Verordening persoonsgebonden budget begeleid werken Wet sociale werkvoorziening gemeente Heusden

Geldend van 01-07-2008 t/m heden

Intitulé

Verordening persoonsgebonden budget begeleid werken Wet sociale werkvoorziening gemeente Heusden

VERORDENING PERSOONSGEBONDEN BUDGET BEGELEID WERKEN WET SOCIALE WERKVOORZIENING

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. De begripsomschrijvingen in de Wet sociale werkvoorziening en titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de begrippen die in deze verordening worden gebruikt.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden;

    • b.

      de wet: de Wet sociale werkvoorziening;

    • c.

      periodieke subsidie: de loonkostensubsidie en overige aan de werkgever te verstrekken vergoedingen voor structurele kosten.

Artikel 2 De hoogte van de rechtstreeks aan de subsidieverlening verbonden uitvoeringskosten, uurtarief jobcoach en overige kosten begeleidingsorganisatie

  • 1. Het college stelt elk jaar vóór 31 december de hoogte vast van de rechtstreeks aan de subsidieverlening verbonden uitvoeringskosten voor elk te verstrekken persoonsgebonden budget voor het daarop volgende kalenderjaar.

  • 2. Het college stelt elk jaar vóór 31 december de hoogte vast van het maximale uurtarief van de jobcoach en de overige kosten van de begeleidingsorganisatie.

Artikel 3 Invulling voorwaarden adequate werkplek

  • 1. Het college verstrekt op aanvraag aan iedere Wsw-geïndiceerde die daar recht op heeft een persoonsgebonden budget begeleid werken Wsw, indien werkgever en begeleidingsorganisatie er zorg voor dragen dat de arbeidsplaats voor de sw-geïndiceerde adequaat wordt ingevuld.

  • 2. De werkgever voldoet aan de volgende vereisten: a. Zijn onderneming staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Indien de onderneming toebehoort aan een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon is inschrijving niet verplicht;

    • b.

      De aangeboden arbeidsplaats en de omvang daarvan zijn, gelet op de indicatiestelling en mogelijkheden van de sw-geïndiceerde, als passend aan te merken;

    • c.

      De duur van het dienstverband bedraagt tenminste zes maanden, met een mogelijkheid tot verlenging;

    • d.

      De salariëring is gebaseerd op de voor het bedrijf of de betreffende branche geldende CAO of arbeidsvoorwarden;

    • e.

      De werkplek en werkomstandigheden voldoen aan arbonormen;

      f. De onderneming van de werkgever voert geen maatschappelijke onaanvaardbare activiteiten uit;

    • g.

      De onderneming van de werkgever overlegt een ingevulde en door hem ondertekende eigen verklaring uitsluitingsgronden, waarvan het model door het college wordt vastgesteld;

  • 3. De begeleidingsorganisatie voldoet aan de volgende vereisten:

    • a.

      De begeleidingsorganisatie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Indien de onderneming toebehoort aan een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon is inschrijving niet verplicht;

      b. de begeleidingsorganisatie vervult haar taken met inachtneming van de stand van de wetenschap en die van de arbeids- en organisatiekunde;

    • c.

      de begeleidingsorganisatie beschikt over voldoende opgeleide deskundigen die de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding op de werkplek verzorgen en borgt daarbij de continuïteit van de coaching;

      d. de prijsstelling is transparant en in principemarktconform;

      e. de begeleidingsorganisatie voldoet aan de certificeringseisen die gelden in de re-integratiebranche;

      f. de begeleidingsorganisatie zorgt voor een adequaat individueel begeleidingsplan, alsmede een adequate individuele rapportage en rapportagefrequentie;

      g. de begeleidingsorganisatie overlegt een ingevulde en door haar ondertekende eigen verklaring uitsluitingsgronden, waarvan het model door het college wordt vastgesteld.

Artikel 4 De wijze van vaststelling van de periodieke subsidie aan de werkgever

  • 1. Het college stelt op voorstel van de Wsw-geïndiceerde de hoogte van de subsidie aan de werkgever vast.

  • 2. Ingeval een voorgestelde loonkostensubsidie niet hoger is dan 60% van het bruto loon van de Wsw-geïndiceerde, wordt de loonkostensubsidie door het college op dat bedrag vastgesteld. Het bedrag aan subsidie wordt berekend over het bruto maandloon. De werkgeverslasten worden vergoed tot maximaal 35% van deze lasten, inclusief de vakantietoeslag. De subsidie wordt verstrekt voor een arbeidsduur van maximaal 40 uur per week.

  • 3. Indien bij toepassing van het vorige lid het college gerede twijfel heeft aan de juiste hoogte van de loonkostensubsidie vindt, in afwijking van het vorige lid, een loonwaardeonderzoek plaats, op basis waarvan de hoogte van de loonkostensubsidie wordt vastgesteld. Daarbij kan een externe deskundige worden ingeschakeld.

  • 4. In ieder geval vindt een loonwaardeonderzoek plaats als de voorgestelde hoogte voor een loonkostensubsidie hoger is dan het percentage genoemd in lid 2.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 en 10 van deze verordening vindt één maal per 24 maandeneen loonwaardebepaling plaats in geval er sprake is van een dienstverband voor onbepaalde tijd.

  • 6. De periodieke subsidie aan de werkgever kan niet meer bedragen dan de voor de Wsw-geïndiceerde beschikbare rijkssubsidie minus de som van de vastgestelde uitvoeringskosten, de vastgestelde vergoeding voor de begeleidingsorganisatie (incl. BTW) en te verstrekken vergoedingen op grond van artikel 7 van deze verordening.

Artikel 5 Herziening van de loonkostensubsidie

    • 1.

      Op verzoek van de werkgever kan een loonkostensubsidie worden herzien als hier, gelet op de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit van de werknemer, aanleiding voor is. De werknemer wordt van dit verzoek op de hoogte gesteld.

    • 2.

      De loonkostensubsidie kan ambtshalve worden gewijzigd als hier gerede aanleiding toe is.

    • 3.

      Onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 6 van de Wet sociale werkvoorziening wordt de verstrekking van de subsidie beëindigd, indien de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en de Wsw-geïndiceerde, die de PGB-aanvrage heeft ingediend, wordt beëindigd dan wel de begeleiding op de werkplek niet meer adequaat wordt verzorgd.

Artikel 6 De hoogte van de vergoeding aan de begeleidingsorganisatie

De hoogte van de vergoeding aan de begeleidingsorganisatie en de omvang van het aantal uren begeleiding wordt door partijen in onderling overleg vastgesteld. Tussentijdse aanpassingen hierin zijn mogelijk indien partijen dit vooraf overeenkomen.

Artikel 7 Vergoeding voor eenmalige noodzakelijke kosten van aanpassing van de omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht

  • 1.

    Het college kan een vergoeding verstrekken voor de eenmalige kosten van aanpassing van de omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht als uit de indicatiestelling van het CWI blijkt dat aanpassingen op de werkplek noodzakelijk zijn, deze persoonsgerelateerd zijn, en het niet redelijk is dat deze kosten door de werkgever worden gedragen.

  • 2.

    Kosten voor aanschaf van apparatuur, kosten voor de werkplek en kosten voortvloeiend uit arbowetgeving die de werkgever uit hoofde van normaal en goed werkgeverschap voor iedere werknemer zou moeten maken komen niet in aanmerking voor vergoeding door het college.

  • 3.

    Een vergoeding wordt alleen verstrekt indien er sprake is van een dienstverband van minimaal zes maanden.

  • 4.

    Aanpassingen worden tot maximaal € 1.000,- vergoed.

  • 5.

    Het college kan ten behoeve van de aanvraag een aanvraagformulier vaststellen.

6 Aan dit artikel kan ook toepassing worden gegeven door middel van het in bruikleen beschikbaar stellen van hulpmiddelen aan de werkgever

Artikel 8 Indienen van de aanvraag

  • 1. De aanvraag voor een PGB wordt ingediend door middel van een volledig ingevulde en gemotiveerde aanvraag, dat door de Wsw-geïndiceerde, de werkgever en de begeleidingsorganisatie is ondertekend.

  • 2. Het college kan ten behoeve van de aanvraag een aanvraagformulier vaststellen.

Artikel 9 subsidieverlening en subsidievaststelling

  • 1. Voor aanvang van de activiteiten wordt een beschikking omtrent de subsidieverlening afgegeven door het college.

  • 2. In de beschikking tot subsidieverlening wordt de wijze van het betalen van voorschotten vermeld.

  • 3. Het college stelt de periodieke subsidie binnen vier weken na afloop van het kalenderjaar vast op basis van de per kwartaal van de werkgever ontvangen salarisstroken.

Artikel 10 Betaling, verrekening en terugvordering

  • 1. Het subsidiebedrag wordt, onder verrekening van de betaalde voorschotten binnen een maand na de subsidievaststelling betaald.

  • 2. Indien de werkgever in gebreke blijft in de verstrekking van de salarisstroken, wordt de betaling van voorschotten stopgezet.

  • 3. Indien niet is voldaan aan de verplichtingen gesteld in deze verordening of de beschikking kan het reeds betaalde subsidiebedrag geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

Artikel 11 Verplichtingen van de werkgever

  • 1. De werkgever doet onmiddellijk schriftelijke mededeling aan het college van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de verstrekking van de subsidie.

  • 2. De werkgever bewaart alle bewijsstukken die aan de subsidieverstrekking ten grondslag liggen tenminste vijf jaren na de vaststelling van de subsidie en stelt deze op verzoek ter beschikking aan het college voor controledoeleinden.

Artikel 12 Hardheidsclausule

Het college kan artikel 3, lid 3 onder d en artikel 7, lid 4 buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang van een adquate begeleiding door een begeleidingsorganisatie en een passende aanpassing van de omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2008.

Artikel 14 Citeertitel

De verordening wordt aangehaald als: Verordening persoonsgebonden budget begeleid werken Wet sociale werkvoorziening gemeente Heusden.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 24 juni 2008.

De raad voornoemd,

De griffier, de voorzitter,

Algemene toelichting

Op 1 januari 2008 is de herziene Wet sociale werkvoorziening (Wsw) in werking getreden. Deze wet bevordert dat Wsw-geïndiceerden meer in een reguliere werkomgeving gaan werken. Om deze doelstelling te verwezenlijken voert de wet enkele belangrijke wijzigingen door. Zo worden regie en sturing op de Wsw nadrukkelijker in handen gelegd van gemeenten. Gemeenten worden hiermee gestimuleerd een visie te ontwikkelen om het doel van de wet, het realiseren van aangepaste arbeid die aansluit bij de capaciteiten en mogelijkheden van de Wsw-geïndiceerde, het beste te kunnen verwezenlijken.

Een tweede verandering heeft betrekking op het geven van meer rechten en keuzemogelijkheden aan Wsw-geïndiceerden, waaronder het recht op een persoonsgebonden budget (PGB) om begeleid werken te realiseren.

De wet verplicht gemeenteraden om bij verordening nadere regels vast te stellen over de wijze waarop het college vormgeeft aan het PGB (artikel 7, tiende lid, Wsw). Gemeenteraden moeten binnen zes maanden na inwerkingtreding van de wet deze verordening hebben vastgesteld.

Twee vormen van begeleid werken

Sinds 1998 kent de Wsw de mogelijkheid van begeleid werken door Wsw-geïndiceerden bij een reguliere werkgever. Het begeleid werken was onder de oude wet geregeld in het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken. Bij deze vorm van begeleid werken worden begeleid werkenplekken tot stand gebracht door gemeente of schap. Deze wijze van tot stand brengen van begeleid werken blijft ook onder de nieuwe wet bestaan.

Naast het begeleid werken dat door gemeente of schap tot stand wordt gebracht, introduceert de nieuwe Wsw het begeleid werken via de figuur van het persoonsgebonden budget (PGB). Dit vanuit de gedachte dat de Wsw als vrijwillige voorziening voor een specifieke groep arbeidsgehandicapten zo goed mogelijk moet aansluiten bij de capaciteiten en mogelijkheden van een Wsw-geïndiceerde. Daarbij past ook dat Wsw-geïndiceerden de mogelijkheid moeten hebben om zelf te bepalen op welke manier hun arbeidsplaats wordt gerealiseerd. Door de Wsw-geindiceerde een recht op een PGB te geven wordt hierin voorzien. Tussen beide vormen van begeleid werken, totstandkoming via een PGB dan wel met behulp van gemeente of schap, bestaat een aantal verschillen. Zo is begeleid werken met een PGB als een recht voor elke Wsw-geïndiceerde geformuleerd. Deze heeft recht op begeleid werken met een PGB als de aanvraag aan de wettelijke eisen en de daarop gebaseerde gemeentelijke voorwaarden voldoet. Bovendien ligt bij begeleid werken met een PGB het initiatief bij de Wsw-geïndiceerde zelf. De Wsw-geïndiceerde, of iemand namens hem, zal een PGB bij de gemeente moeten aanvragen en om dit te kunnen doen zal hij zelf een werkgever en een begeleidingsorganisatie moeten aandragen en de wijze van werkplekaanpassing moeten regelen, dan wel daar een voorstel voor doen. Als een Wsw-geïindiceerde (of een door hem ingeschakelde begeleidingsorganisatie) een werkgever vindt die hem een adequate werkplek aanbiedt, de begeleiding op de werkplek adequaat wordt geregeld én de kosten van begeleid werken binnen het beschikbare budget vallen, dan is de gemeente (na de aanvraag te hebben beoordeeld) verplicht de wens van de Wsw-geïndiceerde te honoreren. Iedere Wsw-geïndiceerde komt in beginsel in aanmerking voor begeleid werken met een PGB. Voor personen op de wachtlijst geldt dat zij pas van het PGB gebruik kunnen maken als zij op grond van hun plek op die wachtlijst aan de beurt zijn voor een wsw-plek. Voor het beroep op een PGB is geen begeleid werken-indicatie van het CWI vereist. Hij of zij hoeft daarvoor dus met een positief advies begeleid werken te hebben gekregen. Een sw-indicatie volstaat. Ook een sw-werknemer met een bestaand dienstverband kan dus een beroep doen op een PGB.

Het verschil tussen begeleid werken dat door de gemeente of schap wordt georganiseerd en begeleid werken met een PGB is in beginsel uitsluitend gelegen in de procedurele wijze waarop een begeleid werkenplek tot stand wordt gebracht. Als de begeleid werkenplek eenmaal is gerealiseerd zijn er in principe geen verschillen. Dit betekent dat gemeenten bij het stellen van regels voor begeleid werken met een PGB zoveel mogelijk kunnen aansluiten bij de wijze waarop zij het begeleid werken op dit moment organiseren. Dit geldt met name voor de eisen die zij aan werkgevers, de werkplek en aan begeleidingsorganisaties stellen.

De regeling van begeleid werken met een PGB

Het begeleid werken met een PGB wordt geregeld in artikel 7. De gemeente kan een verzoek van een Wsw-geïndiceerde om voor een PGB in aanmerking te komen niet weigeren, als:

  • 1.

    De betrokkene al een Wsw-dienstbetrekking heeft of recht heeft op plaatsing vanaf de wachtlijst;

  • 2.

    een door de Wsw-geïndiceerde of de door hem aangedragen begeleidingsorganisatie voorgestelde werkplek en begeleiding op de werkplek adequaat zijn;

  • 3.

    De door de gemeente aan de werkgever te verstrekken periodieke subsidie en de aan begeleidingsorganisatie te verstrekken vergoeding, na aftrek van de voor de gemeente rechtstreeks aan de subsidieverlening verbonden uitvoeringskosten, niet hoger zijn dan het (gemiddelde) budget dat beschikbaar is voor een Wsw-plaats. Komt het bedrag van de periodieke subsidie en de periodieke vergoeding van begeleiding boven het budget uit dat beschikbaar is voor een Wsw-plaats, dan is het college niet verplicht om subsidie te verstrekken, maar mag het dat wel doen (artikel 7, eerste lid, Wsw).

Het uitgangspunt van de wet is dat een Wsw-geïndiceerde recht heeft op begeleid werken met een PGB. Het college heeft de bevoegdheid om op grond van de met en de voorwaarden in deze verordening te toetsen of het aangevraagde bedrag voor het PGB nodig is om de betreffende Wsw- geïndiceerde op een adequate wijze begeleid te laten werken, dan wel dat zou kunnen worden volstaan met een lager bedrag. Omgekeerd kan het college, hoewel hij de toekenning van een dergelijke hogere aanvraag mag weigeren, ook besluiten een hoger bedrag toe te kennen dan het beschikbare bedrag.

Het PGB bestaat uit drie bestanddelen:

  • 1.

    Een periodieke subsidie aan de werkgever waar de Wsw-geïndiceerde in dienst is. Deze subsidie is primair bedoeld als een tegemoetkoming in de loonkosten in verband met de geringere arbeidsproductiviteit. Ook kan deze subsidie worden gebruikt als een vergoeding voor structurele kosten van de werkgever die verband houden met het in dienst hebben van een Wsw-geïndiceerde. Daarbij kan worden gedacht aan reiskosten of kosten voor intermediaire activiteiten ten behoeve van mensen met een visuele of auditieve handicap (zoals een voorleeshulp of een doventolk).

  • 2.

    Een periodieke vergoeding aan de begeleidingsorganisatie die de begeleiding van de Wsw-geïndiceerde verzorgt.

  • 3.

    Een vergoeding voor de eenmalige noodzakelijke kosten van aanpassing van de omstan- digheden waaronder de arbeid wordt verricht (artikel 7, derde lid, Wsw). Hieronder worden bijvoorbeeld kosten verstaan die gemaakt worden voor technische aanpassingen in de werkplek. Gemeenten kunnen deze vergoedingen verstrekken, ze zijn daartoe niet verplicht.

Het PGB is geen rugzakje: de Wsw-geïndiceerde krijgt geen budget mee. In feite moet het PGB als hier bedoeld dan ook eerder worden gezien als een persoonsvolgend budget. Het PGB wordt aangevraagd door de Wsw-geïndiceerde, maar de subsidie en vergoeding worden door de gemeente verstrekt aan de werkgever respectievelijk de begeleidingsorganisatie.

De Wsw-geïndiceerde heeft echter geen recht op een bepaald budget. Het uitgangspunt van de wet is dat een Wsw-geïndiceerde recht heeft op begeleid werken met een PGB. Enerzijds bestaat er dus een recht op een PGB, anderzijds heeft het college de verantwoordelijkheid voor het zo efficiënt en effectief inzetten van publieke middelen en het realiseren van de jaarlijkse (rijks)taakstelling voor het realiseren van Wsw-plekken. Het bestaan van een PGB ontslaat het college ook niet van de zorgplicht zoals die is geformuleerd in art. 1 lid 3 van de wet.

De onderwerpen in de verordening

In artikel 7, tiende lid, Wsw staan de onderwerpen genoemd die de gemeenteraad in ieder geval in zijn verordening zal moeten regelen:

  • 1.

    de wijze waarop de hoogte van de periodieke subsidie aan de werkgever dient te worden

    vastgesteld;

  • 2.

    de hoogte van de voor het college rechtstreeks aan de subsidieverlening verbonden

    uitvoeringskosten omgerekend op jaarbasis;

  • 3.

    de voorwaarden waaronder het college aan de werkgever een vergoeding verstrekt voor de eenmalige noodzakelijke kosten van aanpassing van de omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht, en

  • 4.

    de voorwaarden waaronder het college een begeleidingsorganisatie inschakelt die door

    de Wsw-geïndiceerde zelf is aangewezen.

Naast deze vier verplichte onderwerpen kunnen gemeenten nog een aantal andere zaken in hun verordening regelen of daaraan in ieder geval aandacht besteden als ze het PGB gaan regelen. Het gaat dan om voorwaarden die de gemeente kan stellen aan de werkgever en de werkplek van de Wsw-geïndiceerde. Het college zal bij elke aanvraag van een PGB moeten beoordelen of de werkgever de voorgestelde inpassing in de arbeid adequaat kan verzorgen. In verband hiermee kan een gemeente eisen stellen aan de werkgever en de door hem aangeboden werkplek. Omdat begeleid werken met een PGB een recht is voor alle Wsw-geïndiceerden, zullen eventuele voorwaarden waaronder dit recht kan worden gerealiseerd bij verordening moeten worden geregeld.

Daarnaast kunnen ook procedurele bepalingen in de verordening worden opgenomen die verband houden met het feit dat een PGB moet worden aangevraagd. Het gaat dan om aangelegenheden als gegevens en documenten die bij de aanvraag voor een PGB moeten worden overgelegd, de beslistermijn en de bevoegdheid van het college om een subsidie te wijzigen.

Onderscheid subsidies en vergoedingen

De wet maakt een onderscheid tussen subsidies en vergoedingen. De periodieke betalingen door de gemeente aan een werkgever worden als een subsidie aangemerkt en de periodieke betalingen aan de begeleidingsorganisatie als een vergoeding. Ook de betalingen in verband met eenmalige kosten van aanpassing van de werkplek worden in de wet als een vergoeding aangemerkt.

Om vast te stellen of een bepaalde geldverstrekking een subsidie is (die op basis van een beschikking wordt verstrekt) of een commerciële transactie (waarvoor een overeenkomst wordt gesloten) doet de naamgeving van de geldverstrekking niet ter zake. Als tegenover de betaling door de gemeente een reële economische tegenprestatie staat (in de vorm van een concrete dienst of concreet product), is er sprake van een commerciële transactie. Staat tegenover de betaling door de gemeente geen duidelijke economische tegenprestatie, dan is er sprake van een subsidie. Dit betekent dat de periodieke subsidie aan de werkgever en de vergoeding voor de eenmalige kosten van aanpassing van de werkplek moeten worden aangemerkt als een subsidie. Dit, ondanks de andere terminologie (vergoeding) die het rijk hier aan geeft in de wet. Tegenover deze betalingen staan immers geen economische tegenprestaties van werkgevers.

De periodieke vergoeding aan een begeleidingsorganisatie moet worden opgevat als een commerciële transactie. De gemeente koopt een dienst in bij de begeleidingsorganisatie en betaalt daarvoor in principe de marktprijs. Het is mogelijk af te wijken in het belang van de werknemer

Het verstrekken van subsidies is een publiekrechtelijke rechtshandeling: het vindt plaats op basis van een beschikking. De bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn in beginsel van toepassing op de subsidies die de gemeente in het kader van het PGB verstrekt. In de verordening kunnen nadere regels worden gesteld over de subsidieverstrekking in het kader van het PGB. De verstrekking van periodieke vergoedingen aan een begeleidingsorganisatie is privaatrechtelijk van aard. Hierover hoeven in de verordening in beginsel geen regels te worden gesteld. Niettemin kan het om reden van transparantie en explicitering van beleidsuitgangspunten gewenst zijn dit wél te doen.

De bevoegdheid om de verordening vast te stellen

De uitvoering van de Wsw gebeurt in praktijk op verschillende manieren. Een aantal gemeenten (vaak de grotere) voert de Wsw zelf uit. De meeste gemeenten voeren de Wsw uit samen met andere gemeenten. In de meeste gevallen hebben de gemeenten daarbij de uitvoering van de Wsw overgedragen aan een gemeenschappelijke regeling. Voor gemeenten die zelf de Wsw uitvoeren ligt het vaststellen van een verordening eenvoudig; dat is een besluit van de raad. Voor gemeenten die de uitvoering van de Wsw hebben overgedragen aan een gemeenschappelijke regeling is dit complexer. Het antwoord op de vraag wie dan bevoegd is om de (PGB)verordening vast te stellen is afhankelijk van de wijze waarop de bestuursorganen van gemeenten op dit moment bevoegdheden hebben overgedragen aan gemeenschappelijke regelingen.

In de gemeenschappelijke regeling van WML hebben de colleges al hun bevoegdheden als genoemd in de Wsw overgedragen aan de gemeenschappelijke regeling. De raadsbevoegdheden berusten derhalve bij de raden, hetgeen betekent dat de gemeenteraden de Verordening PGB moeten vaststellen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In artikel 1 is een beperkt aantal begrippen opgenomen, omdat de wet voldoende duidelijk is over gehanteerde termen en begrippen. Een uitgebreide(re) begrippenlijst is derhalve overbodig. Wel is om misverstanden te voorkomen in het eerste lid bepaald dat de begripsomschrijvingen in de Wet sociale werkvoorziening en titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (de subsidietitel) van toepassing zijn op de begrippen die in de verordening worden gebruikt.

Artikel 2

Artikel 7, tiende lid, onderdeel b, Wsw bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de hoogte van de voor het college rechtstreeks aan de subsidieverlening verbonden uitvoeringskosten omgerekend op jaarbasis. Artikel 2 van deze verordening vormt de uitwerking van deze verplichting. In dit artikel wordt bepaald dat het college elk jaar de hoogte van de gemeentelijke uitvoeringskosten van begeleid werken met een PGB vaststelt. De gemeente zal zelf moeten bepalen welke uitvoeringskosten het toekennen van een PGB aan een Wsw-geïndiceerde voor de gemeente met zich meebrengt. De wet geeft niet aan wat precies onder uitvoeringskosten moet worden verstaan. Het moet in ieder geval gaan om kosten die rechtstreeks aan de subsidieverlening verbonden zijn (artikel 7, tweede lid, onderdeel b, Wsw). Daarbij kan worden gedacht aan kosten in verband met de volgende activiteiten:

  • -

    het beoordelen van aanvragen voor een PGB;

  • -

    de administratieve handelingen in verband met het verstrekken van subsidies en vergoedingen in het kader van het PGB;

  • -

    het monitoren van het begeleid werken met een PGB;

  • -

    het tussentijds bepalen van loonwaarde;

  • -

    het voeren van (tussentijdse) gesprekken met begeleidingsorganisatie en werkgever.

    De uitvoeringskosten worden afgetrokken van het bedrag dat de gemeente (gemiddeld) per Wsw-geïndiceerde van het rijk ontvangt, waarbij ook rekening wordt gehouden met de mate van arbeidshandicap. Het bedrag dat de gemeente (gemiddeld) per Wsw-geïndiceerde van het rijk ontvangt minus de (gemiddelde) uitvoeringskosten per Wsw-geïndiceerde levert vervolgens het bedrag op dat de gemeente in beginsel beschikbaar heeft voor een PGB.

Voor het jaar 2008 is het formeel nog niet mogelijk om het budget voor uitvoeringskosten voor 31 december vast te stellen. De verordening is immers nog niet van kracht. Op grond van de wet moet zij in werking treden binnen zes maanden nadat de wet in werking is getreden. De verordening moet dus uiterlijk voor 1 juli 2008 zijn vastgesteld. Gemeenten moeten voor die tijd het budget aan uitvoeringskosten vaststellen voor de tweede helft van 2008.

Om de kosten van een jobcoach in de hand te kunnen houden, is in het tweede lid een begrenzing ingesteld. Hetzelfde geldt met betrekking tot de overige kosten van een begeleidingsorganisatie.

Artikel 3

Het college zal bij elke aanvraag van een PGB moeten beoordelen of de inpassing in de arbeid van betrokkene, met inbegrip van begeleiding op zijn werkplek adequaat door de werkgever wordt verzorgd (artikel 7, eerste lid, Wsw). In verband hiermee kan een gemeente eisen stellen aan de werkgever en de door hem aangeboden werkplek. In artikel 7, tiende lid, Wsw dient de gemeenteraad in zijn verordening de voorwaarden te regelen waaronder het college een begeleidingsorganisatie inschakelt die door de Wsw-geïndiceerde is aangewezen.

Het ligt voor de hand dat bij het stellen van eisen aan werkgevers en begeleidingsorganisaties in het kader van begeleid werken met een PGB zoveel mogelijk geprobeerd wordt aan te sluiten bij de wijze waarop op dit moment begeleid werken wordt georganiseerd. Gekozen is voor de volgende vereisten, waarbij ook is gekeken naar praktische uitvoerbaarheid. Het is weinig zinvol vereisten te stellen waaraan enkel door een uitgebreid onderzoek kan worden voldaan. Dan staan de baten niet meer in verhouding tot de lasten:

  • -

    inschrijving van zijn onderneming bij de Kamer van Koophandel. Een uitzondering is gemaakt voor overheidsorganisaties, omdat die niet bij de KvK zijn of kunnen worden ingeschreven;

  • -

    de duur van het dienstverband. Aansluiting is gezocht naar de duur zoals die bij WML wordt gehanteerd;

  • -

    de aangeboden arbeidsplaats is passend in het licht van de indicatiestelling door het CWI en de mogelijkheden en beperkingen van de Wsw-geïndiceerde;

  • -

    de salariëring is gebaseerd op de voor het bedrijf of de betreffende branche geldende CAO of arbeidsvoorwaarden;

  • -

    situatie met betrekking tot arbeidsomstandigheden, veiligheid en de aanwezigheid van risico-analyses. Dit is vertaald in de eis dat de werkplek en werkomstandigheden voldoen aan de arbonormen;.

  • -

    Het is gebruikelijk dat in het kader van re-integratieovereenkomsten een zogenaamde eigen verklaring uitsluitingsgronden wordt gebruikt. Hierin verklaart de ene partij dat zijn onderneming niet in staat van faillissement verkeert, voldoet aan zijn verplichtingen tot betaling van sociale verzekeringspremies en belastingen enz. Van deze verklaring wordt hier ook gebruik gemaakt. Het model wordt door het college vastgesteld.

Wat betreft de voorwaarden waaraan begeleidingsorganisaties moeten voldoen is gekozen voor de volgende vereisten:

  • -

    inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Een uitzondering is gemaakt voor overheidsorganisaties, omdat die niet bij de KvK zijn of kunnen worden ingeschreven;

  • -

    taakvervulling met inachtneming van de stand van de wetenschap en die van de arbeids- en organisatiekunde;

  • -

    de begeleidingsorganisatie beschikt over voldoende opgeleide deskundigen die de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding op de werkplek verzorgen en borgt daarbij de continuïteit van de coaching;

  • -

    transparantie;

  • -

    de begeleidingsorganisatie voldoet aan de certificeringseisen die gelden in de re-integratiebranche. Deze eisen houden een aantal andere eisen in, zoals het vereiste dat de begeleidingsorganisatie en/of haar medewerkers zijn gekwalificeerd voor het begeleiden van de doelgroep, c.q. de sw-geïndiceerde voor wie het Persoonsgebonden budget is bestemd, de begeleidingsorganisatie aantoonbare kennis en ervaring in het werkveld heeft en in staat geacht wordt de continuïteit van de dienstverlening te waarborgen, de begeleidingsorganisatie beschikt over voldoende opgeleide deskundigen die de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding op de werkplek adequaat verzorgen en de begeleidingsorganisatie beschikt over (gespecialiseerde) kennis met betrekking tot specifieke kenmerken (van delen) van de doelgroep;.

  • -

    Het is gebruikelijk dat in het kader van re-integratieovereenkomsten een zogenaamde eigen verklaring uitsluitingsgronden wordt gebruikt. Hierin verklaart de ene partij dat zijn onderneming niet in staat van faillissement verkeert, voldoet aan zijn verplichtingen tot betaling van sociale verzekeringspremies en belastingen enz. Van deze verklaring wordt hier ook gebruik gemaakt. Het model wordt door het college vastgesteld.

Bij het stellen van (kwaliteits)eisen aan begeleidingsorganisaties is de vraag gesteld of, en in hoeverre (stringente) eisen aan de begeleidingsorganisatie zijn te verenigen met het, in beginsel, vrije keuzerecht van een sw-geïndiceerde voor een dergelijke organisatie. Een efficiënte en effectieve inzet van overheidsmiddelen en het karakter van een PGB vereisen een zorgvuldige afweging om hier een juiste keuze te maken.

Artikel 4

De gemeenteraad dient bij verordening nadere regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop de hoogte van de periodieke subsidie aan de werkgever dient te worden vastgesteld (artikel 7, tiende lid, onderdeel a, Wsw). De periodieke subsidie bestaat uit een loonkostensubsidie en eventueel ook uit een vergoeding voor structurele kosten van de werkgever die verband houden met het in dienst hebben van een Wsw-geïndiceerde (bijvoorbeeld reiskosten of terugkerende kosten voor intermediaire activiteiten).

Het doel van de loonkostensubsidie is het verstrekken van een tegemoetkoming in de loonkosten in verband met de geringere arbeidsproductiviteit van de Wsw-geïndiceerde. Om te kunnen bepalen wat de hoogte van de loonkostensubsidie moet zijn, is inzicht nodig in de verdiencapaciteit (loonwaarde) van de betrokken Wsw-geïndiceerde. De hoogte van de subsidie wordt vastgesteld aan de hand van het indicatiebesluit van het CWI, dat de beperkingen van de geïndiceerde vermeldt.

In het model is gekozen voor een methode waarbij een percentage van het bruto loon als maximale loonkostensubsidie wordt verstrekt. De hoogte van het betreffende percentage stellen gemeenten zelf vast. Vanuit een oogpunt van administratieve lastenverlichting is deze methode te verkiezen. Bovendien blijkt uit ervaringsgegevens in de praktijk dat dit een werkbare manier is. De hoogte van het betreffende percentage stellen gemeenten zelf vast. Om te voorkomen dat ook in gevallen waarbij gerede twijfel is of de werkgever het betreffende (generiek vastgestelde percentage loonkosten) wel nodig heeft, dus in het geval de verdiencapaciteit van de Wsw-geïndiceerde door het college hoger wordt ingeschat dan het bedrag aan loonkostensubsidie rechtvaardigt, vindt alsnog vooraf een loonwaardebepaling plaats. Ook vindt die plaats als het voorstel voor de loonkostensubsidie hoger is dan het bedrag dat volgt uit lid 2. Dit wordt geregeld in lid 4.

Ingeval er sprake is van een dienstverband voor onbepaalde tijd kan het wenselijk zijn om periodiek onderzoek te doen naar de loonwaarde, om op die manier een actueel beeld te krijgen en zo mogelijk het subsidie bij te stellen. In lid 5 is dit geregeld.

Het verstrekken van subsidies aan werkgevers kan onder bepaalde omstandigheden vallen onder staatssteun (die op grond van Europese regelgeving verboden is). Voor het verstrekken van loonkostensubsidies aan werkgevers die Wsw-geïndiceerden in dienst hebben is de Europese Vrijstellingsverordening werkgelegenheidssteun van belang. Deze Europese verordening staat toe dat maximaal 60% van de loonkosten wordt gesubsidieerd zonder dat daaraan een individuele loonwaardebepaling ten grondslag ligt.

Artikel 5

De productiviteit van een Wsw-geïndiceerde kan wijzigen, als deze persoon langer op een begeleid werkenplek werkzaam is. Als dat het geval is, kan de loonkostensubsidie worden aangepast. De werkgever kan dan, als de productiviteit, c.q. verdiencapaciteit van de werknemer hoger of minder wordt een verzoek indienen om de loonkostensubsidie te herzien.

De werkgever moet zijn verzoek om herziening met redenen omkleden.

Ook ambtshalve kan het college, als er een gerede aanleiding is voor een (tussentijds) aanpassing van het subsidie, een hernieuwde beoordeling voor de hoogte van het subsidie doen. Dit zal zich overigens alleen in uitzonderlijke gevallen voordoen, bijvoorbeeld als er sprake is van kennelijke onredelijkheid bij handhaving van een bestaande situatie.

In de praktijk zal het waarschijnlijk vaker voorkomen dat in de subsidiebeschikking aan de werkgever wordt opgenomen hoe, en op welke wijze, (tussentijdse) herbeoordelingen van loonwaarde zullen plaatsvinden (artikel 4 lid 5 ).

Het derde lid van de verordening bepaalt dat onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 6 van de Wet sociale werkvoorziening de verstrekking van de subsidie beëindigd wordt, indien de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en de Wsw-geïndiceerde, die de PGB-aanvrage heeft ingediend, wordt beëindigd dan wel de begeleiding op de werkplek niet meer adequaat wordt verzorgd. Wat bepaalt echter artikel 7, lid 6 van de Wet sociale werkvoorziening?

Een periodieke subsidie wordt, in afwijking van artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht, verleend zolang de dienstbetrekking duurt en de inpassing in de arbeid van betrokkene, met inbegrip van begeleidjng op zijn werkplek, adequaat wordt verzorgd.

Het zesde lid van artikel 7 van de Wet sociale Werkvoorziening bepaalt dat zo nodig in afwijking hiervan de periodieke subsidie en de periodieke vergoeding voor de noodzakelijke kosten van de begeleiding op de werkplek worden beëindigd:

  • a.

    indien de werknemer blijkens een onaantastbaar geworden herindicatiebeschikking niet langer tot de doelgroep behoort, zodra voor hem een alternatieve opvangmogelijkheid feitelijk beschikbaar is of door zijn toedoen niet beschikbaar komt dan wel zodra hij een aanbod tot passende arbeid onder normale omstandigheden heeft geweigerd;

  • b.

    indien de werknemer niet meewerkt aan een herindicatie overeenkomstig de daaromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels;

  • c.

    indien de werknemer niet voldoet aan artikel 6, eerste lid (de werknemer is verplicht mee te werken aan het behoud dan wel het bevorderen van zijn arbeidsbekwaamheid en aan het verkrijgen van arbeid onder normale omstandigheden, voor zover hij daartoe in staat wordt geacht).

Artikel 6

Omdat de vergoedingen aan begeleidingsorganisaties op basis van een overeenkomst plaatsvinden, en in feite de uitkomst is van overleg hierover, hoeft dit artikel in principe niet in de verordening te worden opgenomen. Niettemin kan het wenselijk zijn hierover een bepaling in de verordening op te nemen. Gekozen is de constructie dat partijen de hoogte van de vergoeding in onderling overleg vaststellen. Op basis van ervaringsgegevens blijkt dat de omvang van het aantal uren aan begeleiding in de tijd kan variëren, afhankelijk van de behoefte hieraan en de aard van de handicap. Daarom is de mogelijkheid in de verordening opgenomen om het aantal uren aan begeleiding, en dus de vergoeding, aan te passen. Partijen (gemeente, sw-geïndiceerde en begeleidingsorganisatie) moeten het hier uiteraard wel over eens zijn en van te voren met elkaar afspreken dat periodieke evaluaties over aanpassingen in de omvang van het aantal begeleidingsuren plaats vinden. Op die manier kan maatwerk in de begeleiding worden geleverd.

WML verstrekt in het kader van het “normale”begeleid werken eerst een vergoeding als er een werkplek is gevonden en een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Deze praktijk wordt hier ook gehanteerd.

Artikel 7

De verordening dient regels te bevatten die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder het college aan de werkgever een vergoeding (subsidie) verstrekt voor de eenmalige noodzakelijke kosten van aanpassing van de omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht (artikel 7, tiende lid, Wsw). Dit artikel vormt de uitwerking van deze verplichting.

Het eerste lid bepaalt dat een eenmalige vergoeding kan worden verstrekt, als de noodzaak daarvoor uit de indicatiestelling van het CWI blijkt. Het derde lid stelt een minimale duur van zes maanden aan het dienstverband dat de werkgever met de betrokken Wsw-geïndiceerde moet aangaan, alvorens tot investeringen wordt overgegaan.

In het vierde lid wordt een maximum gesteld aan de hoogte van de vergoeding. Duidelijk is dat hier de criteria van redelijkheid en maatwerk van belang zijn om een verantwoorde en zorgvuldige afweging te maken. De aard van de voorziening kan immers van geval tot geval verschillen en overigens ook gerelateerd zijn aan de aard van de handicap. Bovendien hoeft er niet per se sprake te zijn van aanpassingen van bouwkundige aard. Het kan ook gaan om (aangepaste) apparatuur die een sw-geïndiceerde kan gebruiken bij een andere werkgever.

Aanpassingen waarvan de kosten hoger zijn dan € 1000,- worden tot dit bedrag vergoed. Dit bedrag is tot stand gekomen naar aanleiding van ervaringscijfers. Er is niet voor gekozen om bij overschrijding van dit bedrag geen vergoeding te verlenen. Dit zou bij een kleine overschrijding tot onredelijke situaties kunnen leiden.

Artikel 8

De Wsw-geïndiceerde zal het PGB moeten aanvragen. Omdat begeleid werken met een PGB leidt tot een subsidierelatie met de werkgever (in verband met het verstrekken van een periodieke subsidie) en een contractrelatie met de begeleidingsorganisatie (in verband met het verstrekken van een periodieke vergoeding), zullen ook de werkgever en de begeleidingsorganisatie van de Wsw-geïndiceerde de aanvraag moeten ondertekenen.

Op basis van de aanvraag beslist het college vervolgens of een periodieke subsidie aan de werkgever en een periodieke vergoeding aan de begeleidingsorganisatie worden verstrekt en voor welke bedragen. Vervolgens vindt de verstrekking van de periodieke subsidie aan de werkgever plaats op basis van een beschikking en de verstrekking van een periodieke vergoeding aan de begeleidingsorganisatie op basis van een overeenkomst.

Artikel 9

Voordat met de activiteiten (aanvang dienstbetrekking) begonnen wordt, wordt er een beschikking omtrent de subsidieverlening genomen. In deze beschikking wordt aangegeven hoe de voorschotten worden betaald. Binnen vier weken na afloop van het kalenderjaar wordt de subsidie vastgesteld. Met het vaststellen van de subsidie wordt de subsidieverstrekking voor het betreffende kalenderjaar afgerond. De hoogte van het subsidiebedrag voor dat jaar wordt definitief vastgesteld. Aansluiting is gezocht bij de praktijk van WML. Op basis van het salarisstrookje van de werkgever wordt de loonkostensubsidie verstrekt. Na afloop van het kalenderjaar wordt de subsidie vastgesteld. Dan zijn alle loonstrookjes ontvangen. Deze strookjes dienen per kwartaal door de werkgever te worden verstrekt.

Artikel 10

In het lopende jaar wordt op basis van de salarisstroken per kwartaal een bedrag (voorschot) betaald. Binnen een maand na de subsidievaststelling (binnen vier weken na afloop van het kalenderjaar) wordt het subsidiebedrag onder verrekening van de betaalde voorschotten betaald.

Lid 2 betreft de situatie, dat de werkgever de salarisstroken niet verstrekt. In dat geval wordt de betaling van de voorschotten stopgezet.

Lid 3 geeft de bevoegdheid om bij het niet voldoen aan de verplichtingen in de verordening of de subsidiebeschikking het reeds betaalde subsidiebedrag geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Het is derhalve geen automatisme, maar een mogelijkheid.

Artikel 11 Verplichtingen van de werkgever

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 12

Er is een hardheidsclausule opgenomen in de verordening. Het betreft een hardheidsclausule ten aanzien van artikel 3, lid 3, onder d en artikel 7, lid 4.

Artikel 3, lid 3, onder d bepaalt, dat de begeleidingsorganisatie aan de in de re-integratiebranche geldende certificeringseisen moet voldoen. De situatie kan zich echter voordoen dat er een klein bureau als begeleidingsorganisatie optreedt, niet voldoet aan de certificeringseisen, maar in het specifieke geval een uiterst goede begeleiding kan bieden. In een dergelijke situatie moet ontheffing van die eisen redelijkerwijze mogelijk zijn.

Artikel 7, lid 4 stelt dat de aanpassingen van de omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht niet meer mogen bedragen dan € 1.000,-. De praktijk leert, dat dit bedrag voldoende is. Er kunnen zich echter situaties voordoen dat het vasthouden aan het maximum van € 1.000,- niet redelijk is en een hoger bedrag op zijn plaats is.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Gemeenteraden moeten binnen zes maanden na inwerkingtreding van de wet deze verordening hebben vastgesteld. Daarom is gekozen voor een inwerkingtredingdatum van 1 juli 2008.

Artikel 14 Citeertitel en inwerkingtreding.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.