Regeling vervallen per 24-11-2018

Verordening maatschappelijke ondersteuning Hellendoorn 2015

Geldend van 01-01-2017 t/m 23-11-2018

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Hellendoorn 2015

Nijverdal, 28 oktober 2014 Nr. 14INT04107

De raad van de gemeente Hellendoorn;

Gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 16 september 2014;

Gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 149 Gemeentewet;

B e s l u i t :

vast te stellen de:

Verordening maatschappelijke ondersteuning Hellendoorn 2015

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het uitvoeringsbesluit en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken;

    • b.

      belanghebbende: persoon als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid Algemene wet bestuursrecht;

    • c.

      besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2015;

    • d.

      collectieve voorziening: een voorziening die individueel wordt verstrekt maar die door meerdere personen – tegelijk - kan worden gebruikt;

    • e.

      college: college van burgemeester en wethouders;

    • f.

      huisgenoot: iedere persoon met hetzelfde hoofdverblijf als de cliënt;

    • g.

      hoofdverblijf: de feitelijke verblijfplaats van de cliënt;

    • h.

      ICF: International Classification of Functions, Disabilities en Impairments, de ICF is een internationale, multiprofessionele classificatie voor het vastleggen van het functioneren van een persoon in het dagelijks leven en factoren die op dat functioneren van invloed zijn;

    • i.

      kostprijs: de verschuldigde kosten van de gemeente voor een maatwerkvoorziening;

    • j.

      melding: de mededeling van een belanghebbende aan het college dat hij beperkingen ondervindt op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie op grond waarvan hij verzoekt een afspraak te maken voor een gesprek;

    • k.

      persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

    • l.

      uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

    • m.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

HOOFDSTUK 2 MELDING EN ONDERZOEK

Artikel 2 Melding

  • 1. Een melding kan door of namens een cliënt schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gemeld.

  • 2. Bij een mondelinge of telefonische melding wordt direct een afspraak voor een gesprek gepland.

Artikel 3 Cliëntondersteuning

  • 1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kosteloze cliëntondersteuning.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van de kosteloze cliëntondersteuning.

Artikel 4 Persoonlijk plan

  • 1. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6.

Artikel 5 Informatie en identificatie

  • 1. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, stelt het college de identiteit van de cliënt vast.

Artikel 6 Onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie.

  • 2. De factoren, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 4. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek en de vervolgprocedure, waaronder de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 8 in te dienen.

  • 5. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.

Artikel 7 Advisering

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is gedaan of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      aanvullende informatie nodig is om de melding te kunnen afhandelen of de aanvraag te kunnen beoordelen;

    • b.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3. De cliënt of de huisgenoot is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag of het afhandelen van de melding.

  • 4. Bij de advisering wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de ICF-classificatie.

HOOFDSTUK 3 MAATWERKVOORZIENING

Artikel 8 Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

  • 2. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening moet door of namens een cliënt schriftelijk bij het college worden ingediend.

  • 3. Indien de cliënt mondeling te kennen geeft een aanvraag te willen indienen, wordt dit per omgaande schriftelijk bevestigd. Bij deze bevestiging wordt een aanvraagformulier meegezonden.

  • 4. Bij de cliënt, die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening, stelt het college de identiteit van de cliënt vast.

  • 5. In afwijking van het bovenstaande beslist het college onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, indien sprake is van spoedeisende gevallen.

Artikel 9 Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de  zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

    i.  op eigen kracht;

    ii. met gebruikelijke hulp;

    iii. met mantelzorg;

    iv. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    v. met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

    vi. met gebruikmaking van algemene voorzieningen

    kan verminderen of wegnemen.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 2. Recht op een maatwerkvoorziening bestaat slechts voor zover deze als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt.

Artikel 10 Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      indien de cliënt geen hoofdverblijf heeft in de gemeente Hellendoorn;

    • c.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • d.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • e.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij

      • -

        de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen; of

      • -

        de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten; of

      • -

        de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning;

    • f.

      voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • g.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • h.

      indien de cliënt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond;

    • i.

      indien de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was;

    • j.

      indien de maatwerkvoorziening redelijkerwijs voorzienbaar was.

  • 2. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • c.

      ten behoeve van specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen bij (nieuw)bouw, verbouw, of renovatie;

    • d.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • e.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • f.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening geldt het primaat van de collectieve voorziening, zoals het collectief vervoer.

Artikel 11 Persoonsgebonden budget

  • 1. Een persoonsgebonden budget wordt, onverminderd artikel 2.3.6, tweede lid van de wet, geweigerd indien:

    • a.

      er sprake is van overwegende bezwaren;

    • b.

      er anderszins aanleiding is te kiezen voor een andere vorm van verstrekking dan een persoonsgebonden budget.

  • 2. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen en woningaanpassingen is gelijk aan de tegenwaarde van een vergelijkbare voorziening in natura, zoals deze door de gemeente kan worden aangeschaft bij de gecontracteerde leverancier.

  • 3. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten bedraagt in ieder geval niet meer dan de prijs waarvoor het college deze dienst heeft gecontracteerd.

  • 4. Voor zover de cliënt in zijn vervoersbehoefte kan voorzien door middel van collectief vervoer, wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt, omdat dit het voortbestaan van het systeem van collectief vervoer in gevaar brengt.

  • 5. Een cliënt ten behoeve van wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betreffende het tarief betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    • a.

      deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor de hierboven genoemde diensten, hulpmiddelen of woningaanpassingen. Dit lagere tarief wordt door het college in het besluit vastgesteld;

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald.

  • 6. Het college kan, onverminderd de vorige leden, in het besluit nadere regels stellen over de hoogte van en verplichtingen met betrekking tot een persoonsgebonden budget.

Artikel 12 Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de besteding of het gebruik van de voorziening.

Artikel 13 Beëindiging

Een voorziening, behoudens een voorziening die in eigendom is verstrekt, wordt beëindigd indien:

  • a.

    niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij de wet en/of bij of krachtens deze verordening;

  • b.

    beschikt is op grond van gegevens waarvan gebleken is dat die gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

Artikel 14 Terugvordering en verrekening

  • 1. Onverminderd artikel 2.4.1 van de wet kan het college, nadat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening is herzien of ingetrokken:

    • a.

      een reeds uitbetaald persoonsgebonden budget terugvorderen of verrekenen;

    • b.

      het ten onrechte of tot een te hoog bedrag genoten persoonsgebonden budget terugvorderen of verrekenen.

  • 2. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is beëindigd of ingetrokken, wordt deze voorziening ingenomen.

HOOFDSTUK 4 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 15 Bijdrage maatwerkvoorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage verschuldigd voor een maatwerkvoorziening.

  • 2. De bijdrage voor alle categorieën personen wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, tweede lid van het uitvoeringsbesluit, verlaagd:

    • a.

      door het percentage, genoemd in artikel 3.8, eerste lid van het uitvoeringsbesluit, te verlagen naar 10%;

    • b.

      door de bedragen van het inkomensbedrag, genoemd in artikel 3.8, eerste lid van het uitvoeringsbesluit, met 10% te verhogen.

  • 3. Voor de volgende maatwerkvoorzienigen is geen bijdrage verschuldigd:

    • a.

      een Wmo-vervoerspas;

    • b.

      een woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget voor huurderving;

    • c.

      een woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget voor vergoeding in de verhuis- en herinrichtingskosten, zoals bedoeld in artikel 9, vierde lid van het besluit, en in het geval de verhuizing plaatsvindt op verzoek van het college, zoals bedoeld in artikel 9, vijfde lid van het besluit.

  • 4. Voor voorzieningen, die in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, niet zijnde diensten, wordt voor de duur van maximaal 5 jaar een bijdrage in de kosten opgelegd.

  • 5. Voor een woningaanpassing, als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid van de wet, wordt voor de duur van maximaal 3 jaar een bijdrage in de kosten opgelegd.

  • 6. De omvang van de bijdrage bedraagt in ieder geval niet meer dan de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

Artikel 16 Bijdrage algemene voorzieningen

  • 1. Een cliënt kan bij het gebruik van een algemene voorziening, met uitzondering van cliëntondersteuning, een bijdrage verschuldigd zijn.

  • 2. Het college legt in het besluit vast in welke gevallen de bijdrage wordt opgelegd en regelt de omvang van deze bijdrage.

  • 3. De omvang van de bijdrage bedraagt in ieder geval niet meer dan de kostprijs van de algemene voorziening.

  • 4. Het college legt in het besluit vast of en voor welke doelgroepen een korting op de bijdrage voor een algemene voorziening geldt.

Artikel 17 Kostprijs

  • 1. De kostprijs bij een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de prijs waarvoor de gemeente de voorziening in natura betrekt van de aanbieder.

  • 2. Het college kan in het besluit vastleggen op welke wijze de kostprijs bij bruikleenvoorzieningen wordt vastgesteld.

  • 3. De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het bedrag van het persoonsgebonden budget.

HOOFDSTUK 5 KWALITEIT

Artikel 18 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 19 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs‐kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de arbeidsvoorwaarden passend bij de vereiste deskundigheid en vaardigheden van de beroepskrachten en de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non‐productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

    • e.

      kosten voor bijscholing van personeel.

  • 2. Het college houdt in het belang van een goede prijs‐kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier

      worden gevraagd, zoals:

      • i.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • ii.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • iii.

        onderhoud van de voorziening, en

      • iv.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 20 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld, doch in ieder geval binnen drie werkdagen, aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

HOOFDSTUK 6 WAARDERING MANTELZORGERS

Artikel 21 Waardering mantelzorgers

In overleg met de lokale ondersteunende mantelzorgorganisaties wordt bepaald hoe vorm wordt gegeven aan de waardering van mantelzorgers.

HOOFDSTUK 7 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 22 Klachtregeling

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23 Medezeggenschap

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder, die voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24 Betrekken van inwoners bij het beleid

  • 1. Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt inwoners vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat inwoners kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 8 OVERGANGSRECHT EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 25 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd.

Artikel 26 Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 27 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 28 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende besluit geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie, zoals bedoeld in artikel 3.8 uitvoeringsbesluit.

Artikel 29 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2013 wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2013, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2013 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Van het in het derde lid gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 30 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2015.

Ondertekening

De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,

TOELICHTING OP DE VERORDENING

ARTIKELGEWIJS

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Ad a. Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad d. Collectieve voorziening

Dit zijn Wmo-voorzieningen die individueel worden verstrekt, maar die toch door meerdere

personen - tegelijk - worden gebruikt. Tot nu toe is het collectief vervoer (cv) het meest

duidelijke voorbeeld.

Ad g. Hoofdverblijf

Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in de basisregistratie personen belangrijk is maar niet doorslaggevend.

Ad h. ICF

De ICF verwijst niet zo zeer naar de specifieke handicaps en ziektes, maar naar de gevolgen voor het (maatschappelijk) functioneren van mensen. Doel is ordening aan te brengen in het taalgebruik rond gezondheidsproblemen. Dat maakt het mogelijk om systematisch gegevens te verzamelen over de gezondheidstoestand van mensen en de implicaties daarvan voor het dagelijks leven inzichtelijk te maken.

Ad i. Kostprijs

De door de cliënt verschuldigde bijdrage in de kosten mag niet meer bedragen dan de kostprijs. De kostprijs is de verschuldigde kosten van de gemeente voor het leveren van de maatwerkvoorziening.

Ad j. Melding

Een ieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de belanghebbende de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de belanghebbende zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een belanghebbende alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Ad k. Persoonlijk plan

In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning, die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, worden de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.

HOOFDSTUK 2 MELDING EN ONDERZOEK

Artikel 2 Melding

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan. In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

Artikel 3 Cliëntondersteuning

De verplichtingen, die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de melding. In het kader van de volledigheid is het dan ook hier als optionele bepaling opgenomen. Onafhankelijke cliëntondersteuning wordt voor het jaar 2015 weggezet bij MEE IJsseloevers. Er is aandacht voor onafhankelijke individuele cliëntondersteuning, cliëntondersteuning in groepsverband en innovatieve projecten op het gebied van cliëntondersteuning, zoals MEE op Weg (mensen met een beperking worden begeleid m.b.t. vervoer).

Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning is kosteloos. Er kan geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd (artikel 2.1.4 lid 1 van de wet).

Artikel 4 Persoonlijk plan

De verplichtingen voor het college, die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan over kan leggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.

Artikel 5 Informatie en identificatie

Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 5 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 van de wet is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 5.

Artikel 6 Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van de wet dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden. Als het een melding betreft van een bij de gemeente 'bekend' persoon die eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek kan het gesprek ook telefonisch plaatsvinden. In lid 4 is de verplichting van het college uitgewerkt om de cliënt te informeren over de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen. Deze bepaling betekent niet dat de cliënt een aanvraag kan doen zonder dat eerst een melding en onderzoek heeft plaatsgevonden. Met deze bepaling wordt bedoeld dat het college de cliënt wel moet wijzen op het feit dat het mogelijk is om na de melding en het onderzoek een aanvraag in te dienen.

In lid 5 is bepaald dat het college aan de cliënt een schriftelijke weergave van het onderzoek verstrekt. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan.

Artikel 7 Advisering

Lid 1 van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door één of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

HOOFDSTUK 3 MAATWERKVOORZIENING

Artikel 8 Aanvraag

Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet. Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

In het vijfde lid wordt artikel 2.3.3 van de wet weergegeven.

In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 8 in lid 1 de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Het staat een cliënt overigens altijd vrij een aanvraag in te dienen. Het college moet dan wel goed het onderscheid maken tussen de scheiding van melding en aanvraag. Uit jurisprudentie volgt wel dat de rechter gauw uitgaat van een aanvraag, zodat de burger de rechtsbescherming uit de Awb geniet.

Artikel 9 Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in de wet centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen, die in het kader van deze verordening worden verstrekt, dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Eigenschappen, die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de cliënt bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Artikel 10 Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Lid 1

Ad a

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de wet.

Ad b

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad c

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad d

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een melding heeft gedaan en, nog voordat een besluit is genomen, de voorziening zelf al realiseert of heeft aangekocht. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderzins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening, waar vroegtijdig mee is begonnen, uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt. Hier valt niet onder de situatie waarin een cliënt de voorziening heeft aangeschaft of gerealiseerd voordat een melding is gedaan. In dat geval is immers ten tijde van de melding geen te compenseren situatie aanwezig.

Ad e

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad f

Er wordt geen voorziening toegekend voor zover er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking. Een met de persoon als de persoon met beperkingen vergelijkbaar persoon zonder die beperking heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is.

Ad g

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten. Wel zal bij de bepaling van de mate van geschiktheid van de voorzieningrekening worden gehouden met een eventueel aanwezige partner van de cliënt, gezinsleden, mantelzorg(st)er of verzorgende.

Ad h

De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO en CRvB 19-06-2013, nrs. 12/5062 WMO. Onderdeel h is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening, zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. De bepaling is bedoeld om de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt ten aanzien van de situatie, waarin hij zich thans bevindt, een plaats te geven.

Ad i en j

Er bestaat geen aanspraak op een maatwerkvoorziening als de cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen. Indien een cliënt is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de cliënt in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.

Lid 2

Ad a

Het college hoeft geen voorziening te verstrekken als de beperkingen het gevolg zijn van de aard van de gebruikte materialen. Ook als de beperkingen voortkomen uit achterstallig onderhoud van de woning hoeft het college geen woonvoorziening te verstrekken. Dit beginsel geldt niet als is voldaan aan de volgende twee eisen (zie CRvB 03-07-2013, nr. 11/4346 WMO, zie ook Rechtbank 's-Hertogenbosch 07-06-2010, nr. AWB 09/2976 WMO):

  • de cliënt heeft goede pogingen ondernomen om de gebreken door de verhuurder te laten wegnemen; en

  • met het oog op de gezondheidstoestand van de cliënt is er binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van de gebreken.

Ad b

Een maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden.

Ook worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Het is echter niet toegestaan om woonvoorzieningen voor bepaalde woonruimten categoriaal uit te sluiten (zie Rechtbank Arnhem 19-12-2008, nr. AWB 08/1131). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een woningaanpassing een verhuiskostenvergoeding verstrekken.

Ad c

Als een voorziening in een gebouw voor een specifieke doelgroep algemeen gebruikelijk is, mag het college een woonvoorziening weigeren. De CRvB stelt vast dat de verordeningsbepaling, waarin woonvoorzieningen uitgesloten worden in specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoelde gebouwen, een verbijzondering is van de bepaling dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het is aan het college om aan te tonen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is. Een voorziening in een specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoeld gebouw is in principe algemeen gebruikelijk als (CRvB 03-06-2009, nr. 07/4237 WVG en CRvB 09-03-2010, nr. 08/1537 WVG):

  • op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat een sociale huurwoning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners onmiskenbaar niet voldoet aan de geldende vereisten voor een dergelijke woning:

    • o

      op grond van wettelijke voorschriften,

    • o

      algemeen aanvaarde regels of

    • o

      contractuele bepalingen

  • wordt aangetoond dat de aangevraagde voorziening bij wel voldoen aan die vereisten niet nodig zou zijn.

Dit geldt ook voor gebouwen die niet specifiek bestemd zijn voor een bepaalde groep bewoners, maar die in de praktijk wel grotendeels door ouderen of gehandicapten worden bewoond.

Ad d

Er worden geen voorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de genoemde in deze bepaling. Naar het oordeel van de CRvB is een dergelijke bepaling in het algemeen niet in strijd met de de Wmo (zie CRvB 02-11-2011, nr. 10/6238 WMO-T). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte een verhuiskostenvergoeding verstrekken.

Ad e

Als er in de te verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering op deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is echter steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO).

Ad f

Als een cliënt verhuist, zal deze moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken, dan wel om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning voor cliënt beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.

In het derde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen.

Artikel 11 Persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). In lid 1 zijn weigeringsgronden opgenomen.

In dit artikel wordt verder gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Ten aanzien van het vijfde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

In lid 6 is bepaald dat het college in het besluit regels kan stellen over de hoogte en de verplichtingen van het persoonsgebonden budget.

Artikel 12 Controle

Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Artikel 13 Beëindiging

Van beëindiging is sprake indien de aanspraak op een Wmo-voorziening wordt aangetast met ingang van het heden of naar de toekomst toe. Een voorziening kan worden beëindigd als niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan gesteld bij de wet en/ of bij of krachtens deze verordening, behoudens een voorziening die in eigendom is verstrekt. Beëindiging is ook mogelijk indien beschikt is op basis van onjuiste gegevens en, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot intrekking geen terugwerkende kracht.

Artikel 14 Terugvordering en verrekening

In dit artikel is aangegeven wanneer het college, onverminderd artikel 2.4.1 van de wet, kan overgaan tot terugvordering of verrekening van een reeds uitbetaald persoonsgebonden budget en inname van een in bruikleen verstrekte voorziening.

HOOFDSTUK 4 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 15 Bijdrage maatwerkvoorzieningen

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget. Na invoering van de wet is gebleken dat voor een deel van de inwoners van Hellendoorn de eigen bijdrage een te forse last is. Om die reden is besloten de eigen bijdrage te verlagen, zoals aangegeven in het tweede lid. In het vijfde lid is de maximale termijn voor het vragen van een eigen bijdrage voor een woningaanpassing vastgesteld op drie jaar. Door deze bepaling wordt voorkomen dat mensen het bedrag, dat ze ontvangen voor een woningaanpassing, uiteindelijk volledig zelf moeten bekosten door middel van een eigen bijdrage.

Artikel 16 Bijdrage algemene voorzieningen

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor algemene voorzieningen. In het besluit wordt specifiek aangegeven voor welke algemene voorzieningen een bijdrage verschuldigd is en wat de hoogte van de bijdrage is.

Artikel 17 Kostprijs

In dit artikel is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het eerste, tweede lid en derde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In het besluit wordt de omvang van de persoonsgebonden budgetten opgenomen en toegelicht hoe deze tot stand zijn gekomen.

HOOFDSTUK 5 KWALITEIT

Artikel 18 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 19 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 20 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

HOOFDSTUK 6 WAARDERING MANTELZORGERS

Artikel 21 Waardering mantelzorgers

Dit artikel is een uitwerking van de verplichting in artikel 2.1.6 van de wet om in de verordening te bepalen op welke wijze het college zorgdraagt voor een blijk van waardering voor de mantelzorgers.

HOOFDSTUK 7 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 22 Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten, die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 23 Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder, welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. Alle aanbieders van maatwerkvoorzieningen zijn verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 24 Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de inspraak vorm te geven.

HOOFDSTUK 8 OVERGANGSRECHT EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 25 Evaluatie

De wet vereist evaluatie. De evaluatie vindt eenmaal per twee jaar plaats. Er vindt echter voortdurend monitoring plaats van het gevoerde beleid. Indien blijkt dat een tussentijdse aanpassing van beleid noodzakelijk is, zal hieraan op dat moment uitvoering worden gegeven.

Artikel 26 Hardheidsclausule

Juist omdat het in de wet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als ondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie, is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 27 Nadere regels

In dit artikel wordt het college de bevoegdheid gegeven nadere regels te stellen over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 28 Indexering

Bepaalde bedragen zullen jaarlijks aangepast worden zonder dat het college hier iets voor hoeft te doen. Te denken valt daarbij aan de bedragen voor de bijdrage. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal deze bedragen jaarlijks aanpassen. Het college is op basis van dit artikel ook bevoegd eigen bedragen aan te passen.

Artikel 29 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen, die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast.

Artikel 30 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.