Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Hellevoetsluis

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Hellevoetsluis

21-03-13/09

De raad der gemeente Hellevoetsluis;

gehoord de commissie zorg, welzijn en onderwijs;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 12 februari 2013, nummer: 21-03-13/09;

gelet op de artikelen 8, 8a, 9a en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

gelet op artikel 20 en 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

gelet op artikel 20 en 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

B E S L U I T :

Vast te stellen:

De Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Hellevoetsluis.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis;

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Hellevoetsluis;

    • c.

      uitkering: de van toepassing zijnde norm inclusief eventuele gemeentelijke toeslag of verlaging, van de wetten genoemd in artikel 1 lid 2 van deze verordening;

    • d.

      beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • e.

      bezit: waarde van bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50 lid 1 WWB;

    • f.

      belanghebbende: degene die als alleenstaande, alleenstaande ouder of als lid van het gezin als bedoeld in de WWB een uitkering krachtens de in artikel 1 lid 2 genoemde wetten heeft aangevraagd of aan wie een uitkering is toegekend;

    • g.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • h.

      maatregel: een tijdelijke verlaging van de bijstandsnorm;

    • i.

      benadelingsbedrag: het bedrag dat als gevolg van schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • j.

      recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Wet werk en bijstand;

    • k.

      verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Wet werk en bijstand.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Gemeentewet en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten.

Hoofdstuk 2 Handhaving en fraudebestrijding

Artikel 2. Opdracht aan het college

  • 1. Het college draagt zorg voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet en treft maatregelen ten aanzien van:

    • a.

      preventie van misbruik en oneigenlijk gebruik;

    • b.

      opsporing van misbruik en oneigenlijk gebruik;

    • c.

      controle op misbruik en oneigenlijk gebruik.

Artikel 3. Aangifte Openbaar Ministerie

Indien het benadelingsbedrag de bedragen genoemd in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude overschrijdt, wordt door of namens het college proces-verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.

Hoofdstuk 3 Maatregelen

Artikel 4. Opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen, met uitzondering van de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, en kan derhalve afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

  • 3. In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Het besluit hiertoe wordt gelijkgesteld aan een besluit tot opleggen van een maatregel. Aan de belanghebbende wordt hiervan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdsvak

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 WWB over de kalendermaand volgend op de maand waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Als verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daar aanleiding toe geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in dit hoofdstuk ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleend bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in dit hoofdstuk ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 8. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Als belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt, afhankelijk van de omstandigheden, een maatregel opgelegd van de tweede categorie.

  • 2. Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, inbegrepen het doen van een schenking, voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien.

Artikel 9. Niet nakomen van de arbeidsverplichtingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing;

    • e.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;

    • f.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB;

    • g.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 10. Hoogte en duur van een maatregel

De verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 9, wordt vastgesteld op:

  • a.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Artikel 11. Waarschuwing als maatregel

  • 1. Bij een eerste overtreding van het bepaalde in artikel 9 lid 1 en 2 legt het college een waarschuwing op.

  • 2. Als zich binnen één jaar na de verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel is opgelegd, zich wederom eenzelfde soort maatregelwaardige gedraging voordoet, wordt in alle gevallen een onvoorwaardelijke maatregel opgelegd. De waarschuwing telt mee in de bepaling van de recidive.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van minimaal vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. Onder zeer ernstige misdragingen wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      verbaal geweld;

    • b.

      discriminatie;

    • c.

      intimidatie;

    • d.

      lichamelijk geweld of dreiging met lichamelijk geweld;

    • e.

      lokaalvredebreuk;

    • f.

      geweld, dreiging met geweld of enige andere feitelijkheid.

Artikel 13. Niet nakomen aanvullende verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    veertig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 14. Samenloop maatregelen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in dit hoofdstuk genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging van toepassing is.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in dit hoofdstuk genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord wordt geacht.

Artikel 15. Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 8, artikel 9 lid 2 of 3 of artikel 13 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

  • 2. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 9 lid 1 of artikel 12 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de hoogte van de verlaging verdubbeld.

Hoofdstuk 4 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 5 Bestuurlijke boete

Artikel 17. Verrekenen met beslagvrije voet bij recidive

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende drie maanden zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 2. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste tweemaal, doch minder dan driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende twee maanden zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 3. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste eenmaal, doch minder dan tweemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 4. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het tweede en derde lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende maanden met inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 5. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 6. Tot het inkomen worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 18. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

In afwijking van artikel 17 verrekent het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet indien:

  • a.

    het bezit van een belanghebbende minder dan eenmaal van de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt;

  • b.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in artikel 17, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of

  • c.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 19. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

De artikelen 17 en 18 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 20. Overgangsrecht

Maatregelwaardige gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze verordening worden beoordeeld naar de regelgeving in de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012, zoals die van toepassing was voor de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 21. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013.

  • 2.

    De Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012, vastgesteld door de raad op

22 maart 2012, wordt gelijktijdig ingetrokken.

Artikel 22. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Hellevoetsluis.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 21 maart 2013.
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,
H.J. van der Wel. mr. F.D. van Heijningen.

Algemene toelichting Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 gemeente Hellevoetsluis

Op 1 januari 2013 is "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden. Als gevolg van deze wetwijziging treden er diverse wijzigingen op binnen de sociale zekerheid. Met de onderhavige verordening stelt de gemeente Hellevoetsluis bij verordening regels omtrent:

  • -

    het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit de wet;

  • -

    de uitoefening van de bevoegdheid tot het verrekenen van een bestuurlijke boete.

Voor de Wet werk en bijstand (WWB) introduceert de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Deze wijziging vormt aanleiding tot het opstellen van de onderhavige verordening met ingang van 1 januari 2013.

Inlichtingenplicht

Gezien de gevolgen welke kunnen kleven aan met name het opleggen van een bestuurlijke boete wordt de inlichtingenplicht nader uitgewerkt. Hiermee wordt tevens beoogd om meer uniformiteit aan te brengen ten aanzien van het opleggen van een maatregel en een bestuurlijke boete.

Wanneer het college verzoekt om inlichtingen te verstrekken inzake de arbeidsplicht of het recht op bijstand wordt schriftelijk een termijn vastgesteld waarbinnen moet worden voldaan aan de inlichtingenplicht. Deze werkwijze wordt reeds gehanteerd en behoeft geen verdere toelichting.

Naast een verzoek van uit het college dient een belanghebbende ook ‘onverwijld uit eigen beweging’ mededeling te doen van alle feiten en/of omstandigheden welke van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling, dan wel het recht op bijstand. De gemeente Hellevoetsluis gaat er in het kader van de inlichtingenplicht vanuit dat iedere belanghebbende binnen drie werkdagen inlichtingen verstrekt waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die feiten en/of omstandigheden, of de daarin opgetreden wijzigingen, van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling en/of het recht op bijstand. Voor een bestuursorgaan wordt de term “onverwijld” in artikel 2:3 Awb nader omschreven als “zo spoedig mogelijk”. Voor het uit eigen beweging melden van wijzigingen welke van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling, dan wel het recht op bijstand, wordt “zo spoedig mogelijk” vertaald naar een periode van drie werkdagen gehanteerd. Deze termijn wordt voldoende geacht om de inlichtingen telefonisch, dan wel schriftelijk door te geven aan de gemeente.

Van iedere belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van de feiten en omstandigheden welke van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. In ieder geval van alle feiten en omstandigheden zoals omschreven op het MUF mag worden veronderstelt dat belanghebbende kennis heeft van het feit dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Maatregelen

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens deze verordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Bestuurlijke boete

Voor schending van de inlichtingenplicht wordt de bestuurlijke boete geïntroduceerd. Het college van burgemeester en wethouders (verder college) is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een bestuurlijke boete wegens recidive, dan kan het college besluiten gedurende maximaal drie maanden met de beslagvrije voet te verrekenen.

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete.

Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is de gemeente Hellevoetsluis verplicht om bij schending van de inlichtingenplicht (artikel 17 WWB) een bestuurlijke boete op te leggen. In een dergelijke situatie dient de gemeente enerzijds de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. Anderzijds dient er een bestuurlijke boete opgelegd te worden van 100 procent van het netto benadelingsbedrag. Hierbij dient de beslagvrije voet in acht te worden genomen.

Wanneer er sprake is van herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht (recidive) kan het college er voor kiezen om de bestuurlijke boete gedurende drie maanden volledig te verrekenen met de bijstandsuitkering, zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Daarbij bedraagt de bestuurlijke boete 150 procent van het benadelingsbedrag. Omtrent de wijze waarop de gemeente om wenst te gaan met de beslagvrije voet bij recidive, dient men bij verordening regels op te stellen. In de onderhavige artikelsgewijze toelichting worden deze regels nader toegelicht bij artikel 17 van de verordening.

Artikelsgewijze toelichting Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013 gemeente Hellevoetsluis

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Bezit

De verordening kent een definitie van het begrip bezit. Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen.

Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.

Verrekenen

De WWB kent een ruimer begrip van verrekenen dan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor de duidelijkheid is daarom een aparte begripsbepaling opgenomen in de verordening.

Artikel 2. Opdracht aan het college

In het kader van het financiële beheer dient te worden gewaarborgd dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. Onderdeel hiervan is de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van gemeentelijke regelingen. In dat kader zal binnen de gemeente Hellevoetsluis aandacht worden geschonken aan preventie, opsporing en controle op misbruik en oneigenlijk gebruik van de bijstandsuitkering.

Artikel 3. Aangifte Openbaar Ministerie

In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van

€ 50.000,-- gehanteerd. Bij bedragen beneden de aangiftegrens zal het Openbaar Ministerie in de regel geen strafvervolging inzetten. Indien het college aangifte doet bij het Openbaar Ministerie, dient het af te zien van een verlaging. Anders zou er sprake zijn van een dubbele bestraffing, hetgeen in strijd is met het beginsel van 'ne bis in idem'. Er is echter geen sprake van dubbele bestraffing indien belanghebbende voor een ander rechtsfeit wordt vervolgd.

Artikel 4. Opleggen van een maatregel

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 4 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

Afzien van verlagen (lid 1)

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. De gemeente Hellevoetsluis acht in ieder geval in de volgende gevallen verminderde verwijtbaarheid aanwezig:

  • -

    De belanghebbende verkeerde op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren, en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan de gemeente Hellevoetsluis is verstrekt;

  • -

    Er is sprake van een samenspel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid;

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 5 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlaging in verband met dringende redenen(lid 2)

In artikel 5 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Het college van de gemeente Hellevoetsluis acht in ieder geval dringende redenen aanwezig, welke leiden tot het matigen van de bestuurlijke boete, indien als gevolg van (verdere) terugvordering er voor de (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 5 lid 2 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 14 van deze verordening.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdsvak

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 2 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm (lid 1)

In artikel 7 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

Bijzondere bijstand (lid 2 en 3)

In artikel 7 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 7 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

Artikel 8. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Artikel 9. Niet nakomen arbeidsverplichtingen

De artikelen 9 en 10 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Lid 2 onderdeel f: Inspanningen jongeren in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen. Deze verlaging kan in principe reeds worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 9 lid 2 van deze verordening.

Artikel 10. Hoogte en duur van een maatregel

Zie de toelichting bij artikel 9.

Artikel 11. Waarschuwing als maatregel

Bij een eerste overtreding van het bepaalde in artikel 9 lid 1 en 2 zal het college in plaats van het direct opleggen van een maatregel, eerst een waarschuwing afgeven. Het gaat hierbij immers om ‘lichtere’ maatregelwaardige gedragingen. Indien dergelijke maatregelwaardige gedragingen voor het eerst voorkomen, kan worden volstaan met het afgeven van een waarschuwing om de mate waarin is voldaan aan de op belanghebbende rustende verplichtingen te corrigeren.

Wanneer een soortgelijke maatregelwaardige gedraging zich binnen één jaar opnieuw voordoet dient

er een onvoorwaardelijke maatregel opgelegd te worden. Hierbij telt de waarschuwing mee in de bepaling van de recidive.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 11 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Artikel 13. Niet nakomen aanvullende verplichtingen

De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

  • -

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • -

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • -

    verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

Artikel 14. Samenloop maatregelen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval dat er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

Artikel 15. Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan

100 procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Op basis van artikel 14 van deze verordening kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 15 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 17. Verrekenen met beslagvrije voet bij recidive

Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaatsvindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 2 van deze verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.

Beschikt belanghebbende niet over driemaal, doch ten minste tweemaal over de toepasselijke bijstandsnorm, dan verrekent het college de recidiveboete gedurende twee maanden zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De derde maand blijft belanghebbende beschikken over een inkomen ter hoogte van 90 procent van de toepasselijke bijstandsnorm (toepassing beslagvrije voet). Wanneer belanghebbende over ten minste eenmaal, doch niet meer dan tweemaal de toepasselijke bijstandsnorm beschikt, verrekent het college de recidiveboete gedurende een maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De resterende twee maanden wordt wederom verrekend met inachtneming van de beslagvrije voet.

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 6.

Artikel 18. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in artikel 18. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat wanneer het bezit van belanghebbende minder dan eenmaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt de beslagvrije voet in acht wordt genomen. Zoals opgemerkt in de toelichting van artikel 17 moet worden voorkomen dat de regeling zijn doel voorbij schiet.

Onderdeel b regelt dat het college kan besluiten in afwijking van artikel 17 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

Artikel 19. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt artikel 19 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 20. Overgangsrecht

Ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.

Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.

Artikel 21. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 22. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.