Regeling vervallen per 01-01-2012

Verstrekkingenbeleid Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2007

Geldend van 01-08-2007 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verstrekkingenbeleid Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2007

Artikel

Verstrekkingenbeleid Wet maatschappelijke ondersteuning

2007 Gemeente Heerhugowaard

 

Inleiding.

De beleidsregels individuele verstrekkingen Wet maatschappelijke ondersteuning ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:

“1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”

Als beleidsregels zijn vastgesteld, kan daar in beschikkingen eenvoudig naar worden verwezen. Uiteraard is het wel zo dat besluiten volgens de beleidsregels moeten worden genomen. Dit sluit uiteraard niet uit om bij gewijzigd beleid de beleidsregels aan te passen.

 

De Verordening wordt door de gemeenteraad vastgesteld. Het (financieel) Besluit maatschappelijke ondersteuning en de Beleidsregels worden door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Dit betekent dat het Besluit en de Beleidsregels niet in strijd mogen komen met de Verordening.

 

De beleidsregels volgen in principe de opbouw van de verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: woonvoorzieningen, hulp bij het huishouden, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoersvoorzieningen) en verplaatsen in en rond de woning (rolstoelen).

Daarnaast beginnen de beleidsregels met een hoofdstuk over de vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen (hoofdstuk 2 van de verordening).

 

Artikel 4 Wmo, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele voorzieningen, luidt:

1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

            a. een huishouden te voeren;

            b. zich te verplaatsen in en om de woning;

            c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

            d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

 

Net als in de verordening is er in deze beleidsregels van uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.

 

 

Hoofdstuk 1.  Vorm van de te verstrekken voorzieningen.

  

1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken.

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden.

Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die wordt verstrekt.

 

Het persoonsgebonden budget.

Artikel 3 van de Verordening bepaalt:

“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerhugowaard neergelegde criteria.”

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen.

Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt.

 

 Artikel 4 van de verordening geeft aan dat er een overeenkomst wordt afgesloten tussen de leverancier en de aanvrager voor een voorziening in natura. In deze overeenkomst worden de rechten en verplichten van de aanvrager en van de leverancier “indien van toepassing” vastgesteld.

 

Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.

De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen.

 

Omvang van het persoonsgebonden budget.

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.

Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden:

Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten. Daarbij werd het persoonsgebonden budget vastgesteld op 75% van de tarieven zoals die berekend werden in de thuiszorg. Vanuit die tarieven werd het tarief voor de diverse functies bepaald.

Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben zullen ook in het jaar 2007 deze bedragen nog ontvangen zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2007. Daarna vallen zij onder de gemeentelijke regels.

Personen die recht hebben op het overgangsrecht en diegenen die in 2007 een eerste aanvraag doen en direct onder de gemeentelijke regels vallen krijgen een bedrag dat als volgt is vastgesteld:

Klasse 1:          €        904,- per jaar

Klasse 2:          €     2.714,- per jaar

Klasse 3:          €     4.977,- per jaar

Klasse 4:          €     7.692,- per jaar

Klasse 5:          €    10.407,- per jaar

Klasse 6:          €    13.120,- per jaar

 

Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de Wvg  gelden de volgende spelregels:

Persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen

In de verordening is geregeld dat voor woonvoorzieningen een financiële vergoeding of tegemoetkoming wordt verstrekt. Dit is vergelijkbaar met een persoonsgebonden budget.

In het besluit maatschappelijke ondersteuning zijn de bedragen vastgelegd.

Geen Persoonsgebonden budget voor collectief vervoer

Door het Rijk is bepaald dat er geen persoonsgebonden budget voor vervoer mag worden verstrekt omdat daarmee de basis onder de collectieve vervoerssystemen wordt gehaald.

Persoonsgebonden budget voor rolstoelen en  scootmobielen

Deze voorzieningen worden nu als voorziening in natura in bruikleen verstrekt. Het gaat hier om  voorzieningen die door de gemeente – voor een belangrijk deel na een aanbestedingsprocedure – samen met andere gemeenten zijn ingekocht. De huurprijs waarvoor de gemeente inkoopt is door de kwantumkorting per definitie lager dan de prijs waarvoor een individuele cliënt een voorziening kan kopen of huren.

Niettemin dient de cliënt de mogelijkheid van een pgb geboden te worden.

Daarom wordt een bedrag vergelijkbaar met de huurprijs per maand aan cliënt uitbetaad. Wanneer een cliënt er voor kiest een dergelijke voorziening te kopen, kan hij het maandelijks bedrag beschouwen als een aflossing op dit bedrag ineens.

In de gevallen dat een cliënt verzoekt om een bedrag ineens zal in nauw overleg met de cliënt een oplossing gezocht worden. De Wmo vraagt van de gemeente immers - gelet op het compensatiebeginsel -  maatwerk te bieden.

Voor het verstrekken van een pgb in de vorm van een bedrag ineens, zodat de cliënt een rolstoel of scootmobiel kan kopen, is er op dit moment onvoldoende informatie voorhanden om de hoogte van het bedrag op voorhand te bepalen. Het is immers onduidelijk hoe lang cliënt van de voorziening gebruik zal maken en of en wanneer er aanpassingen (bij een progressief ziektebeeld) nodig zijn.

 

Uitbetaling persoonsgebonden budget.

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd.

Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

 

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

 

De betaling van het toegekende persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden gebeurt in voorschotten en hiervoor gelden de volgende bevoorschottingstijdstippen:

Een persoonsgebonden budget tot € 2.500 op jaarbasis: in 1 keer

Een persoonsgebonden budget tussen € 2.500 en € 5.000 op jaarbasis: per half jaar

Een persoonsgebonden budget tussen € 5.000 en € 25.000 op jaarbasis: per kwartaal.

 

De inkoop van hulp houdt in dat de klant met de hulpverlener een zorgovereenkomst sluit, waarin is vastgelegd de soort zorg en de prijs die aan de hulpverlener wordt betaald.

De hulpverlener dient binnen zes weken na de maand waarin de hulp is verleend een declaratie in bij de persoongebonden budget klant. Hierop wordt aangegeven de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief en het aantal te betalen uren en het sofi-nummer van de hulpverlener.

De sociale verzekeringsbank en per saldo zijn organisaties die de budgethouders kunnen bijstaan in het omgaan met het persoonsgebonden budget.

 

De verantwoording van het persoonsgebonden budget zal vanuit de gemeente steekproefsgewijs plaats vinden bij budgethouder. De budgethouder stuurt jaarlijks een opgaafformulier naar de gemeente met verantwoording van de besteding van het budget.

 

De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden:

 

Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren:

de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening

of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen

Steekproefsgewijs zal het college bepalen bij welke budgethouders deze stukken zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is.

Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

 

Het persoonsgebonden budget dat niet aan hulp of de voorziening is uitgegeven, wordt terugbetaald aan de gemeente.

Over 1.5% van het netto persoonsgebonden budget bedrag hoeft geen verantwoording afgelegd te worden. Hierbij geldt een minimum van € 250,- per jaar en een maximum van € 1.250 per jaar. Dit “vrij besteedbare bedrag”is bestemd voor kleine uitgaven.

 

Eigen bijdrage.

Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn.

Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2006 doet men aangifte over 2005, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2004 in 2006 gebruikt wordt.

Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd.

 

Persoonsgebonden budget.

Wordt een voorziening als persoonsgebonden budget verstrekt dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt.

 

Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente meestal slechts aangekondigd kan worden aangezien berekening en inning plaats zal vinden via het CAK.

Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen.

 

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

 

2.1. Uitsluitingen

 

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is:

“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”

 

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

 

 

2.2. Vormen van woonvoorzieningen

 

Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

als algemene woonvoorziening;

als woonvoorziening in natura;

als persoonsgebonden budget;

als financiële tegemoetkoming.

 

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen. Op dit moment bestaat deze vorm van voorziening niet binnen de gemeente, zodat deze vorm van voorziening vervalt.

 

Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem, dan komen de onder b, c en d van artikel 13 van de verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking.

 

Onder deze verstrekkingsmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

onderhoud, keuring en reparatie;

tijdelijke huisvesting;

huurderving;

verwijderen van voorzieningen;

een uitraasruimte.

 

Primaat verhuizing.

Wettelijk kader

Artikel 16  van de “Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning” regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

 

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo kan dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

 

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing voor de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.Grensbedrag

Wanneer met beperkte middelen de woning aangepast kan worden is het niet reëel en zinvol om te onderzoeken of verhuizing naar een andere woning toch tot een goedkopere oplossing zou kunnen leiden.

In de praktijk blijkt dat het merendeel van de aanpassingen minder dan € 10.000,- bedraagt.

Op basis van deze gegevens wordt  het “primaat van de verhuizing”  uitsluitend toegepast  bij een woningaanpassing duurder dan € 12.500,-.

Criteria bij toepassing primaat verhuizing

Het toepassen van het “primaat van de verhuizing” vindt plaats op basis van het individualiseringsprincipe.

Per geval zal zorgvuldig afgewogen moeten worden in nauw overleg met de cliënt of een verhuizing naar een andere woning een adequate oplossing biedt en of in het uiterste geval een aanpassing van de huidige woning geweigerd kan worden.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

 

De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

 

Rekening houden met sociale factoren.

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen be­drijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op dit gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

 

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhui­zing of woningaan­passing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

 

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optre­den. Een eigenaar heeft doorgaans geld ge­leend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatie­ve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbren­gen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

 

Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte.

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

-           huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

-           a. de financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten

                        b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

            c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

            d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurder­ving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

 

De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar

alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te

komen.

-           Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen wonin­gen;

-           De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

-           Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruim­te.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

 

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingenaan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt  in de afweging dan ook een rol van belang.

 

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

 

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing, c.q. het weigeren van een aanpassing.

 

Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een financiele tegemoetkoming worden toegekend.

De financiele tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

 

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiele tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder e van de verordening wordt bepaald.

 

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een financiele tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten.    

           

Het college verstrekt in beginsel geen financiele tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

 

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

 

Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):

“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”

 

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

 

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

 

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

 

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

Aanpassen. Overige (bouwkundige) voorzieningen.

 

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

 

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

 

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

 

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

 

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

 

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt  integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en  oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

 

2.3. Beperkingen

 

Hoofdverblijf.

 

Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:

“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

 

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijf­plaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

 

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

 

 

Artikel 19 biedt in de leden 2 tot en met 6 een uitzondering op deze hoofdregel:

 

In geval van co-ouderschap kan naast aanpassing van de woning waar het gehandicapte kind hoofdverblijf heeft, de woning van de andere ouder zodanig aangepast worden dat de woning voor het kind bezoekbaar is.

“In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente vast te leggen maximumbedrag.

Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken en het toilet kan bereiken en gebruiken.”

 

Deze afwijking is optioneel, overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden of te beperken.

  

Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 20:

“De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

a.         de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

b.         de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

c.         deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, drempelhulpen of vlonders,opstelplaats voor rolstoel of vervoersvoorziening en extra trapleuningen;

d.         de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

e.         De aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.”

f.          De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen dan wel verhuisd is vanuit een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, voor zover de aangevraagde woonvoorziening verhuiskosten en inrichtingskosten betreffen

 

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

 

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing.

Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

 

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd.

 

Onder d. en f. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

 

2.4. Overige woonvoorzieningen

 

Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima in m2 aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

 

Soort vertrek

Bij aanbouw

Bij uitbreiding

woonkamer

30

6

keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

- wastafelruimte

2

1

- doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

berging

6

4

 

 

 

Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

 

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

Woningsanering in verband met CARA

 

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

-           de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

-           vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

 

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt; de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert;

de vloerbedekking al is aangebracht voordat de aanvraag is ingediend;

het gaat om een gebruikelijke vervanging van vloerbedekking, omdat deze door leeftijd is versleten( 8 jaar of ouder).

 

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar. De sanering betreft alleen het vervangen van de vloerbedekking.

 

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

 

De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten zoals vermeld in het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning Bijlage II.

 

De uitraasruimte.

 

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15, aanhef en onder h luidt dan ook:

“De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

h. een uitraasruimte.”

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

 

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

 

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

 

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen  de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

2.5. Opstalverzekering.

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden 

 

3.1. Inleiding.

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg.

 

Bij de indicatiestelling voor huishoudelijke hulp worden de volgende protocollen van het CIZ gehanteerd:

  • - Gebruikelijke zorg

  • - Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging.

Beide van april 2005.

 

3.2. Mogelijke voorzieningen.

 

Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

a. een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

b. hulp bij het huishouden in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

 

Algemene hulp bij het huishouden.

Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.

Op dit moment bestaat deze vorm van hulp niet binnen de gemeente, zodat deze vorm van hulp vervalt.

 

Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget.

Artikel 9 van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing bied, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

 

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

 

Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

 

 

3.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” .

 

Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de Wmo. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijke huishouding voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.

Dit betekent  dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 tot 23 jaar  wordt men verondersteld  een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen voeren. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

 

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn,  te dwingen een andere functie te zoeken.

 

Onder “leefeenheid”wordt verstaan (conform het besluit Zorgaanspraken art.1 onder lid b) een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer  ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwde verzekerden worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen.

Onder personen die lid zijn  van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

 

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien met dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

 

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

 

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

 

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.

 

3.4. Voorliggende voorzieningen.

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan.

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

 

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is.

 

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in:

kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn  verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

 

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

 

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

 

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

 

Hoofdstuk 4  Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

 

Artikel 22 van de verordening luidt:

“De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a.         een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

b.         een vervoersvoorziening in natura;

c.         een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.”

 

4.1 Vormen van vervoersvoorzieningen.

 

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden.

Op dit moment bestaat binnen de gemeente alleen het collectief vervoer als zijnde een algemene voorziening.

 

Uit artikel 23 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of de algemene voorziening een oplossing biedt, is dat niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

 

Primaat collectief vervoer.

Bij het oplossen van een vervoersprobleem, geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

 

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken.

Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

 

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

 

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel  24 verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

 

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

 

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 26 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:

“1.

Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

 

Artikel 26, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.

“2.

De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.”

 

Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad.

 

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een auto-aanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding).

 

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootermobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.

 

 

4.2.      Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving.

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen  kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.

De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

 

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging.

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

 

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

 

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

 

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

 

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening  gehouden.

 

Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien.

 

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

 

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

 

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

 

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

 

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de  Centrale Raad van Beroep.

 

Hoofdstuk 5. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel.

 

5.1 Verplaatsen in en rond de woning.

 

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a.         (………)           

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c.  (………)”

 

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten.

 

Er is van af gezien – net als in de Wvg – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

 

5.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 27 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

- Een algemene rolstoelvoorziening;

- Een rolstoel in natura;

- Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

- Een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel.

 

Rolstoel in natura en pgb

Een persoon die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 27 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

Via een (medisch) onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 2.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

 

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 28, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt.

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

 

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als financiële tegemoetkoming verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud.

 

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

 

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

 

Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 29 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

  

Artikel 15 Bza luidt:

“1.

Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

a.

geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b.

farmaceutische zorg;

c.

hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

d.

tandheelkundige zorg;

e.

kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

f.

het individueel gebruik van een rolstoel.

2.

De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

 

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

 

Vastgesteld: 24 juli 2007