Regeling vervallen per 24-11-2018

Verordening jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 23-11-2018

Intitulé

Verordening jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2015

De raad van de gemeente Hellendoorn;

Gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 16 september 2014;

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet en artikel 149 van de Gemeentewet;

B e s l u i t :

vast te stellen de:

Verordening jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2015

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten, dat toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de aanvrager;

    • b.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • c.

      besluit: Besluit jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2015;

    • d.

      cliënt: de jeugdige of zijn ouders als bedoeld in artikel 1.1 van de wet die gebruik maakt/maken van jeugdhulp of door of namens wie een melding is gedaan;

    • e.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • f.

      individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • g.

      melding: de mededeling van een hulpvraag aan het college op grond waarvan wordt verzocht een afspraak te maken voor een gesprek;

    • h.

      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet;

    • i.

      wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2 VORMEN VAN JEUGDHULP

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van algemene voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      voorlichting;

    • -

      informatie en advies;

    • -

      consultatie;

    • -

      preventieve opvoed- en opgroeiondersteuning.

  • 2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      ambulante hulp;

    • -

      pleegzorg;

    • -

      residentiële hulp;

    • -

      noodzakelijk vervoer van de jeugdige van of naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid.

  • 3. Het college kan bij nadere regeling vaststellen welke algemene en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

HOOFDSTUK 3 TOEGANG TOT JEUGDHULP

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Het college legt op verzoek van de jeugdige en/of ouders de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

  • 3. Het college kan het afgeven van een beschikking mandateren aan de jeugdhulpverlener.

HOOFDSTUK 4 MELDING EN ONDERZOEK

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via gemeente

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of verzoekt het college om een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Cliënten kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene voorziening.

Artikel 5 Informatie en identificatie

  • 1. Na een melding van een hulpvraag verzamelt het college alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 6, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie.

  • 2. De cliënt verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 3. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 6 Onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de jeugdige en/ of zijn ouders en voor zover nodig deskundigen en familie, doch in ieder geval met een wettelijke vertegenwoordiger en de jeugdige van 12 jaar en ouder.

  • 2. Het college onderzoekt in het gesprek zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de cliënt en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van de vraag om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de cliënt om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een algemene voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

  • 3. Het college kan zonodig met instemming en op verzoek van de jeugdige en/of zijn met gezag belaste ouder(s) informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts of het onderwijs en met deze in gesprek gaan over de meest aangewezen hulp.

  • 4. Tijdens het gesprek wordt de cliënt in begrijpelijke woorden meegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 5. In de gevallen, bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet, informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

  • 6. Het college wijst de cliënt op de mogelijkheid een aanvraag in te dienen als bedoeld in artikel 7.

  • 7. Het college verstrekt de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, als bedoeld in het eerste lid, in de vorm van een verslag van het gesprek.

HOOFDSTUK 5 INDIVIDUELE VOORZIENING

Artikel 7 Aanvraag

  • 1. Cliënten kunnen een aanvraag voor een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2. De aanvraag kan in beginsel pas worden ingediend nadat het onderzoek, als bedoeld in artikel 6, is uitgevoerd.

  • 3. Indien de cliënt mondeling te kennen geeft een aanvraag te willen indienen, wordt dit per omgaande schriftelijk bevestigd. Bij deze bevestiging wordt het aanvraagformulier meegezonden.

  • 4. Een ondertekend verslag van het gesprek kan, indien de cliënt dat wenst, worden beschouwd als aanvraag.

  • 5. Als de jeugdhulp betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de cliënt waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 6. Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige:

    • a.

      die jonger is dan 12 jaren, of;

    • b.

      die ouder is dan 12 jaren en niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan is niet de instemming van de jeugdige vereist, maar van diens wettelijke vertegenwoordiger.

  • 7. Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige die de leeftijd van 12 jaren, maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van zowel de jeugdige als diens wettelijke vertegenwoordiger. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan kan het college toch een besluit nemen indien de jeugdhulp kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de jeugdige te voorkomen alsmede indien de jeugdige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

  • 8. De cliënt, die een aanvraag indient voor een individuele voorziening, verstrekt het college indien nodig een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 8 Voorwaarden en weigeringsgronden voor een individuele voorziening

  • 1. Cliënten kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover:

    • a.

      zij op eigen kracht of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag;

    • b.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening; of

    • c.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Geen individuele voorziening wordt verstrekt indien de jeugdige op wie de jeugdhulp betrekking heeft, zijn woonplaats niet binnen de gemeente Hellendoorn heeft.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen over de voorwaarden waaronder jeugdhulp kan worden verleend en de weigeringsgronden.

Artikel 9 Regels voor pgb

  • 1. De hoogte van een pgb wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

  • 2. De cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    • a.

      deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten dan het door het college in het besluit vastgestelde tarief. Dit lagere tarief wordt door het college in het besluit vastgesteld op basis van de te maken kosten en de benodigde kwalificaties.

    • b.

      deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de cliënt voor hem niet tot overbelasting leidt, en

    • c.

      tussenpersonen of belangbehartigers worden niet uit het pgb betaald.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over de kwaliteitseisen waaraan de persoon, behorend tot het sociale netwerk als bedoeld in het tweede lid, dient te voldoen.

HOOFDSTUK 6 HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN CONTROLE

Artikel 10 Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de individuele voorziening of op het pgb is aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de cliënt de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het eerste lid heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten pgb.

Artikel 11 Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot deze controle.

HOOFDSTUK 7 VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT

Artikel 12 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie; c. een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

HOOFDSTUK 8 VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN EN MEDEZEGGENSCHAP

Artikel 13 Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat cliënten en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst cliënten erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 14 Klachtregeling

Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 15 Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de, voor een adequate deelname aan het overleg, benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd.

Artikel 17 Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 18 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 19 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2015.

Ondertekening

De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,

TOELICHTING OP DE VERORDENING

ALGEMEEN

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie van de provincies naar de gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op jeugdzorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder heeft plaatsgevonden met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jeugdige en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • ·

    over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen;

  • ·

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • ·

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • ·

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • ·

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • ·

    over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ·

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen.

Artikel 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet geeft de gemeenteraad daarnaast nog de bevoegdheid in de verordening vast te leggen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • ·

    via de gemeente;

  • ·

    via de gecertificeerde instellingen, rechter, Openbaar Ministerie (OM) of justitiële jeugdinrichting (JJI);

  • ·

    na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts;

  • ·

    via het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK).

Vrij toegankelijke en individuele voorzieningen

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen kan worden volstaan met een vrij-toegankelijke voorziening. Hiervan kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik maken zonder dat zij daarvoor een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het sociaal team van de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen om het probleem te verhelpen. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Indien het laatste het geval is, neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar het jeugdaanbod van één van de jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening (over het vrij toegankelijke en niet vrij toegankelijke deel van de voorzieningen).

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Jeugdhulp kan ook worden ingezet op initiatief van een gecertificeerde instelling. Gecertificeerde instellingen voeren de kinderbeschermingsmaatregelen (voogdij en ondertoezichtstelling) en jeugdreclassering uit (artikel 3.2 Jeugdwet). In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5, eerste lid Jeugdwet). Bij jeugdreclassering is het niet alleen de gecertificeerde instelling die deze bevoegdheid heeft, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Ook in het kader van de jeugdreclassering moet de gemeente ervoor zorgen dat de jeugdhulp wordt ingezet die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig acht. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4, tweede lid onderdeel b Jeugdwet). Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking aan welke gecertificeerde instelling de maatregel gaat uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming geeft in zijn verzoekschrift een concreet advies over welke gecertificeerde instelling dat moet zijn. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.

Toegang via het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK)

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Eerste lid onderdeel a.:

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is (althans met een beperkte toegangstoets) voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. De wet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat dit de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening. De jeugdige en zijn ouders kunnen van een vrij- toegankelijke voorziening gebruik maken zonder dat zij daarvoor een besluit van de gemeente nodig hebben.

Eerste lid onderdeel b.:

Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet, bijvoorbeeld de Wmo, de Zorgverzekeringswet (Zvw), of de Wet langdurige zorg (Wlz).

Eerste lid onderdeel d.:

In de verordening wordt gesproken over "cliënten". Dit betreffen de jeugdige en zijn ouders. Zowel het begrip jeugdige als het begrip ouder is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Bij de ouder gaat het om de gezaghebbende ouder, de adoptiefouder, de stiefouder of een ander die de jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Een pleegouder is geen ouder in de zin van de Jeugdwet.

Eerste lid onderdeel e.:

De hulpvraag is de behoefte aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet. Wanneer degene die behoefte heeft aan jeugdhulp, zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van de betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 6 is noodzakelijk.

Eerste lid onderdeel f.:

Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is toekenning en ook een verleningsbeschikking nodig.

Eerste lid onderdeel g.:

De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 7.

Tweede lid:

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent, die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdhulp', 'jeugdige', 'ouder' (zie artikel 1.1 van de wet). Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

HOOFDSTUK 2 VORMEN VAN JEUGDHULP

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onderdeel a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (algemene) voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod aan voorzieningen binnen de gemeente. Dit artikel moet daarom een zo compleet mogelijk overzicht bieden van alle algemene en individuele voorzieningen die het college ter beschikking staan.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie artikel 1.1 van de wet). Een voorziening kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. De te treffen voorziening kan zowel een algemene (vrij toegankelijke) voorziening zijn als een individuele (niet vrij toegankelijke) voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Er is voor gekozen om de individuele voorzieningen in de verordening in algemene categorieën te benoemen, namelijk: ambulante hulp, pleegzorg, residentiële zorg en vervoer en deze niet verder te specificeren. Hier is voor gekozen om de huidige sectorale indeling in de zorg en hulpverlening te doorbreken en zo de transformatie in te zetten. Kortom: niet langer denken in zorg voor specifieke doelgroepen. Onder ambulante hulp valt bijvoorbeeld zowel specialistische jeugdzorg als jeugd GGZ, maar ook verzorging en begeleiding van jeugdigen met een lichamelijke, verstandelijke en/of zintuiglijke beperking en enkelvoudige ernstige dyslexiezorg.

HOOFDSTUK 3 TOEGANG TOT JEUGDHULP

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie artikel 4 van deze verordening), ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige en/of zijn ouder(s) rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige en/of zijn ouder(s)cliënt daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). In het tweede lid is geregeld dat het college op verzoek van de jeugdige en/of ouders in deze situaties de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vastlegt in een beschikking.

In het derde lid is opgenomen dat het college het afgeven van een beschikking kan mandateren aan de jeugdhulpverlener. Reden hiervoor is dat het onderzoeksplan, dat als basis dient voor de beschikking, wordt opgesteld door de jeugdhulpverlener.

HOOFDSTUK 4 MELDING EN ONDERZOEK

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via gemeente

Dit artikel regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente. Het eerste lid regelt dat cliënten een hulpvraag melden bij het college. In de praktijk betreft dit het loket Welzijn, inkomen en zorg.

Het tweede lid bepaalt dat zo spoedig mogelijk een afspraak wordt gemaakt voor een gesprek. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. Het derde lid gaat over toeleiding bij crisissituaties. Het vierde lid bepaalt dat de jeugdige en/of zijn ouders die een beroep willen doen op een algemene voorziening hier direct naartoe kunnen. Ze hoeven hiervoor geen melding te doen en de procedure uit Hoofdstuk 3 van deze verordening hoeft niet gevolgd te worden.

Artikel 5 Informatie en identificatie

Het eerste lid bepaalt dat het college alle van belang zijnde en toegankelijke gegevens verzamelt over de cliënt en zijn situatie. Niet alle gegevens zijn toegankelijk voor de gemeente, dus het kan zijn dat toestemming gevraagd moet worden om de gegevens te verkrijgen.

Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is in het tweede lid van artikel 5 geregeld dat de jeugdige en/of zijn ouders daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden zijn.

Artikel 6 Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de intakeprocedure. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ten behoeve van een integrale werkwijze wordt aangesloten bij de procedure zoals die in de Wmo is vastgelegd.

In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. In ieder geval wordt de wettelijke vertegenwoordiger betrokken en de jeugdige van 12 jaar en ouder, hetgeen nauw verband houdt met het instemmingsvereiste in artikel 7, vijfde tot en met zevende lid. Er wordt van uit gegaan dat persoonlijk (mondeling) contact tussen de gemeente en jeugdige en of zijn wettelijke vertegenwoordiger plaatsvindt. In het tweede lid, onderdelen a tot en met h, zijn de onderwerpen van het gesprek benoemd. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige en/of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.

In het derde lid is vastgelegd dat zo nodig, met instemming en op verzoek van de jeugdige en of zijn met gezag belaste ouder(s) informatie kan worden ingewonnen bij andere instanties, zie artikel 2.7 van de Jeugdwet.

In het vierde lid is vastgelegd dat het college de cliënt informeert over de mogelijkheden te kiezen voor een pgb. Deze informatieplicht volgt uit artikel 8.1.6 van de wet. Is sprake van een te betalen ouderbijdrage, dan informeert het college de ouders hier ook over in de onderzoeksfase. Dat volgt uit het vijfde lid.

In het zevende lid is bepaald dat de weergave van het onderzoek schriftelijk verstrekt wordt aan de cliënt. Een goede weergave van het onderzoek maakt het voor het college inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

HOOFDSTUK 5 INDIVIDUELE VOORZIENING

Artikel 7 Aanvraag

Deze bepaling bevat nadere regels over hoe een aanvraag kan worden ingediend. Uitgangspunt is dat cliënten pas een aanvraag indienen nadat het onderzoek als bedoeld in artikel 6 is uitgevoerd.

Cliënten dienen een aanvraag in door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. In het vierde lid is echter ook de mogelijkheid opgenomen om een ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Dit om onnodige administratieve lasten te voorkomen.

In het vijfde t/m het zevende lid is bepaald in welke gevallen de aanvraag instemming behoeft van degene op wie de jeugdhulp betrekking heeft als de aanvraag door een ander is gedaan en wanneer hier zo nodig van kan worden afgeweken. Wanneer de aanvraag betrekking heeft op zorg voor een andere cliënt dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de cliënt. Wanneer de aanvraag wordt gedaan voor een minderjarige, ouder dan twaalf jaren, is diens instemming vereist, tenzij hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Artikel 8 Voorwaarden en weigeringsgronden voor een individuele voorziening

In artikel 2.9 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting alvast een kader gegeven. Dit kan in nadere regels verder worden uitgewerkt.

Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (eerste lid onderdeel a). Dit is één van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat cliënten er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen.

In het eerste lid onderdeel b is vastgelegd dat een algemene (vrij toegankelijke) voorziening voorrang heeft boven een individuele voorziening. Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als cliënten gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (eerste lid onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijv. Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens al voort uit artikel 1.2 Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

In het tweede lid is opgenomen dat geen individuele voorziening wordt verstrekt indien de jeugdige op wie de jeugdhulp betrekking heeft, zijn woonplaats niet binnen de gemeente Hellendoorn heeft. Het woonachtig zijn van de jeugdige brengt nog niet automatisch mee dat er ook aan het woonplaatsvereiste is voldaan omdat de woonplaats in hoofdregel wordt bepaald aan de hand van de woonplaats van de met gezag belaste ouder(s)/ voogd.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat, wanneer slechts een gedeelte van de ondersteunings-behoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Artikel 9 Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb verstrekken. In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De maximale hoogte van een pgb is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura (eerste lid).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening (artikel 8.1.1, vierde lid, onderdeel a, van de wet). De situatie waarin het door de jeugdige of zijn ouders beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. De cliënt kan zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hem gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen individuele voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.

Het tweede lid is een uitwerking van artikel 8.1.1 lid 1 van de wet dat de gemeenteraad de bevoegdheid geeft te bepalen onder welke voorwaarden de pgb-houder de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Het derde geeft het college de bevoegdheid in het besluit nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld.

Tot slot geeft het vierde lid het college de bevoegdheid in het besluit nadere regels te stellen over de kwaliteitseisen aan de persoon behorend tot het sociale netwerk als bedoeld in het tweede lid.

HOOFDSTUK 6 HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN CONTROLE

Artikel 10 Herziening, intrekking en terugvordering

Het eerste lid regelt in welke gevallen het college een besluit tot het verlenen van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de wet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Intrekking of herziening van een jeugdhulp-voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verstrekt. Het derde lid regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde van het teveel of ten onrechte verstrekte, dan wel het teveel of ten onrechte verstrekte pgb, terug te vorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 11 Controle

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de wet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

HOOFDSTUK 7 VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT

Artikel 12 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is tenminste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

HOOFDSTUK 8 VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN EN MEDEZEGGENSCHAP

Artikel 13 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals ook reeds was voorgeschreven in de Wet op de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit Jeugdwet) wordt een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Artikel 14 Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht met betrekking tot de afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, dat wil zeggen de toegang tot de jeugdhulp in het vrijwillig kader. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen, die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

Daarnaast schrijft de Jeugdwet in artikel 4.2.1. voor dat de jeugdhulpaanbieder (en tevens de gecertificeerde instelling) een regeling treffen voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouders in het kader van de verlening van jeugdhulp (dan wel in geval van de gecertificeerde instelling; de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering). In de regel zal op grond van de Jeugdwet eerst de jeugdhulpaanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

Artikel 15 Inspraak en medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en zijn ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

Het eerste lid verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen. In het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks) niveau (zie artikel 12.2 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten. De evaluatie vindt eenmaal per twee jaar plaats. Er vindt echter voortdurend monitoring plaats van het gevoerde beleid. Indien blijkt dat een tussentijdse aanpassing van het beleid noodzakelijk is, zal hieraan op dat moment uitvoering worden gegeven.

Artikel 17 Hardheidsclausule

Het eerste lid biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 18 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van de verordening.

Artikel 19 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.