling naar werk, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

 

Artikel 12. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ (Vervallen)

Het college is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 12 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

 

 

Artikel 12. Inwerkingtreding en toepassingsbereik

Eerste lid

Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving", welke wet per 1 januari 2013 in werking is getreden.

 

Tweede lid

Met de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Afstemmingsverordening gemeente Harderwijk 2009.

 

Artikel 13. Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.

 

 

 

 

 

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.