Regeling vervallen per 10-10-2018

Erfgoedverordening 2010 gemeente Hellendoorn

Geldend van 01-10-2010 t/m 09-10-2018

Intitulé

Erfgoedverordening 2010 gemeente Hellendoorn

De raad van de gemeente Hellendoorn;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 augustus 2010;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12 en 15 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

b e s l u i t:

vast te stellen de:

Erfgoedverordening 2010 gemeente Hellendoorn

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument:

  • een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst:

  • de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    beschermd monument:

  • beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • d.

    monumentencommissie:

  • de door het college ingestelde commissie of aangewezen instantie op het gebied van monumentenzorg, met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 of artikel 10, tweede lid, van deze verordening;

  • e.

    gemeentelijke beleidsadvieskaart:

  • kaart, behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan;

  • f.

    bevoegd gezag:

  • bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • g.

    het college:

  • het college van burgemeester en wethouders;

  • h.

    vergunning:

  • een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • i.

    Wabo:

  • Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • j.

    Monumentenraad:

  • de door het college ingestelde commissie of aangewezen instantie op het gebied van monumentenzorg, met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid, anders dan over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 of artikel 10, tweede lid, van deze verordening;

  • k.

    bouwhistorisch onderzoek:

  • in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentenraad. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert het college overleg met de eigenaar.

  • 4. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Overijssel.

  • 5. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentenraad adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentenraad, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3. Indien een deel van een onroerende zaak beschermenswaardig is, beperken de bescherming en registratie zich zo mogelijk tot dat specifieke deel.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan een overeenkomstig artikel van de monumentenverordening van de provincie Overijssel.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden, indien deze op papier worden ingediend, in drievoud ingediend.

Artikel 12 Termijnen advies

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2. Binnen 6 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • c.

    gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Hoofdstuk 4 Beschermde monumenten

Artikel 15 Vergunning voor beschermd monument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

Hoofdstuk 5 Overige bepalingen

Artikel 16 Tegemoetkoming in schade

  • 1. Indien blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel voor zijn rekening hoort te komen, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    a. de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    b. de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

    c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid.

  • 2. Op de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de Procedureregeling planschadevergoeding 2005 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 10, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 18 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 19 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening 2004 (rb. van 18 mei 2004, nr. 04.2009, gewijzigd bij rb. van 2 maart 2006, nr. 06.471 en rb. van 26 juni 2007, nr. 07INT00489) wordt ingetrokken.

Artikel 20 Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 19 ingetrokken Monumentenverordening 2004 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 19 ingetrokken verordening.

Artikel 21 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 22 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2010 Gemeente Hellendoorn.

Ondertekening

De raad voornoemd,

de griffier de voorzitter

Toelichting

A. Algemene toelichting

De huidige wijziging van de model Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

Voor het overige is bij het opstellen van deze verordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook hierin zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen.

B. Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met één of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub c

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument dat is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub d

De taken van de Monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening en de Monumentenwet 1988. Door de Monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Sub e

De gemeentelijke beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

Sub f

“Bevoegd gezag” is in artikel 1.1 Wet administratieve bepalingen omgevingsrecht gedefinieerd als “bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning”. De Wet administratieve bepalingen omgevingsrecht bepaalt welk bestuursorgaan wanneer als bevoegd gezag moet worden aangemerkt (niet alleen vergunningverlening, maar alle aspecten, zoals bijvoorbeeld ook handhaving. Over het algemeen zal het college van burgemeester en wethouders zijn aan te merken als bevoegd gezag. Slechts in uitzonderingsgevallen zal een ander bestuursorgaan, bijvoorbeeld Gedeputeerde Staten of de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag zijn.

Sub j

De taken van de Monumentenraad strekken zich uit over de Monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Toevoeging van de Monumentenraad is nodig omdat in het takenpakket van de Monumentencommissie niet is begrepen het adviseren over andere monumentenaangelegenheden dan aanvragen om vergunning. Voor zowel de Monumentencommissie en de Monumentenraad geldt dat beide worden ingesteld door het college overeenkomstig het duale stelsel.

Sub k

Een bouwhistorisch onderzoek maakt formeel niet langer deel uit van de verordening. Bij de aanwijzing tot monument kan de eigenaar/gebruiker echter niet gedwongen worden een dergelijk onderzoek te verrichten, voornamelijk vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens het ontbreken van de mogelijkheid om binnen te kunnen treden puur in het geval dat een dergelijk onderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentreden gebonden aan het huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het niet mogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordt binnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader van toezicht op de naleving van de verordening. Het ontbreken van de mogelijkheid om een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing af te dwingen kan worden ondervangen nadat een woning is aangewezen tot monument. De voorwaarden die de gemeente betreffende de afhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond van artikel 4:5 Awb kan stellen, bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen wordt.

Ook de nieuwe systematiek van de modelverordening, voortvloeiend uit het dereguleringstraject en gebaseerd op het stellen van nadere regels, maakt het gebruik van het historisch bouwonderzoek een te zwaar instrument. Immers, de nadere regels in het derde lid van artikel 10 vragen om een vereenvoudigde aanpak bij lichte wijzigingen aan een monument (het draait hier feitelijk om de gevolgen die de aanwijzing heeft op reguliere onderhoudswerkzaamheden). Het zou noch proportioneel noch evenredig zijn om bij een dergelijke vereenvoudigde aanpak een bouwhistorisch onderzoek verplicht te stellen. Het niet langer verplicht stellen doet echter niets af aan het intrinsieke belang van bouwhistorisch onderzoek.

HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 2 Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook op het feitelijke gebruik van het object zelf.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentenraad als bedoeld onder artikel 1, sub j. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentenraad bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat, voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Lid 5

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente en kan worden gevraagd bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument en bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

Bij aanwijzing is deze mogelijkheid echter beperkter dan bij een aanvraag om vergunning. Dit vindt zijn oorzaak in de daarmee gepaard gaande kosten en de daarvoor nodige (maar niet verplichte) medewerking van de eigenaar van het pand. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een monument').

Artikel 4 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentenraad moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentenraad niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentenraad nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Hiertoe moet ook worden gerekend het kunnen bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is ter verkrijging van inzicht in de cultuurhistorische waarde van de te wijzigen delen van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 11 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen, is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag slechts maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 12 Termijnen advies

Op grond van de Wabo is de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure niet nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager, nadat het de aanvraag heeft ontvangen, een bericht waarin het vermeldt dat hij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en, indien de reguliere procedure wordt gevolgd, vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het niet uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 13 Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

De bepaling onder c is nodig gelet op artikel 2.33, lid 2, onder g, van de Wabo, teneinde dit onder alle omstandigheden gelijk te stellen aan de mogelijkheid tot intrekking van de omgevingsvergunning die betrekking heeft op het bouwen.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE MONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

HOOFDSTUK 5 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 16 Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.

Artikel 17 Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (januari 2010); in de tweede categorie maximaal € 3800,- (januari 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 18 Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de Monumentenverordening 2004, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 20 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden, zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 21 Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 22 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.