Bodembeleid van vijf brabantse bevoegd gezag (B-5) gemeenten en de provincie Noord-Brabant

Geldend van 06-11-2002 t/m heden

Intitulé

Bodembeleid van vijf brabantse bevoegd gezag (B-5) gemeenten en de provincie Noord-Brabant

1. Inleiding en leeswijzer.

1.1 Inleiding.

Op grond van de Wet stedelijke vernieuwing (Wsv) hebben een aantal grote Nederlandse gemeenten waaronder Helmond, taken en bevoegdheden gekregen op het gebied van uitvoering van bodemsanering. Dit betreft de zogenaamde "rechtstreekse" gemeenten, zo genoemd vanwege de subsidies, die in het kader van de Wsv, anders dan in het verleden, nu zonder tussenkomst van de provincie rechtstreeks van het ministerie van VROM aan de grote gemeenten wordt uitgekeerd. In Noord-Brabant zijn 5 "rechtstreekse" gemeenten: Breda, Tilburg, 's-Hertogenbosch, Eindhoven en Helmond, hierna de B5 genoemd.

Bodemtaken die eerder bij de Provincie lagen, zijn per 1 januari 2002 aan de gemeente Helmond overgedragen. Hiervoor zijn het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) middelen opgenomen.

In afstemming met de provincie Noord-Brabant en de B5 is een voorstel gemaakt voor een gezamenlijke aanpak voor de overdracht van de provinciale Wbb-bevoegdheden. Het doel hiervan was dat de gemeenten en de provincie elkaar ondersteunen bij de overdracht van bevoegd gezag taken in inhoudelijk, procedureel en financieel opzicht. In een viertal werkgroepen zijn deelaspecten van de overdracht voorbereid.

Een van deze werkgroepen had als doelstelling het formuleren van een gezamenlijk beleid op grond waarvan op uniforme wijze door de gemeenten beschikkingen kunnen worden afgegeven. De onderhavige beleidsnota "Gezamenlijk Brabants bodembeleid, Wet Bodembescherming in uitvoering", is gebaseerd op het eindrapport van deze werkgroep.

Om ook in de toekomst afstemming te bereiken en draagvlak te houden bij alle gemeenten zal het overleg tussen de B5-gemeenten structureel worden voortgezet als onderdeel van het platform Bodembeheer Brabant. Vanuit de Kerngroep van dat platform zal het overleg worden aangestuurd. Met name onderwerpen waarvoor afstemming nodig is tussen het bevoegd gezag in Brabant zullen in de vorm van projectvoorstellen door de Kerngroep worden geformuleerd en door de werkgroep 'Afstemming beleid' worden uitgewerkt. De resultaten uit de werkgroep worden teruggelegd in de Kerngroep. Een en ander betekent dat ook de overige gemeenten betrokken blijven bij de ontwikkeling van het beleid in Brabant en de mogelijkheid hebben desgewenst direct een bijdrage te leveren door deel te nemen aan de werkgroep. Zonodig worden onderwerpen via de Kerngroep geagendeerd voor het Milieuoverleg lagere overheden (MOLO).

1.2 Leeswijzer.

In deze nota is in hoofdstuk 2 eerst kort ingegaan op het algemeen juridisch kader op basis waarvan gezamenlijk -c.q. gemeentelijk- bodembeleid is ontwikkeld. In hoofdstuk 3 zijn de algemene toetsingskaders en de daaruit voortvloeiende, in overleg met de werkgroep opgestelde beleidskaders voor Helmond geschetst. Het merendeel van de beleidsuitspraken, in deze nota cursief en vet weergegeven, is gebaseerd op wettelijke regelgeving. Van de beleidsuitspraken die door de werkgroep als Brabants beleid zijn vastgelegd kan de gemeente Helmond theoretisch nog afwijken.

In Hoofdstuk 4 is tenslotte ingegaan op een vertaling van de toetsingskaders en beleid naar de praktijk en de daarvoor te hanteren procedures. Een uitwerking van die procedures is vastgesteld in de een "Verordening Bodemsanering Helmond", die in bijlage 1 is opgenomen.

2. Algemeen juridisch kader.

2.1 Overdracht "bevoegd gezag"-taken.

In 1997 verscheen het "Kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid". Een belangrijk beleidsvoornemen daarin betrof het vergroten van de slagvaardigheid van de overheid op bodemgebied, onder andere door het mogelijk te maken om taken en bevoegdheden van provincies aan gemeenten over te dragen.

Als onderdeel van het 'Uitvoeringsprogramma beleidsvernieuwing bodemsanering' is dit voornemen uitgewerkt, wat resulteerde in een voorstel dat op 17 februari 2000 werd aanvaard in het structureel overleg van VROM, de Unie van Waterschappen, IPO en VNG. Het voorstel betrof het overdragen van alle bodemtaken en -bevoegdheden, die er op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) zijn, van de provincies naar de rechtstreekse ISV-gemeenten. Op de overdracht van bodemtaken is één uitzondering gemaakt: de bodemtaken bij waterbodemverontreiniging blijven bij de provincie.

Na het 'Kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid' zond de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) een brief aan de colleges van Burgemeester en Wethouders van de rechtstreekse gemeenten, waarin hij vroeg om aan te geven of en wanneer men alle taken en bevoegdheden op zich zou willen nemen. Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Helmond heeft de minister geantwoord, dat zij voor haar grondgebied alle taken en bevoegdheden van de Wbb per 1 januari 2002 van de provincie Noord-Brabant overneemt. Het tijdstip van de overdracht van "bevoegd gezag"-taken is niet voor alle gemeenten gelijk. In Brabant werd Tilburg is per 1 juli 2001 "bevoegd gezag Wbb". Per 1-januari 2002 werden Den Bosch, Eindhoven en Helmond "bevoegd gezag Wbb". Per 1-1-2003 tenslotte zal ook Breda "bevoegd gezag Wbb" worden.

Eind 2000 is een uitbreiding van artikel 88 van de Wbb in werking getreden. Hierdoor werd het mogelijk om door middel van een Algemene maatregel van Bestuur (AmvB), die op 15 november 2001 in werking is getreden, taken en bevoegdheden van de provincie over te dragen aan de gemeenten. Hiermee heeft de overdracht van bevoegd gezagtaken een wettelijke grondslag gekregen.

2.2 Saneringsregeling Wet bodembescherming

Het bevoegd gezag heeft tot taak de zogenaamde "saneringsregeling" uit te voeren, zoals die is opgenomen in de Wet Bodembescherming. Het doel van de saneringsregeling is om "in het belang van de bescherming van het milieu regels te stellen ten einde de bodem te beschermen". Om die doelstelling te bereiken strekt de saneringsregeling zich uit tot alle gevallen van bodemverontreiniging die zijn ontstaan vóór 1987. (Verontreinigingen ontstaan na 1987 dienen op grond van de Wbb door de veroorzaker onmiddellijk en geheel te worden opgeruimd). Een onderscheid naar de sanerende partij, particulier dan wel overheid, is in de saneringsregeling niet gemaakt.

De aanpak van de bodemsanering door de veroorzaker en/of de eigenaar/gebruiker heeft binnen de Wbb een belangrijke plaats gekregen. Het bevoegd gezag is ingevolge de Wbb slechts verantwoordelijk voor de (beoordeling van de) aanpak van gevallen van bodemverontreiniging. Daarmee is de rol van het bevoegd gezag vooral een toetsende en regisserende.

Door invoering van de saneringsregeling in de Wet bodembescherming is bodemonderzoek en -sanering op het tweede plan geplaatst ten opzichte van onderzoek en sanering door derden. De overheid kan overigens als privaatrechtelijk ondernemer (Grondbedrijf, Stadsontwikkeling) ook saneringen uitvoeren, maar wordt dan gezien als een "derde". De (publiekrechtelijke) overheid heeft in de feitelijke onderzoeks- en saneringsfase alleen een functie, indien draagkrachtige veroorzakers / eigenaren ontbreken.

Voor de gemeente is een goede afstemming tussen bodem en de andere van belang zijnde beleidsvelden zoals, ruimtelijke ordening en milieu van groot belang, omdat door afstemming voorkomen kan worden dat ontwikkelingen vertraging oplopen. Meer algemeen dient ter voorkoming van stagnatie verdere afstemming tussen Milieu en RO plaats te vinden. Met de invoering van de Wet Stedelijke Vernieuwing zal deze afstemming ook een wettelijke basis hebben.

3. Toetsingskaders en beleidsuitgangspunten

3.1 Methoden bodemonderzoek

Methoden van bodemonderzoek zijn vastgelegd in diverse onderzoeksprotocollen. De doelstelling van onderzoeksprotocollen is het aangeven van een minimum kwaliteit waaraan de onderzoeken moeten voldoen en het verkrijgen van een uniforme onderzoeksaanpak. Van de voorgeschreven aanpak uit de protocollen kan gemotiveerd worden afgeweken indien op de voorgestelde wijze een vergelijkbare of betere informatiekwaliteit wordt verkregen.

De in de protocollen omschreven informatie is relevant voor degene die de bodem wil (laten) onderzoeken en uit deze positie het op bevoegde gezag informeert over de kwaliteit van de bodem. De protocollen zijn zowel op particulieren, bedrijfsmatig belanghebbenden als de overheid van toepassing.

De protocollen zijn tevens relevant voor het bevoegd gezag bij besluitvorming omtrent een geval van bodemverontreiniging in het kader van de Wbb, bij de bodemtoets bouwvergunning in het kader van de Woningwet en bij de beoordeling van een bodem-nulsituatie in het kader van een milieuvergunning Wet milieubeheer. In bijlage 2 is een tabel opgenomen waarin voor diverse situaties is aangegeven welke onderzoeksprotocollen in die situaties van belang zijn.

Bodemonderzoeken die aan het bevoegd gezag worden voorgelegd, dienen in beginsel te zijn uitgevoerd conform de geldende protocollen. Afwijkingen zijn alleen, gemotiveerd, mogelijk wanneer tenminste eenzelfde informatiekwaliteit wordt verkregen, één en ander ter beoordeling aan het bevoegd gezag.

3.2 Toetsingskaders voor bodemverontreiniging

Onder "bodem" wordt verstaan: grond, grondwater, bodemlucht en alle zich daarin bevindende organismen. Aan de hand van concentraties aan chemische stoffen wordt nagegaan of een bodem al dan niet verontreinigd is. Concentraties in de bodem worden daarvoor vergeleken met de zogenaamde Streef- en Interventiewaarden uit de circulaire "Interventiewaarden bodemsanering" (Staatscourant nr. 39, februari 2000).

Bodemtypecorrectie

De getalswaarde van de Streef- en Interventiewaarden zijn afhankelijk van de hoeveelheid organische stof ("humus") en lutum ("klei") in de te beoordelen bodem. Dit is gedaan omdat het gedrag van verontreinigingen afhangt van de hoeveelheid organische stof en lutum. In bodems met veel organische stof en lutum (klei en/of veenbodems) worden verontreinigingen sterk gebonden. Hierdoor zijn de verontreinigingen minder mobiel, daardoor minder beschikbaar voor organismen (waaronder de mens) en dus minder gevaarlijk. Bij een klei- of veengrond gelden daarom minder strenge normen dan bij zandgronden, waar weinig klei en humus in zit. De Streef- en Interventiewaarden worden bepaald door het gemeten gehalte aan klei en humus in een formule in te voeren. Dit is de zogenaamde "bodemtypecorrectie"

Streefwaarde

De Streefwaarde is gebaseerd op een onderzoek naar concentraties aan stoffen in onverdachte Nederlandse natuurgebieden en vormt het onderscheid tussen schoon en licht verontreinigd. Als de concentraties van alle gemeten chemische stoffen lager zijn dan de Streefwaarde, is er sprake van een schone bodem. Als tenminste één concentratie van een gemeten stof hoger is dan de Streefwaarde, maar lager dan de Interventiewaarde (zie hieronder), wordt gesproken van een lichte verontreiniging.

Tussenwaarde / Criterium Nader Onderzoek

De Tussenwaarde (ook wel Criterium voor Nader Onderzoek) is het gemiddelde van de Streef en Interventiewaarde oftewel (Interventiewaarde + Streefwaarde)/2.

Indien bij een bodemonderzoek een concentratie wordt aangetoond die hoger ligt dan de Tussenwaarde, dient een aanvullend- of nader onderzoek te worden ingesteld om na te gaan of er mogelijk sprake is van een sterke of ernstige verontreiniging.

Interventiewaarde

De Interventiewaarde vormt het onderscheid tussen licht en sterk verontreinigd. De functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, dier en plant, zijn (of dreigen) ernstig te worden verminderd als één of meerdere concentraties aan stoffen in de bodem hoger zijn dan de Interventiewaarde. Als de concentratie van een gemeten stof hoger is dan de Interventiewaarde, is er sprake van een sterke verontreiniging. Er dient dan een onderzoek te worden ingesteld naar de omvang (hoeveelheid kubieke meters) van de verontreiniging.

De Streef- en Interventiewaarden gelden ook in de gemeente Helmond. Voor de toetsing op de noodzaak tot het instellen van een nader onderzoek geldt als grenswaarde de Tussenwaarde: (Interventiewaarde + Streefwaarde)/2.

Geval van (ernstige) bodemverontreiniging

Bij de interpretatie en de uitvoering van de Wbb neemt het begrip "geval van verontreiniging" een centrale plaats in. De Wet bodembescherming geeft als omschrijving: "geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem, dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technisch, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen".

Indien gemiddeld meer dan 25 m3 grond, of 100 m3 grondwater (bodemvolume) tot boven de Interventiewaarde is verontreinigd, is er sprake van een "geval van ernstige bodemverontreiniging" in de zin van de Wet bodembescherming.

In de circulaire "Beoordeling en Afstemming" van december 1997 is de beleidsruimte aangegeven met betrekking tot het begrip "geval van verontreiniging" en wordt met name ingegaan op de projectmatige aanpak van bodemverontreiniging.

Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging als de gemiddelde concentratie van ten minste één verontreinigende stof gemeten in grond in minimaal 25 m3 bodem of gemeten in grondwater in minimaal 100 m3 (bodemvolume) hoger is dan de Interventiewaarden bodemsanering. Dit is het zogenaamde volumecriterium.

Urgentie

Als is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, wordt in een beschikking op grond van artikel 37 lid 1 Wbb, bepaald of sprake is van urgentie om het geval te saneren. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen urgente en niet-urgente saneringen. De beslissing urgent/niet-urgent wordt genomen op basis van de actuele risico's die de aanwezige bodemverontreiniging met zich meebrengt, met inachtneming van het huidige gebruik van de bodem. Hierbij wordt uitgegaan van specifieke informatie over het geval. Het betreft informatie over de actuele blootstellingsroutes en, hiermee samenhangend, over de relevante concentraties van de verontreinigende stoffen.

Het onderscheid tussen urgente en niet-urgente gevallen van bodemverontreiniging wordt gebaseerd op de actuele risico's voor de mens (humaantoxicologsiche risico's), op actuele risico's voor plant of dier (ecotoxicologische risico's) en op de actuele verspreidingsrisico's. Sanering van een geval van ernstige bodemverontreiniging is "urgent" als er voor tenminste één van de drie aspecten (humaan, ecosysteem of verspreiding) sprake is van risico.

Tijdstip van saneren.

Op grond van artikel 37, lid 2 Wbb wordt een tijdstip bepaald waarop met de sanering dient te worden begonnen, waarbij het volgende onderscheid is gemaakt:

  • -

    zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, doch uiterlijk vier jaar nadien, of

  • -

    ten minste vier jaar na de inwerkingtreding van die beschikking.

Met behulp van de circulaire "Tijdstipbepaling" ( Bepaling saneringstijdstip voor gevallen van ernstige verontreiniging waarvoor sanering urgent is, Staatcourant 47, 1997 ) wordt het tijdstip van aanvang van de sanering bepaald. Onder "aanvang van de sanering" zal het moment worden verstaan waarop de eerste werkzaamheden voor daadwerkelijke uitvoering zijn uitbesteed. Deze landelijk geldende systematiek is tweeledig van opzet. Allereerst volgt een indeling in categorieën. Vervolgens wordt een definitief tijdstip bepaald:

Tijdstipbepaling in categorieën

De tijdstipbepaling in categorieën vindt plaats op basis van drie milieuhygiënische criteria (humane-, ecologische- en verspreidingsrisico's). Het resultaat is een indeling in een urgentie-categorie. Deze urgentie-categorie geeft de periode aan waarbinnen met de sanering moet worden begonnen, gerekend vanaf het moment dat de beschikking "ernst en urgentie" is afgegeven of vanaf het moment dat door de stichting BSB een PR4-bepaling is uitgevoerd. Een PR4-bepaling wordt afgegeven door de Stichting Bodemsanering Bedrijfsterreinen (BSB) aan bedrijven die zich bij de BSB hebben aangesloten, en heeft voor die bedrijven een vergelijkbare status als een urgentiebeschikking van het bevoegd gezag.

Er worden drie categorieën onderscheiden:

  • I.

    binnen 4 jaar (categorie I);

  • II.

    uiterlijk binnen 10 jaar, maar niet eerder dan 4 jaar na afgifte van de beschikking/PR4*-bepaling (categorie II);

  • III.

    10 jaar na afgifte van de beschikking, maar vóór 2015 (categorie III);

Definitieve tijdstipbepaling binnen de categorie

De definitieve tijdstipbepaling binnen de categorie vindt mede plaats op basis van Maatschappelijke Criteria (MC). Dit geldt zowel voor saneringen die van overheidswege worden uitgevoerd als voor de saneringen in eigen beheer. Te denken valt aan de volgende criteria:

  • 1.

    financiële/economische overwegingen;

  • 2.

    autonome bedrijfs- of gebiedsontwikkelingen;

  • 3.

    aanvullende milieuhygiënische criteria;

  • 4.

    stand der techniek;

  • 5.

    sociale overwegingen.

Deze maatschappelijke criteria zijn niet gekwantificeerd omdat de bij de beoordeling van ieder individueel geval andere, onvergelijkbare, omstandigheden een rol spelen. Per geval is maatwerk nodig. In veel gevallen is het niet zinvol of niet nodig om het definitieve tijdstip vast te stellen aan de hand van bovengenoemde maatschappelijke criteria. In die gevallen wordt het uiterste tijdstip binnen de categorie genomen als uiterste datum waarop met sanering moet zijn begonnen. Voor categorie I geldt dan als tijdstip 4 jaar na het afgeven van de beschikking. Voor categorie II geldt als saneringstijdstip 10 jaar na het afgeven van de beschikking, en voor categorie III geldt 1 januari 2015 als saneringstijdstip. Aangezien het bij categorie I en II om ernstigere gevallen gaat dan bij categorie III, zal het met name in categorieën I en II vaker dan bij categorie III nodig zijn om een exact tijdstip te bepalen aan de hand van maatschappelijke criteria.

In principe wordt in Helmond de landelijke urgentiesystematiek gehanteerd, waarbij het laatste jaar van een categorie bestempeld wordt als het jaar waarop sanering plaats zou moeten vinden, tenzij andere overwegingen (Maatschappelijke criteria) een eerdere sanering noodzakelijk maken.

Verplaatsing van een sanering naar een andere urgentiecategorie is niet mogelijk. Wel is het onder omstandigheden mogelijk dat op een eerder tijdstip (eerdere categorie) wordt gesaneerd. Later opstarten van een sanering dan aangegeven in de beschikking is mogelijk, indien op het daadwerkelijke tijdstip van de beschikking met een zogenaamde "tijdelijke beveiligingsmaatregel" de sanering wordt gestart. De beweegredenen om dat te doen, moeten dan wel van zwaarwegende maatschappelijke aard zijn.

Indien een saneerder in eigen beheer in het saneringsplan kenbaar maakt dat hij eerder wil starten met een sanering dan het door het bevoegd gezag vastgestelde tijdstip, dan wordt het voorgenomen saneringstijdstip in de beschikking opgenomen. In de beschikking zal dan zowel het voorgenomen tijdstip, als de officiële categorie indeling worden opgenomen.

Vroeger saneerde de overheid de meeste bodemverontreinigingen met overheidsgeld. Dit waren de zogenaamde "budget-saneringen" die werden uitgevoerd met het budget dat het ministerie van VROM hiervoor ter beschikking stelde. Met de invoering van de saneringsregeling in de Wet bodembescherming is het accent verschoven van bodemsaneringen door en op kosten van de overheid naar saneringen "in eigen beheer". Saneringen "in eigen beheer" zijn saneringen die op initiatief van particulieren en bedrijven, maar ook de overheid in de rol van particulier/bedrijf (bijvoorbeeld het gemeentelijk grondbedrijf of de gemeentelijke ontwikkelingstak) worden uitgevoerd.

Sanerings Urgentie Systematiek (SUS)

Het Van Hall Instituut heeft in opdracht van het ministerie van VROM een systematiek ontworpen ter ondersteuning van het bevoegd gezag bij de urgentiebeoordeling van bodemverontreinigingsgevallen. Deze systematiek, SUS genaamd (Sanerings Urgentie Systematiek), is beschikbaar in de vorm van een klein computerprogramma. In het programma zijn gegevens aanwezig over de mobiliteit en risico's van chemische stoffen. De gebruiker van het programma kan gegevens over de soort en concentratie van verontreinigingen, over de bodemsoort , over de grondwaterstand en -stroming, over het gebruik van de locatie en over de mogelijke blootstellingsroutes van de verontreiniging. Het programma geeft dan aan of, en zo ja hoe urgent het saneren van een bepaalde verontreiniging is. De mate van urgentie wordt uitgedrukt in een jaartal waarin moet zijn gestart met saneren.

SUS kent een beperkte toets en een uitgebreide toets. Indien uit de beperkte toets volgt dat er geen risico's zijn, hoeft niet verder te worden gegaan. Indien uit de beperkte toets volgt dat er mogelijk risico's zijn, dan dient de uitgebreide toets te worden uitgevoerd. Een formulier van de eenvoudige en een formulier van de uitgebreide toets is ter illustratie in bijlage 3 gevoegd.

Bij de beoordeling van de urgentie van bodemsanering maakt de gemeente Helmond gebruik van de in bijlage 6 van de Circulaire Inwerkingtreding Saneringregeling Wet Bodembescherming beschreven systematiek. Deze systematiek is verder uitgewerkt in de handleiding "Urgentie van bodemsanering" (SDU, maart 1995) en wordt toegepast met behulp van het computerprogramma Sanerings Urgentie Systematiek (SUS) dat is gebaseerd op die systematiek.

3.3 Saneringsprincipes

In Nederland worden een aantal saneringsprincipes gehanteerd. De belangrijkste zijn het Multifunctionele principe, het IBC-principe (Isoleren, Beheersen en Controleren), het IBC-plus principe en het Functionele/Kosteneffectieve principe.

Multifunctioneel (MF)

Het uitgangspunt van het Nederlandse bodembeleid was altijd dat een verontreinigde bodem helemaal schoon moest worden gemaakt. Dit heet "multifunctioneel" saneren en houdt in dat na sanering alle concentraties aan stoffen in de bodem (grond en grondwater) lager zijn dan de Streefwaarde. De bodem is na een multifunctionele sanering vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt is voor alle denkbare functies.

Isoleren, Beheersen en Controleren (IBC en IBC+)

Bij een IBC-sanering blijft de bodemverontreiniging op zijn plaats. De eventuele risico's van de verontreiniging worden beheerst door de verontreiniging te isoleren, door de isolatiemaatregelen te beheersen, en door te controleren of te maatregelen hun functie behouden. Dit kan bijvoorbeeld door een verontreiniging af te dekken met een betonvloer of door er een damwand omheen te slaan. In de strikte zin wordt bij deze variant helemaal geen verontreiniging weggehaald. Een IBC-sanering is alleen toegestaan als er een flink kostenverschil is ten opzichte van multifunctioneel saneren. Hiervoor is een formule beschikbaar waarmee het kostenverschil kan worden getoetst.

Een IBC+ sanering is een variant waarbij een verontreiniging deels wordt weggehaald, maar ook deels blijft zitten. Over het algemeen wordt bij een IBC+sanering sterk verontreinigde grond of grondwater (concentraties boven de Interventiewaarde) weggehaald, en blijven lichte verontreinigingen achter. Binnen dit principe zijn allerlei varianten mogelijk, zolang dit is toegestaan op basis van het bovengenoemde kostenverschil.

IBC-saneringen zullen in de toekomst onderdeel gaan uitmaken van de systematiek van Functiegericht en Kosteneffectief saneren

Functiegericht en Kosteneffectief (F/K)

Dit saneringsprincipe zal in de toekomst veelvuldig worden toegepast. Omdat deze variant nieuw is, omdat de systematiek die er aan ten grondslag ligt redelijk veelomvattend is en omdat de systematiek als beleidsuitgangspunt voor de aanpak van bodemsaneringen gehanteerd wordt door de Brabantse gemeenten en de provincie, volgt hieronder een wat uitgebreidere toelichting.

Bodembeleid is in Nederland sterk in ontwikkeling. De Wet Bodembescherming (Wbb) biedt weliswaar juridisch houvast, maar onder meer kosteneffectiviteit en samenloop van bodemsaneringen met andere maatschappelijke processen maakten herbezinning noodzakelijk. Zo kan het uitgangspunt van multifunctionele saneringen inmiddels in veel gevallen worden verlaten. Voor de invulling van een functiegerichte en kosteneffectieve saneringsvariant zijn in het kader van de Beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER) onder auspicien van VROM, IPO en VNG de volgende beleidsnotities opgesteld: "Van trechter naar zeef - afwegingsproces saneringsdoelstelling" (voor immobiele verontreinigingen) en "afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen in de ondergrond - procesbeschrijving en landelijke saneringsladder - eindrappport project doorstart A5".

Omdat (nog) onduidelijk is in hoeverre dit vernieuwde beleid juridisch wordt gedragen is het noodzakelijk dat er draagvlak is voor het beleid dat een bevoegd gezag hanteert. Hiervoor dient het bevoegd gezag haar beleid in ieder geval te hebben afgestemd met overige partijen en dient het beleid via een openbare procedure te zijn voorbereid en vastgesteld.

Bij functiegericht saneren is er zowel aandacht voor een "gebruiksrendementsvariant" (minimale gebruiksrisico's) als een "milieurendementsvariant" (optimale reductie van de verontreinigingsvracht). Beide varianten leveren een besparing van kosten op ten opzichte van een traditionele multifunctionele saneringsvariant. Uitgangspunt blijft echter, met het oog op de ontwikkeling van een duurzaam leefmilieu, dat de kwaliteit van de bodem er niet op achteruit mag gaan (stand-stillbeginsel) en op termijn verbeterd wordt. Natuurlijk blijft een multifunctionele sanering altijd mogelijk.

Hieronder is de gezamenlijke visie van de B5-gemeenten en de provincie op de aanpak van de bodemverontreiniging weergegeven waarbij in de afweging tussen milieubelasting en (sanerings)kosten duidelijk het saneringsrendement meegewogen wordt.

Afwegingssystematiek bij functiegericht en kosteneffectief saneren

Aan de hand de landelijke afwegingssystematiek zoals beschreven in "van trechter naar zeef"en "doorstart A5" volgt een invulling van een functiegerichte en kostenefficiënte sanering. Die systematiek wordt hieronder toegelicht.

Een geval dient integraal (bovengrond, ondergrond en grondwater) beoordeeld te worden en er moet een inspanning worden geleverd om de locatie in ieder geval geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Dit heeft tot gevolg dat in veel gevallen nog verontreiniging achterblijft, die in een deel van gevallen gedurende een lange periode actieve nazorg behoeft en mogelijke gebruiksbeperkingen voor de locatie oplevert. In een ander deel van de gevallen is slechts passieve nazorg nodig, zoals registratie van gebruiksbeperkingen.

Als er op grond van de concentraties aan stoffen in de bodem een ongewenste blootstelling aan die stoffen zou kunnen optreden(bijvoorbeeld bij zware metalen en "PAK"), wordt er voor de aanpak van de verontreiniging gekozen voor een zogenaamde "gebruiksrendementvariant".

Als er sprake is van een verontreiniging met mobiele stoffen (zoals brandstof en oplosmiddelen), waardoor ongewenste verspreiding zou kunnen optreden, wordt er voor de aanpak van de verontreiniging gekozen voor een zogenaamde "milieurendementvariant".

Gebruiksrendementsvariant

De gebruiksrendenmentsvariant houdt in dat de concentratie aan verontreiniging in de bodem voldoende laag is zodat bij het toekomstig gebruik geen risico's kunnen ontstaan voor de gebruikers. Voor immobiele stoffen zoals zware metalen en PAK zijn hiervoor zogenaamde Bodemgebruikswaarden (BGW's) opgesteld, die net als de Streef- en Interventiewaarden afhankelijk zijn van het bodemtype (onderscheid naar hoeveelheid lutum en organische stof, zie par .......), maar ook (en dat is nieuw!) van het toekomstige gebruik. Bij minder gevoelige functies zoals onder verharding of bebouwing kunnen hierdoor na sanering hogere concentraties in de bodem achter blijven dan bij gevoelige functies zoals wonen met tuin. De BGW's zijn minder streng dan de voor multifunctionele saneringen gehanteerde Streefwaarde. Saneren wordt hierdoor dus goedkoper. Tegelijkertijd wordt maatwerk geleverd ten aanzien van het voorgenomen gebruik zonder dat dit tot onaanvaardbare risico's leidt. Er wordt onderscheid gemaakt in de volgende vier gebruiksfuncties:

  • I

    wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen

  • II

    extensief gebruik (openbaar) groen

  • III

    bebouwing en verharding

  • IV

    landbouw en natuur

In bijlage 4 is een overzicht gegeven van de getalswaarden zoals die voor elke chemische stof per gebruiksfunctie gelden. De in de bijlage genoemde waarden gelden voor een standaardbodem met een organische stofgehalte van 10% en een lutumgehalte van 25%. Voor toepassing in de praktijk moet eenzelfde bodemtypecorrectie worden toegepast als voor de Streef- en Interventiewaarden. In Helmond komen veel lagere gehalten aan organische stof (H) en lutum (L) voor dan in een standaardbodem. De BGW's voor Helmond zijn dan ook een stuk lager. Per geval zal aan de hand van de aanwezig L en H op de betreffende locatie moeten worden bepaald wat de BGW's voor die locatie zijn.

Milieurendementsvariant

De milieurendementsvariant houdt in dat er een optimale reductie van de verontreinigingsvracht zal plaatsvinden. Voor immobiele stoffen houdt dat in dat tenminste wordt gesaneerd tot concentraties onder de BWG's, en eventueel meer als dat tegen relatief geringe meerkosten kan. Insteek is dat na saneren een situatie ontstaat met zo min mogelijk nazorg.

Voor mobiele verontreinigingen zoals olie en oplosmiddelen houdt de milierendementsvariant in dat in ieder geval de bron van de verontreiniging wordt aangepakt, en dat voor de rest van de verontreiniging ("pluim") na 30 jaar een stabiele eindsituatie is ontstaan , dat wil zeggen dat er geen verdere verspreiding meer plaatsvindt.

De ervaring van de afgelopen jaren leert dat bij een geringe extra technische- of financiële inspanning, waarbij meer verontreiniging wordt verwijderd, een veel hoger saneringsrendement wordt behaald zonder de nadelen van nazorg en gebruiksbeperkingen.

In Noord-Brabant is er voor gekozen om met een zo hoog mogelijk rendement te saneren met een integrale benadering, waarbij de combinatie van de gebruiksrendementvariant en de milieurendementvariant de meest optimale saneringsvariant zal opleveren. Dit biedt een volwaardige eindoplossing met zo min mogelijk nazorg. Ook in Helmond is dit het uitgangspunt voor bodemsaneringen.

Bij een optimale bodemsaneringsvariant worden ten minste de eventuele risico's weggenomen. Daarnaast wordt een inspanningsverplichting verwacht om een zo hoog mogelijk milieurendement te behalen. Op deze wijze wordt recht gedaan aan een van de uitgangspunten van het Nederlandse milieubeleid, nl. het ALARA-principe ("As Low As Reasonably Achievable" oftewel "zo vergaand als redelijk haalbaar is").

Door te kiezen voor een functiegericht en kosteneffectief saneringsprincipe krijgt de initiatiefnemer een bepaalde bandbreedte voor de te bereiken saneringsdoelstelling. Die saneringsdoelstelling kan, afhankelijk van lokale en maatschappelijke omstandigheden, liggen tussen een (bijna) multifunctionele variant (helemaal schoon maken) en een variant waarbij "slechts" de risico's zijn gereduceerd (zo veel mogelijk verontreiniging laten zitten en risico's wegnemen door bijvoorbeeld isoleren). Hiermee is het mogelijk om voor iedere locatie een zo optimaal mogelijke saneringsoplossing te creëren.

Afwegingsstappen

In de afweging die wordt gemaakt om een optimale saneringsoplossing te vinden, worden twee stappen onderscheiden:

Allereerst wordt geredeneerd vanuit het oogpunt van de bodemsanering, waarbij ingezet wordt op een zo hoog mogelijk milieurendement.

Vervolgens worden maatschappelijke factoren meegewogen. Deze maatschappelijke factoren kunnen uiteenlopen van:

  • -

    bescherming van kwetsbare functies (o.a. grondwaterbeschermingsgebieden, verdrogingsgevoelige gebieden):

  • -

    ontwikkelings- en kwaliteitsmotieven (o.a. technologische ontwikkelingen);

  • -

    sociaal economische aanleidingen (o.a. revitalisering, geen belasting voor de toekomst);

  • -

    andere milieu-aspecten (o.a. zuinig energiegebruik en reductie van luchtemissies en afval).

Door de bovengenoemde maatschappelijke factoren mee te wegen kan voor elke locatie maatwerk geleverd worden, waardoor een groter maatschappelijk draagvlak ontstaat.

De functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van niet-mobiele bodemverontreinigingen is beschreven in de rapportage "Van trechter naar zeef - afwegingsproces saneringsdoelstelling".

Bij de aanpak van verontreinigingen in de bovengrond (en niet-mobiele verontreinigingen in de ondergrond) sluit Helmond aan bij de uitkomsten van bij de landelijk geformuleerde doelstelling in het rapport "Van trechter naar zeef".

De functiegerichte en kosteneffectieve aanpak van mobiele bodemverontreinigingen in de ondergrond is beschreven in de rapportage "Afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen - procesbeschrijving en saneringsladder, eindrapport project doorstart A5" (hierna genoemd: "doorstart A5"). Met "ondergrond" worden zowel de diepere bodemlagen (globaal vanaf 0,5 tot 1 meter diepte) als het grondwater bedoeld.

Het uitgangspunt voor de functiegerichte en kostenefficiënte aanpak van mobiele verontreinigingen in de ondergrond in Helmond is het rapport "Afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreiniging in de ondergrond - procesbeschrijving en saneringsladder," d.d. 2 juli 2001 (Eindrapport project doorstart A5).

In de beleidsparagraaf van het provinciale programma bodemsanering 2001 heeft de provincie Noord-Brabant vooruitlopend op het landelijk beleid ("doorstart A5") nadere invulling gegeven aan de afweging van de saneringsdoelstelling in de ondergrond binnen Brabant. Hierbij heeft de provincie als uitgangpunt genomen:

  • 1)

    een kwantitatieve terugsaneerwaarde (de Tussenwaarde);

  • 2)

    een saneringstermijn die gekoppeld is aan het verspreidingsrisico van de verontreiniging: afhankelijk van dat risico kan de saneringstermijn ook 8 of 20 jaar zijn, in plaats van de 30 jaar die landelijk gehanteerd wordt. Indien echter blijkt dat de sanering niet kosteneffectief (meer) is, kan hiervan afgeweken worden.

Helmond neemt bovengenoemde twee uitgangspunten vooralsnog niet over. De uitgangspunten zijn namelijk door de provincie bepaald, voordat het eindrapport "doorstart A5" was opgesteld. Ondanks dat het eindrapport inmiddels wel is verschenen, is de beleidsontwikkeling ten aanzien van de aanpak van de ondergrond nog niet volledig afgerond. Er zal nog praktijkervaring moeten worden opgedaan, waarmee het beleid geoptimaliseerd, aangepast en verder ingevuld kan worden. Ook de provincie stelt in haar bodemsaneringsprogramma dat nadere evaluatie van het geformuleerde beleid zal plaatsvinden naar aanleiding van landelijke beleidsontwikkelingen.

De verdere invulling van het beleid rondom het afwegingsproces voor kostenefficient en functiegericht saneren zal als een van de eerste punten vanuit het Brabantse Platform Bodembeheer nader worden voorbereid.

Voor de aanpak van immobiele verontreiniginge in de ondergrond hanteert de gemeente Helmond het rapport "Eindrapport project doorstart A5" als beleid. Helmond geeft daarbij geen nadere kwantitatieve invulling aan een terugsaneerwaarde en aan specifieke saneringstermijnen, ervan uitgaande dat in 2002, mede in overleg met de provincie en de overige B-5 gemeenten, verdere beleidsontwikkeling zal plaatsvinden (Brabants beleid).

3.4 Gefaseerde sanering.

Op grond van artikel 38, lid 4 Wbb kan op aanvraag (en onder voorwaarden) een sanering in fasen worden uitgevoerd. Voorbeelden van toelaatbare aanleidingen tot fasering zijn:

  • -

    samenloop met andere (bijvoorbeeld civieltechnische) maatregelen;

  • -

    een gezamenlijke aanpak met andere gevallen;

  • -

    het gebruik van de locatie;

  • -

    het op afzienbare termijn beschikbaar komen van nieuwe technieken;

  • -

    het in eerste instantie wegnemen van de oorzaken van verontreiniging (niet dweilen met de kraan open).

Bij een gefaseerde sanering dient in het saneringsplan het hele geval (per verontreinigingsbron) in beeld te worden gebracht en in fases te worden verdeeld. Voor elke volgende fase dient een startdatum te worden aangegeven. Tevens dient het tijdstip te worden aangegeven waarop de gewenste eindsituatie voor het gehele geval bereikt zal zijn. In de periode voor het bereiken van de eindsituatie dient verdere verspreiding van de verontreiniging te worden tegengegaan en dienen onaanvaardbare blootstellingsrisico's te worden weggenomen.

3.5 Deelsanering

In de Wbb wordt gesproken van "gevallen van bodemverontreiniging". In principe dient een saneringsplan betrekking te hebben op alle verontreinigingen die tot het betreffende geval (of de betreffende gevallen) van bodemverontreiniging wordt gerekend. Omdat het strikt doorvoeren van dit principe tot ongewenste gevolgen kan leiden is in artikel 40 Wbb de mogelijkheid geschapen om deelsaneringen toe te staan, indien die deelsaneringen betrekking hebben op een gering deel van het geval.

Het verschil tussen een deelsanering en een gefaseerde sanering is dat bij een gefaseerde sanering de verontreinigingssituatie, de saneringsvariant en de duur van de sanering bekend zijn op het moment van melding. Bij een deelsanering zijn deze aspecten slechts voor een deel van het geval bekend ten tijde van de melding.

Voor het toestaan van een deelsanering hanteert Helmond de volgende uitgangspunten:

  • -

    handhaving van de gevalsbenadering (de saneringsaanpak per verontreinigingsgeval);

  • -

    een deelsanering mag er niet de oorzaak van zijn dat uiteindelijk een minder vergaande eindsituatie wordt bereikt dan op basis van het gehele geval gewenst is;

  • -

    er zal rekening worden gehouden met de urgentie van het geval en de juridische positie van de melder (eigenaar, veroorzaker, gebruiker).

Om bij de toepassing van een deelsanering te bepalen of van een gering deel van een geval sprake is, dient een zeker inzicht in de omvang van het gehele geval aanwezig te zijn. Dit inzicht moet minimaal door een goed historisch onderzoek naar het gehele geval worden verschaft. Naast de duidelijkheid over het geringe gedeelte dient eveneens duidelijkheid te bestaan op welke wijze mogelijke herverontreiniging vanuit het niet-gesaneerde deel wordt tegengegaan.

Instemmen met een deelsanering ligt niet voor de hand als er op (zeer) korte termijn een volledige (gefaseerde) sanering dient plaats te vinden. In ieder geval voor zeer urgente gevallen, waarbij de sanering binnen 4 jaar een aanvang moet nemen, zal dan een gefaseerde aanpak uitgangspunt zijn.

De bepaling van ernst en urgentie van een verontreinigingsgeval en de te kiezen saneringsvariant kan in principe alleen plaatsvinden, indien de verontreinigingsituatie van het gehele geval bekend is. Bij een deelsanering is hiervoor onvoldoende informatie beschikbaar (bijvoorbeeld omdat alleen het terreindeel waarop de deelsanering betrekking heeft, is onderzocht). Om deze reden zal terughoudend omgegaan worden met het toestaan van deelsaneringen. Ook de hoedanigheid van de melder is van belang, omdat die hoedanigheid mede de mogelijkheid bepaalt om het juridisch instrumentarium toe te passen. Zeker indien de melding wordt gedaan door de veroorzaker ligt een gefaseerde sanering meer voor de hand.

3.6 In-situ-saneringen

Bij een grond- en grondwatersanering kunnen naast de gebruikelijke conventionele technieken (ontgraven, oppompen en zuiveren) ook andere technieken, bijvoorbeeld in-situ technieken worden toegepast. De koerswijziging inzake bodemsanering heeft dit mogelijk gemaakt. In-situ-technieken zijn technieken waarbij de verontreiniging zonder deze (volledig) te ontgraven of op te pompen op de locatie zelf wordt behandeld, bijvoorbeeld door het afzuigen van bodemlucht, het injecteren van zuurstof, ozon of bacteriën etc. In het verleden waren deze in-situ technieken niet acceptabel omdat een multifunctionele sanering daarmee meestal niet mogelijk was. Omdat multifunctionaliteit tegenwoordig niet meer automatisch het uitgangspunt is en omdat de in-situ technieken verbeterd zijn, zijn de in-situ technieken nu wel geaccepteerd.

Bijkomend voordeel van in-situ-technieken is, dat daarmee in mindere mate langlopende conventionele grondwatersaneringen hoeven plaats te vinden. Hiermee is een kentering gekomen in de tendens om bij grondwatersanering of -beheersing grote hoeveelheden grondwater te onttrekken. In-situ sanering draagt daardoor in positieve zin bij in het tegengaan van verdroging.

3.7 Aanvulling grond op saneringslocaties, relatie met Bouwstoffenbesluit

Indien na afronding van een sanering op een locatie moet worden aangevuld met grond, dient dit te geschieden conform het Bouwstoffenbesluit.

Bouwstoffenbesluit

Het Bouwstoffenbesluit stelt regels aan het toepassen van steenachtige bouwmaterialen waaronder grond. De toepassingseisen (zoals maximale toepassingshoogte) van iedere bouwstof zijn afhankelijk van de concentraties van chemische stoffen en van de uitloogeigenschappen van die chemische stoffen. Dit is om verontreiniging van bodem en (oppervlakte-) water tegen te gaan of beperkt te houden. Bouwstoffen mogen alleen worden toegepast in werk dat een duidelijke functie heeft. De bouwstoffen dienen herkenbaar en terugneembaar te worden aangebracht en werk mag slechts van tijdelijke aard zijn (dat mag overigens tientallen jaren zijn). Zodra het werk zijn functie heeft verloren, dienen de bouwstoffen te worden teruggenomen. Het Bouwstoffenbesluit onderscheidt de volgende categorieën

  • -

    schone grond

  • -

    cat 1 grond

  • -

    cat 2 grond

  • -

    cat 1 overige bouwstoffen (puin, stenen, dakpannen etc)

  • -

    cat 1 overige bouwstoffen (puin, stenen, dakpannen etc)

De toepassing van cat 1 en 2 grond en cat 2 overige bouwstoffen dient met een meldingsformulier vooraf te worden gemeld aan de gemeente. Tevens dienen van deze stoffen vooraf partijkeuringen te zijn uitgevoerd. Bij toepassing van schone grond en cat 1 overige bouwstoffen dient de toepasser tot een jaar na toepassing kwaliteitsgegevens te kunnen overleggen aan het bevoegd gezag (gemeente); melden daarvan is niet verplicht. Bij het toepassen van bouwstoffen (met uitzondering van schone grond), mag de bouwstof vanwege de eisen van "herkenbaarheid", "terugneembaarheid" en "werk met tijdelijke duur" niet worden vermengd met de ondergrond, oftewel de bouwstof mag geen "bodem" worden.

Vrijstellingsregeling Grondverzet, Bodemkwaliteitskaart en Bodembeheerplan

In de praktijk leiden de regels van het Bouwstoffenbesluit vanwege de vereiste partijkeuringen tot flinke kosten en stagnatie (kosten partijkeuring ca. € 1800,- ex BTW en doorlooptijd ca. 10 weken). Vanwege de lange doorlooptijd maar ook vanwege de in veel gevallen onpraktische toepassingsvoorwaarden (herkenbaarheid, terugneembaarheid en maximale toepassingshoogte) sluiten de regels van het Bouwstoffenbesluit niet goed aan bij de dynamiek en uitvoeringspraktijk van de grond- weg- en waterbouw. Daarom is binnen het Bouwstoffenbesluit een mogelijkheid gecreëerd om soepeler met hergebruik van licht verontreinigde grond om te gaan. Dat is geregeld in de Vrijstellingsregeling Grondverzet (VRG). Van deze vrijstellingsregeling kan gebruik worden gemaakt indien een gemeente beschikt over een bestuurlijk vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en bijbehorend bodembeheerplan (BBP). Het principe van een BKK/BBP is dat grond als bodem kan worden hergebruikt op basis van vergelijkbare kwaliteit. De gemeente is daarvoor ingedeeld in zones. Lichtverontreinigde grond afkomstig uit zone A kan worden hergebruikt op zone B als de grond van zone A schoner, of van vergelijkbare kwaliteit is als van locatie B. In de BKK/BBP zijn de zones in kaart gebracht en zijn de exacte voorwaarden nader uitgewerkt.

De BKK/BBP biedt dus de mogelijkheid om tussen gebieden met grond te schuiven, onder de voorwaarde dat de bodemkwaliteit er niet op achteruitgaat en dat de grond niet afkomstig is van een "verdachte" locatie waar de bodemkwaliteit afwijkt van de rest van het gebied. Omdat de gemeente Helmond beschikt over een bodemkwaliteitskaart en bijbehorend bodembeheerplan, kan bij bodemsaneringen (maar ook in andere gevallen van grondverzet) in veel gevallen, afhankelijk van de wensen, technische mogelijkheden en voorwaarden in bodemkaart/bodembeheerplan, worden aangevuld met grond die van vergelijkbare kwaliteit is als de ontvangende of omliggende bodem.

3.8 Asbest

Asbest is een voorbeeld van een stof die bij een bodemonderzoek regelmatig wordt aangetroffen, maar waarvoor (nog) geen Streef- en Interventiewaarden bestaan. In de nieuwe "Circulaire Streef- en Interventiewaarden (Staatscourant nr. 39, februari 2000)" is asbest opgenomen als "niet-genormeerde stof". Dit betekent dat er geen Streef- en Interventiewaarden zijn vastgesteld. Echter: bij het aantreffen van een niet genormeerde stof, kan er sprake zijn van een geval van verontreiniging dat ernstig en/of urgent is. In de nieuwe circulaire is een richtlijn gegeven die bij het aantreffen van niet-genormeerde stoffen (zoals asbest) kan worden gevolgd.

Asbest is een verzamelnaam van diverse vezelachtige mineralen die oorspronkelijk in gesteenten voorkomen. Asbest kan gevaarlijk zijn als mensen losse abestvezels kunnen inademen. Vanwege de structuur van asbest kunnen losse vezels relatief gemakkelijk worden ingeademd. Vanwege de als "gunstig" beoordeelde eigenschappen van dit mineraal (brandwerend, slijtvast, etc) is asbest in het verleden toegepast in diverse materialen.

Er bestaan verschillende soorten asbestmineralen met uiteenlopende eigenschappen en gevaren. Het precieze gevaar van asbest is afhankelijk van het materiaal waarin het asbest is toegepast. In verband met eventuele gezondheidsrisco's wordt asbest onderscheiden in "hechtgebonde asbest" en "niet-hechtgebonden" asbest.

Hechtgebonden betekent dat het asbest is opgesloten in een ander materiaal, zoals beton. Niet-hechtgebonden betekent dat er losse asbestvezels aanwezig zijn die gemakkelijk door de lucht kunnen worden getransporteerd. Asbest in golfplaten die vaak op daken van met name landbouwbedrijven en schuurtjes voorkomen, is bijvoorbeeld hechtgebonden. Zodra die golfplaten echter breken of worden bewerkt (zagen, boren), kunnen er losse (dus niet-hechgebonden) vezels vrijkomen.

Asbest-koord werd vroeger toegepast om verwarmingsbuizen te isoleren. Dit soort asbest is al veel minder hechtgebonden dan bijvoorbeeld asbestgolfplaten en de risico's zijn dan ook groter.

Door sloop van asbesthoudende objecten en het storten en verwerken van asbesthoudend puin in het verleden is asbest in de bodem terechtgekomen. Die erfenis wordt nu regelmatig aangetroffen in de Helmondse bodem.

De actuele risico's van een asbestverontreiniging moeten in het kader van de Wet bodembescherming worden beoordeeld indien asbest in de bodem aanwezig is in concentraties boven de zogenaamde "restconcentratienorm" van 10 mg/kg (hechtgebonden). De restconcentratienorm is ooit in landelijk overleg met de Arbeidsinspectie opgesteld voor hergebruik van grond. In een landelijk werkgroep worden nu richtlijnen opgesteld om de actuele risico's van bodemverontreiniging met asbest te kunnen vaststellen. Die richtlijnen worden in de loop van 2002 verwacht.

Indien asbest op de bodem ligt is er geen sprake van een bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. De asbest kan dan buiten het kader van de Wbb worden opgeruimd, uiteraard wel onder asbestcondities en de regels van het Asbestverwijderdingsbesluit en de Arbo-regelgeving.

Op basis van de beoordeling van de actuele risico's kan het bevoegd gezag een besluit nemen over de urgentie van een geval van (asbest-) bodemverontreiniging. Indien wordt besloten het geval urgent te verklaren is hiermee tevens vastgesteld dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. In dat geval zal een beschikking ernst/urgentie worden afgegeven en moet een saneringsplan conform de Wbb in procedure worden gebracht. In die zin wijkt de urgentiebepaling voor asbest af van die van overige verontreinigingen: bij overige verontreinigingen wordt eerst aan de hand van concentraties en volumes nagegaan of er sprake is van een "geval van ernstige bodemverontreiniging" (meer dan 25 m3 (grond) respectievelijk 100 m3 (grondwater, bodemvolume) gemiddeld boven de Interventiewaarde), en dan pas wordt er nagegaan of er sprake is van urgentie. Bij asbest wordt eerst de urgentie bepaald, en als er sprake is van urgentie, is er automatisch sprake van een "geval van ernstige bodemverontreiniging".

Omdat het vaststellen van de actuele risico's van asbest in de bodem een complexe zaak is en de landelijk richtlijn voor het vaststellen van de urgentie van asbestverontreiniging in de bodem nog niet gereed is, is op 14 november 2001 door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant een interimbeleid vastgesteld.

In afwachting van de landelijke richtlijn voor asbest in de bodem zal door de gemeente Helmond vooralsnog het provinciale asbestbeleid worden gevolgd (Brabants beleid). Ondertussen worden, mede in overleg met de overige Brabantse bevoegd gezag gemeenten, mogelijkheden onderzocht voor een meer een praktijkgerichte aanpak van asbestverontreinigingen.

3.9 Halfverhardingen

Als er sprake is van een gesloten (asfalt, beton e.d.) verharding of een open (klinkers) verharding, dan is het duidelijk dat deze is aangebracht op de bodem en daar dus geen onderdeel van uitmaakt. Dit ligt anders bij halfverhardingen (gebroken puin, sintels e.d.). Omdat halfverhardingen vaak zijn verontreinigd, is een goede definiëring van het begrip halfverharding noodzakelijk om te kunnen beoordelen of de Wbb van toepassing is.

Een reeds aangebrachte laag wordt beschouwd als een halfverharding waarvoor geen (sanerings)melding in het kader van de Wbb noodzakelijk is als voldaan wordt aan de volgende criteria:

  • -

    Er moet sprake zijn van een aaneengesloten laag waarbij een duidelijke overgang waarneembaar moet zijn tussen de oorspronkelijke en de opgebrachte laag;

  • -

    De laag moet separaat van de bodem te verwijderen zijn;

  • -

    De opgebrachte laag moet een constructieve functie of het karakter van een versteviging hebben (gehad);

  • -

    De laag bestaat duidelijk en volledig uit een te onderscheiden bekende secundaire grondstof. Indien dit niet het geval is dient het gewichtspercentage van deeltjes groter dan 2 mm minimaal 50% te bedragen.

Als is vastgesteld dat er sprake is van een halfverharding, heeft dit gevolgen voor de opzet van een bodemonderzoek. In principe wordt een halfverharding niet als onderdeel van de bodem beschouwd en dient deze ook niet als zodanig bemonsterd te worden.

(Indien de halfverharding wordt opgenomen om deze elders toe te passen, dient de halfverharding overigens wel worden bemonsterd op grond van het Bouwstoffenbesluit. Afhankelijk van de bemonsteringsresultaten kan de halverharding wel of niet elders als bouwstof worden toegepast.)

Omdat materialen die gebruikt zijn voor halfverhardingen, in veel gevallen (sterk) verhoogde gehalten aan verontreinigende stoffen bevatten, dient de onderliggende bodemlaag als verdacht te worden beschouwd omdat er mogelijk verontreiniging uit de halfverharding is uitgeloogd.

Bodemonderzoek bij halfverhardingen zal conform de protocollen moeten plaatsvinden vanaf de onderzijde van de halfverharding. Als uit dit onderzoek blijkt dat ten gevolge van deze uitloging een zodanige verontreiniging van de onderliggende bodem heeft plaatsgevonden (of dreigt plaats te vinden), dat er sprake is (of wordt) van een geval van ernstige bodemverontreiniging, dan betekent dit dat de halfverharding als bron van deze ernstige bodemverontreiniging alsnog in het kader van de Wbb dient te worden aangepakt.

3.10 Rol Service Centrum Grond (SCG) en verwerking verontreinigde grond

Reinigbare grond die vrijkomt bij saneringen die worden gefinancierd door de overheid, moest voorheen verplicht via het SCG aan een reiniger worden aangeboden. Die verplichting is met ingang van 1 januari 1999 komen te vervallen. Het SCG blijft op verzoek beschikbaar om overheden te adviseren bij de aanbesteding van hun reinigbare grond via informatieverschaffing, kennisoverdracht en gerichte advisering. Andere taken van het SCG komen te liggen op het gebied van het faciliteren van overheden bij kwaliteitsborging van (ernstig) verontreinigde grondstromen.

Daarnaast verzorgt het SCG de niet-reinigbaarheidsverklaring voor het storten van niet-reinigbare grond. Zonder een niet-reinigbaarheidsverklaring van het SCG mag verontreinigde grond niet worden gestort, tenzij het op voorhand overduidelijk is dat de grond niet reinigbaar is.

4. Procedures wet bodembescherming

4.1 Melding en goedkeuring

Degene die een bodembedreigende handeling verricht en daarbij constateert dat ten gevolge van die handeling bodemverontreiniging ontstaat dient een melding te doen aan het bevoegd gezag (artikel 27). Deze meldingen worden kadastraal geregistreerd en afhankelijk van de aard en ernst van de verontreiniging en afhankelijk van een inschatting van de juridische situatie, wordt door het bevoegd gezag bepaald welke actie ondernomen dient te worden.

Voor degene die voornemens is de bodem te saneren, dan wel handelingen te verrichten waardoor een vermoede verontreiniging wordt verminderd of verplaatst, is in artikel 28 Wbb een meldingsplicht opgenomen. Bij algemene maatregel van bestuur zijn uitzonderingen beschreven ("Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen bodemsanering", Staatsblad 1994, 844).

De melding kan betrekking hebben op een deel van een bodemverontreinigingsgeval. Afhankelijk van de ernst van de verontreiniging, de effecten en de juridische situatie wordt bezien of een deelsanering tot de mogelijkheden behoort (zie hoofdstuk 3).

4.2 Besluitvorming en inspraak

De melder informeert het bevoegd gezag over zijn voorgenomen handelingen in een verontreinigde bodem. Aan de hand van de daartoe aangeleverde informatie (onderzoeksrapporten, saneringsplan) stelt het bevoegd gezag in een beschikking vast of er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging en of er sprake is van urgentie om te saneren. Indien sprake is van urgentie wordt tevens het moment van de start van de sanering vastgesteld.

Een melding heeft overigens niet altijd betrekking op een voorgenomen sanering. Ook indien alleen onderzoeksgegevens met voldoende informatie beschikbaar zijn, kan een "beschikking ernst / urgentie" worden afgegeven (artikel 29). Juist in dit soort gevallen is het vaststellen van de urgentie en het vaststellen van een moment waarop uiterlijk met sanering moet zijn begonnen, van belang.

Als het voornemen van een melder betrekking heeft op het saneren van een geval van ernstige bodemverontreiniging kan dat voornemen slechts in de praktijk worden gebracht als de melder beschikt over een door het bevoegd gezag goedgekeurd saneringsplan (artikel 39 Wbb). De eisen die aan het saneringsplan worden gesteld zijn terug te vinden in Wbb en de Verordening Bodemsanering van de gemeente Helmond. De verordening bodemsanering Helmond is opgenomen in bijlage 1.

Indien de melding van het voornemen om te saneren betrekking heeft op een geval van ernstige bodemverontreiniging en er tevens een saneringsplan is bijgevoegd kunnen de beschikking ernst en urgentie en de beschikking goedkeuring van het saneringsplan gelijktijdig worden genomen.

4.3 Kadastrale registratie

Artikel 55 Wbb, schrijft voor dat kadastrale registratie plaatsvindt van bepaalde besluiten. Het gaat om besluiten waarin wordt vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en, als het om een geval van ernstige verontreiniging gaat, of er sprake is van urgentie van sanering. Daarnaast gaat het om bevelen tot het gedogen van onderzoek en sanering, tot staking van de veroorzakende handeling, tot onderzoek en tot sanering. Ter uitvoering van deze regeling wordt een afschrift van elk besluit (beschikking of bevel) naar het Kadaster gestuurd, inclusief een kadastrale kaart waarop is aangeduid op welke (delen van) percelen het besluit betrekking heeft.

In geval van bodemverontreiniging is in het uittreksel van de kadastrale gegevens onder "belemmeringen" de aantekening "WB" of "WBD" vermeld. De aantekening betekent dat er voor het betreffende perceel een besluit op grond van de Wet bodembescherming is genomen. WB betekent dat het besluit betrekking heeft op het gehele perceel. WBD betekent dat het besluit betrekking heeft op een deel van het perceel.

De intentie van het vastleggen van gegevens bij het kadaster, is het neutraal registreren van bodeminformatie. Degene die het kadaster raadpleegt zal via de kadastrale aantekening de achterliggende informatie in de vorm van brondocumenten (de genomen beschikking) in kunnen zien.

Bij het kadaster wordt de contour van de grond- of grondwaterverontreiniging vastgelegd. Ook als er sprake is van gebruiksbeperkingen als gevolg van een grondwaterverontreiniging, waardoor (normaal) gebruik van een locatie niet mogelijk is of wanneer er tijdelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden opgelegd, wordt het gebied waarvoor deze gebruiksbeperkingen gelden, kadastraal vastgelegd.

Indien na afloop van een sanering een evaluatierapport wordt ingediend waaruit blijkt dat de locatie multifunctioneel is gesaneerd (helemaal schoongemaakt), wordt de kadastrale aantekening ongedaan gemaakt. Als na sanering uit het evaluatierapport blijkt dat op de locatie nog een restverontreiniging is achtergebleven, zal de kadastrale registratie voor dat gedeelte gehandhaafd blijven.

4.4 Evaluatierapport

Nadat een bodemsanering is uitgevoerd en het bevoegd gezag een evaluatierapport heeft ontvangen, wordt, gebruikelijk binnen acht weken (termijn van orde) schriftelijk gereageerd door het bevoegd gezag. In de reactie wordt aangegeven of het evaluatierapport aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. Deze reactie wordt ook toegestuurd aan de melder, de inspectie Milieuhygiëne en de belanghebbenden die bij de meldingsprocedure hun zienswijze hebben kenbaar gemaakt

Indien op enig moment blijkt, dat niet overeenkomstig het saneringsplan is gesaneerd kan een bevel worden gegeven, om dat alsnog te doen (correctiebevel). Belanghebbenden kunnen om het toepassen van een correctiebevel verzoeken, indien zij van mening zijn, dat de sanering niet overeenkomstig het plan is uitgevoerd. De reactie van het bevoegd gezag op het verzoek om een correctiebevel te geven, of het verzoek om overeenkomstig het saneringsplan te saneren, indien het een sanering door de overheid betreft, is een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

In 2002 of 2003 zal de Wet bodembescherming worden aangepast. Naar verwachting zal het bevoegd gezag over het evaluatierapport dan een officieel besluit (beschikking) moeten nemen dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.