Regeling vervallen per 01-01-2024

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet en invordering boetes gemeente Heerhugowaard

Geldend van 21-10-2015 t/m 31-12-2023 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet en invordering boetes gemeente Heerhugowaard

Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet en invordering boetes gemeente Heerhugowaard

Nr.BW15-0416

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

1.Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard

    • b.

      de Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • c.

      de IOAW: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

d de IOAZ: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • e.

    uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet;

  • f.

    bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen

waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens Wet op de loonbelasting 1964

inhoudingplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de

door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

  • g.

    inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid Participatiewet en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • h.

    boete: bestuurlijke boete genoemd in artikel 18a van de Participatiewet;

  • i.

    fraudevordering: vordering ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht;

  • j.

    nulfraude: schending van de inlichtingenplicht waarbij geen sprake is van teveel of ten onrechte

verstrekte bijstand.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

    • a.

      het opschorten, herzien of intrekken van het recht op uitkering ingevolge artikel 54 van de Participatiewet, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend.

    • b.

      het terugvorderen, zoals dit haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de

de Participatiewet toekomt.

c.het verrekenen van de in de voorafgaande 6 maanden ontvangen middelen met de

algemene bijstand, zoals die haar op grond van artikel 58, vierde lid van de Participatiewet toekomt.

  • d.

    het bruteren van de vordering, zoals die haar op grond van artikel 58 lid 5 van de Participatiewet toekomt.

  • e.

    het invorderen van de vordering via een dwangbevel, zoals dit haar op grond van

artikel 60, tweede lid van de Participatiewet toekomt.

  • f.

    het verrekenen van de vordering met de Participatiewet-, IOAW- of IOAZ-uitkering, zoals dit haar op grond van artikel 60, derde lid van de Participatiewet toekomt.

  • g.

    het in rekening brengen van rente en kosten ingeval van niet nakoming van de verplichting

tot terugbetaling van teveel of ten onrechte genoten bijstand.

2.De bevoegdheden genoemd in lid a tot en met g gelden voor het college als algemene

verplichtingen behoudens de in deze beleidsregels beschreven uitzonderingen.

3.Het college maakt geen gebruik van haar bevoegdheid om van terugvordering of van verdere

terugvordering af te zien op grond van artikel 58, zevende lid onder a, b en d van de Participatiewet.

Artikel 3. Uitzonderingen

1.In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder b, vordert het college een door haar na

ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug,

voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

2.Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan

worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou

moeten ondernemen.

3.In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder b stelt het college, voor zover de

vordering is ontstaan als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht bestaande uit het

gedurende een langere periode beschikken over een geringe overschrijding van het vrij te laten

bescheiden vermogen, vast op het bedrag dat zou zijn teruggevorderd indien betrokkene wel aan

de inlichtingenplicht zou hebben voldaan.

4.In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder d, ziet het college af van brutering indien

sprake is van een vordering, die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan

worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop

deze betrekking heeft.

HOOFDSTUK 2 TERUGVORDERING

Artikel 4. Terugvordering

De uitkering wordt teruggevorderd in de gevallen zoals in de Participatiewet is vermeld en op de wijze zoals bepaald in zowel de Participatiewet als in deze beleidsregels.

HOOFDSTUK 3 AFZIEN VAN TERUGVORDERING

Artikel 5. Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op een vordering of dat deel van een vordering, die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013.

Artikel 6. Afzien van terugvordering

In afwijking van artikel 2, eerste lid onder b, besluit het college af te zien van terugvordering:

a.als de hoofdsom van de vordering lager is dan € 65,00, tenzij het een voorschot betreft als bedoeld

in artikel 52 van de Participatiewet;

  • b.

    als de vordering is ontstaan als gevolg van een fout in het geautomatiseerde systeem;

  • c.

    als de vordering juridisch niet afdwingbaar is.

HOOFDSTUK 4 INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND EN BOETES

Artikel 7. Algemeen

1.Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en/of

het besluit boete-oplegging en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde

betalingstermijn van zes weken.

2.Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit en/of boetebesluit afgegeven invorderingsbesluit

omvat daarbij de volgende punten:

  • a.

    de hoogte van (het saldo van) de vordering dan wel de boete;

  • b.

    de betalingsverplichting;

  • c.

    de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

  • d.

    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

  • e.

    de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 8. Vaststelling van het aflossingsbedrag

  • 1.

    Het college verricht onderzoek naar de financiele situatie van belanghebbende.

  • 2.

    Het college kan bepalen dat eventuele spaartegoeden of andere vermogensbestanddelen, waarover direct kan worden beschikt door de belanghebbende, bij voorrang worden aangewend voor de terugbetaling van de vordering en/of boete.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid stemt het college bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, zonder nader onderzoek in met een betalingsvoorstel van de debiteur voor zover daarmee het totaal van de vorderingen binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 50,00 per maand bedraagt.

  • 4.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering

wegens werkaanvaarding wordt bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending

van de inlichtingenplicht, gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op

het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode.

5.Na afloop van de periode van zes maanden, zoals bedoeld in voorgaand lid, wordt de

aflossingscapaciteit van belanghebbende vastgesteld.

6 Het aflossingsbedrag, zoals medegedeeld in het invorderingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

7.Indien de belanghebbende geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, zoals gesteld in het eerste lid, dan is de vordering en/of de boete dan wel het restant van de vordering en/of de boete direct ineens opeisbaar.

Artikel 9. Herziening van het aflossingsbedrag

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende kan het college het aflossingsbedrag herzien.

  • 2. Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op, tenzij de situatie daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Het college kan op basis van een gegrond vermoeden dat de aflossingscapaciteit is gewijzigd, een onderzoek naar de financiële situatie instellen.

  • 4. Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het vierde lid, aanwezig is, stelt het college een onderzoek naar de financiële situatie in overeenkomstig het Debiteuren Heronderzoeksplan.

  • 5. Indien de financiële situatie daartoe aanleiding geeft wordt het aflossingsbedrag herzien met ingang van de eerste van de maand volgend op de maand, waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

  • 6. Indien het nieuwe aflossingsbedrag tenminste € 200,00 per maand meer bedraagt dan het oude aflossingsbedrag, dan wordt het oude aflossingsbedrag stapsgewijs verhoogd in ten hoogste vier halfjaarlijkse termijnen.

  • 7. Het aflossingsbedrag wordt bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, zonder nader onderzoek herzien als de belanghebbende het aflossingsbedrag verzoekt te verlagen en, ongeacht deze verlaging, het totaal van de vorderingen binnen 36 maanden zal zijn afgelost en het aflossingsbedrag niet minder dan € 50,00 per maand bedraagt.

Artikel 10. Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2.

    In het geval de belanghebbende uitstel van betaling voor een periode van drie maanden of

korter verzoekt en het betreft een vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, of een vordering, welke wel is ontstaan als gevolg van schending van de

inlichtingenplicht, maar die schending heeft plaats gevonden vòòr 1 januari 2013, wordt deze

zonder onderzoek toegekend indien aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor

het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend.

3.Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 11. Verrekening

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en ongeacht de in artikel 7, eerste lid genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een inkomensvoorziening in het kader van IOAW of IOAZ.

  • 2.

    Bij beëindiging van de uitkering wordt het recht op vakantiegeld verrekend met de openstaande

vordering(en) en/of de boetes.

  • 3.

    Bij vorderingen, ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, en bij boetes verrekent het college jaarlijks het volledige recht op vakantiegeld met de vordering en/of de boete.

  • 4.

    Bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, kan het

college jaarlijks het recht op vakantiegeld volledig verrekenen met de vordering. Bij derden beslag

verrekent het college in alle gevallen het recht op vakantiegeld met de vordering.

5.Het college stelt, na ontvangst van een schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de

belanghebbende op grond van artikel 60b, tweede of derde lid van de Participatiewet, onderzoek in naar de door belanghebbende aangedragen bijzondere omstandigheden, die zouden kunnen leiden tot het buiten toepassing verklaren van artikel 60b, eerste lid van de Participatiewet en baseert op dit onderzoek haar besluit.

6.Bij dit onderzoek betrekt het college, behalve de gevolgen van de ten uitvoerlegging van artikel 60b, eerste, tweede of vierde lid van de Participatiewet voor de belanghebbende(n) zelf ook de mogelijke gevolgen voor diens gezin én de mogelijke maatschappelijke gevolgen.

Artikel 12. Volgorde van invordering

1.Het college vordert de vorderingen op volgorde van ontstaansdatum in zolang de belanghebbende

geen verzoek heeft gedaan op grond van artikel 4:92, tweede lid van de Awb.

  • 2.

    Onverminderd het gestelde in het eerste lid vindt de invordering van een boete bij voorrang plaats.

  • 3.

    Van het gestelde in het tweede lid wordt afgeweken:

    • a.

      bij beslaglegging door een derdeschuldeiser wordt eerst de vordering ingevorderd;

    • b.

      als brutering van de vordering voorkomen kan worden door eerst de vordering in te vorderen;

    • c.

      als het restant bedrag van de vordering(en) in minder dan zes maandelijkse termijnen vanaf de

      datum boeteoplegging zal zijn voldaan.

HOOFDSTUK 5 AFZIEN VAN (VERDERE) INVORDERING

Artikel 13. Reikwijdte

1.Met uitzondering van het gestelde in artikel 14, tweede tot en met het vierde lid, en artikel 17,

tweede en vijfde lid zijn de bepalingen in dit hoofdstuk niet van toepassing op een vordering of dat

deel van een vordering, die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor

zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013.

2.De bepalingen in dit hoofdstuk zijn met uitzondering van artikel 14, tweede en derde lid en

artikel 17, tweede en vijfde lid, niet van toepassing op boetes.

Artikel 14. Afzien van (verdere) invordering

1.Het college stelt de vordering, met inbegrip van de eventueel al in rekening gebrachte wettelijke

rente en de invorderingskosten, buiten (verdere) invordering indien de belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar geen betalingen (meer) heeft verricht en het aantoonbaar niet aannemelijk is dat hij deze op afzienbare termijn alsnog zal gaan verrichten.

  • 2.

    Het college stelt de vordering dan wel de boete buiten (verdere) invordering indien deze niet langer juridisch afdwingbaar is.

  • 3.

    Het college stelt de boete, met inbegrip van de eventueel al in rekening gebrachte

wettelijke rente en de invorderingskosten, buiten (verdere) invordering indien de belanghebbende

gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar in zijn geheel geen betalingen (meer) heeft

verricht wegens andere redenen dan het hebben vanaflossingsverplichtingen ten behoeve van

andere bestuurlijke vorderingen en/of boetes, en aantoonbaar niet aannemelijk is dat hij deze

op enig moment alsnog zal gaan verrichten.

4.Het college maakt gebruik van haar bevoegdheid ingevolge artikel 58, zevende lid onder c

van de Participatiewet voor zover het niet (meer) verrichten van aflossingen het gevolg is van andere redenen dan het hebben van lopende aflossingsverplichtingen ten behoeve van andere bestuurlijke vorderingen en/of boetes.

Artikel 15. Kwijtschelding op verzoek van de belanghebbende

1.Op verzoek van belanghebbende gaat het college over tot kwijtschelding van de restant vordering,

welke is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van

de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vòòr 1 januari 2013, indien de belanghebbende:

  • a.

    gedurende tien jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of gedurende tien jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten, alsnog heeft betaald; én

  • b.

    tenminste 75% van de oorspronkelijke bruto vordering is betaald.

    • 2.

      Op verzoek van de belanghebbende gaat het college over tot kwijtschelding van het restant van de

vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht indien de

belanghebbende:

  • a.

    gedurende vijf jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten, alsnog heeft betaald; én

  • b.

    tenminste 50% van de oorspronkelijke bruto vordering is betaald.

    • 3.

      Het gestelde onder het eerste en tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen, die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

    • 4.

      De wettelijke rente en invorderingskosten komen niet voor kwijtschelding in aanmerking.

Artikel 16. Afkoop op verzoek van belanghebbende

1.Op verzoek van de belanghebbende stemt het college in met het verzoek tot afkoop van devordering, welke is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de

schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vòòr 1 januari 2013:

    • a.

      mits de verwachte aflossingen in 120 maandelijkse termijnen minder zullen opbrengen dan 75% van de bruto vordering; én

    • b.

      de belanghebbende tezamen met de eventueel reeds betaalde aflossingen tenminste 75% van de bruto vordering betaalt.

    • 2.

      Op verzoek van de belanghebbende stemt het college in met het verzoek tot afkoop van de

vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht:

    • c.

      voor zover de verwachte aflossingen in 60 maandelijkse termijnen minder zullen opbrengen dan 50% van de bruto vordering; én

    • d.

      de belanghebbende tezamen met de eventueel reeds betaalde aflossingen tenminste 50% van de bruto vordering betaalt.

  • 3.

    Het gestelde onder het eerste en tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen, die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 4.

    De wettelijke rente en invorderingskosten komen niet voor afkoop in aanmerking.

Artikel 17. Afzien van (verdere) invordering wegens schuldenproblematiek

  • 1.

    Het college verleent medewerking aan een schuldhulpverleningstraject indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het

    betalen van zijn schulden; én

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van

    de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; én

  • c.

    de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden

    voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Een boete, welke is ontstaan als gevolg van nulfraude, mag voor zover sprake is van het gestelde

in het eerste lid worden meegenomen in een schuldhulpverleningstraject onder de voorwaarde dat de boete geheel wordt terugbetaald en de terugbetaling plaats vindt tijdens dit

schuldhulpverleningstraject.

3.Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek

op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan

worden.

4.Het besluit om medewerking te verlenen aan eenschuldhulpverleningstraject wordt ingetrokken

indien:

  • a.

    het schuldhulpverleningstraject, dat voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid alsmede het gestelde in het Beleidsplan Integrale Schuldhulpverlening, niet binnen twaalf maanden na verzending van het besluit tot verlening van medewerking tot stand is gekomen;

  • b.

    de belanghebbende de aan het schuldhulpverleningstraject verbonden verplichting(en)

    ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige

    gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet kan het college medewerking verlenen aan een schuldhulpverleningstraject uitsluitend voor zover:

  • a.

    het gericht is op preventie overeenkomstig de Beleidsregels integrale schuldhulpverlening gemeente Heerhugowaard;

  • b.

    het nazorgtraject schuldhulpverlening inmiddels loopt en het afbreken hiervan leidt tot

    onevenredige benadeling van de belanghebbende én de kans op terugval in een

    schuldensituatie wordt vergroot.

HOOFDSTUK 6 NIET OF NIET MEER VOLDOEN AAN BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 18. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

  • 1.

    Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt en verrekening is niet mogelijk, dan wordt het terugvorderings- en boetebesluit tenuitvoergelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde vorm van (dwang)invordering wordt in handen gegeven van de

gerechtsdeurwaarder.

3.Voor vorderingen kenbaar gemaakt vóór 1 juli 2009 wordt het terugvorderingsbesluit ingeval er

sprake is van een situatie zoals omschreven in het eerste lid direct ter verdere incasso

overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder.

Artikel 19. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot dwanginvordering als bedoeld in artikel 18 dan wordt de vordering en/of de boete verhoogd met de wettelijke rente, de kosten als bedoeld in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) en de op de invordering betrekking hebbende kosten zoals bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten vanaf het moment van indiening van de vordering bij de gerechtsdeurwaarder ingeval de vordering kenbaar is gemaakt vóór 1 juli 2009 of van het moment van betekening van het dwangbevel ingeval de vordering en/of de boete ontstaan is nà 1 juli 2009.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 20. Schorsende werking

  • 1.

    Een bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen een terugvorderings-, boete- of invorderingsbesluit heeft geen schorsende werking.

  • 2.

    Het college schort de invordering in het geval van een bezwaar- of beroepschrift op als de onmiddellijke invordering onevenredig belastend is voor de belanghebbende.

  • 3.

    Het gestelde onder het tweede lid is niet van toepassing op de invordering van vorderingen, welke

zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de

inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013 en op boetes.

Artikel 21. Gedeeltelijke intrekking oude regeling

De Beleidsregels terug- en invordering WWB, Ioaw en Ioaz en invordering boetes blijven gelden voor zover het de Ioaw of Ioaz betreft.

Artikel 22. Overgangsbepalingen

In overeenstemming met artikel 15, eerste lid Internationaal Verdrag Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) blijft artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving buiten toepassing.

Artikel 23. Bijlage

BIJLAGE I (debiteuren heronderzoeksplan) maakt onverkort onderdeel van deze beleidsregels uit.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking de dag na bekendmaking en werken terug tot 1 januari 2015.

Artikel 25. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet en invordering boetes gemeente Heerhugowaard.

Vastgesteld bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard op 29 september 2015.

BIJLAGE I DEBITEUREN HERONDERZOEKSPLAN

Het college is niet verplicht tot het verrichten van (financiële) heronderzoeken met betrekking tot vorderingen en boetes. Het belang van het geregeld verrichten van (financiële) heronderzoeken als controle instrument wordt echter onderkend. De invulling en de frequentie van de (financiële) heronderzoeken wordt aan het college overgelaten.

Onder een financieel heronderzoek wordt verstaan een onderzoek naar de financiële en persoonlijke situatie van de debiteur met als doel om de aflossingsverplichting te herijken.

Onder een (regulier) heronderzoek worden alle overige heronderzoeken geschaard, bijvoorbeeld een heronderzoek naar de verblijfplaats van de debiteur indien deze niet bekend is of een heronderzoek naar de stand van zaken bij een debiteur die valt onder de WSNP (Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen).

Met het oog op effectiviteit en efficiency van de inspanningen zijn de termijnen waarbinnen een financieel heronderzoek wordt verricht aangepast aan de hoogte van de vordering. Naarmate het bedrag van de vordering of boete hoger is, is de frequentie van het financieel heronderzoek hoger.

Met het instrument van het financieel heronderzoek en de daaraan gekoppelde termijnen, waarbinnen het college van burgemeester en wethouders deze heronderzoeken uitvoert, wordt in samenhang met de beleidsregels terugvordering invulling gegeven aan de rechtmatige uitvoering van het terugvordering- en invorderingsbeleid.

Van de in dit plan genoemde termijnen, waarbinnen een financieel heronderzoek wordt verricht, kan in individuele gevallen worden afgeweken als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht.

financieel heronderzoek

frequentie heronderzoek

bij beëindiging uitkering

altijd

bij lopende uitkering

geen (inkomsten wijzigen niet tijdens looptijd van de uitkering)

Alleen bij aanpassing uitkeringsnorm leidt dit tot aanpassing hoogte aflossing. Wel altijd een regulier heronderzoek.

bij nakoming betalingsverplichting ingeval uitkering is beëindigd:

a.standaard

elke 12 maanden

b.indien met grote waarschijnlijkheid een wijziging in het inkomen valt te verwachten

per geval bezien

(regulier) heronderzoek

frequentie heronderzoek

bij WSNP of faillissement

in ieder geval 12 maanden na datum uitspraak Rechtbank of zoveel vaker als dit nodig wordt geacht

bij schuldhulpverlening

in ieder geval binnen 12 maanden plaats na bericht dat alle overige schuldeisers akkoord zijn met het aanbod of zoveel vaker als dit nodig wordt geacht

bij overdracht ter incasso aan gerechtsdeurwaarder

binnen maximaal 12 maanden na datum overdracht aan deurwaarder

invordering is niet mogelijk wegens adres onbekend of adres buitenland

gedurende de eerste 12 maanden na bekend worden dat verblijfplaats niet traceerbaar is elke 6 maanden en na 12 maanden elke 12 maanden

invordering is niet mogelijk om financiële redenen

gedurende de eerste 12 maanden elke 6 maanden en na 12 maanden elke 12 maanden

overige gevallen

per geval bezien

TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING PARTICIPATIEWET EN INVORDERING BOETES

INLEIDING

Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking en per die datum vervalt de Wet werk en bijstand (WWB). Deze wetswijziging is dan ook de aanleiding tot aanpassing van deze beleidsregels.

De invoering van de kostendelersnorm in de Participatiewet en de invoering van de zogeheten “alokop” in de Wet hervorming kindregelingen zijn van invloed op deze beleidsregels. Bij de inwerkingtreding van voornoemde wetgeving is de volle omvang van die invloed nog onvoldoende bekend dan wel afgestemd om deze tot uiting te brengen in deze beleidsregels. Om te voorkomen dat er een hiaat ontstaat (de vigerende beleidsregels zijn gebaseerd op de Wet werk en bijstand die komt te vervallen per 1 januari 2015 en daarmee ook de vigerende beleidsregels per die datum) tussen 1 januari 2015 en het moment dat deze beleidsregels toegerust kunnen worden op beide nieuwe wetten, is ervoor gekozen thans te volstaan met een louter technische wijziging van deze beleidsregels. Dit houdt in dat waar WWB stond dit gewijzigd is in Participatiewet.

Daarnaast is er één inhoudelijke wijziging namelijk artikel 58, vierde lid van de WWB is inhoudelijk anders dan artikel 58, vierde lid van de Participatiewet. Dit is aangepast in artikel 2, eerste lid onderdeel c van deze beleidsregels (3 maanden is gewijzigd in 6 maanden).

In de Wet Werk en Bijstand (WWB), welke per 1 januari 2004 in werking trad, was het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand een algehele bevoegdheid geworden van het college van burgemeester en wethouders. Dit hield in dat per die datum het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis meer vormde voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk.

Per 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Deze wet betreft een zogeheten Verzamelwet op het gebied van de sociale zekerheidswetgeving. In deze Verzamelwet zijn ondermeer wijzigingen aangaande de WWB opgenomen, welke thans ongewijzigd overgenomen zijn in de Participatiewet.

Eén van deze wijzigingen is dat terug- en invordering van ten onrechte verstrekte bijstand, welke ontstaan is als gevolg van schending van de inlichtingenplicht door belanghebbende voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, niet langer een bevoegdheid is van het college maar dwingendrechtelijk is opgelegd. Hiermee is de regelgeving, zoals die sinds 1 januari 2004 van kracht was geworden thans aangescherpt.

Het college heeft hiermee geen keuzevrijheid meer om wel of niet tot terugvordering over te gaan bij deze categorie vorderingen. Terug- en invordering van vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht is een verplichting geworden. Met de aanname van deze wet is gekozen voor een strengere aanpak van uitkeringsgerechtigden, die zich schuldig maken aan benadeling van de overheid door te frauderen met uitkeringsgelden.

Een andere wijziging voortvloeiend uit deze verzamelwet is de herinvoering van het boetestelsel in de bijstand met als beoogd resultaat dat strafverhoging cq oplegging van een boete naast het terugvorderen van de ten onrechte verstrekte bijstand afschrikkend werkt naar overtreders van de inlichtingenplicht toe. Ook deze artikelen uit de WWB zijn ongewijzigd omgezet naar de Participatiewet.

Tevens is het Ministerie de mening toegedaan dat het opleggen van boetes meer als lik op stuk beleid werkt dan het volgen van het strafrechtelijk traject. Om die reden is in overleg met het Ministerie van Justitie per 1 januari 2013 de aangiftegrens voor sociale zekerheidsfraude verhoogd van € 10.000,00 naar € 50.000,00. Onder de € 50.000,00 zal in principe een boete moeten worden opgelegd.

De invordering van boetes is eveneens dwingendrechtelijk bepaald. De wet schrijft voor aan welke randvoorwaarden de inning van boetes minimaal dient te voldoen.

Naast het onderscheid in de ontstaansgrond van de vordering in de wet en de verschillen in aanpak daarvan wordt ook in het beleid tot uiting gebracht dat het plegen van bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond. Zo zijn de regels in alle opzichten strenger voor degenen, die de inlichtingenplicht schenden ongeacht wanneer de schending heeft plaats gevonden.

Wel behoudt het college ook onder de Participatiewet de keuzevrijheid om wel of niet tot terug- en invordering over te gaan met betrekking tot vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht en vorderingen, die wel ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden vòòr 1 januari 2013.

Met de komst van de WWB in 2004 zijn de gemeenten financieel verantwoordelijk geworden voor de kosten van de bijstand. Deze systematiek blijft ook onder de Participatiewet van toepassing.

Ook in dat kader acht het college het van groot belang dat de bijstand alleen terecht komt bij die burgers die hieraan de meeste behoefte hebben.

Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget binnen het Inkomensdeel van de Participatiewet. Een eventueel overschot op dit budget kan vervolgens worden ingezet voor extra re-integratietrajecten ten behoeve van werkzoekenden.

Van de bevoegdheid tot het stellen van aanvullende beleidsregels, zoals die uit de Participatiewet per 1 januari 2015 alsmede uit de flankerende wetgeving, zoals de Awb, voortvloeit, maakt het college gebruik.

Onderstaand volgt de artikelsgewijze uitleg.

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel worden de begrippen, die in de beleidsregels worden aangehaald, gedefinieerd.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

In het eerste lid onder a maakt het college gebruik van de bevoegdheid die de Participatiewet in artikel 54 geeft. Om teveel verstrekte bijstand te kunnen terugvorderen dient een onverschuldigde betaling te worden gecreëerd door het intrekken of het herzien van het recht op bijstand. In voorkomende gevallen vindt daaraan voorafgaande eerst nog opschorting van het recht op uitkering plaats. Ook na de in werking treding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is dit een algehele bevoegdheid gebleven van het college.

De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving heeft geen wijzigingen aangebracht in de bevoegdheid van het college ten aanzien van vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Deze bevoegdheid blijft dus onverkort van toepassing en het college maakt daarvan gebruik zoals aangegeven in het eerste lid onder b.

In artikel 58, vierde lid van de Participatiewet is bepaald dat inkomsten, die ontvangen zijn in de aan de uitkering voorafgaande 6 maanden met die uitkering verrekend kunnen worden zonder dat hiervoor een terugvorderingsbesluit nodig is. In het eerste lid onder c is bepaald dat het college van deze wettelijke bevoegdheid gebruik maakt.

In het eerste lid onder d wordt gerefereerd aan de bevoegdheid tot het bruteren van de bijstandsvordering zoals geformuleerd in artikel 58, vijfde lid van de Participatiewet.

Door deze bepaling in de beleidsregels op te nemen brengt het college tot uiting dat zij vorderingen, die niet binnen het kalenderjaar worden terugbetaald, zal bruteren. Op deze regel is sprake van een uitzondering, die in artikel 3, vierde lid staat uitgewerkt.

Artikel 60, tweede lid van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid vorderingen in te vorderen via een dwangbevel. In het eerste lid onder e staat dat het college van die bevoegdheid gebruik maakt.

Verrekening van vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, met de uitkering blijft een bevoegdheid van het college en dat zij hiervan gebruik maakt wordt tot uiting gebracht in het eerste lid onder f.

De bevoegdheid tot het in rekening brengen van de wettelijke rente en de kosten ingeval van dwanginvordering is in artikel 4:119 Awb gegeven. In het eerste lid onder g staat vermeld dat het college van die bevoegdheid gebruik maakt.

In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid de algemene hoofdregels aangeeft aangaande terug- en invordering. Wel kunnen hierop uitzonderingen zijn die in de beleidsregels nader zijn uitgewerkt.

In het derde lid staat vermeld dat geen gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid aangaande het bepaalde in artikel 58, zevende lid onder a, b en d van de Participatiewet. Dit betekent dat (restant) vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, niet voor kwijtschelding of afkoop in aanmerking komen.

Artikel 3. Uitzonderingen

In het eerste lid staat de zogenaamde 'zes-maanden-jurisprudentie', die de Centrale Raad van Beroep heeft geformuleerd, opgenomen. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen voor zover het betalingen betreft die meer dan zes maanden zijn betaald na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald. De ‘zes-maanden-jurisprudentie’ is niet van toepassing als de belanghebbende ten onrechte bijstand heeft ontvangen als gevolg van schending van de informatieplicht.

In het tweede lid is uitgewerkt wat onder 'signaal' wordt verstaan.

De situatie kan bestaan dat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Indien het college dit constateert dan is zij gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. In het derde lid is echter de vaste jurisprudentie verwoord dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien belanghebbende de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

In het vierde lid is opgenomen dat van de bevoegdheid tot bruteren wordt afgezien in het geval de belanghebbende niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan binnen het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft en de vordering buiten toedoen van de belanghebbende is ontstaan. Dit overeenkomstig een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 24 juli 2007, LJN BB 0561). Een voorbeeld hiervan is dat de vordering op de laatste maand van het jaar betrekking heeft en begin van het jaar daarop aan de belanghebbende bekend wordt gemaakt. Op dat moment is de belanghebbende niet meer in de gelegenheid om de vordering nog voor 1 januari van het jaar waarop de vordering betrekking heeft te voldoen. Als belanghebbende de vordering dan in het daaropvolgende jaar voldoet, blijft brutering achterwege.

HOOFDSTUK 2 TERUGVORDERING

Artikel 4. Terugvordering

Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Benadrukt

wordt dat de bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen waarin dit in de Participatiewet en de beleidsregels is vastgelegd.

HOOFDSTUK 3 AFZIEN VAN TERUGVORDERING

Artikel 5. Reikwijdte

Met de inwerking treding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting waar het gaat om een vordering of dat deel van een vordering, die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden

ná 1 januari 2013. De uitwerking van de bevoegdheid tot terugvordering in dit hoofdstuk is om deze reden beperkt tot de vorderingen of delen van vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht dan wel de vorderingen of delen van vorderingen, die wel zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vòòr 1 januari 2013.

Artikel 6. Afzien van terugvordering

In voorkomende gevallen kunnen er redenen zijn om in het geheel geen terugvorderingsbesluit te nemen. Dit kan enerzijds worden ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, in gevallen waarin de ten onrechte verleende bijstand dermate laag is dat de kosten, die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de vordering (kruimelbedragen). Met vordering wordt voor alle duidelijkheid de hoofdsom bedoeld dus het bedrag van de vordering voor aftrek van vakantiegeld.

Het college is vrij om de hoogte van het grensbedrag te bepalen. Het grensbedrag komt overeen met de administratieve uitvoeringskosten van een gemiddelde terugvorderingszaak. In sub a van dit artikel is dit vastgelegd. Een uitzondering hierop zijn verstrekte voorschotten. Verstrekte voorschotten worden altijd teruggevorderd.

In sub b van dit artikel is vastgesteld dat de vordering, die het gevolg is van een fout ontstaan in het geautomatiseerde systeem, direct wordt afgeboekt. Bij dergelijke vorderingen ontbreekt immers een juridische grondslag.

Onder sub c valt de situatie waarin de wettelijk vastgestelde vervaltermijn is verstreken en het daarmee niet mogelijk is om nog tot terugvordering over te gaan. De Participatiewet kent nog slechts één vervaltermijn van 2 jaar voor een vordering voortvloeiend uit een administratieve vergissing (artikel 58, zesde lid Participatiewet).

Verder kunnen er in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien.

Indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan het college op grond van de in artikel 58, achtste lid van de Participatiewet opgenomen bevoegdheid gemotiveerd besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De vraag wat onder deze zogeheten dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële aard. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.

HOOFDSTUK 4 INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND EN BOETES

Artikel 7. Algemeen

In het eerste lid is opgenomen dat de beslissing omtrent de terugvordering en de beslissing omtrent de invordering in één beschikking wordt opgenomen. Ditzelfde geldt voor de beslissing omtrent de boete-oplegging en de beslissing tot invordering van de boete. Sinds de inwerkingtreding van de4e Tranche Algemene wet bestuursrecht is de termijn waarbinnen van belanghebbende de betaling dient te zijn ontvangen gesteld op zes weken na ingangsdatum betalingsverplichting.

In het tweede lid staat omschreven welke zaken in het terug- en invorderingsbesluit minimaal dienen te zijn opgenomen naast de vereisten die reeds in de Algemene wet bestuursrecht staan vermeld.

De toevoeging van sub e is gebaseerd op het uitgangspunt dat in beginsel geen rekening gehouden wordt met een aflossingsverplichting op nieuwe (na datum verzending terugvorderings- of boetebesluit ontstane) schulden bij derden, tenzij het ontstaan van die nieuwe schuld niet te wijten is aan de belanghebbende.

Artikel 8. Vaststelling van het aflossingsbedrag

In het eerste lid is bepaald dat het college ten behoeve van het bepalen van de hoogte van het aflossingsbedrag in principe altijd onderzoek doet naar de hoogte van het inkomen en het aflossingsbedrag hierop afstemt. Uitgangspunt is daarbij artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

In het derde lid wordt een uitzondering gemaakt op het eerste lid. Deze uitzondering doet recht aan de waarde die wordt gehecht aan de financiële zelfredzaamheid van belanghebbenden. Daarnaast leidt dit artikel tot lastendrukvermindering, omdat een onderzoek achterwege kan blijven als het aflossingsbedrag minimaal € 50,00 per maand bedraagt en het totaal van de vorderingen binnen drie jaar na ingang betalingsverplichting zal zijn afgelost.

Indien de belanghebbende het bedrag van de vordering of boete (deels) heeft gereserveerd dan wel op andere wijze een bedrag ineens kan voldoen, bijvoorbeeld uit spaargelden, waardoor ofwel de vordering of boete ineens kan worden terugbetaald ofwel de resterende looptijd van de vordering of boete aanzienlijk wordt bekort, dan geeft het tweede lid het college de bevoegdheid om op die gelden aanspraak te maken.

Hierbij wordt een bedrag ter hoogte van eenmaal de van toepassing zijnde bijstandsnorm buiten beschouwing gelaten. Indien het college op het spaargeld aanspraak maakt, wordt er boven voormeld bedrag geen rekening gehouden met het zogeheten bescheiden vrij te laten vermogen uit de Participatiewet.

Het vierde lid biedt de belanghebbende, die na beëindiging van de uitkering wegens werkaanvaarding nog een vordering heeft openstaan, gedurende een half jaar de gelegenheid de reeds bestaande aflossingsregeling voort te zetten, zonder dat deze direct wordt aangepast aan het nieuwe inkomensniveau, tenzij het een vordering betreft die ontstaan is als gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Voor de laatste categorie vorderingen geldt immers een strengere aanpak gezien de ontstaansgrond van deze vorderingen. Ook voor een boete geldt deze bepaling niet.

In dat half jaar kan de belanghebbende de eventuele kosten, die de werkaanvaarding mee zich meebrengt, vergoeden uit de niet opgeëiste aflossingsruimte binnen het inkomen. Na dat half jaar wordt de aflossingsruimte herberekend.

In het zesde lid wordt gesproken over het aflossingsbedrag als opgelegde betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken, wordt hier bepaald dat een aflossingsbedrag dat is opgenomen in een terug- en invorderingsbesluit dan wel boete- en invorderingsbesluit geldt als aflossingsverplichting, waarvan de hoogte door het college wordt bepaald.

Waar het gaat om de inning van een recidiveboete waarbij sprake is van een lopende uitkering is artikel 60b, eerste lid van de Participatiewet en de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive gemeente Castricum hieromtrent te allen tijde leidend.

In het zevende lid is bepaald dat indien de belanghebbende geen of niet langer medewerking verleent aan het terugbetalen van de vordering of boete direct een betalingsverplichting ineens van de vordering wordt opgelegd dan wel wordt de aflossingsverplichting in termijnen omgezet in een betalingsverplichting ineens. Deze betalingsverplichting ineens wordt (vervolgens) ten uitvoer gelegd met inachtneming van artikel 475 onder d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 9. Herziening van het aflossingsbedrag

In het eerste lid staat aangegeven dat de belanghebbende altijd een herziening van het aflossingsbedrag kan vragen. Op dat moment verricht het college onderzoek naar de hoogte van het inkomen. Op basis van dit onderzoek wordt het aflossingsbedrag al dan niet herzien via een besluit.

Het tweede lid bepaalt dat zolang het college de aflossingsverplichting niet heeft herzien de belanghebbende gehouden is de lopende betalingsverplichting stipt te blijven nakomen tenzij het college een besluit afgeeft waarin hiervan afgeweken wordt.

In het vierde lid wordt gerefereerd aan hetgeen in BIJLAGE I is opgenomen. Op grond van het Debiteuren Heronderzoeksplan doet het college periodiek onderzoek naar het inkomen en de omstandigheden van de debiteur. Het initiëren van het (financiële) heronderzoek ligt in dat geval bij het college. Dit kan zoveel vaker als wijzigingen in het inkomen hiertoe aanleiding geven zoals gesteld in het vijfde lid. Het gaat hierbij om wijzigingen in het inkomen, die een verschil in aflossingsruimte van minimaal € 15,00 per maand naar boven of naar beneden te weeg brengen. Beneden dit bedrag vindt geen verhoging of verlaging van het aflossingsbedrag plaats.

Een verhoging van het aflossingsbedrag kan voor de belanghebbende flink ingrijpend zijn. De verhoging vindt daarom overeenkomstig het zesde lid in die gevallen niet in één keer plaats maar stapsgewijs in vier halfjaarlijkse perioden. Dus een verhoging van het aflossingsbedrag van tenminste € 200,00 per maand resulteert in een aanpassing van het aflossingsbedrag met tenminste € 50,00 per halfjaarlijkse periode. Op deze wijze wordt de belanghebbende in staat gesteld zijn uitgavenpatroon aan te passen aan diens ‘nieuwe’ financiële verplichtingen.

In het zevende lid is bepaald dat bij een herziening op verzoek van de belanghebbende geen verder onderzoek wordt ingesteld naar de hoogte van het inkomen als het totaal van de (restant) vorderingen binnen drie jaar na ingang van de nieuwe betalingsverplichting zal zijn afgelost en het aflossingsbedrag minimaal € 50,00 per maand bedraagt.

Deze uitzondering geldt niet voor vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 10. Uitstel van betaling

In het eerste lid is bepaald dat belanghebbende uitstel van betaling krijgt nadat uit onderzoek blijkt dat hij financieel gezien niet kan voortgaan met nakoming van zijn huidige aflossingsverplichting. Hiertoe stelt het college een onderzoek in.

Voor vorderingen, die ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vòòr 1 januari 2013, en vorderingen met een andere grondslag dan schending van de inlichtingenplicht is in het tweede lid bepaald dat een verzoek, waarbij het uitstel korter dan drie maanden duurt zonder nader onderzoek wordt ingewilligd met de restrictie dat dit uitstel maximaal eenmaal per twee jaar wordt toegekend.

Bij vorderingen, welke zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013 stelt het college ook bij verzoeken waarbij het uitstel korter dan drie maanden duurt een onderzoek in. De reden hiervan is dat bij deze categorie vorderingen strenger omgegaan wordt met verzoeken om uitstel en honorering van het verzoek eigenlijk alleen plaatsvindt indien het college een situatie zoals omschreven in het eerste lid vaststelt. De wetgever stelt immers de eis tot zo spoedig mogelijke inning.

Het in rekening brengen van de wettelijke rente wordt gehanteerd als een maatregel voortvloeiend uit het moeten toepassen van dwanginvordering. Het verzuim in de nakoming van de betalingsverplichting vindt in de situaties vallend onder dit artikel met toestemming van het college plaats. In het derde lid is daarom bepaald dat er geen wettelijke rente wordt berekend over de periode dat uitstel is verleend.

Artikel 11. Verrekening

In artikel 60, derde lid van de Participatiewet wordt het college de bevoegdheid gegeven om tot verrekening van de bijstandsvordering met de Participatiewet, IOAW of de IOAZ over te gaan voor zover de vordering niet isontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht dan wel de vordering wel is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden vòòr 1 januari 2013. Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik.

In het vierde lid van dit wetsartikel wordt dit verplicht gesteld voor vorderingen, die wel ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013 en voor boetes.

In artikel 11 van de beleidsregels worden voorstaande wetsartikelen nader uitgewerkt.

Zo wordt in het eerste lid bepaald dat het college zo mogelijk altijd overgaat tot verrekening van de vordering van de lopende bijstandsuitkering of een inkomensvoorziening in het kader van de IOAW of de IOAZ.

In het tweede lid hanteert het college het uitgangspunt dat bij de beëindiging van de uitkering de rekening wordt opgemaakt. De eventuele tegoeden worden volledig verrekend met de eventuele vorderingen, waarna tot nabetaling van het restant tegoed of tot verdere invordering van de restant vordering wordt overgegaan.

Het derde en vierde lid regelen dat het college het recht op vakantiegeld verrekent met de vordering en/of boete, waarbij onderscheid is aangebracht in de ontstaansgrond van de vordering. Ook hier komt de strengere aanpak van vorderingen, ontstaan door schending van de inlichtingenplicht, en van boetes tot uiting door in die gevallen altijd tot verrekening van het recht op vakantiegeld wordt overgegaan.

Voor de overige categorieën vorderingen heeft het college de bevoegdheid hiervoor te kiezen. Zo kan het college ook kiezen een deel van het vakantiegeld te laten aanwenden voor aflossing van de vordering(en) en het restant uit te betalen. Het gebruik maken van deze bevoegdheid komt aan de orde in de gevallen dat het college van oordeel is dat de openstaande vordering(en) niet binnen een redelijke termijn zullen zijn afbetaald en de duur van de aflossingsverplichting daarmee onevenredig belastend voor de belanghebbende wordt. Het verrekenen van het vakantiegeld met de vordering is dan een manier om de algehele aflossing te bespoedigen, zodat de belanghebbende niet langer dan nodig is, hoeft terug te betalen. De praktijk leert namelijk dat de kans op wanbetaling met als gevolg extra kosten toeneemt naarmate de terugbetaling langer duurt.

Indien derde schuldeisers beslag leggen op de uitkering van de belanghebbende dan wordt het vakantiegeld altijd opgeëist door het college, zodat er dan geen situatie kan ontstaan dat een concurrente schuldeiser het vakantiegeld opeist ten koste van de invorderingsmogelijkheden van de bijstandsvordering.

Het vijfde lid gaat in op de verplichte verrekening van de boete bij recidive met de uitkering, zoals die in artikel 60b, tweede en derde lid van de Participatiewet is bepaald. Het biedt de belanghebbende, die op grond van dit artikel geconfronteerd wordt met het vervallen van de beslagvrije voet, de mogelijkheid om het college te verzoeken af te zien van toepassing van dit artikel. Een dergelijk verzoek dient schriftelijk te worden ingediend en te zijn voorzien van een deugdelijke motivering en voor zover mogelijk voorzien van bewijsstukken ter ondersteuning van de aangedragen argumenten. Het college neemt op grond van dit verzoek een beslissing en neemt bij de afweging daarvan ook de gevolgen voor het gezin van de belanghebbende mee. Bijvoorbeeld of er sprake is van minderjarige kinderen in het gezin, die door het uitblijven van betaling van de uitkering onevenredig benadeeld worden. Ook weegt het college de eventuele gevolgen voor de maatschappij af en zal zij bezien of deze ingrijpende maatregel niet leidt tot mogelijk ongewenste neveneffecten met dito extra kosten voor de maatschappij. Deze zienswijze is vormgegeven in het zesde lid.

Artikel 12. Volgorde van invordering

Het is mogelijk dat de belanghebbende verschillende vorderingen heeft bij de gemeente. In artikel 4:92, tweede lid van de Awb is in dat geval bepaald dat de belanghebbende bij de aflossing zelf kan aangeven op welke vordering dit bedrag in mindering moet worden gebracht. In de Participatiewet is niets geregeld over de volgorde van invordering van vorderingen en/of boetes. Het is niet wenselijk dat hierover niets is geregeld en om deze reden is dit beleidsartikel opgenomen.

In het eerste lid is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op de oudste vordering, tenzij er ook sprake is van een boete. Hiermee wordt recht gedaan aan het lik op stuk beleid dat het Ministerie voorstaat als het gaat om de invordering van boetes. Boetes worden bij voorrang geïnd.

Wel kunnen er situaties zijn, waarin dit toch ongewenste effecten kan hebben. De boete is een concurrente vordering en wordt bij beslaglegging door een preferente schuldeiser opzij gezet en bij beslaglegging door een concurrente schuldeiser zou de aflossingsruimte naar rato verdeeld moeten worden. Dit zou betekenen dat de gemeente noch de vordering noch de boete int of de boete minder snel zou kunnen innen. De bijstandsvordering is wel preferent. Door het derde lid onder a op te nemen wordt die preferentie ten uitvoer gelegd bij beslaglegging door een derde schuldeiser, zodat in elk geval een deel van de aflossingsruimte ten goede komt aan de bij de gemeente openstaande bedragen.

Een ander ongewenst effect zou kunnen zijn dat de vordering gebruteerd moet worden, omdat deze vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang, die aan de inning van de boete wordt gegeven. Het derde lid onder b heeft dus voor ogen het voorkomen van onnodige verdere verschuldiging van de belanghebbende.

Sub c is opgenomen met als oogmerk het voorkomen van extra administratieve handelingen (maken van een beschikking, handelingen in het geautomatiseerde systeem), die het gevolg zijn van het omzetten van een aflossing op de vordering naar een aflossing op de boete, terwijl de vordering nagenoeg (maximaal binnen zes maanden) is afbetaald. In dat geval is er voor gekozen eerst de vordering verder te innen en na aflossing daarvan pas de boete in te vorderen.

HOOFDSTUK 5 AFZIEN VAN (VERDERE) INVORDERING

Artikel 13. Reikwijdte

Met de in werking treding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is de bevoegdheid tot invordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting waar het gaat om een vordering of dat deel van een vordering, die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2013. De wettelijke verplichting tot invordering geldt ook voor boetes.

De uitwerking van de bevoegdheid tot invordering in dit hoofdstuk is om deze reden beperkt tot de vorderingen of delen van vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht dan wel de vorderingen of delen van vorderingen, die wel zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden vòòr 1 januari 2013.

In het eerste lid is een uitzondering op deze hoofdregel gemaakt ten behoeve van artikel 14, tweede tot en met het vierde lid en artikel 17, tweede en vijfde lid. Deze zijn wel van toepassing op vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013

In het tweede lid is bepaald dat dit hoofdstuk niet van toepassing is op boetes met uitzondering van artikel 14, tweede en derde lid en artikel 17, tweede en vijfde lid.

Artikel 14. Afzien van (verdere) invordering

In het eerste lid is bepaald dat wanneer het college vijf jaar lang inspanningen heeft verricht om tot (volledige) invordering te komen van de vordering en de belanghebbende heeft in die vijf jaar geen enkele aflossing op de schuld verricht en ook in de toekomst valt niet te verwachten dat hij alsnog gaat aflossen, van (verdere) invordering wordt afgezien. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de persoon van wie de verblijfplaats jarenlang onbekend is of aan de persoon die zich definitief heeft gevestigd in een ander land waarmee Nederland geen executieverdrag heeft.

Om de terugvordering buiten invordering te stellen moet de afweging worden gemaakt of de belanghebbende zijn schuld op afzienbare termijn alsnog zal kunnen gaan afbetalen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en er zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting zal kunnen worden voldaan als die andere (preferente) schulden zijn voldaan. Ook kan thans geen sprake zijn van inkomen, terwijl de verwachting is dat op afzienbare termijn wel aanspraak gemaakt kan worden op inkomen of uitkering.

(Restant) vorderingen, waarbij enig uitzicht op mogelijke invordering volledig ontbreekt, kunnen op grond van dit artikel worden afgeboekt. Hiermee wordt (ernstige) vervuiling van het debiteurenbestand voorkomen.

Vorderingen, die ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, zijn van dit lid uitgezonderd. Voor die categorie vorderingen is het voorgaande geregeld in artikel 58, zevende lid onder c van de Participatiewet.

Onder het tweede lid valt de situatie waarin de wettelijk vastgestelde verjaringstermijn is verstreken en het daarmee niet mogelijk is om nog (verder) tot invordering over te gaan. De verjaringtermijn van reeds kenbaar gemaakte vorderingen is vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht en in het Burgerlijk Wetboek.

De verjaring kan wel op de in de Algemene wet bestuursrecht aangegeven wijze gestuit worden en het college zal daar ook gebruik van maken om te voorkomen dat vorderingen verjaren. Mocht een vordering echter toch (gedeeltelijk) verjaren dan wordt de vordering (voor dat deel) afgeboekt.

Onder dit lid valt eveneens de situatie dat na toepassing van de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) de rechter een schone lei verstrekt. De vordering wordt dan van rechtswege omgezet in een natuurlijke verbintenis en is niet langer juridisch afdwingbaar.

In de Participatiewet is artikel 58, zevende lid sub c niet van overeenkomstige toepassing verklaard op boetes. Dit betekent dat boetes nooit zouden kunnen worden afgeboekt ook niet nadat het college na vele jaren van vruchteloze pogingen niet tot inning heeft kunnen komen. Dit wordt als onwenselijk beschouwd en om deze reden is het derde lid in de beleidsregels opgenomen.

Het komt nogal eens voor dat de belanghebbende langdurig op één of meerdere bestuurlijke vorderingen moet terugbetalen en daardoor een nieuw ontstane vordering voorlopig nog niet kan gaan terugbetalen. Een dergelijke situatie is met deze wetgeving nog actueler geworden, omdat naast de vordering ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, ook nog een boete wordt opgelegd. Er is in zo’n situatie echter wel sprake van aflossingsruimte binnen het inkomen en de verwachting is ook dat dit zo blijft. Het zou dan niet in geest van de wetgeving zijn om een vordering in dat geval na 10 jaar af te boeken. Bij een situatie, zoals gesteld in artikel 58, zevende lid onder c van de Participatiewet, is in het vierde lid om voornoemde reden een uitzonderingsbepaling opgenomen. In die gevallen maakt het college geen gebruik van haar bevoegdheid voortvloeiend uit dit wetsartikel.

Verder kunnen er in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van (verdere) invordering kan worden afgezien. Indien (verdere) invordering te ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan het college op grond van de in artikel 4:84 Awb opgenomen bevoegdheid gemotiveerd besluiten niet tot (verdere) invordering meer over te gaan. De vraag wat onder deze zogeheten dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord.

Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële aard. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.

Artikel 15. Kwijtschelding

De belanghebbende van wie de teveel of ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd kan een verzoek om kwijtschelding doen. Het college neemt daarin niet zelf het initiatief.

Vorderingen, welke ontstaan zijn gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vòòr 1 januari 2013, komen voor kwijtschelding in aanmerking indien er sprake is van een situatie gesteld in het eerste lid onder a in combinatie met de situatie gesteld in het eerste lid onder b.

Vorderingen, welke niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, komen voor kwijtschelding in aanmerking indien er sprake is van een situatie gesteld in het tweede lid onder a in combinatie met de situatie gesteld in het tweede lid onder b.

Bij beide categorieën vorderingen dient er gedurende een minimale periode te zijn afgelost en een minimaal bedrag te zijn terugbetaald alvorens het college het verzoek om kwijtschelding inwilligt. Dit om te voorkomen dat belanghebbende met een lage aflossingscapaciteit een veel kleiner deel van de vordering zou moeten terugbetalen ten opzichte van belanghebbende met een hoge(re) aflossingscapaciteit. Dit zou rechtsongelijkheid tot gevolg kunnen hebben. Tevens wordt hiermee voorkomen dat de prikkel om te gaan werken of om meer te gaan verdienen uitblijft.

Er is een onderscheid aangebracht in de hoogte van het percentage wat minimaal terugbetaald dient te worden om de strengere aanpak van vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht tot uiting te brengen.

In het vierde lid is bepaald dat de eventuele wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten niet voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen. Deze bedragen dienen altijd volledig te worden terugbetaald.

Artikel 16. Afkoop

De belanghebbende van wie de teveel of ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd kan een verzoek om afkoop doen. Het college neemt daarin niet zelf het initiatief.

Vorderingen, welke ontstaan zijn gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vòòr 1 januari 2013, komen voor afkoop in aanmerking indien er sprake is van een situatie gesteld in het eerste lid onder a in combinatie met de situatie gesteld in het eerste lid onder b.

Vorderingen, welke niet zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, komen voor afkoop in aanmerking indien er sprake is van een situatie gesteld in het tweede lid onder a in combinatie met de situatie gesteld in het tweede lid onder b.

Afkoop is mogelijk op elk moment in het invorderingsproces. Dit in tegenstelling tot kwijtschelding. Aan afkoop is geen minimale aflossingsduur verbonden. Wel kan afkoop alleen ingewilligd worden indien vaststaat dat de reguliere wijze van invordering minder zal opleveren dan datgene dat met afkoop van 75 % respectievelijk 50% van de (restant) vordering wordt geïncasseerd.

Er is onderscheid aangebracht in de hoogte van het percentage wat minimaal terugbetaald dient te worden om de strengere aanpak van vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht tot uiting te brengen.

In het vierde lid is bepaald dat de eventuele wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten niet voor afkoop in aanmerking kunnen komen. Deze bedragen dienen altijd volledig te worden terugbetaald.

Artikel 17. Afzien van (verdere) invordering wegens schuldenproblematiek

Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. De gemeente heeft hierin per die datum een wettelijke taak op het gebied van schuldhulpverlening gekregen. In het eerder aangehaalde collegebesluit inzake financiële zelfredzaamheid is gekozen voor een integrale benadering van de debiteur/belanghebbende, waarbij enerzijds een voortvarend terug- en invorderingsbeleid wordt nagestreefd en anderzijds een optimale schulddienstverlening wordt geboden. Deze twee wettelijke taken kunnen soms op gespannen voet met elkaar staan. Waar het college de keuzevrijheid heeft, wordt getracht beide taken recht te doen. Dit is vormgegeven in artikel 17. Met waarborgen omkleed komt het college tegemoet dan wel kan het college tegemoet komen aan de schuldhulpvraag van de belanghebbende.

De waarborgen in het eerste lid zijn erop gericht dat alleen meegewerkt wordt als een andere oplossing van de schuldensituatie niet meer mogelijk is.

Niet voor alle categorieën vorderingen is medewerking mogelijk.

In artikel 60c van de Participatiewet is bepaald dat bij de situatie waarin er sprake is een vordering, ontstaan als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, in combinatie met een boete of in combinatie met een aangifte bij het Openbaar Ministerie, zowel de vordering als de boete niet meegenomen mogen worden in een schuldregeling. Deze categorie vorderingen is dan ook uitgezonderd van het eerste lid.

Dit geldt echter niet als er sprake is van een zelfstandig boetebesluit namelijk ingeval van zogeheten nulfraude. Dit is opgenomen in het tweede lid. In dat geval hoeft een boete een schuldhulpverleningstraject niet in de weg te staan. Deze boete mag echter niet gesaneerd/geregeld worden in de vorm van afkoop. De boete moet geheel worden terugbetaald. Algehele betaling moet tijdens dit schuldhulpverleningstraject plaats vinden. Als aan die voorwaarden kan worden voldaan, mag de boete meegenomen worden in het schuldhulpverleningstraject.

De schuldenregeling dient wel door een erkende organisatie tot stand te komen. De organisatie dient lid te zijn van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet. Een bewindvoerder dient te zijn aangesloten bij de Raad voor Rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch (erkenningsprocedure bewindvoering).

In de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de schuldenregeling wordt de invordering voortgezet. Van het voorrecht van preferentie wordt in deze situaties gebruik gemaakt.

In het vierde lid is een aantal redenen opgenomen op grond waarvan het college besluit om het eerder afgegeven besluit om medewerking te verlenen aan de schuldregeling weer in te trekken.

Hierbij wordt een koppeling gemaakt met het beleid dat het college voorstaat voortvloeiend uit de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

Zoals hiervoor vermeld is het het college niet toegestaan om vorderingen, ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, waarbij ook sprake is van een boeteoplegging of een aangifte bij het Openbaar Ministerie in verband met valsheid in geschrifte, mee te nemen in een schuldregeling. Dit geldt dus ook voor deze boetes.

In het vijfde lid is toch gekozen om in twee situaties een beperkte vorm van schuldhulpverlening in die situatie te (blijven) bieden zonder dat dit leidt tot schuldregeling van de vordering en/of de boete. Door deze bepaling wordt toch enigszins recht gedaan aan de zorgplicht van de gemeente voortvloeiend uit de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

In sub a staat dat het college medewerking kan verlenen aan een schuldhulpverleningstraject voor zover deze beperkt is tot preventie overeenkomstig het daaromtrent gestelde in het Beleidsplan Integrale Schuldhulpverlening. De preventie kan gericht zijn op het in evenwicht houden van inkomsten en uitgaven van de belanghebbende, waarbij is vastgesteld dat het bestaande schuldprobleem door in of bij die persoon gelegen omstandigheden nog niet duurzaam opgelost kan worden. Bijvoorbeeld bij klanten met schulden die niet regelbaar zijn, omdat een wet het regelen van bepaalde schulden niet toestaat, zoals het geval is in de WWB bij vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013. Hierdoor kunnen de overige schulden evenmin geregeld worden. Preventie kan gericht zijn op het niet laten verslechteren van de maatschappelijke positie van de belanghebbende door hem gebruik te laten maken van de hulpverleningsketen. De gemeente verwijst dan door. Tevens kunnen bijvoorbeeld de producten Budgetbeheer, Budgetcoaching, Flankerende hulp en Beschermingsbewind worden ingezet.

Daarnaast verleent het college in sub b medewerking aan de voortzetting van de schuldhulpverlening indien het traject zich inmiddels in de nazorgfase bevindt, omdat de gemeente gebaat is bij een zorgvuldige afronding van deze fase van het schuldhulpverleningstraject. Verwacht wordt dat de terugval in de oude, problematische schuldensituatie daardoor wordt verkleind.

HOOFDSTUK 6 NIET OF NIET MEER VOLDOEN AAN BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 18. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Door middel van het betekenen van een dwangbevel krijgt het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60, tweede lid van de Participatiewet een executoriale titel.

De gemeente kan indien er sprake is van wanbetaling bij vorderingen overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand wordt verleend) of het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Bij boetes is het college verplicht tot verrekening over te gaan. Vereenvoudigd derdenbeslag is niet mogelijk voor boetes. Daarnaast staat voor zowel de vordering als de boete de “gewone” weg van executoriaal beslag open. Tenuitvoerlegging door middel van beslag geschiedt conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Ingeval de belanghebbende geen lopende bijstandsuitkering meer heeft, waardoor verrekening niet (meer) mogelijk is, en hij de betalingsverplichting niet of niet meer (volledig) voldoet dan draagt het college de vordering en de boete ter incasso over aan een gerechtsdeurwaarder, zoals gesteld in het tweede lid.

Het derde lid behelst het verschil in dwanginvordering tussen vorderingen ontstaan voor en na de in werking treding van de 4e Tranche Algemene wet bestuursrecht. Voor vorderingen die ontstaan zijn vóór 1 juli 2009 is er geen sprake van een dwangbevel. Voor die zaken is het recht van parate executie nog van toepassing.

Artikel 19. Rente en kosten

Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt, dan dienen voor de in artikel 18 van deze beleidsregels genoemde vormen van dwanginvordering kosten te worden gemaakt. Deze kosten hebben betrekking op zowel de verschuldigde wettelijke rente als de overige op de invordering toeziende kosten. Deze kosten worden vastgesteld aan de hand van het Besluit ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag). Hierin zijn de normbedragen opgenomen voor o.a. de exploten, beslagen, gerechtelijke bewaring, etc. Daarnaast komen ook de buitengerechtelijke incassokosten voor rekening van de belanghebbende. De normbedragen daarvoor zijn bepaald in het Besluit vergoeding buitengerechtelijke kosten. Als gevolg van de inwerking treding van de 4e Tranche Algemene wet bestuursrecht is hierbij in de beleidsregel een onderscheid gemaakt tussen vorderingen, die ontstaan zijn vóór en ná 1 juli 2009.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 20. Schorsende werking

In het eerste lid is bepaald dat het college in beginsel direct tot invordering kan overgaan zodra het betreffende besluit is genomen en er dus wordt beschikt over een executoriale titel. Een eventueel bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen dit besluit heeft geen schorsende werking. Wel kan de belanghebbende de voorzieningenrechter van de rechtbank of van de Centrale Raad van Beroep hangende een bezwaar- of beroepsprocedure verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder begrepen een schorsing.

In het tweede lid is een uitzondering op het eerste lid verwoord, namelijk in situaties, waarin de invordering onevenredig bezwaarlijk is voor de belanghebbende wegens in de persoon gelegen omstandigheden de invordering wel wordt opgeschort gedurende de bezwaar- en/of beroepsprocedure.

In het derde lid worden vorderingen ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over een periode ná 1 januari 2013 en boetes van het tweede lid uitgezonderd, omdat de wetgever een strenge aanpak van de invordering en daarmee een onverwijlde incasso van de vordering bij dit soort vorderingen en van de boete voorop stelt.

Artikel 21. Intrekking oude regeling

De vigerende Beleidsregels terug- en invordering WWB,Ioaw en Ioaz en invordering boetes gelden ook voor de Ioaw en de Ioaz. Deze blijven van kracht voor zover het terugvordering van klanten van deze regelingen betreft.

Artikel 22. Overgangsbepalingen

De overgangsbepalingen van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn niet geheel in overeenstemming met artikel 15 IVBPR (Internationaal Verdrag voor de Burgerlijke en Politieke Rechten). Laatstgenoemd internationaal verdragsartikel is van hogere wetgeving en maakt daarmee strijdige nationale wetgeving onverbindend. In principe is hiervoor dan ook geen beleidsartikel noodzakelijk. Daar echter een deel van het vorderingenbestand niet overeenkomstig de Wet aanscherping zal gaan worden afgehandeld acht het college het noodzakelijk om toch een bepaling in de beleidsregels op te nemen waarin uitdrukkelijk wordt aangesloten bij het verdragsartikel en waarin de overgangsbepaling uit voormelde wet buiten toepassing wordt verklaard. In het kort komt deze bepaling erop neer dat vorderingen worden teruggevorderd naar materieel recht dat gold ten tijde van de periode waarop de vordering betrekking heeft.

Artikel 23. Bijlage

De uitwerking van het debiteurenheronderzoeksplan is in een afzonderlijke bijlage opgenomen. De inhoud van deze bijlage maakt onverkort onderdeel van deze beleidsregels uit en heeft dezelfde juridische werking als de artikelen in deze beleidsregels.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 25. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.