Verordening van de gemeenteraad van Heerlen houdende afstemmingsverordening 2017 gemeente Heerlen. (Verordening afstemming gemeente Heerlen 2017)

Geldend van 01-01-2017 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2017

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van Heerlen houdende afstemmingsverordening 2017 gemeente Heerlen. (Verordening afstemming gemeente Heerlen 2017)

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die hierin niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet.

2. a. De wet: de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

b. Het college: het college van burgermeester en wethouders Heerlen.

c. De raad: de gemeenteraad van de gemeente Heerlen

d. De uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet, alsook een uitkering op grond van IOAW, IOAZ, Bbz2004 of op grond van artikel 11 van de Participatiewet.

e. De bijstandsnorm:

1° de toepasselijke bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c, en artikel 12 van de Participatiewet, of;

2° de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ.

3° het bedrag aan bijzondere bijstand.

f.De maatregel: de toepassing van een verlaging op grond van de wet en deze verordening in verband met het begaan van een gedraging waarvoor een verlaging van de uitkering kan worden toegepast.

Artikel 2 Afwijken van de standaardverlaging

1. Het college wijkt af van de in de wet of deze verordening genoemde maatregelen als:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

b. er sprake is van verminderde verwijtbaarheid;

c. het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

2. Indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging.

3. Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid in de zin van het eerste lid, wordt de hoogte van de maatregel vastgesteld op de helft van de standaardmaatregel.

4. Indien dringende redenen daartoe noodzaken, stemt het college, gelet op bijzondere omstandigheden, een op te leggen maatregel of opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven.

Artikel 3 Ingangsdatum, tijdvak, berekeningsgrondslag van een verlaging

1. De maatregel wordt uitgevoerd over de uitkering in de maand na de maand waarin het besluit tot het opleggen van een maatregel genomen is.

2. De maatregel wordt terstond uitgevoerd als een maatregel niet overeenkomstig het eerste lid kan worden uitgevoerd omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

3.Als de maatregel als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering niet uitgevoerd kan worden, wordt deze alsnog opgelegd als belanghebbende binnen 6 maanden na de beëindiging of intrekking opnieuw een uitkering ontvangt.

4. Bij een maatregel zoals bedoeld in het derde lid wordt de maatregel uitgevoerd in de maand waarin het laatste besluit tot toekenning van de uitkering is genomen.

5. Bij een aan de bijzondere bijstand verbonden maatregel wordt het recht op bijzondere bijstand verlaagd met de maatregel.

6. De maatregel bedraagt een in de wet en in deze verordening genoemd percentage van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 4 Gedragingen Participatiewet

Gedragingen bestaande uit het schenden van de in de artikelen 9, 9a, 55 of 57 van de Participatiewet genoemde verplichtingen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

a. De eerste categorie:

Het zich niet laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

b. De tweede categorie:

1°. Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen,uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

2°. Het onvoldoende nakomen van verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 9, eerste lid of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfdelid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet;

3°. Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet.

4°. Het niet voldoen aan de verplichting tot medewerking waaronder:

a. Het niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling of re-integratie;

b. Het niet overleggen van de gevraagde documenten zoals bedoeld in artikel 18b van de Participatiewet;

c. Het de eerste keer niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met het afnemen van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet;

d. Het niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar;

e. Het niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met een onderzoek naar de ontheffing van de re-integratieverplichting op grond van artikel 9a van de Participatiewet.

5°. Het niet of onvoldoende voldoen aan een verplichting zoals in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

6°. Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting zoalsbedoeld in artikel 55 en 57 van de Participatiewet;

7°. Het niet verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Participatiewet, zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet

c. De derde categorie:

1°. Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet gezien kan worden als een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

2°. Het voor de tweede keer niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met het afnemen van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, tiende lid van de Participatiewet;

d. De vierde categorie:

1°. Het niet nakomen van verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 9 eerste lid of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet;

2°. Het voor de derde en daarop volgende keren niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met het afnemen van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, elfde lid van de Participatiewet.

Artikel 5 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ

niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

a. De eerste categorie:

Het zich niet tijdig laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut erknemersverzekeringen;

b. De tweede categorie:

1° Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

2°. Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging daarvan;

3°. Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken of het niet verlenen van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

4°. Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

c. De derde categorie:

1°. Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

2°. Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

d. De vierde categorie

1°. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

2°. Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 6 Hoogte en duur van de verlaging

1. Bij een gedraging van de eerste categorie volgt een waarschuwing mits het een eerste gedraging betreft.

2. De maatregel in geval van gedragingen in de zin van artikel 4 en 5 vandeze verordening bedraagt:

a. 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bijee tweede gedraging van de eerste categorie binnen 12 maanden na de waarschuwing zoals bedoeld in het eerste lid;

b. 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. 40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen vande derde categorie;

d. 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

1. Als een belanghebbende een verplichting zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de maatregel 100% van de bijstandsnorm gedurende:

a. 1 maand, bij een eerste verwijtbare gedraging

b. 2 maanden in geval van een herhaalde gedraging zoals bedoeld in artikel 18, zesde lid van de Participatiewet.

2. Het college verrekent de gehele maatregel met de bijstand gedurende ten hoogste 3 maanden. Daarna beloopt de verrekening 50% van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is onder meer sprake als:

a. tijdens of voorafgaande aan de aanvraag om bijstand aanwezigvermogen onverantwoord ingeteerd is;

b. ten tijde van de bijstandsverlening vermogen waarop aanspraak gemaakt kan worden verwerpt, vervreemd of bezwaard;

c. voorafgaande aan of tijdens de bijstandverlening geen gebruik wordt gemaakt van een voorliggende voorziening.

d. voorafgaande aan de bijstandsverlening verwijtbaar inkomen uit arbeid verliest.

2. In geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, zoals bedoeld in het eerste lid onder a en b, wordt de bijstandsnorm voor de duur van het aantal maanden dat geen beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest, indien wel op een verantwoorde wijze op het meer dan het vrij te laten vermogen zou zijn ingeteerd, verlaagd met 20%.

3. De in het tweede lid bedoelde verlaging kan gedurende maximaal 36 maanden worden opgelegd.

4. In geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, zoals bedoeld in het eerste lid sub c en d, wordt de bijstandsnorm gedurende 1 maand verlaagd met 100%.

Artikel 9 Maatregel bij verlies van een passende en toereikendevoorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

In afwijking van het in artikel 12 van deze verordening bepaald wordt, indien een belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een maatregel van 100% gedurende 3 maanden gerekend vanaf de start van de volledige verrekening.

Artikel 10 Zeer ernstige misdragingen

Als de belanghebbende zich niet houdt aan de verplichting zich te onthouden van ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden wordt de bijstandsnorm gedurende 1 maand verlaagd met 100%.

Hoofdstuk 5 Samenloop en recidive

Artikel 11 Samenloop van gedragingen

1. Als sprake is van één gedraging die een schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor de vaststelling van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste maatregel kan worden opgelegd.

2. Als sprake is van meerdere gedragingen die een schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden zo veel als mogelijk gelijktijdig uitgevoerd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord of mogelijk is.

3. Mocht de cumulatie van maatregelen zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel leiden tot een maatregel die hoger is dan 100% in een maand, dan wordt het meerdere uitgevoerd in de daaropvolgende maand(en).

Artikel 12 Recidive en herhaalde recidive

1. Als de belanghebbende zich binnen 12 maanden nadat het bepaalde in de artikelen 6, 8 of 10 toepassing heeft gevonden opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in de artikelen 4, 5, 8 of 10 wordt de duur van de op te leggen maatregel verdubbeld.

2. Als de belanghebbende zich binnen 12 maanden nadat het eerste lid van dit artikel toepassing heeft gevonden, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in de artikelen 4, 5, 8 of 10, wordt de duur van de maatregel op drie maanden vastgesteld.

3. Uitgezonderd van lid 1 en 2 van dit artikel is de bepaling in artikel 8, tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 6 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 13 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk wordt geweigerd en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, wordt geen maatregel opgelegd.

Artikel 14 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

1. De uitkering kan tijdelijk worden geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

2. De uitkering kan blijvend worden geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

a. nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

b. door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 15 Intrekken verordening

De Afstemmingsverordening 2016 Gemeente Heerlen wordt ingetrokken.

Artikel 16 Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2017.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Heerlen 2017.

Aldus besloten tijdens de openbare vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Heerlen van

22 februari 2017.

Algemene toelichting

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee

kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan

verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van

de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Geüniformeerde verplichtingen

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de

Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich

uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde

arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd.

Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een repertoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een repertoire maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35

van de IOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal

het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor het schenden van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100% gedurende 1 tot 3 maanden. Bij een eerste gedraging is dit 100% gedurende 1 maand, bij recidive 2 maanden en bij herhaalde recidive 3 maanden. Bij het schenden van de

inlichtingenplicht wordt bij een eerste gedraging de bestuurlijke boete verrekend tot de beslag vrije voet (10% van de bijstandsnorm). Bij recidive staat het gemeenten vrij om de hoogte van de verrekening te bepalen tot een maximaal van 100% van de bijstand gedurende 3 maanden. Om het schenden van de verplichtingen in het kader van arbeidsinschakeling niet zwaarder te laten bestraffen dan fraude wordt de hoogte van de maatregel voor zowel recidive bij het schenden van de inlichtingenplicht en het zeer ernstig misdragen jegens ambtenaren 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. De duur is vastgelegd in de verschillende verordeningen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, Bbz 2004 de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, verminderd met eventuele verlagingen of verhogingen inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Artikel 2 Afwijken van de standaardverlaging

Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan is de hoogte van de maatregel de helft van de standaardmaatregel. Dit artikel is toegevoegd zodat een maatregel gematigd kan worden als dat in

het belang is van gemaakte afspraken is in 1gezin1plan1regisseur of het Sociaal Domein en de ondersteuning daarmee in het geding is.

Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:

a. de betrokkene geen redelijke inspanning heeft geleverd om op de hoogte te zijn van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de verplichtingen;

b. de betrokkene de inhoud van de correspondentie van de uitvoeringsinstantie niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Van de betrokkene mag worden verwacht dat hij zich laat informeren omtrent de betekenis hiervan;

c. de betrokkene langere tijd niet in staat is om zijn belangen te behartigen. Van de betrokkene mag worden gevergd dat hij ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Laat hij dit na dan is er geen

sprake van verminderde verwijtbaarheid.

Er is onder andere sprake van verminderde verwijtbaarheid indien:

a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om

aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;

b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of

c. dit in het belang is van gemaakte afspraken in 1gezin1plan1regisseur of het Sociaal Domein en de ondersteuning daarmee in het geding is.

Artikel 3 Ingangsdatum, tijdvak, berekeningsgrondslag van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een

verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Verlagen met terugwerkende kracht (tweede lid) Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast.

Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a,

van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is

geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht

evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (derde lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering

op grond van de wet ontvangt. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op

bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Bijstandsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm van de Participatiewet. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 4 Gedragingen Participatiewet

De artikelen 4 en 6 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 4 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 4 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 6 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet

verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende

nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 4 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen

van de verplichtingen.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 4, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

- het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

- het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet).

Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het

bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 4, sub b onder 2°).

Artikel 5 Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 5 en 6 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 5 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 5, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 6 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet

aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 6 Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 4 en 5. Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 4 en 5 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 4 en 5 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

Artikel 7 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college het verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de maatregel honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode namelijk 1 maand. Bij het wederom verwijtbaar schenden van een geüniformeerde arbeidsverplichting , bedraagt de maatregel honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode namelijk 2 maanden.

Lid 2

De bepaling ziet op het geval dat meerdere geüniformeerde arbeidsverplichtingen zijn geschonden wat zou kunnen leiden tot een maatregel van 100% gedurende meer dan drie maanden. NA 3 maanden is

de hoogte van de maatregel 50%.

Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Dat betekent ook dat men volledig gebruik zal moeten maken van de bestaande voorliggende voorzieningen.

Hiermee wordt o.a. bedoeld WW, maar ook wanneer een jongere (jongeren dan 27) verwijtbaar met zijn studie stopt. Op grond van artikel 8 van deze verordening kan een maatregel worden

opgelegd wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

• het verwijtbaar stoppen met de studie

• of wanneer men het meer dan bescheiden vermogen op een onverantwoorde wijze inteert

• of wanneer iemand een erfenis verwerpt

• zonder gegronde redenen de werkzaamheden als ZZP er beëindigd

• zonder gegronde redenen de eigen onderneming opheft

Lid 2 en 3

Ook het op een onverantwoorde wijze interen op het meerdere dan het vrij te laten eigen vermogen kan er toe leiden dat men (langer) een beroep op bijstandsverlening zal moeten doen. Met onverantwoord interen bedoelen wij het per maand meer uitgeven dan ongeveer 1.5 x de bijstandsnorm die geldt voor de persoon. Dit geldt zeker in situaties waarin de cliënt kon verwachten dat hij, als het vermogen (bijna) op zou zijn, een beroep zou moeten doen op bijstandsverlening.

Voornoemde rekenmethode hanteert het college ook om vast te stellen over hoeveel maanden de cliënt geen bijstand nodig zou hebben gehad, als hij verantwoord met het geld om zou zijn gegaan. Voor iedere maand dat men daardoor een beroep doet op bijstandsverlening geldt een verlaging van 20%, met een maximum van 36 maanden.

Artikel 9 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Vanaf 1 januari 2013 kan het voorkomen dat personen, die gebruik maken van een voorliggende uitkering, op die uitkering gesanctioneerd worden in verband met het niet nakomen van de inlichtingenverplichting

op basis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW wetgeving. Deze personen houden weliswaar recht op die voorliggende uitkering, maar het recht komt niet tot uitbetaling vanwege de sanctie of volledige verrekening van de bestuurlijke boete. In deze situatie zullen deze mensen een beroep moeten en willen doen op de Participatiewet om in het bestaan te kunnen voorzien. Echter, ook de gemeente is gehouden deze personen een maatregel op te leggen. Wel mag de gemeente de hoogte van

die maatregel vaststellen, alsmede de randvoorwaarden. De gemeente Heerlen kiest er voor om, in lijn met de verordening verrekening bestuurlijke boete, een maatregel op te leggen van 100% voor die persoon geldende bijstandsuitkering voor de duur van 3 maanden.

Artikel 10 Zeer ernstige misdragingen

Participatiewet

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt

bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun

grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

IOAW en IOAZ

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW

en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van

IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Artikel 11 Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden. Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd

gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 12 Recidive en herhaalde recidive

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is, om ook het effect bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden te bereiken, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Herhaalde recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Is sprake van een derde of volgende schending van niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen, dan geldt als uitgangspunt dat de duur van de verlaging vastgesteld wordt op drie maanden. Richtlijn is dat ook bij recidive de verlaging geldt die van toepassing is op de verplichting die bij die recidive is geschonden. De duur wordt verhoogd, zoals ook bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen. Zo bestaat er een richtlijn voor de duur van de maatregelen bij (herhaalde) recidive en blijft de hoogte van de verlaging in principe bij elke overtreding uit een categorie in principe gelijk.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen 12 maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende 2 maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen 12 maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

Artikel 13 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven,

maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college

concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 13 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 14 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het college de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kan het college de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.

Ondertekening

griffier,

T. W. Zwemmer

voorzitter,

R.K.H. Krewinkel