Regeling vervallen per 27-07-2015

Bouwverordening 2008

Geldend van 09-04-2008 t/m 26-07-2015

Intitulé

Bouwverordening 2008

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het

    Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als

    bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet;

    Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige

    bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de

    Woningwet;

    bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100a, eerste lid van de Woningwet belast zijn

    met het bouw- en woningtoezicht;

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal,

    die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij

    direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6,

    eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    hechtgebonden asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het

    Asbestverwijderingsbesluit;

    NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    straatpeil:

    voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de

    weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van

    het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder

    begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende

    bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide

    parkeerterreinen.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

vervallen

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

vervallen

 

Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen)

(vervallen)

 

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de

Woningwet bestaat uit:

de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B,

uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport

daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde

protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);

de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel

1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het

geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van

bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een

nader onderzoek, als bedoeld in het bovengenoemde Protocol of Richtlijn, onontkoombaar is;

indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest,

daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes on –stof, in de bodem aanwezig is, vindt

het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e,

van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking

heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in

het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit

bouwwerken.

Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het

indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e van de Bijlage bij

het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente

reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het

indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5, onder e van de Bijlage

van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte

instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het

in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de

bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een

volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.

Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt,

dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt

begonnen.

 

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen (vervallen)

vervallen

 

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als

bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

de naam van de aanvrager;

de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;

de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

 

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen)

vervallen

 

 

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de

gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking

heeft op een bouwwerk:

waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

1 dat de grond raakt, of

2 waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

 

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van

het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende

bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de

bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde

onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van

het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming

goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn,

dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden

alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en

bereikbaarheidseisen.

 

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (vervallen)

vervallen

 

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden

genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander

bouwwerk in aanmerking worden genomen.

 

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan

10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang

en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s,

ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.

Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor

de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins

voorschriften heeft vastgesteld:

een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn

verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2m;

zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste

14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel

2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd

is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige

opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen

die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg

gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en

het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor

lenen.

 

Artikel 2.5.3 Brandweeringang

  • 1. Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de

    brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in

    overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang

    aangewezen.

  • 2. Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te

    openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

     

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in

    artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of

    begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door

    middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het

    Bouwbesluit.

     

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

  • De voorgevelrooilijn is:

  • a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de

    voorgevels van de bestaande bebouwing:

    de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de

    ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig

    beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en

    waarlangs mag worden gebouwd:

    bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de

    weg;

    bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

     

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig

bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

 

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk

    realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van nietingrijpende

    aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b. andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk

    realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit

    bouwwerken, te weten:

    1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet

    meer dan 0,3 m overschrijden.

     

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen – met inachtneming van het bepaalde in het

    tweede lid – ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de

    voorgevelrooilijn voor:

    ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de

    bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en

    derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de

    voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn

    met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede

    andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en

    draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

    bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in

    de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk

    is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van

    de bestaande omgeving.

  • 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet

    lager gebouwd wordt dan:

    4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter

    weerszijden van die rijweg;

    2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

    en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

     

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met

overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het

telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in

artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;

bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan

bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;

vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg

toelaatbaar zijn.

 

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn.

  • Afschuining van straathoeken

  • 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn

    geplaatst.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen

    2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel

    2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90

    graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of

    zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden,

    moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer

    dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de

    daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid voor:

    gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde

    gebouwen;

    gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en

    de daarbijbehorende woningen;

    gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

     

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig

    veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal

    van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van

    de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén ingeschreven cirkel binnen de

    voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a

    genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder

    a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a

    genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het

    meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze

    drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de

    voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te

    bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn

    dan 15 meter;

    in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen

    rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk

    aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar

    bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere

    afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met

    inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op

    geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe

    hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding

    van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt

    ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de

    hoekbebouwing dit toelaten.

     

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige

bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

 

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing

op:

buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor

doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van

bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de

zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren

opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a,

van het Besluit bouwwerken;

onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren

opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende

aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk

realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit

bouwwerken, te weten:

ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

terrassen, bordessen en bordestreden;

antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit

bouwwerken.

 

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met

overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van

bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de

zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan

wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg

en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen

2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit

bouwwerken;

gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein

omvattend;

bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de

bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij

voltooiing van de bouw;

erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het

Besluit bouwwerken;

trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en

veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende

schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in

de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk

is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter

van de bestaande omgeving.

 

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook

    grond omvat die:

    over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde

    van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de

    achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij

    moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s

    buiten beschouwing blijven.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

    het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen

    bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

    2. het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden

    grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of

    aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden

    bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

    3. bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en

    woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is

    bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2

    meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte

    daarvan.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid:

    indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de

    achtergevelrooilijn.

     

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse

    grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende

    erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    niet toegankelijk zijn.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij

    te laten ruimte.

     

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit

    bouwwerken, zijn niet toegelaten.

  • 2. 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

     

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde

    draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere

    bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de

    hoogspanningslijn.

    Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de

    draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een

    lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse

    hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

    het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische

    spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met

    het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

     

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een

bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd

met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan

de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van

de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd

over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de

smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende

voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op

de voorgevelrooilijn.

Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de

grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen

tegenoverliggende rooilijn.

Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die

onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking

voorkomende rooilijnen.

 

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een

    bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter,

    vermeerderd met éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in

    hetzelfde bouwblok.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn

    ter plaatse van het bouwwerk.

    Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter

    breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen

    de achtergevelrooilijnen.

    Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de

    dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een

    bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale

    hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde

    bouwblok.

  • 4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het

    eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen

    het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij

    voltooiing van de bouw.

     

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan

    de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien

    in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in

    artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan

    laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de

    achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde

    wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de

    afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

     

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig

    bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die

    de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de –

    krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale

    vlak een hoek vormen van 45.

  • 2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is

    tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet

    hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de –

    krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek

    vormt van 56 graden.

     

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan

    15 meter.

  • 2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende

    hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

     

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14

    verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet

    meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van

    genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden

    toegelaten is.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel

    vormen.

     

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een

    bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden

    bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld

    in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de

    maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

     

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

  • Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22,

    eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk

    realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van nietingrijpende

    aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het

    aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid,

    onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • c. topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de

    achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de

    breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de

    topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d. plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

     

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20,

eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel

2.5.24 ten behoeve van:

gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen

bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het

verlenen van de ontheffing is gebaat;

gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

agrarische bedrijfsgebouwen;

het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in

artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:

de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de

welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen

kleiner worden dan de bestaande;

bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde

lid, van het Besluit bouwwerken;

topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet

meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de

erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor

gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

draagconstructies voor een reclame;

vrijstaande schoorstenen;

bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de

provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is

om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van

de bestaande omgeving.

 

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijke beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester

en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de

voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de

maximale bouwhoogte.

De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden

verleend indien:

a. de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

b. de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel

19, lid 2 WRO;

het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig

ruimtelijk beleid.

Op de voorbereiding van het besluit omtrent de ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de

in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met

dien verstande dat:

a gedurende de termijn van terinzagelegging een ieder schriftelijk zijn zienswijzen

omtrent de aanvraag kan inbrengen;

b indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over

de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste 6 weken kunnen verdagen.

 

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1. Indien de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, moet

    ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn

    aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij

    dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de

    bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele

    bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moeten afmetingen

    hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s.

    Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    a indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en

    ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    b indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte –

    voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij

    5,00 m bedragen.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten

    behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in

    voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het

    onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste, en het derde lid:

    a voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of

    losruimte wordt voorzien; of

    b indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op

    overwegende bezwaren stuit.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties envluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en

    melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze

    verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het

    eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe

    aanleiding geeft.

     

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

  • 1. Een gebruiksfunctie:

    waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage

    10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het

    Bouwbesluit;

    waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10

    van deze verordening aangegeven grenswaarden;

    waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel

    2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 van

    bijlage 10 zijn aangegeven, is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN

    2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.

  • 2. In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de

    toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte

    waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende

    vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een

    brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de

    volgende situaties:

    De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere

    richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;

    Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan

    worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200

    m2;

    Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2.

     

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

  • 1. De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535,

    uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

    niet-automatische bewaking; of

    gedeeltelijke bewaking; of

    volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of

    ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a, b, c, in een bouwwerk aanwezige

    brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor

    zover dit voor een gebruiksfuntie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze

    verordening.is artikel 2.6.10 van overeenkomstige toepassing;

     

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie

    voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is

    ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders

    aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1

    uitgave 2002.

  • 3. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie

    welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2, rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van

    de brandweer is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling

    Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV)

    in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders

    erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring

    heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld

    in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

     

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat

    gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze

    Verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het

    eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste en tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe

    aanleiding geeft.

     

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een

    brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN

    2575, uitgave 2004.

  • 2. In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van

    toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische

    ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

     

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige

    ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige

    ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens

    burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575,

    uitgave 2004.

     

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers

    op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze

    verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het

    eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

     

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is

    voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

     

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding

    voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.

  • 2. Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

  • 3. De in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de

    zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave

    1999.

  • 4. Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen

    noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3

    niet van toepassing.

     

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

  • 1. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als

    gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van

    overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als

    gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van

    overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als

    gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, zijn de artikelen 2.6.9, tweede

    lid, en 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.

     

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen

functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk

noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een

installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat

bouwwerk mogelijk maakt.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

 

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

  • De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

    voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de

    openbare waterleiding:

  • a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van

    het distributienet is gelegen; of

  • b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding

    van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende

    bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

     

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor

elektriciteit:

indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

 

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

    gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

    distributienet is gelegen; of

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

    aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

    desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

    Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid:

    a voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

    b voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    c voor woningen met een aansluiting op met een aansluiting op een

    gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van

    het Bouwbesluit (warmtedistributie).

     

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

    voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het

    Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer

    van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

    Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

    a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    b. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2. Op aanwijzing van het gemeentelijk toezicht wordt bepaald:

    a op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken

    van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw, dan wel de

    grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

    b of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld

    ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater,

    ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden

    bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden

    tussen-geschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het

    openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het

    openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe

    aanleiding geeft.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of

    lucht mogelijk is:

    a voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn

    gelegen;

    b voor agrarische bedrijven.

     

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te

    brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41

    van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de

    afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende

    bepalingen:

    a leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op

    een rottingput met overstort;

    b leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen

    op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder

    faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen

    verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder

    faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het

    eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water,

    bodem en lucht mogelijk is.

     

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies

    van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten

    waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de

    buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij

    enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een

    openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in

    de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende

    lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.

    Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het

    bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van

    afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een

    binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de

    buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.

    Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de

    NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

     

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs

de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het

deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt.

Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één

bouwwerk worden beschouwd.

Hoofdstuk 3 De Melding

Artikel 3.1 De wijze van melden (vervallen)

vervallen

 

Artikel 3.2 Welstandscriteria (vervallen)

vervallen

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de

Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

a binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin

met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;

b tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden

langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

 

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en

op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

a de bouwvergunning;

b andere vergunningen en ontheffingen;

c het bouwveiligheidsplan;

d een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van

bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

 

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie (vervallen)

vervallen

 

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag –

onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde – niet worden

begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:

a het straatpeil is aangegeven;

b de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

 

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor

    bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de

    bouwvergunning – ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen

    onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    a de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;

    b de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen

    daaronder begrepen;

    c de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

  • 2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld

    van het storten van beton.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het

    bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

     

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen,

opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de

controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

 

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten

behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem

worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt,

waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die

de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

 

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet

    geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn

    genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en

    ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er

    niet wordt gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    a de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en

    grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik

    stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer

    mogelijk is;

    b machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze

    dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde

    personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische

    verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de

    omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende

    is gewaarborgd.

  • 4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere

    veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

     

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke

    werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en

    van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te

    duchten is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat

    het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en

    andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg

    en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt

    gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

     

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander

    hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en

    veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof

    te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of

    ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te

    gebruiken krachtwerktuig:

    a uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    b de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    c het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor

    zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in

    deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

     

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende

    fracties:

    a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst

    behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr.

    158, blz. 9);

    b steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    c glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    d overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in

    het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder

    bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig

    bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

     

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Van het gereedkomen:het bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis

    worden a. a. a. van putten en van grond- en huisaansluitingen van de riolering, alsmede van

    leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    b. van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in

    andere besloten constructies

    moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde

    werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet

    zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee

    dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen

    van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een

    plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de

    bouwvergunning betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het

    bouwtoezicht gemeld.

  • 5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit

    verlangt, schriftelijk geschieden.

     

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of

    buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het

    begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen

    ten behoeve van:

    a het niet verwerken van bevroren materialen;

    b het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade,

    zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit

    verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

     

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming (vervallen)

vervallen

Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming,

    voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid,

    noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge

    van:

    a drassigheid;

    b stank;

    c verontreiniging;

    d aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    e aanwezigheid van begroeiing.

     

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een

    openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet

    aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s

    en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het

    gebouw zulks niet vereisen.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de

    gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of

    anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    a een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m

    zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 m;

    b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten

    minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    c op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in

    artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit niet voor bewoning is bestemd,

    maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig

    zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan

    worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden

    zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

     

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als

    bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of

    begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    a ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    c ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt

    door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40

    van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige

toepassing.

 

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen, niet zijnd woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen)

vervallen

 

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen)

vervallen

 

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (vervallen)

vervallen

 

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen (vervallen)

vervallen

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige

voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de

openbare waterleiding:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van

het distributienet is gelegen; of

b indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding

van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende

bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

 

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige

elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor

elektriciteit:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding

van dat distributienet is gelegen; of

b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

 

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening

moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van

dat distributienet is gelegen; of

b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van

40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

a woningen voor bejaarden;

b woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

c woningen die niet worden verhuurd;

d woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

 

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige

    voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan

    bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten,

    onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan

    een openbaar riool.

  • 2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    b op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn

    gelegen;

    c voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    d op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt

    en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

     

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende

bepalingen:

a voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een

doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn,

tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

b voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten

een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende

rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die

toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen

verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder

faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen

verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder

faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

 

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs

de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het

deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt.

Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één

bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.

 

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk

zich in zindelijke staat bevindt.

Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester

    en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    a meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of

    meergezinshuis;

    b aan meer dan tien personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf

    zal worden verschaft;

    c aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk

    en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts

    voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand,

    het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • 3. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een

    verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het

    bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en

    wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden

    wijzigen of intrekken.

     

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

  • 1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als

    genoemd in bijlage 2 van deze verordening.

  • 2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of

    namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag

    behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid

    genoemde bijlage.

  • 3. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in ..voud worden ingediend.

  • 4. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn

    gesteld.

  • 5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op

    bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 6. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de

    aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

  • 7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie,

    moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe

    toestand duidelijk blijken.

  • 8. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van

    ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

     

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen

die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen

burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven

ontbrekende gegevens over te leggen.

 

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een

    gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken

    verdagen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en

    wethouders de beslissing aan indien:

    a voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning

    nog niet hebben beslist;

    b voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuursdwang of het

    opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de

    Woningwet is genomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld

    in een der artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn

    is verzonden, doch aan dit besluit nog niet is voldaan.

  • 4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een

    aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is

    voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en

    wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

     

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende

omstandigheden zich voordoet:

a de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de

beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het

stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

b de bouwvergunning , een milieuvergunning dan wel de vrijstelling tot gebruikswijziging

is geweigerd.

 

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

    a blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben

    verleend;

    b blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de

    vergunning;

    c van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het

    onherroepelijk worden van de vergunning;

    d van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is

    gemaakt;

    e wegens verandering van omstandigheden van de inrichting of het bouwwerk, sedert

    het toekennen van de bestemming dan wel sedert het verlenen van de bouwvergunning.

    f het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een

    verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het

    bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het

    stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder

    van de vergunning hebben gehoord.

     

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking

heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met

de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

  • 1. Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per

    onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

  • 2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk, met

    uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties te gebruiken in strijd

    met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

     

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

  • 1. in, op of nabij een bouwwerk is geen in bijlage 5 aangewezen brandgevaarlijke stof

    aanwezig.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    a. de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stoffen niet

    wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid van de eerste

    zes rijen honderd kilogram of liter is,

    b. de betreffende stof zodanig is verpakt

    - dat de verpakking tegen normale behandeling bestand is, en

    - van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en

    c. de betreffende stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking

    aangegeven gevaarsaanduiding (R- en S-zinnen).

  • 3. Het in het eerste lid gestelde is voorts niet van toepassing op:

    a. de brandstof in het reservoir bij een verbandingsmotor;

    b. de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend

    toestel;

    c. voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken, en

    d. het aanwezig hebben van een grotere dan de in bijlage 5 aangegeven

    maximum hoeveelheid van de betreffende stof voor zover dat bij of krachtens de Wet

    Milieubeheer is toegestaan.

  • 4. Bij het bepalen van de hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid onder a, worden

    volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een

    vloeistof die in bijlage 5 als brandgevaarlijk is aangemerkt.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

(Vervallen)

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen (vervallen)

vervallen

 

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat

daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:

a middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

b middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij

brand.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het

verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te

plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te

gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt

verspreid;

b. brandgevaar wordt veroorzaakt;

c. het vluchten wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake

waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond

door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

 

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te

staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één

persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te

doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat

zulks gevaarlijk is in verband met:

a bouwvalligheid van het bouwwerk;

b bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

 

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren – hieronder begrepen het afgesloten zijn – van

de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van

faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over

gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een

onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en

wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

 

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik

van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en

dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen

buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de

woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1(vervallen)

(vervallen)

 

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of

stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of

werktuigen te gebruiken, waardoor:

a overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het

open erf of terrein;

b op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of

vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling

daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging

van het bouwwerk, open erf of terrein;

c instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen

voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van

toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

  • 1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het

    bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 1. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat

    schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk

is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

 

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de

aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een

onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 8 Slopen

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

  • 1. Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te

    slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders

    (sloopvergunning).

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting

    de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft

    het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een

    besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van

    bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders

    kunnen aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts

    voorschriften over:

    a de veiligheid tijdens het slopen;

    b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten

    minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een

    fractie overig afval;

    d het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als

    bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn

    overgelegd.

  • 4. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c,

    kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de

    tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het

    sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de

    sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken

    daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet

    plaatsvinden.

  • 5. De vergunningsplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke

    bouwvergunning voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het

    slopen van het tijdelijk bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de

    Woningwet.

     

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

  • 1. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruikmaken van een door of

    vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 2. De aanvraag moet inhouden:

    a correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

    b indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

    c naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

    d de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk

    bevindt en het huisnummer van het bouwwerk; indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit

    asbestverwijdering van meer dan een bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt

    een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende

    bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;

    e een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de

    sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;

    f het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk

    laatstelijk is gebezigd;

    g mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het

    perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te

    richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;

    h een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;

    en voorts, indien van toepassing:

    i het sloopveiligheidsplan.

  • 3. In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest

    bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de

    volgende gegevens wordt overgelegd:

    a een afschrift van het asbestinventarisatierapport, uitgevoerd door een deskundig

    asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk

    bevindt;

    b een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 11 juni 1998 dat voldoet aan de eisen in

    BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk

    bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient

    tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen

    veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij

    asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    c een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 januari 1994;

    d bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot

    bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer

    van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een

    schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen

    veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    e bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de

    leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke

    verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;

    Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed

    dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere

    gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders

    voldoende weerleggen.

  • 4. Indien – gelet op het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de

    aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt

    met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en

    zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatierapport van een

    deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden

    overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan

    deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien

    a. de aanvraag sloopvergunning uitsluitend betrekking heeft op het verwijderen van

    asbest op in de aanvraag aangeduide plaatsen, of

    b. een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b bij de aanvraag is

    gevoegd.

  • 5. Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen

    bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als

    gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de

    Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient

    een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het

    rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden

    gevoegd.

  • 6. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 4-voud worden

    ingediend.

  • 7. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn

    gesteld.

  • 8. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op

    bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien

    zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan een bouwwerk in het kader van

    hetzelfde project.

  • 9. De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de

    aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

  • 10. Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de

    aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk

    blijken.

  • 11. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van

    ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 12. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot

    slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

  • 13. Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen

    sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest,

    aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.

     

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

  • 1. Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel

    8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de

    Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de

    gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een

    door hen te stellen termijn.

    Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van

    asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden

    aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2,

    tweede lid, letter c.

     

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning

    binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor

    ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo

    spoedig mogelijk aan de aanvrager.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders

    over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag

    om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of

    asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en

    wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de

    Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een

    leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een

    aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist.

    De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen

    wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.

     

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het

    vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een

    bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning – voor zover voor

    beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd – worden verwezen

    naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en

    behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om

    sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het

    geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

     

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen

van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen

onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende

peil kan worden gewaarborgd;

c een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een

gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de

stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

e een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een

voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

 

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

    a de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van

    gegevens;

    b binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin

    met de werkzaamheden is gemaakt;

    c tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden

    langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder v

    Van de vergunning hebben gehoord.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • 1. In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het

    anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    a. geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn,

    niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw,

    voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of

    bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te

    verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal

    perceel bedraagt;

    b. asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een

    woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het

    bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of

    bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen

    asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per

    kadastraal perceel bedraagt;

    mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door

    burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is

    medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.

    Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.

  • 2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met

    gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 4-voud worden ingediend.

  • 4. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn

    gesteld.

  • 5. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik

    van het bouwwerk.

  • 6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en

    wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van

    ontvangst is vermeld.

  • 7. Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet

    binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste

    lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is

    verplicht de voorschriften bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of

    krachtens de artikelen 7 en 8 van het asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te

    nemen.

    Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking

    alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente

    geldende voorschriften in acht te nemen.

  • 10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet

    toegestaan.

  • 11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid

    van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding

    heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende

    gegevens over te leggen.

     

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het

slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van

de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

a. geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

b. verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

c. rem- frictiematerialen;

d. pakkingen uit verbrandingsmotoren;

e. pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een

nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het

slopen en het sloopterrein.

 

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van

bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en

op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

 

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

  • 1. De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft

    op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2. De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand

    stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3. De houder van de sloopvergunning stelt ten minste een week voorafgaande aan de

    aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van deze

    data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4. De houder van de sloopvergunning stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de

    werkzaamheden burgemeester en wethouders een afschrift van de resultaten van de

    eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

     

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

  • 1. Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen

    van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan

    terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

  • 2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de

    sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de

    sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit

    verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

     

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige

    asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden

    toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

     

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen (vervallen)

(Vervallen)

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens

    artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden

    gescheiden in de navolgende fracties:

    a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst

    behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr.

    158, blz. 9);

    b steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    c bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    d met PAKS verontreinigde materialen;

    e asfalt;

    f dakgrind;

    g overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in

    het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden

    gehouden.

Hoofdstuk 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan Hus & Hiem,

    welstandsadvisering en monumentenzorg, hierna te noemen: de welstandscommissie.

  • 2. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor

    regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel

    44, eerste lid onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de

    Woningwet.

  • 3. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde

    welstandscriteria.

     

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie bestaat ten minste uit vijf leden, waaronder een voorzitter en

    een secretaris, waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur,

    ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2. Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.

  • 3. De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden

    aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het

    gebied van welstand.

  • 4. De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.

  • 5. In de welstandscommissie kan een ingezetene van de gemeente anders als bedoeld

    in het eerste lid zitting hebben.

  • 6. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 (Reglement op

    de Commissie) bij deze verordening is vastgesteld, bevat binnen het gestelde in de

    voorgaande leden nadere informatie over de samenstelling van de commissie.

     

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1. De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de welstandscommissie en hun

    plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en

    ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2. De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie

    jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten

    hoogste drie jaar.

  • 3. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze

    verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere

    benoemingsprocedures.

     

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de

gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

de werkwijze van de welstandscommissie;

op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

de aard van de beoordeelde plannen;

de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het

gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de

gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

 

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1. De welstandscommissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte

    bouwvergunning uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders

    daarom is verzocht.

  • 2. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere

    bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders

    daarom is verzocht.

  • 3. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere

    bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en

    wethouders daarom is verzocht.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de

    welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit

    artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door

    burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de

    aanvraag om

    a een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de

    Woningwet bedoelde termijn van zes weken;

    b een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub van de

    Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken;

    c een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van

    de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

     

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1. De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De

    agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een

    van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op

    een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek

    van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen

    burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de

    Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor

    de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2. Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag

    om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in

    staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld

    en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de

    bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie,

    waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4. Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde

    van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in

    een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende

    fase en de beraadslagingen.

     

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

  • 1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren

    aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en/of

    secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de

    welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2. In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de

    welstandscommissie.

  • 3. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en

    wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare

    behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op

    grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

     

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1. De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en

    wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

     

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

  • 1. Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een

    gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van

    welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    a op het voornemen inspraak is verleend;

    b het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de

    krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten

worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is

gebruikt.

 

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimdeonbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen (vervallen)

(vervallen)

 

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de

woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als

bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag

van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn

rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de

vergunning is gesteld.

 

Artikel 10.4 Overdragen mededeling (vervallen)

vervallen

 

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagensalsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen (vervallen)

vervallen

 

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en

vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften

waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt

verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het

voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw (vervallen)

vervallen

 

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming(vervallen)

vervallen

 

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen (vervallen)

vervallen

 

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek (vervallen)

vervallen

 

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten (vervallen)

vervallen

 

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander

verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt

dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek,

tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve

bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

 

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet

van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning

als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere

vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat

gebouw zijn gesteld.

 

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1. Een gebruiksvergunning als bedoeld in de brandbeveiligingsverordening vastgesteld

    bij raadsbesluit d.d. 11 maart 1993 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1.

  • 2. Een ontheffing, toestemming, voorschrift of beperking – hoe ook genaamd – verleend

    krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 11 maart 1993,

    blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is

    ingetrokken.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding (vervallen)

vervallen

 

Artikel 12.6 Slotbepaling

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is

    afgekondigd.

  • 2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Bouwverordening Gemeente

    Harlingen 2007.

  • 3. Voor de toelichting op deze verordening is van toepassing de Toelichting

    Modelbouwverordening 1992 van de VNG, 12e serie wijzigingen.

  • 4. Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Bouwverordening gemeente Harlingen

    2008’.

  • 5. Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling, gebruiksvergunning of

    toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening

    van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van

    de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij

    de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

     

    Het bovenstaande is slechts van toepassing voorzover deze bepalingen in overeenstemming

    zijn met de Wet tot wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering

    handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Wet van 21 december 2006, Stb.

    2007,270.