Regeling vervallen per 23-01-2024

Gemeente Hattem – Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019

Geldend van 01-01-2019 t/m 22-01-2024

Intitulé

Gemeente Hattem – Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019

De raad van de gemeente Hattem;

gelezen het voorstel van het College, no. 1389, d.d. 13 november 2018,

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, (2.1.7), 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015,

overwegende

  • dat ingezetenen een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijke leven;

  • dat van ingezetenen verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • dat ingezetenen die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • dat het noodzakelijk is om nadere regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2. van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang;

  • dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor

mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving,

De Participatieraad heeft geen formeel advies gegeven. Het college gaat ervan uit dat hij akkoord is met deze verordening,

b e s l u i t:

de ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hattem 2019’ vast te stellen en in werking te laten treden op 1 januari 2019, onder intrekking van de ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hattem 2018’.

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • b.

      bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid van de wet;

    • c.

      formele hulp: Ondersteuning en zorg, uitgevoerd door een persoon die de betreffende zorg beroepsmatig of bedrijfsmatig verleent;

    • d.

      gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

    • e.

      gesprek: het gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

    • f.

      hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

    • g.

      informele hulp: Ondersteuning en zorg, uitgevoerd door een persoon die de betreffende zorg niet beroepsmatig of bedrijfsmatig verleent;

    • h.

      medisch begeleider: persoon die tijdens het vraagafhankelijke vervoer met PlusOV aan een cliënt noodzakelijke medische zorg of begeleiding verleent;

    • i.

      melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

    • j.

      onderzoek: onderzoek verricht door het college als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede tot en met achtste lid van de wet;

    • k.

      pgb: Persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

    • l.

      PlusOV: algemeen toegankelijke vervoersvoorziening binnen de regio Stedendriehoek, die vraagafhankelijk en routegebonden vervoer regelt voor de ingezetenen van de gemeenten uit deze regio;

    • m.

      ritbijdrage: een bijdrage die een cliënt betaalt voor gebruik van het vervoer met PlusOV;

    • n.

      sociaal begeleider: persoon die een cliënt begeleidt tijdens het vraagafhankelijke vervoer met PlusOV;

    • o.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2. Melding

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Persoonlijk plan

  • 1.

    Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de wet en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2.

    Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

  • 3.

    Het college stimuleert de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de wet op te stellen.

Artikel 5. Informatie en identificatie

  • 1.

    De cliënt, dan wel diens vertegenwoordiger, verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2.

    Bij het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 6, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 6. Onderzoek

  • 1.

    Een gesprek maakt onderdeel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger. De cliënt kan worden bijgestaan door zijn wettelijk vertegenwoordiger, zijn mantelzorger of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk. In geval het gesprek gevoerd wordt met een wettelijk vertegenwoordiger van de cliënt, dan kan deze worden bijgestaan door de mantelzorger van de cliënt of een andere persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt.

  • 2.

    De factoren, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid van de wet, maken deel uit van het onderzoek en vormen de basis voor het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 4.

    Als de hulpvraag van de cliënt en diens gegevens en bescheiden genoegzaam bekend zijn, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, met uitdrukkelijke instemming van de cliënt, afzien van een gesprek.

Artikel 7. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2.

    Na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt zo spoedig mogelijk een verslag van de uitkomsten van het onderzoek in de vorm van een ondersteuningsplan

  • 3.

    De cliënt tekent het ondersteuningsplan voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd.

  • 4.

    Als de cliënt alleen tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

  • 5.

    Als de cliënt van mening is dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij dit aangeven op het door hem ondertekende ondersteuningsplan.

Artikel 8. Advisering

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstanties om advies vragen indien:

    • a.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q. met wie niet eerder een gesprek, als bedoeld in artikel 6, is gevoerd;

    • b.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of een soort van voorziening kunnen beïnvloeden;

    • c.

      het college dat anderszins gewenst vindt.

Artikel 9. Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

  • 2.

    Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 3.

    Het ondertekende ondersteuningsplan wordt beschouwd als aanvraag voor een maatwerkvoorziening, wanneer een maatwerkvoorziening onderdeel uitmaakt van het plan of wanneer de cliënt op het ondersteuningsplan heeft aangegeven dat hij in aanmerking wenst te komen voor een maatwerkvoorziening.

Artikel 10. Algemene voorzieningen

  • 1.

    Het college subsidieert of contracteert één of meer aanbieders ter uitvoering van één of meer algemene voorzieningen.

  • 2.

    Ten aanzien van deze algemene voorzieningen legt het college de volgende bepalingen contractueel vast:

    • a.

      de binnen de algemene voorziening uit te voeren diensten;

    • b.

      de kwaliteit van de dienstverlening;

    • c.

      de beoordeling en monitoring van de kwaliteit van de dienstverlening;

    • d.

      de laagdrempelige toelating tot de dienstverlening.

Artikel 11. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. De cliënt komt hiervoor in aanmerking als hij deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 6 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven;

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen, die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld. De cliënt komt hiervoor in aanmerking als hij deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 6 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopste adequate voorziening.

Artikel 12. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      wat de te verstrekken voorziening is en wat het daarmee beoogde resultaat is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Als er sprake is van een door de cliënt te betalen eigen bijdrage, dan wordt hij daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 13. Persoonsgebonden budget (pgb)

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid van de wet, verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over de vraag hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen in te kopen;

    • c.

      bedraagt voor formele hulp, zoals bedoeld in artikel 1 lid 2, in de vorm van begeleiding individueel en groep, vervoer van en naar begeleiding groep, huishoudelijke hulp, persoonlijke verzorging, deeltijdverblijf/ logeeropvang/ respijtopvang, wonen/verblijf individueel en groep, uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon in dienst bij een zorgaanbieder, niet meer dan de kostprijs per uur, dagdeel of etmaal van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura;

    • d.

      bedraagt voor informele hulp, zoals bedoeld in artikel 1 lid 2, in de vorm van begeleiding individueel en groep, persoonlijke verzorging en deeltijdverblijf/ logeeropvang/respijtopvang, minimaal het minimumloon inclusief vakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, en maximaal 100% van de in het tweede lid van artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg genoemde gangbare vergoeding per uur, dagdeel of etmaal, zoals opgenomen in bijlage 1. Dit is een all-in bedrag waarbinnen de noodzakelijke kosten en toeslagen zijn gedekt.

    • e.

      bedraagt voor informele hulp, zoals bedoeld in artikel 1 lid 2, in de vorm van huishoudelijke hulp, minimaal het minimumloon inclusief vakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, en maximaal het bedrag per uur, zoals opgenomen in de tabel in bijlage 1. Dit is een all-in bedrag waarbinnen de noodzakelijke kosten en toeslagen zijn gedekt.

    • f.

      bedraagt in de vorm van vervoer van en naar begeleiding groep een gangbare vastgestelde vergoeding per kilometer; zoals opgenomen in bijlage 1;

    • g.

      bedraagt voor een vervoersvoorziening de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening, dan wel de huurprijs van de goedkoopst adequate voorziening, zoals die door het college aan de leverancier wordt betaald;

    • h.

      bedraagt voor onderhoud en reparatie (zijnde instandhoudingskosten) van een vervoersvoorziening een bedrag achteraf en op declaratiebasis. Hiervoor dient de cliënt een onderhoudscontract af te sluiten voor de duur van 7 jaar. Het bedrag voor onderhoud en reparaties is gebaseerd op maximaal de kosten van een door de gemeente geaccepteerde offerte, rekening houdend met een bedrag voor de WA-verzekering, indien deze verplicht is;

    • i.

      bedraagt voor woonvoorzieningen niet meer dan 100% van de werkelijke kosten die gemaakt worden voor:

      • a.

        een bouwkundige of woon-technische voorziening in een woning (woningaanpassing);

      • b.

        een niet-bouwkundige of niet-woon-technische voorziening in een woning, zoals woninguitrusting;

      • c.

        onderhoud, keuring en reparatie van een gerealiseerde woningaanpassing;

      • d.

        tijdelijke huisvesting.

Artikel 14. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1.

    Het algemene uitgangspunt is dat er geen bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen door de gemeente wordt gevraagd met uitzondering van de kosten genoemd in lid 2 van dit artikel.

  • 2.

    Een ingezetene is wel een bijdrage verschuldigd voor eventuele onkosten voor het nuttigen van consumptieve goederen en het gebruik van materiaal. Deze kosten mogen niet hoger zijn dan de redelijkerwijs vastgestelde kostprijs van het desbetreffende product. Daarnaast mag afname van deze producten niet verplicht worden gesteld aan de ingezetenen die van een desbetreffende algemene voorziening gebruik maakt.

Artikel 15. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    Een ingezetene is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor gebruik van een maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2.

    De gemeente Hattem kiest ervoor de bijdrage, dan wel het totaal aan bijdragen vast te stellen, overeenkomstig de in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 vastgestelde bedragen en percentages, met uitzondering van personen die onder lid 3 vallen.

  • 3.

    Ingezetenen die vallen binnen 120% van de minimanorm, zoals vastgesteld in artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van het betreffende jaar waarin de maatwerkvoorziening wordt verstrekt, betalen geen eigen bijdragen voor hun maatwerkvoorziening(en).

  • 4.

    De bijdrage bedraagt nooit meer dan de kostprijs van de betreffende voorziening(en).

  • 5.

    De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 6.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) vastgesteld en geïnd.

Artikel 16. Ritbijdrage en voorwaarden vraagafhankelijk vervoer

  • 1.

    Voor het gebruik van het vraagafhankelijk vervoer wordt een ritbijdrage gevraagd welke bestaat uit een opstaptarief en een kilometertarief. De tarieven staan in bijlage 1.

  • 2.

    Er wordt onderscheid gemaakt in tarief voor lokaal verplaatsen en bovenlokaal verplaatsen.

    • a.

      Lokaal verplaatsen: in het vervoergebied van maximaal 20 kilometer om het woonadres van de reiziger zijn het kilometertarief en het opstaptarief gelijk aan het gemiddelde OV-chipkaart opstarttarief en kilometertarief van de openbaar vervoer concessies die liggen in de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Deventer, Epe, Hattem, Heerde, Lochem, Voorst en Zutphen.

    • b.

      Bovenlokaal verplaatsen: in het vervoergebied 20 tot en met 40 kilometer om het woonadres van de reiziger is het opstaptarief gelijk aan het gemiddelde OV-chipkaart opstaptarief, zoals beschreven onder a. en is het kilometertarief gebaseerd op het commercieel tarief.

  • 3.

    Minderjarigen tot 4 jaar reizen gratis mee. Minderjarigen van 4 tot 12 jaar met een Wmo-indicatie krijgen op het totale tarief van de bij lid 2 genoemde ritbijdragen een procentuele korting. Zie bijlage 1.

  • 4.

    Ten behoeve van het routegebonden vervoer worden de volgende ritbijdragen gerekend:

    • a.

      Voor het vervoer naar een geïndiceerde maatwerkvoorziening betaalt de reiziger geen kilometertarief en geen opstaptarief.

    • b.

      Voor andere dan bij 4a geïndiceerde trajecten geldt een kilometertarief en een opstaptarief dat gelijk is aan de tarieven, zoals genoemd in lid 2.

  • 5.

    De in lid 2 en 4 genoemde tarieven gelden ook voor de sociale begeleider. Een medisch begeleider betaalt geen ritbijdrage.

  • 6.

    Voor het reizen naar een geïndiceerde maatwerkvoorziening is het hebben van een vervoerpas niet verplicht.

  • 7.

    Voor een vervoerspas wordt een bedrag in rekening gebracht, ook bij diefstal en verlies. Zie bijlage 1 voor de hoogte van dit bedrag.

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders die formele hulp bieden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, in de vorm van een maatwerkvoorziening in natura of pgb, voldoen kwalitatief aan het geen daarover is bepaald in de wet en in de meest recente inkoopdocumenten Jeugdhulp, Wmo en MO/BW GGZ, zoals door het college vastgesteld.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder inbegrepen eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld als in artikel 6.1 van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 19. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura of pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordigers in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een pgb zijn verbonden. Ook informeert het college cliënten over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college wijst een toezichthouder aan, conform artikel 6.1 van de wet, die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de meest recente voorwaarden voor de inkoop Jeugdhulp, Wmo en MO/BW GGZ en de naleving van de rechtmatige uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de voorziening.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels vast over de bevoegdheden van de toezichthouder.

  • 4.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 5.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een pgb verbonden voorwaarden;

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een pgb voor een ander doel gebruikt.

  • 6.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 7.

    Als het college een beslissing op grond van het vijfde lid, onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een pgb. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

  • 8.

    Ingeval het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 20. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste lid.

Artikel 21. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2.

    De jaarlijkse blijk van waardering heeft een waarde van ten hoogste € 100,--.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 22a. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming ter ondersteuning in de zelfredzaamheid en participatie verstrekken.

  • 2.

    De tegemoetkoming wordt alleen verstrekt aan ingezetenen die aan de voorwaarden voldoen, zoals vermeld in de geldende Beleidsregels Werk & Inkomen gemeente Hattem van dat jaar.

Artikel 22b. Tegemoetkoming bepaalde voorzieningen personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De hoogtes van de tegemoetkomingen zijn opgenomen in bijlage 1.

  • 2.

    Het betreft tegemoetkomingen voor de volgende voorzieningen:

    • a.

      Taxikosten;

    • b.

      Rolstoeltaxikosten;

    • c.

      kosten gebruik eigen auto;

    • d.

      kosten gebruik lease- of leenauto;

    • e.

      verhuis- en inrichtingskosten;

    • f.

      kosten sportrolstoel;

    • g.

      bezoekbaar maken van een woning.

  • 3.

    De vergoeding wordt alleen verstrekt aan ingezetenen die aan de voorwaarden voldoen, zoals vermeld in de geldende Beleidsregels Wmo gemeente Hattem van dat jaar.

Artikel 23. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de voorziening stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1° een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • 2° de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die voorziening, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de voorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de voorziening te hanteren die gebaseerd is op het geen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 24. Klachtregeling

  • 1.

    De gemeente heeft een procedure voor klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2.

    Aanbieders stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 25. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn en voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 26. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de in artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt de ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden en worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hattem 2018 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hattem 2018, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen, waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hattem 2018 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens die verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hattem 2018 wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2019.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hattem 2019”.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering d.d. 10 december 2018.

De raad van de gemeente Hattem,

de griffier, de voorzitter,

Bijlage 1 Kostprijzen, eigen bijdragen en tegemoetkomingen Wmo

Pgb formele hulp

Max. 100% van de kostprijs van de betreffende voorziening in natura.

Pgb informele hulp

Huishoudelijke Hulp: max. 62,5% van de in het tweede lid van artikel 5.22 Regeling langdurige zorg genoemde gangbare vergoeding per uur.

Overige pgb’s informele hulp: max. 100% van de in het tweede lid van artikel 5.22 Regeling langdurige zorg genoemde gangbare vergoeding per uur, dagdeel of etmaal.

Schoon huis (HH1)

max. € 12,50 per uur

Regie op gestructureerd huishouden (HH2)

max. € 12,50 per uur

Persoonlijke verzorging

max. € 20,00 per uur

Begeleiding individueel licht

max. € 20,00 per uur

Begeleiding individueel basis

max. € 20,00 per uur

Begeleiding individueel complex

max. € 20,00 per uur

Begeleiding groep licht

max. € 20,00 per dagdeel

Begeleiding groep basis

max. € 20,00 per dagdeel

Begeleiding groep complex

max. € 20,00 per dagdeel

Respijtopvang Thuis

max. € 20,00 per etmaal, excl. hulpverlening

Respijtopvang Basis

max. € 20,00 per etmaal, excl. hulpverlening

Respijtopvang Hoog

max. € 20,00 per etmaal, excl. hulpverlening

Pgb vervoersvoorziening

Wordt vastgesteld op de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening, indien nodig verhoogd met het gemiddelde bedrag voor onderhoud en reparatie voor vergelijkbare vervoersvoorzieningen in het een na vorige volledige kalenderjaar, dan wel de huurprijs van de goedkoopst adequate voorziening, inclusief onderhoud en reparatie, zoals die door het college aan de leverancier wordt betaald.

Onderhoud en reparatie van de vervoersvoorziening

bedraagt voor onderhoud en reparatie (zijnde instandhoudingskosten) van vervoersvoorzieningen een bedrag achteraf en op declaratiebasis. Hiervoor dient de cliënt een onderhoudscontract af te sluiten voor de duur van 7 jaar. Het bedrag voor onderhoud en reparaties is gebaseerd op maximaal de kosten van een door de gemeente geaccepteerde offerte, rekening houdend met een bedrag voor de WA-verzekering, indien deze verplicht is.

Pgb woonvoorziening

Wordt vastgesteld op maximaal 100% van de werkelijke kosten die gemaakt worden voor:

a. een bouwkundige of woontechnische voorziening in een woning (woningaanpassing), voor zover de kosten betrekking hebben op:

-de aanneemsom

-de risicoverrekening van loon- en materiaalkosten

-het architectenhonorarium

-het toezicht op de uitvoering, indien noodzakelijk

-de leges die betrekking hebben op het treffen van de voorziening

-de verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting

-renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen

-de prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk en het oppervlakte van deze grond gemaximeerd door het gestelde in de onderstaande ‘Voorwaarden extra grond ten behoeve van een woonvoorziening’

-de door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn

-de kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing; of

-de kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening;

b. een niet-bouwkundige of niet-woon-technische voorziening in een woning, zoals woninguitrusting;

c. een uitraasruimte;

d. onderhoud, keuring en reparatie van een gerealiseerde woningaanpassing;

e. tijdelijke huisvesting.

Aantal m2 waarvoor een pgb of tegemoetkoming kan worden gegeven ingevolge artikel 1 vijfde lid sub a. onder viii (het verwerven van grond).

Het is mogelijk om woonvoorziening te krijgen voor het verwerven van extra grond ten behoeve van een aanbouw of uitbreiding van een bepaald vertrek indien dit op grond van ergonomische beperkingen noodzakelijk zou zijn. Het aantal m² dat voor een woonvoorziening in aanmerking komt, is per vertrek (zie onderstaande tabel) gemaximaliseerd.

Soort vertrek (aantal m2 waarvoor ten hoogste vergoeding wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrekAantal m2 waarvoor ten hoogste vergoeding wordt verleend in geval van uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek)

Woonkamer: 30m2

Keuken: 10 m2

Eenpersoonsslaapkamer: 10 m2

Tweepersoonsslaapkamer: 18 m2

Toiletruimte: 2 m2

Badkamer wastafelruimte:2 m2

Badkamer doucheruimte: 3 m2

Entree/hal/berging: 5 m2

Berging: 6 m2

Uitraasruimte: 10 m2

Afschrijvingsschema van 7 jaar Onderhoudscontract Vervoersvoorzieningen

Bij een afschrijvingstermijn van 7 jaar wordt onderstaand schema gehanteerd om de restwaarde te bepalen omgerekend per maand.

. eerste jaar afschrijving 30% van de kostprijs

. tweede jaar afschrijving 25% van de kostprijs

. derde jaar afschrijving 20% van de kostprijs

. vierde jaar tot en met 8e jaar 2,5% van de kostprijs

Afschrijvingsschema terugbetalen kosten en looptijd woonvoorzieningen

Bij een afschrijvingstermijn van 10 jaar wordt onderstaand schema gehanteerd om de restwaarde te bepalen berekend per jaar:

  • eerste jaar na gereedmelding 10% van de kostprijs

  • tweede jaar na gereedmelding 20% van de kostprijs

  • derde jaar na gereedmedling 30% van de kostprijs

  • vierde jaar na gereedmelding 40% van de kostprijs

  • vijfde jaar na gereedmelding 50% van de kostprijs

  • zesde jaar na gereedmelding 60% van de kostprijs

  • zevende jaar na gereedmelding 70% van de kostprijs

  • achtste jaar na gereedmelding 80% van de kostprijs

  • negende jaar na gereedmelding 90% van de kostprijs

  • tiende jaar na gereedmelding 100% van de kostprijs

De afschrijvingstermijn gaat in op de datum van de gereedmelding van de aanpassing.

Ritbijdrage vraagafhankelijkvervoerPlusOV

Aanschaf vervoerspas

€ 8,00

Vervoer

Opstaptarief € 0,95

Bijdrage per kilometer € 0,17

Na 20-40 km: commercieel tarief € 1,80 per km

Kind tot 4 jaar

gratis

Kind met Wmo-indicatie

34% korting op het totale tarief

Vervoer van en naar begeleiding groep

gratis

Tegemoetkoming bepaalde voorzieningen personen met een beperking of chronische problemen

Taxikosten

maximaal € 1.253,00 per jaar

Rolstoeltaxikosten

maximaal € 2.412,00 per jaar

Kosten gebruik eigen auto

maximaal € 1253,00 per jaar

Kosten gebruik lease- of leenauto

maximaal € 785,00 per jaar

Verhuis- en inrichtingskosten

maximaal € 3.349,00 per adres

Aanschaf en onderhoud sportrolstoel

maximaal € 2.809,00 per drie jaar

Bezoekbaar maken woning

Maximaal € 5.000,00. per adres

De in bijlage 1 genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van het jaar 2019 en kunnen jaarlijks worden gewijzigd.

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hattem 2018

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).

Binnen de Wmo 2015 wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens stelt, waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat gebruik te maken van een algemene voorziening of – als die niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of er sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie, dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning, is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure, die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijke beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld;

  • welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zijn;

  • de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Artikel 2.1.3, tweede lid van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van ingezetenen en de gemeente.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (artikel 1.1.1) al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid is een aantal wettelijke definities nog eens expliciet in deze toelichting opgenomen.

  • aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • ADL: algemene dagelijkse levensverrichtingen;

  • algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

  • CAK: Centraal Administratie Kantoor;

  • cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

  • cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • maatschappelijke ondersteuning:

1° bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld

2° ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving

3° bieden van beschermd wonen en opvang;

  • maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1° Ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor nemen van maatregelen

2° ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen

3° ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • persoonsgebonden budget (pgb): bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen ie tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

  • zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘ aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘ beschikking’ (artikel 1:2).

Artikel 2. Melding

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid onder a van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid van de wet wordt al bepaald dat, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie.

In artikel 2.3.2, negende lid van de wet is bepaald dat een aanvraag pas gedaan kan worden nadat (naar aanleiding van de melding) het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang. In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a en tweede lid van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar ingezetenen informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Persoonlijk plan

In dit artikel is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en dit aan het college te overhandigen.

Artikel 5. Informatie en identificatie

De verplichting tot het overleggen van stukken is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven (tweede lid). Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

Artikel 6. Onderzoek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid onder a van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. In het eerste lid is benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij decliënt thuis plaats. Vastgelegd is dat het college zo mogelijk de mantelzorger betrekt bij het gesprek. Dit is ook van belang in het kader van de verantwoordelijkheid die het college heeft ten aanzien van de ondersteuning van de mantelzorger. Verder worden ook andere mensen uit het sociale netwerk betrokken bij het gesprek, wanneer dit wenselijk is.

Het gesprek hoeft niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige vervolgvraag heeft.

Artikel 7. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid van de wet.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgebouwd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

Artikel 8. Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een melding nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de melding te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang, dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat voor de cliënt en de adviseur duidelijk is, welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 9. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid onder a van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking moet verstrekken (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het tweede lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigde persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld. In het derde lid is omschreven op welke wijze een ondertekend ondersteuningsplan wordt beschouwd als een aanvraag.

Artikel 10. Algemene voorzieningen

In dit artikel krijgt het college opdracht tenminste één algemene voorziening vorm te geven door het contracteren van één of meerdere aanbieders. In het tweede lid wordt een aantal bepalingen benoemd, die het college in dat geval contractueel moet vastleggen.

Artikel 11. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van ingezetenen per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke algemene voorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Artikel 12. Inhoud beschikking

In de beschikking wordt in ieder geval aangegeven of het gaat om een voorziening in natura of in de vorm van een pgb. Het vierde lid dient ter informatie aan de cliënt. Het college neemt de hoogte van de eigen bijdrage in de kosten niet in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid van de wet waarin is bepaald, datde bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 13. Persoonsgebonden budget (pgb)

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid onder b). Met behoud van de motiveringseis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is achteraf kosten te declareren. Het derde en vierde lid berustenop artikel 2.1.3, tweede lid onder b van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Zij kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning. Bij het vaststellen van tarieven kunnen zij bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid onder a van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden.

Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.

De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

De CRvB heeft op 17 mei 2017 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uit spraak?id=ECLI:NL: CRVB:2017:1803) een uitspraak gedaan over verboden delegatie. De raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb niet kan worden gedelegeerd aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoort de berekeningswijze van de hoogte van de pgb tarieven tot de essentialia.

Op grond van deze uitspraak is artikel 13 aangepast. Het derde lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Indien de gemeente voor alle gecontracteerde zorgaanbieders één tarief hanteert voor een bepaald type ondersteuning per uur, resultaat of dagdeel, dan zal dit tevens het pgb tarief zijn. Er is dan in principe geen sprake van het laagste toepasselijke tarief.

Op grond van het derde lid gelden ook voorwaarden waaronder de ontvanger van een pgb diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere voorzieningen kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Daarnaast is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder de informele hulp ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd, is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid onder c van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid onder c van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid van de wet).

Voor uitvoerenden van een pgb via informele hulp geldt vanaf 2018 het wettelijke minimumloon conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Artikel 14 en 15. Regels voor bijdragen in de kosten van algemene en maatwerkvoorzieningen

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid en 2.1.5, eerste lid van de wet.

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt. Bovendien is een vereiste – om een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van een cliënt – dat een algemene voorziening financieel toegankelijk is voor de cliënt. In individuele gevallen is het mogelijk dat dit niet het geval is ondanks de geldende kortingsregeling (bijvoorbeeld vanwege schulden of andere hoge kosten). In dat geval is verwijzing naar de bijzondere bijstand niet mogelijk en komt de cliënt – als de ondersteuning noodzakelijk is – in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. In Hattem betalen cliënten geen eigen bijdragen voor een algemene voorziening.

Artikel 15 geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de wet. De gemeente Hattem kiest ervoor de bijdrage, dan wel het totaal aan bijdragen vast te stellen, overeenkomstig de in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 vastgestelde bedragen en percentages, met uitzondering van personen die onder lid 3 vallen. Ingezetenen die vallen binnen 120% van de minimanorm, zoals vastgesteld in artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van het betreffende jaar waarin de maatwerkvoorziening wordt verstrekt, betalen in Hattem geen eigen bijdragen voor hun maatwerkvoorziening(en). De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt door het CAK vastgesteld en opgelegd op basis van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van het betreffende jaar waarin de maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Nadere informatie over de eigen bijdragen is te vinden onder de link https://www.hetcak.nl/zelf-regelen/eigen-bijdrage-rekenhulp.

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de drie onderdelen van het derde lid.

Artikel 16. Ritbijdrage en voorwaarden vraagafhankelijk vervoer

Via een Gemeenschappelijke Regeling is in regio Stedendriehoek (waaronder de gemeente Hattem) de vervoerscentrale PlusOV opgericht. Deze vervoerscentrale verzorgt voor ingezetenen van de gemeenten uit deze regio vraagafhankelijk en routegebonden vervoer.

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid onder c van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt opgenomen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid onder c van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen, die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliënt-ervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid van de wet.

Lid 1. Voor zorg in natura zijn nadere voorwaarden gesteld bij de inkoop. Omdat de cliënt ook op basis van een pgb kwalitatief goede zorg moet ontvangen, en de pgb tarieven voor formele hulp gelijk zijn aan de tarieven voor zorg in natura, worden aan de formele hulp op basis van een pgb dezelfde kwaliteitseisen gesteld als aan zorg in natura. De gemeentelijke voorwaarden zijn te vinden op www.zorgregiomijov.nl. Dit betreft de Algemene voorwaarden sociaal domein alsmede het in dat jaar geldende Zorgproductenboek.

Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Overeenkomstig dit artikel bepaalt het college welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

In artikel 3.4, eerste lid van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 18 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).

Artikel 19. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

Het tweede lid bepaalt, dat de toezichthouder zich richt op de naleving van de nadere eisen die door de gemeente bij de inkoop (www.zorgregiomijov.nl) zijn gesteld, de rechtmatigheid van de Wmo en fraudebestrijding.

Het vierde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het zesde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het achtste lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 20. Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen heeft het college de mogelijkheid om de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als er een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2.

    de cliënt niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden, of

  • 3.

    de cliënt het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting. Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Artikel 21. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De nadere regels moeten in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Artikel 2.1.6 van de wet stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of maatwerkvoorziening, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 22a. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Bij de gemeente Hattem wordt deze tegemoetkoming alleen verstrekt aan ingezetenen die aan de voorwaarden voldoen, zoals vermeld in de geldende Beleidsregels Werk & Inkomen gemeente Hattem van dat jaar.

Artikel 22b. Tegemoetkoming voor bepaalde voorzieningen, ook als mogelijk alternatief voor pgb

De hoogte van de tegemoetkoming kan jaarlijks worden geïndexeerd. Het college draagt er zorg voor dat de nieuwe bedragen voor iedereen kenbaar kunnen zijn. De wijze waarop is vrij, als de kenbaarheid maar in redelijkheid verzekerd is. Gedacht kan worden aan publicatie in het (elektronisch) gemeenteblad, op de gemeentelijke website en/of in een lokaal dagblad, via redactionele aanpassing van de verordening in de Centrale Voorziening Decentrale Regelgeving (onderdeel van www.overheid.nl) en/of door het beschikbaar stellen van een flyer.

Artikel 24. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 24 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 24. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtlijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten diehier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

In het tweede lid staat at het college bij het vaststellen van de prijs rekening dient te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

In het derde lid staat dat het college de vaste prijs of de reële prijs minimaal moet baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Het vierde lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Het vijfde lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

NB: Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 augustus 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 18 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).

Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 24 van de verordening).

Artikel 25. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid onder e van de wet, waarin is opgenomen, datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid onder a van de wet). In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten, die zich benadeeld voelen, deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens verloopt, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 26. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin onder meer is opgenomen dat in ieder geval moet worden bepaald welke eisen worden gesteld aan de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieders, welke voor de gebruikers van belang zijn, voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft. In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, een effectieve en laagdrempelige regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college opgenoemd om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid van de wet. In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als voor andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan zijn op ondersteuning. Met het vierde lid wordt aan het college overgelaten de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 28. Hardheidsclausule

Het kan voorkomen dat in bepaalde situaties de verordening toch niet voldoet. Het college kan in deze bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening.

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening(en). In het derde lid is bepaald, dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor Awbz-cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).


Noot
1

Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).