Regeling vervallen per 01-01-2024

Erfgoedverordening 2010 gemeente Hardinxveld-Giessendam

Geldend van 01-10-2010 t/m 31-12-2023

Intitulé

Erfgoedverordening 2010 gemeente Hardinxveld-Giessendam

De raad van de gemeente Hardinxveld-Giessendam;gezien het voorstel van het college van 17 augustus 2010, nummer GemHG/INTERN/2895;gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 ende artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;besluit vast te stellen de volgende Erfgoedverordening 2010 gemeente Hardinxveld-Giessendam.

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:a. gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijkmonument aangewezen:1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor dewetenschap of cultuurhistorische waarde;2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;b. gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig dezeverordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeela;c. beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wetalgemene bepalingen omgevingsrecht;d. monumentencommissie: de op basis van art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissiemet als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing vande Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening enhet monumentenbeleid;e. gemeentelijke archeologische waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijkegrondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten enarcheologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;f. landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden: landelijke kaart met een schaal van1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheidvan archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge,lage en zeer lage trefkans;g. provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) hetprovinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijnaangegeven;h. archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologischewaardenkaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporente verwachten zijn;i. (zeer) hoge verwachtingswaarde: (zeer) grote kans op archeologische vondsten of informatie;j. middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;k. lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie;l. plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoalsomschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;m. programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kadersworden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;n. gemeentelijke beleidsadvieskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van hetbestemmingsplan;o. bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingenomgevingsrecht;p. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardinxveld-Giessendam;q. vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wetalgemene bepalingen omgevingsrecht;r. Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1 Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2 Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3 Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4 De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1 De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 6 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2 Het college beslist binnen 6 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 12 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1 Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2 De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1 Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2 Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3 Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4 De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1 Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3 De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

  • 1 Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2 Het is verboden zonder vergunning van het college:a. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;b. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3 Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4 Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van degodsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in 4-voud ingediend.

Artikel 12 Termijnen advies

  • 1 Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2 Binnen 3 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;b. de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

Hoofdstuk 4 Beschermde monumenten

Artikel 15 Vergunning voor beschermd monument

  • 1 Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

  • 2 De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 16 Instandhoudingbepaling

  • 1 Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder h, de bodem dieper dan 0,30 m onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2 Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;a. het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologischverwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart en hette verstoren gebied kleiner is dan en de werkzaamheden niet dieper reiken dan de maatvoering,zoals aangegeven in de bijlage van de Beleidsnota Archeologie Hardinxveld-Giessendam.b. in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologischemonumentenzorg.c. sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wetalgemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrentarcheologische monumentenzorg.d. het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leidentot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied alsaangegeven op gemeentelijke archeologische waardenkaart of de gemeentelijkebeleidsadvieskaart, dan wel bij het ontbreken daarvan, de provinciale ArcheologischeMonumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden;e. een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar hetoordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:• het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of• de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of• in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 17 Opgravingen en begeleiding

  • 1 Indien binnen het grondgebied van de gemeente Hardinxveld-Giessendam onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • 2 het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder m, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

  • 3 de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 onder l van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen,.

  • 4 In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 5 Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

Artikel 18 Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 16, tweede lid, onder e, en artikel 17, eerste lid, onder b.

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 19 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet ofniet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naarbillijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:a. de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;b. de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder d;e. een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 20 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 10 en artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 21 Toezichthouders

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de medewerkers van het cluster Toezicht en Handhaving;

  • 2 Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 22 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Hardinxveld-Giessendam (vastgesteld door de raad op 29 mei 1997) wordt ingetrokken.

Artikel 23 Overgangsrecht

  • 1 De op grond van de onder artikel 22 ingetrokken Monumentenverordening Hardinxveld-Giessendam aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2 Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 22 ingetrokken verordening.

Artikel 24 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 25 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2010 Gemeente Hardinxveld-Giessendam.

1

A. Algemene toelichtingGelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uitde Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhangtussen monumenten en archeologie, is de model Erfgoedverordening in 2008 aangevuld met eenarcheologisch deel en heeft een vereenvoudiging van de model Erfgoedverordening in het kader vanderegulering plaatsgevonden. De huidige wijziging van de model Erfgoedverordening houdt verbandmet de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo),de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), hetBesluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen:Mor).Wet algemene bepalingen omgevingsrechtDe Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen,ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvanzijn:• de bouwvergunning;• de aanlegvergunning;• de sloopvergunning;• de monumentenvergunning;• de milieuvergunning;• de kapvergunning.De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderenvan de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loketDe centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat deaanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragenvoor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijnaanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld deomgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoekworden aangevraagd.De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt éénprocedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.Bevoegd gezagHet bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van degemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraalverantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel hetcollege van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Dezegevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegdgezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage Ivan het Bor omschreven.ToestemmingsstelselsEr bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) teintegreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebondenactiviteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffendewetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillendetoestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat deverschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalveuit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen alleneven zwaar.De procedureIn de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreidevoorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van dereguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrageréén aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezenzijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijkeomgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek tescheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijkeverbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Vanonlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan omeen activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschrevenin de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden.Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen.Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om dehandeling op te knippen in deelvergunningen.Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ookdaadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor denieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen geslooptmoeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor hetbouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamhedenkunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan eenomgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat omverschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingsprocedure open staat.Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan tevragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is eropgericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld hetoprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeftom een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van eenomgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleenden een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat denoodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van eenomgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hijhoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerstefase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten(de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fasebeschikkingkan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat dezebeschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beidebeschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming opgrond van de Awb open.Informatie over de omgevingsvergunningEr is een kennisplein omgevingsvergunning: http://omgevingsvergunning.vrom.nl. hierop vindt u talvan brochures over de omgevingsvergunning. Als u nog geen beeld hebt van wat er allemaalverandert, geven wij u in overweging de volgende informatie te lezen:Infoblad De omgevingsvergunning (september 2008);Handreiking Afstemming omgevingsvergunning: -afstemmen op; afstemmen met – (augustus 2008;een online product).De Wabo en de ErfgoedverordeningDe monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in deomgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van deWabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordeningaangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of teherstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaarwordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning inde omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaaksamenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen omde instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid,Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijkebestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunningbescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiekproject.De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet opvergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten isin de verordening bepaald.Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van deMonumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen. In de verordeningzijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde stads- endorpsgezichten, ondanks dat hiervan in het algemeen de gemeentelijke praktijk wel gebruik wordtgemaakt. In een voorgaand dereguleringstraject zijn deze artikelen gesneuveld, aangezien hetinstrument hoge administratieve lasten bij burgers genereert. In het verlengde van hetdereguleringsproject in 2007 is er door de VNG voor gekozen om deze bepalingen daarom nietopnieuw in de modelverordening op te nemen. Het staat de gemeente echter uiteraard vrij om hetVNG-model zelf aan te vullen. Zoals in het raadsvoorstel is aangegeven bestaat er in de gemeenteHardinxveld-Giessendam geen behoefte om op dit punt een uitzondering te maken op demodelverordening.B. Artikelsgewijze toelichtingHoofdstuk 1. AlgemeenArtikel 1. BegripsbepalingenSub aBij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens,aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. Decultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebiedtoegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loopvan de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijvingdat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en ofbouwhistorische waarde.Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd.Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maardaarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Hetis niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijkmonument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen,biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijstzijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken wordenverstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerendemonumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over degemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naarhun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van deredengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan gemeenten zelfom met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk datgemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen,die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle enhandhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.Sub bDit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumentenregistreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts eenadministratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing totgemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en deplaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.Sub cVoor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij debegripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Dezewet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in eeningevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voorrijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.Sub dSinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in degemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie iseen commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raadbepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeitvoort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in eenverordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezagover aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheidheeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissiedoor het college moet door middel van een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor hetinstellen van een (monumenten) commissie door het college. Wij adviseren het college bij het besluittot instellen van een monumentencommissie gebruik te maken van de VNG-modelverordening op deraadscommissie. Deze verordening is te downloaden via de databank van de Sdu Uitgevers,www.modelverordeningen.nl .De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening deMonumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijvingbevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaanaan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet overeen monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in de bepaling opgenomen worden. Overigenskan de monumentencommissie worden gecombineerd met een welstandscommissie.Sub nDe gemeentelijke beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geenMalta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijkebeleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historischonderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.Sub oZoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethoudersvan de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor een verderetoelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen naderetoelichting behoeven. Wat nog wel een nadere toelichting behoeft is het bouwhistorisch onderzoek.Dit begrip was al bij de vorige gedereguleerde verordening geschrapt:• het bouwhistorisch onderzoek; deze rapportage maakt formeel niet langer deel uit van deverordening (het oude artikel 3, waarin was bepaald dat het college ten behoeve van de aanwijzingtot monument een bouwhistorisch onderzoek kon laten verrichten). Bij de aanwijzing totmonument kan de eigenaar/gebruiker echter niet gedwongen worden een dergelijk onderzoek teverrichten, voornamelijk vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens hetontbreken van de mogelijkheid om binnen te kunnen treden puur in het geval dat een dergelijkonderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentredengebonden aan het Huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het nietmogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordtbinnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader vantoezicht op de naleving van de verordening. Het ontbreken van de mogelijkheid om eenbouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing af te dwingen kan worden ondervangen nadat eenwoning is aangewezen tot monument. De voorwaarden die de gemeente betreffende deafhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond vanartikel 4:5 Awb kan stellen, bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in decultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging vaneen monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorischonderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag tekomen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijzigingvan het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van eenbouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen hoeft te worden.Ook de nieuwe systematiek van de modelverordening, voortvloeiend uit het dereguleringstraject engebaseerd op het stellen van nadere regels, maakt het gebruik van het historisch bouwonderzoekeen te zwaar instrument. Immers, de nadere regels in het derde lid van artikel 10 vragen om eenvereenvoudigde aanpak bij lichte wijzigingen aan een monument (het draait hier feitelijk om degevolgen die de aanwijzing heeft op reguliere onderhoudswerkzaamheden). Het zou nochproportioneel noch evenredig zijn om bij een dergelijke vereenvoudigde aanpak eenbouwhistorisch onderzoek verplicht te stellen. Het niet langer verplicht stellen doet echter niets afaan het intrinsieke belang van bouwhistorisch onderzoek.HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTENDe Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels(vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegdgezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.Artikel 2. Het gebruik van een monumentHet betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent.Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook hetfeitelijke gebruik van het object zelf.Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monumentLid 1De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken metverschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op degemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van allebetrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van derechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijkgemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht opschadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruikvan het monument.Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruikvan een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts meteen vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid)worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneerook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, lastvoor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldigbekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardigonderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelentot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur indat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen eenomgevingsvergunning voor het bouwen.Lid 2Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, subd. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regelingdie de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluitneemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (deartikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).Lid 3Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar vorenkunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.Lid 4Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijstzijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.Artikel 4. VoorbeschermingDit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ookvoor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen vanhet college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijkeaanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordeningvan toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure totgemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder eenomgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Hetgebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraanvoor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende devoorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en eenbeperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wetkenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade.Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van devoorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluitIn dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden,weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering vanadministratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking totde duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn deadministratieve lasten voor de burger.Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, hetcollege de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (telaat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als hetcollege niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ooktegen een reëel besluit open zou staan.Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoenderegelt (afdeling 3.6).Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluitDe ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) vanhet college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieelbelang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1,onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingenonroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op eenaanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar ende aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horenvan geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde inartikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijstDe registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling vande bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijkmonument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevensverwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).Artikel 8. Wijziging van de aanwijzingOp grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen(lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij dewijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerdop de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).Artikel 9. Intrekken van de aanwijzingDit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig.Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat zezijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijstgehaald.Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzingloopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van deaanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenisgedocumenteerd.HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKENArtikel 10. InstandhoudingbepalingDe verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onderf van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In ditartikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van deomgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen vangegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). Inhet kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken.Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROMvastgesteld formulier.De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen vooreen omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereistenopgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van dewerkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet demogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering vanadministratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij devergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen vanbouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellendie in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit hettweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen vannadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zalhierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet vaningrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels wordenopgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking totkleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met eenvergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarinde burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader isvoor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemeneregels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten wordengeconfronteerd.In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten,functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbijdient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voortsstaat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd.Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijkmet de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemeneregels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van eenvergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlenernodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening inhet religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte dezebepaling dan ook niet geldt.Artikel 11. De schriftelijke aanvraagEen aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papierworden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van deomgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginselgeen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. aangezien eenaantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om eenaanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om deverplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers enbedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van deaanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond vanhet derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meeradviezen of verklaringen van geen bedenkingen.Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverleningOp grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld inartikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging tenopzichte van de oude model Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van dezevergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassingverklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunningbetreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het projectmoeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbarevoorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele projectde uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijdmaar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarsteprocedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hierondernader toe te lichten.De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijkhet bevorderen van een snelle besluitvorming.De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. Deprocedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Hetbevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin hetvermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en debeschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegdgezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist.Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag,stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gesteldetermijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van deontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschiktewijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op deaanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden demogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedachtworden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in degelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om tebepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemenvan een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan hetbevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in achtte nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegdegezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag.Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor hetuitbrengen van een advies.Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengenvan advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanigkort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient hetuitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van deaanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook alin het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer isvereist.Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordtopengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag nahaar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift isverstreken.In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positievefatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot eenomgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraagverleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na debekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift isverstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.Artikel 13. WeigeringsgrondenDe omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit hetbestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijvenbestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumentenin het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarderweegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeftnamelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening magverzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van ditartikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.Artikel 14. Intrekken van de vergunningDit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeftde volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van hetmonument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnenplaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegdgezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE MONUMENTENArtikel 15. Vergunning voor beschermd monumentLid 1De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermdemonumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbarevoorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voorbeschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor eenvergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door deinwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor deomgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is debeslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijnvoor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring vanbelanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijzeindienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten(hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Hetdefinitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op hetdefinitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. Devoorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloedzijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om eenomgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie,sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Tercompensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 eenmonumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Hetovergangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van eenmonumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monumentbuiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aanGS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niettot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al opvoorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ookdaadwerkelijk kan worden gehaald.Lid 2De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om eenomgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINENArtikel 16. InstandhoudingbepalingDe Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij devaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening,rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Hetuitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van dezeverordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijkearcheologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodemkunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat eenbestemmingplan ´Malta-proof´ is.Lid 1Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt dezeverordening bij wijze van artikel 16 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem.Het eerste lid van artikel 16 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 30 cm debodem te verstoren. In de bepaling is nadrukkelijk geen standaard diepte opgenomen, aangezien delokale situatie zeer uiteen kan lopen.Lid 2In het tweede lid van artikel 16 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerstelid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologischmonument of verwachtingsgebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische waardenkaart.Deze waardenkaart hanteert onderverdeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in debodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgensgekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologischewaarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hogeverwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijkkleiner zijn. Bij de bepaling van deze grenzen dient voldoende rekening gehouden te worden met devraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. Inieder geval moet binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregenkan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffenarcheologische sporen. In de gemeente Hardinxveld-Giessendam zijn de waarden ingevuld aan dehand van een regionaal opgesteld archeologiebeleid.Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidendetoelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorendearcheologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachtenarcheologische waarden.In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijkeordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, deoude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing(voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabokomen te vervallen.Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraagvoorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebiedwaarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat eenrapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoendemate is vastgesteld.Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eersteplaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er isvoor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 18 zijnde bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van hetrapport door het bevoegd gezag.Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met demogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan inde geest van het Verdrag van Malta.Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het collegenadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamhedenin een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in eenbestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamhedenworden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende debescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking vande VNG ‘Verder met Valletta’.Artikel 17. Opgravingen en begeleidingDe verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien eengemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een gemeentedeze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bijarcheologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Indien een dergelijk regierol nietuitdrukkelijk gewenst, dient deze bepaling niet overgenomen te worden. In dat geval bestaat nogsteeds voldoende bescherming bij opgravingen, aangezien al in de Monumentenwet 1988 een aantalzaken uitputtend is geregeld.Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van eenterrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; enis ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op testellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologischonderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpakweergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt tegaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve vande realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 16 iservoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van deleden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijkeuitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.Artikel 18. ProcedureZoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 16, tweede lid, onder e en artikel 17, eerste lid, onderb sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden isde Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op deverlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve vanovereenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar deartikelgewijze toelichting bij deze artikelen.HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGENArtikel 19. Tegemoetkoming in schadeDe Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zondereen schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van deverordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel eenschadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieveopgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoalsdat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord,staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemdeonderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of‘buitenproportioneel’ is. In deze modelverordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling,waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk eenschadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige model-erfgoedverordening geschrapt. Er is geenprocedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond vanafdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is hetzinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van dezeprocedure.Artikel 20. StrafbepalingDeze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriftendie het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van hettweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijkemonumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereisteomgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economischdelict.Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan deraad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geenandere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweedecategorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboekvan Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten inde eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,-(januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan ingenoemde categorieën.Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werkingte bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maandenvoor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.Artikel 21. ToezichthoudersIn dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van deAanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid functies van deambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthoudersingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los vande vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarinalgemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldenderechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awbomschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houdenvan toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat deaanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijnbevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taaknoodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van allebevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal deafweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijkis. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moettoezien.Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzonderingvan woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat nietalleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermelddat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub cWetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ookopsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel eenopsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGENArtikel 22. Intrekken oude regelingDit artikel regelt de intrekking van de oude monumenteverordening, zodat niet twee verordeningenvan kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regelingmag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijdewordt gesteld door een latere regeling.Artikel 23. OvergangsrechtIn de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regelingwordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op dieregeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaanderechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechtenbetreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijstvoorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuweverordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voorgemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening,worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen erdus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl dezewet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabogaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswegeonverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.Artikel 24. InwerkingtredingDe inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aande datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grondvan artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.Artikel 25. CiteertitelDit artikel noemt de naam van de verordening.