Regeling vervallen per 01-03-2015

Verordening Afstemming en handhaving Wet werk en bijstand c.s. 2013

Geldend van 01-01-2013 t/m 28-02-2015 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Verordening Afstemming en handhaving Wet werk en bijstand c.s. 2013

Onderwerp: Verordening Afstemming en handhaving Wet werk en bijstand c.s. 2013

Datum:

20 december 2012

Besluitnr.: 09 07 B9

De raad van de gemeente Heumen in openbare vergadering bijeen;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 13 november 2012,

gezien het advies van de commissie Welzijn van 6 december 2012,

gelet op artikel 8, eerste lid onderdeel b en artikel 18, tweede lid van de Wet werk en bijstand, artikel 20 tweede lid en artikel 35 eerste lid onderdeel b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 20 eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet,

b e s l u i t:

vast te stellen de

VERORDENING AFSTEMMING EN HANDHAVING WET WERK EN BIJSTAND c.s. 2013

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Deze verordening verstaat onder

    • a.

      Wwb: Wet werk en bijstand;

    • b.

      Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      Ioaw: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • d.

      Ioaz: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      belanghebbende: persoon met recht op bijstand ingevolge de Wwb, Bbz, Ioaw of Ioaz;

    • f.

      Zelfstandige: een zelfstandige als bedoeld in artikel 78 f Wwb;

    • g.

      Jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;

    • h.

      Ioaw/Ioaz-norm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid Ioaw/Ioaz;

    • i.

      Norm: de normen als bedoeld onder artikel 5 sub c van de Wwb of sub h voor zover van toepassing;

    • j.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen;

    • k.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Heumen;

    • l.

      oneigenlijk gebruik: het ten onrechte ontvangen van bijstand, als gevolg van het door belanghebbende handelen in strijd met het doel en de strekking van de Wwb, Bbz, Ioaw en Ioaz;

    • m.

      zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder hem ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beide, bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet;

    • n.

      onverwijld uit eigen beweging mededelingen verstrekken: het moment waarop een belanghebbende geacht wordt

      • ·

        direct nadat het feit zich heeft voorgedaan;

      • ·

        dan wel zodra de belanghebbende kennis heeft van toekomstige feiten;

      • ·

        doch uiterlijk bij het eerstvolgende rechtmatigheidsonderzoeksformulier;

      • ·

        of, indien het rechtmatigheidsonderzoeksformulier niet van toepassing is, voor de eerste van de dag van de maand volgend op de maand waarin het feit of de omstandigheid als bedoeld in artikel 17 Wwb, artikel 13 Ioaw en artikel 13 Ioaz zich heeft voorgedaan;

    • o.

      tegenprestatie: de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden;

    • p.

      maatregelwaardige gedraging: een gedraging die een verlaging van de norm of bijzondere bijstand op grond van deze verordening tot gevolg heeft.

Artikel 2. Bestrijding oneigenlijk gebruik

  • 1. Het college draagt zorg voor de bestrijding van oneigenlijk gebruik van de Wwb, Bbz, Ioaw en Ioaz.

  • 2. Bij oneigenlijk gebruik als bedoeld in het eerste lid legt het college een verlaging opovereenkomstig deze verordening.

HOOFDSTUK 2. VASTSTELLEN EN TOEPASSEN VERLAGING

Artikel 3. Het toepassen van een verlaging

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de Wwb, Ioaw, Ioaz of de uit artikel 30c van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi), voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij/zij verkeert.

  • 3. De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op:

  • a.

    de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm of Ioaw/Ioaz-norm;

  • b.

    de bijzondere bijstand, voor zover verstrekt voor levensonderhoud aan jongeren onder de 21 jaar;

  • c.

    de bijzondere bijstand voor woonkosten.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet; of

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden in het kader van de bijstand heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn medewerking te verlenen als bedoeld in artikel 17 Wwb, artikel 13 Ioaw en artikel 13 Ioaz; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Waarschuwing of afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college volstaat bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 11, derde lid van deze verordening met het geven van een waarschuwing, tenzij binnen de voorafgaande 24 maanden een vergelijkbare gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

    • c.

      belanghebbende inmiddels geen bijstand meer ontvangt, tenzij de belanghebbende binnen een periode van 12 maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen. In dat geval wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een verlaging op dat moment; of

    • d.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college volstaat met het geven van een waarschuwing of afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 2. Indien verlaging van de bijstand overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, wordt de bijstand verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen een jaar na de beëindigingsdatum van de bijstand opnieuw bijstand is toegekend.

  • 3. Een verlaging wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het noodzakelijk achten om uitvoering van de verlaging te spreiden over meerdere maanden.

  • 4. Voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald, wordt de verlaging toegepast op de nabetaling van de betreffende bijstand

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt, voor zover het een zelfstandige betreft die bijstand voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz heeft ontvangen, de verlaging met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen en recidive

  • 1. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de Wwb, Ioaw, Ioaz genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke verlaging opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de Wwb, Ioaw, Ioaz genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Indien voor schendingen van de verplichtingen verlagingen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste verlaging opgelegd.

  • 3. De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

HOOFDSTUK 3. SCHENDING VAN DE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT ARBEIDSINSCHAKELING EN TEGENPRESTATIE

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden die schending opleveren van in de Wwb, Bbz, Ioaz en Ioaw genoemde verplichtingen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    a.zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan wel de registratie niet of niet tijdig laat verlengen.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van een trajectplan, die geldt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;

    • d.

      het niet verrichten van de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag tot bijstandsverlening dan wel na de datum van aanvraag;

    • b.

      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de Wwb, waaronder begrepen sociale activering, of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Ioaw of Ioaz;

    • c.

      gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • d.

      indien een zelfstandige niet meewerkt aan begeleiding door een door het college aangewezen derde.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      Indien een jongere in de 4 weken na melding geen of onvoldoende inspanningen heeft verricht om algemeen geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen en recht heeft op bijstand,

    • b.

      onredelijke eisen stelt en/of gedraging(en)en/of uiting(en) vertoont, die het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintig procent gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    vijftig procent gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • e.

    honderd procent gedurende een maand bij gedragingen van de vijfde categorie.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN

Artikel 11. Administratie zelfstandige

Indien een zelfstandige de administratie, als bedoeld in artikel 45 lid 2 Bbz,

  • a.

    niet of niet naar behoren heeft gevoerd; of

  • b.

    niet uit eigen beweging binnen zes maanden na afloop van het boekjaar heeft overgelegd; of

  • c.

    op verzoek van het college niet binnen de daartoe door het college gestelde termijn heeft overgelegd, wordt een verlaging opgelegd van 20% gedurende één maand bijstand.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Wwb, wordt de bijstand verlaagd:

  • a.

    met 100% gedurende één maand, indien belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering;

  • b.

    met 100% gedurende de periode die belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend.

Artikel 13. Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 en 57 Wwb, artikel 20, tweede lid Ioaw, artikel 20, eerste lid Ioaz en art. 38, eerste lid Bbz 2004, zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een verlaging opgelegd van 20% gedurende één maand.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Gedragingen als bedoeld in de artikelen 10 tot en met 13 van deze verordening die gepaard gaan met zeer ernstige misdragingen hebben een extra verlaging tot gevolg. Voor de omvang van de extra verlaging geldt als richtlijn 100% gedurende één maand.

HOOFDSTUK 5. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 15. Verlaging van de bijstand of uitkering

Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig het bepaalde in deze verordening, onverminderd de eventuele terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 16. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing ervan tot kennelijke onbillijkheid leidt.

Artikel 17. Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 18. Inwerkingtreding, intrekking en overgangsrecht

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013.

  • 2. De Verordening Afstemming en handhaving Wwb c.s. 2012, vastgesteld op 16 februari 2012, wordt gelijktijdig ingetrokken, met dien verstande dat gedragingen die schending van de inlichtingenplicht betreffen zijn begaan uiterlijk op de dag vóór de dag waarop deze verordening in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze verordening in werking is getreden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag vóór de dag waarop deze verordening in werking is getreden, mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze verordening in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.

Artikel 19. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Verordening Afstemming en handhaving Wwb c.s. 2013’.

Ondertekening

LH
Malden, 20 december 2012,
DE RAAD VOORNOEMD;
De raadsgriffier,
L.Bosland.
De burgemeester,
P.Mengde.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wwb, Bbz, Ioaw, Ioaz en Awb.

Artikel 2. Bestrijding oneigenlijk gebruik

Dit artikel legt de verantwoordelijkheid bij het college neer om te zorgen voor het bestrijden van

oneigenlijk gebruik. De gemeenteraad moet een verordening opstellen die de handhaving of fraudebestrijding regelt (artikel 8a Wwb, artikel 35, lid 1 sub c Ioaw/Ioaz). Deze verordening mag onderdeel zijn van de Afstemmingsverordening. Aan de inhoud van het beleid worden geen eisen gesteld, doch de gemeente moet een goed handhavingsbeleid voeren in het kader van het financiële beheer. Dit financieel beheer brengt met zich mee dat er voortdurend aandacht blijft bestaan voor de bestrijding van oneigenlijk gebruik.

Van oneigenlijk gebruik is sprake indien een belanghebbende in strijd met het doel en de strekking van een regeling handelt, waardoor de gemeente ten onrechte bijstand of een uitkering verstrekt. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld de bijstand inzake inrichtingskosten (gedeeltelijk) uitgegeven aan iets anders dan aan de (volledige) inrichting van zijn huis.

HOOFDSTUK 2. VASTSTELLEN EN TOEPASSEN VERLAGING

Artikel 3. Het toepassen van een verlaging

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, dan wordt een verlaging opgelegd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. De hoofdregel is dat het college een verlaging dient af te stemmen op:

  • ·

    de ernst van de gedraging;

  • ·

    de mate van verwijtbaarheid;

  • ·

    de persoonlijke omstandigheden.

Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging van de bijstand zal moeten nagaan op welke wijze deze afgestemd dient te worden. Een afwijking van de richtlijn kan zowel een verzwaring als een matiging van de verlaging betekenen. De belanghebbende dient, alvorens een verlaging opgelegd wordt, altijd in de gelegenheid gesteld te worden zijn zienswijze te geven.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag

De praktische uitvoering van een verlaging is vastgelegd in dit artikel: uitgangspunt is dat een verlaging wordt toegepast op de van toepassing zijnde norm. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat een verlaging van de bijzondere bijstand op grond van artikel 18 lid 2 Wwb ook mogelijk is (zie o.a. CRvB 02-03-2010, nr. 08/3397 Wwb). Toevoeging van deze mogelijkheid is met name van belang voor die gevallen, waarin de op belanghebbende van toepassing zijnde norm niet toereikend is, maar de bijzondere bijstand wel en de gevallen, waarin belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand ontvangt, maar belanghebbende bijvoorbeeld tekort schiet in zijn besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Bij een zelfstandige wordt de verlaging uitgevoerd op de algemene bijstand voor het levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten. Zie voor het begrip ‘jaarnorm’ artikel 1, sub g Bbz.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt toegepast inbeginsel voorgeschreven. De reden hiervan is dat het college, voordat het een officieel besluit neemt,zoveel mogelijk eenduidigheid moet verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate vanverwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijkeomstandigheden. Het vooraf horen van een belanghebbende over zijn/haar zienswijze over de

vermeende niet-nakoming van zijn/haar verplichtingen kan hieraan bijdragen. De hoorplicht kan in diezin tevens bijdragen aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ookgenoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Waarschuwing of afzien van het opleggen van een verlaging

Het uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor hetcollege. De beleidsvrijheid die de wet aan het college laat, betreft de duur en de hoogte van deverlaging en nadrukkelijk niet de overweging óf een verlaging toegepast dient te worden bij een

verwijtbare gedraging van een belanghebbende.

In sub b van het tweede lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van hettoepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden

(verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat degedraging heeft plaatsgevonden wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het

college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebbenplaatsgevonden.

In tweede lid onderdeel d. wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip 'dringende redenen' aan die in de Wwb- jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

De rode draad in deze jurisprudentie is:

  • ·

    dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

  • ·

    dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;

  • ·

    evenmin is het bestaan van (problematische) schulden aan te merken als dringende reden;

  • ·

    dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen. Tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.

Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door het college plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overlegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken.

Het in het derde lid beschreven doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van hettoepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuelerecidive. Deze bepaling maakt tevens duidelijk dat indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, te weten het ontbreken van elke verwijtbaarheid dan wel het verlopen van een verjaringstermijn, dat in dat geval het afzien van toepassing van een verlaging door het college niet schriftelijk behoeft te worden kenbaar gemaakt aan belanghebbende. Dit is ook logisch omdat een

dergelijk besluit, in tegenstelling tot het afzien van toepassing van een verlaging wegens dringenderedenen, rechtens niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van recidive in de toekomst.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1 en 2.Het toepassen van een verlaging op de bijstand of uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is een eenvoudige methode en sluit tevens aan bij lik-op-stuk beleid. De verlaging wordt bij voorkeur uitgevoerd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

Lid 3 .De verlaging wordt over één maand uitgevoerd, tenzij dit in verband met omstandigheden niet billijk is. De mogelijkheid bestaat om het bedrag dat in eerste instantie gekort dient te worden over een maand te spreiden over meerdere maanden.

Lid 4 .Wanneer bijstand of uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Lid 5 . Bij een zelfstandige die een uitkering voor het levensonderhoud heeft ontvangen op grond van het Bbz, wordt de verlaging betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen en recidive

Lid 1. Als er sprake is van verschillende gedragingen dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het verlagingpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit tot onbillijkheden leidt. Indien meerdere gedragingen van belanghebbende leiden tot een die hoger is dan de norm, dan dient de verlaging over meerdere maanden te worden gespreid (zie ook artikel 7 van deze verordening).

Lid 2 .Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

Lid 3.Is binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake van herhaling van de verwijtbare gedraging, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met ‘vorige verwijtbare gedraging’ wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging van de bijstand of uitkering, ook indien de verlaging uiteindelijk wegens dringende redenen niet is toegepast. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit tot het opleggen van een verlaging bekend is gemaakt aan belanghebbende.

HOOFDSTUK 3. SCHENDING VAN DE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT ARBEIDSINSCHAKELING EN TEGENPRESTATIE

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende medewerking verlenen aan hetverkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieënonderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedragingen het onderscheidend criterium. Een gedraging

wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen ofbehouden van betaalde arbeid.

De Wwb volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de situatie van de individuele uitkeringsgerechtigde en de gevolgen die de gedragingen heeft voor het re-integratietraject.

De eerste categorie gaat over de formele verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren en geregistreerd te doen blijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling ten aanzien vanarbeidsinschakeling en daarop gericht onderzoek. Hieronder valt de verplichting om het trajectplan te ondertekenen (en te retourneren). Het trajectplan bevat de afspraken met de belanghebbende over diens re-integratie. Het (tijdig) voldoen aan een oproep voor arbeidsbemiddeling of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het meewerken aan een sociaal-medisch onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid om bij het verwijtbaar niet meewerken aan het leveren van een ‘tegenprestatie naar vermogen’ de uitkering van de cliënt te verlagen met 10%. Het gaat hierbij om kortdurende, niet-structurele, additionele en onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten. Over het algemeen zal dit de cliënten betreffen die gezien hun persoonlijke omstandigheden en hun verblijfsduur in de bijstand weinig aansluiting (meer) hebben met de arbeidsmarkt.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen toteen beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer laten voortduren daarvan.

De medewerkingsplicht aan de door het college aangeboden voorzieningen treedt in de plaats van deverplichting tot het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en is als sluitendalternatief bedoeld voor arbeidstoeleiding. Een verlaging is mogelijk bij het niet nakomen van de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende en adequaat te solliciteren. De verplichting is gericht op de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening. Voor deelname aan een voorziening geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid voorop staat en dat vertraging (van het traject) door eigen toedoen van een belanghebbende als een ernstige gedraging wordt beschouwd.

De vierde categorie betreft de jongere of degene die onredelijke eisen stelt en/of gedragingen/uitingen vertoont, die het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren. Met onredelijke eisen wordt bedoeld dat de belanghebbende alleen wenst te solliciteren op banen van een bepaald niveau of in een richting waar nauwelijks banen voor handen zijn.

De jongere is verplicht zich na melding, gedurende 4 weken, in te spannen om geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen. Voldoet hij niet aan deze verplichting, maar heeft hij wel recht op bijstand (hij kan op grond van artikel 13 lid 2 Wwb niet van het recht op bijstand worden uitgesloten) dan wordt een verlaging opgelegd. De inspanningsverplichting geldt voor alle jongeren (dus ook de jongere, die deel uitmaakt van een gezin waarvan tenminste 1 gezinslid 27 jaar of ouder is).

In de vijfde categorie gaat het om zeer ernstige gedragingen die onnodig gebruik van bijstand tot gevolg hebben. Hier gaat het om het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de aanvraag of tijdens de periode van bijstand/uitkering. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende een maand.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN

Artikel 11. Administratie zelfstandige

Een zelfstandige is verplicht zijn administratie naar behoren te voeren, en deze uit eigen beweging binnen 6 maanden danwel binnen een door het college bepaalde termijn, na afloop van het boekjaar waarover de uitkering (als bedoeld in hoofdstuk II, par. 4 Bbz) is verleend of aanspraak kan worden gemaakt op bijstand (als bedoeld in artikel 21 Bbz), aan het college te overleggen. Het niet of niet naar behoren nakomen van een van deze verplichtingen is een maatregelwaardige gedraging.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Belanghebbende heeft de verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Deze verplichting geldt zowel in de periode voor als in de periode tijdens bijstand of een uitkering. Dit betekent dat wanneer belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan afhankelijk wordt of blijft van bijstand of een uitkering, het college een verlaging kan opleggen.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • ·

    het niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, zodat bij arbeidsongeschiktheid geen verzekering is, maar een beroep gedaan moet worden op bijstand (zie onderdeel a);

  • ·

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • ·

    een onverantwoorde besteding van vermogen (let op: geldt niet voor de Ioaw’er, wel voor de Ioaz’er, zie art. 20 lid 1 Ioaz jo art. 8 lid 2 Ioaz) / geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    bedrijfsbeëindiging wegens wanbeleid, waardoor een beroep op bijstand gedaan moet worden;

  • ·

    onverantwoorde bedrijfsinvesteringen, zoals een te dure bedrijfswagen of bedrijfsruimte, waardoor financiële problemen ontstaan.

In onderdeel b. is de hoogte van de verlaging de norm, maar de duur van de verlaging is afhankelijk van de periode dat belanghebbende onafhankelijk van bijstand of uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond.

Artikel 13. Nadere verplichtingen

Op grond van de artikel 55 en 57 Wwb, artikel 20 tweede lid IOAW, artikel 20 eerste lid Ioaz en artikel 38 lid 1 Bbz kan het college, naast de in respectievelijk de Wwb, Ioaw, Ioaz en Bbz (voor de zelfstandige:) opgesomde verplichtingen, bepaalde andere verplichtingen aan belanghebbende opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand of die het college (voor de zelfstandige) nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening. Het niet nakomen van deze nadere verplichting(en) levert een maatregelwaardige gedraging op.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Onder ‘zich zeer ernstig misdragen’ verstaat de wetgever ‘gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd’ en de mogelijkheid om dat gedrag te sanctioneren. De Centrale Raad van Beroep (CRvB 30-06-2009, nrs 08/5699 Wwb e.a.) vindt dat een zeer ernstige misdraging op zichzelf namelijk niet kan leiden tot een verlaging van de bijstand, doch slechts in samenhang met een in het kader van het niet nakomen van een uit de Wwb, Bbz, Ioaw en Ioaz voortvloeiende verplichting. Met andere woorden: sanctionering van de belanghebbende die zich zeer ernstig misdraagt is mogelijk, maar dan alleen als verzwarende omstandigheid in combinatie met het niet nakomen van een uit de Wwb voortvloeiende verplichting. Een belanghebbende kan niet gesanctioneerd worden puur en alleen omdat hij zich zeer ernstig misdraagt. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie waarin belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal vanzelfsprekend gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden.

Het vaststellen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college kan de verlaging opleggen, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

HOOFDSTUK 5. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 15. Verlaging van de bijstand of uitkering

Wanneer belanghebbende onvolledige of onjuiste informatie geeft, kan de norm (tijdelijk) verlaagd worden conform deze verordening. Deze verlaging is bedoeld om het nakomen van de verplichtingen en de hoogte van de bijstand of uitkering op elkaar af te stemmen. Dit staat los van het terugvorderen van de bijstand of uitkering, dat bedoeld is om de situatie (weer) in overeenstemming te brengen met het recht.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 16. Hardheidsclausule

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 17. Nadere regels

De uitvoering van de Wwb, het Bbz, de Ioaw en Ioaz is geattribueerd aan het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad machtigt het college voor het opstellen van nadere (beleids)regels.

Artikel 18. Inwerkingtreding, intrekking en overgangsrecht

Deze verordening wordt toegepast met ingang van 1 januari 2013 onder gelijktijdige intrekking van de verordening 2012. Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving vallen gedragingen die schending van de inlichtingenplicht betreffen onder het (strengere) boeteregime van de Wwb c.s. Echter art. XXV, overgangsrecht is van toepassing.

Indien de gedraging van belanghebbende zich heeft voorgedaan in de periode vóór inwerkingtreding, maar voortduren tot of geconstateerd worden voor 31 januari 2013, dan geldt nog steeds de verordening 2012 in plaats van het boeteregime.

Artikel 19. Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.