Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening Cliëntenparticipatie WWB en WIJ van Gemeenten Hilversum en Weesp 2010

Geldend van 30-04-2010 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening Cliëntenparticipatie WWB en WIJ van Gemeenten Hilversum en Weesp 2010

De raad van de gemeente Hilversum;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 januari 2010 en gelezen het advies van de cliëntenraad;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, artikel 47 van de Wet werk en bijstand en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat de gemeenteraad bij verordening regels dient te stellen over de wijze waarop de personen bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, en artikel 12, eerste lid, sub d, van de Wet investeren in jongeren, of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van de Wet werk en bijstand respectievelijk de Wet investeren in jongeren.

BESLUIT:

De 'Verordening Cliëntenparticipatie WWB en WIJ van Gemeenten Hilversum en Weesp 2010'

vast te stellen:

Artikel l Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: De Wet werk en bijstand (WWB) en De Wet Investeren in Jongeren (WIJ);

  • b.

    colleges: De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Hilversum en Weesp;

  • c.

    portefeuillehouder: De wethouder, die binnen het college de verantwoordelijkheid draagt voor de portefeuille maatschappelijke dienstverlening;

  • d.

    hoofd: Het hoofd van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Hilversum.

  • e.

    uitkeringsgerechtigden: Inwoners van de gemeente Hilversum en Weesp die een uitkering c.q. voorziening in het kader van re-integratie ontvangen, waarvan de uitvoering aan burgemeester en wethouders is opgedragen; In deze verordening wordt onder uitkeringsgerechtigde mede verstaan: de jongere als bedoeld in artikel 2 van de WIJ.

  • f.

    cliëntenraad: De commissie, ingesteld krachtens artikel 47 Wet werk en bijstand en artikel 12 van de WIJ door de colleges, bestaande uit personen die worden geacht de belangen te behartigen van uitkeringsgerechtigden als bedoeld in artikel 1 onder e.

  • g.

    gemeente: De gemeenten Hilversum en Weesp.

Artikel 2 Taak cliëntenraad

  • 1. De cliëntenraad heeft tot taak het gevraagd en ongevraagd adviseren van het college betreffende beleidsvorming en beleidsuitvoering van de aan de gemeente ter uitvoering opgedragen regelingen in het kader van de sociale zekerheid.

  • 2. In die gevallen waarin het hoofd is gemandateerd ter zake van het in lid 1 genoemde beleidsveld, worden de adviezen uitgebracht aan het hoofd.

  • 3. De cliëntenraad kan geen advies uitbrengen over klachten, bezwaar- en beroepschriften en andere zaken betrekking hebbende op individuele gevalsbehandeling.

Artikel 3 Samenstelling

  • 1. De cliëntenraad bestaat uit minimaal drie en maximaal zeven leden van wie maximaal vijf leden in de gemeente Hilversum en maximaal twee leden uit de gemeente Weesp.

  • 2. De leden van de cliëntenraad dienen:

    a) uitkeringsgerechtigde te zijn in de zin van artikel 1 onder e, die tevens kan adviseren inzake de WIJ;

    b) woonachtig te zijn in de gemeente Hilversum of Weesp;

    c) kennis te dragen dan wel kennis te kunnen verwerven van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel;

    d) niet tot lid te zijn benoemd of ter benoeming te zijn voorgedragen van een of meer andere gemeentelijke adviescommissies;

    e) geen lid te zijn van de gemeenteraad van Hilversum of Weesp;

    f) geen ambtenaar te zijn werkzaam bij de gemeente;

  • 3. Het lidmaatschap van de cliëntenraad is onderdeel van een trajectplan dat is gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 4 Benoeming

  • 1. De benoeming van de leden van de cliëntenraad geschiedt door de colleges op schriftelijke voordracht van de cliëntenraad.

  • 2. De leden worden geworven via o.a. de media, welke de gemeente en de dienst ter beschikking staan dan wel kunnen staan. In de publicatie wordt het functieprofiel vermeld waaraan de kandidaat-leden ten minste moeten voldoen.

  • 3. Twee leden van de cliëntenraad voeren samen met het hoofd een gesprek met de kandidaten die voldoen aan de in het functieprofiel gestelde selectiecriteria. Nadat bedoelde gesprekken hebben plaatsgevonden overlegt de cliëntenraad aan de colleges:

    • -

      een overzicht van de kandidaten die zich beschikbaar hebben gesteld

    • -

      een voorkeurslijst met in volgorde de namen van de kandidaat of kandidaten die de cliëntenraad benoembaar acht.

  • 4. Indien de colleges een kandidaat benoembaar achten is er eerst sprake van een proefperiode van drie maanden. Aan het einde van die periode voeren de in lid 3 genoemde personen een gesprek met de kandidaat waarna de cliëntenraad het college adviseert de kandidaat wel of niet te benoemen.

Artikel 5 Zittingstermijn cliëntenraad

  • 1. De leden worden benoemd voor een periode van twee jaar;

  • 2. Leden, die aftreden na 1 zittingsperiode, zijn in beginsel direct herbenoembaar voor een nieuwe zittingstermijn, rekening houdend met het bepaalde in lid 3.

  • 3. De periode waarover een lid een zetel kan innemen bedraagt maximaal zes jaar aaneensluitend;

Artikel 6 Einde lidmaatschap

  • 1. Het lidmaatschap van de cliëntenraad eindigt met onmiddellijke ingang, naast periodiek aftreden, op het moment dat:

    a) een lid daar zelf om verzoekt;

    b) de colleges op grond van een gemotiveerd verzoek van de cliëntenraad een lid uitsluit van deelname aan werkzaamheden van de cliëntenraad.

    c) een lid geen uitkeringsgerechtigde meer is in de zin van het bepaalde in artikel 1 onder e

  • 2. Een verzoek, bedoeld in artikel 6 lid onder b kan slechts worden gedaan door de cliëntenraad, indien het betreffende lid de werkzaamheden en het overleg van de cliëntenraad ernstig belemmert. Hierbij is de volgende procedure van toepassing:

    a) de cliëntenraad stelt binnen veertiendagen na het besluit daartoe het betreffende lid schriftelijk op de hoogte van het verzoek aan het college;

    b) de colleges stellen het betrokken lid in de gelegenheid binnen vier weken zich schriftelijk te verweren, waarbij de colleges alle op het verzoek betrekking hebbende stukken ter beschikking stellen, alvorens het college een beslissing neemt;

    c) de colleges kunnen bepalen dat het betrokken lid in afwachting van de beslissing als bedoeld in lid 1 onder b zich van deelname aan alle of bepaalde werkzaamheden van de cliëntenraad moet onthouden;

    d) de colleges stellen cliëntenraad schriftelijk op de hoogte van het genomen besluit.

Artikel 7 Faciliteiten cliëntenraad

De gemeente stelt de cliëntenraad de volgende faciliteiten ter beschikking:

a) een goed geoutilleerde, kleine kantoorruimte ten behoeve van het houden van voorbereidingsvergaderingen;

b) een vergoeding voor de te verrichten werkzaamheden;

c) deze vergoeding is ook van toepassing tijdens de proefperiode van drie maanden;

d) een jaarlijks vast te stellen budget voor uitgaven waaronder deskundigheidsbevordering.

Artikel 8 Periodiek overleg

  • 1. Tussen de portefeuillehouder van de gemeente Hilversum, het hoofd en de gehele cliëntenraad vindt periodiek overleg plaats - te noemen de overlegvergadering - over uitvoeringsaangelegenheden van aan de afdeling ter uitvoering opgedragen sociale zekerheidswetten voor zover het college of het hoofd bevoegd is daarover beslissingen te nemen. De leden van de cliëntenraad die in Weesp wonen kunnen bij onderwerpen die specifiek voor de inwoners van de gemeente Weesp gelden, overleg voeren met de portefeuillehouder van de gemeente Weesp.

  • 2. Het overleg vindt plaats op verzoek van de portefeuillehouder, de cliëntenraad of het hoofd zo vaak als de portefeuillehouder, de cliëntenraad of het hoofd daarom verzoekt, maar tenminste 4 maal per jaar.

  • 3. Er vindt periodiek overleg plaats met jongeren of hun vertegenwoordigers.

  • 4. Als overleg door omstandigheden, tijdgebrek of overmacht niet mogelijk is, stelt het hoofd de cliëntenraad daarvan onmiddellijk in kennis

  • 5. Het hoofd kan zich in het overleg laten bijstaan door ambtenaren van de gemeente.

  • 6. De portefeuillehouder is voorzitter van het overleg zoals genoemd in het eerste lid; bij diens afwezigheid is het hoofd voorzitter van het overleg.

  • 7. De in de overlegvergadering te bespreken stukken dienen uiterlijk twee weken voor de overlegvergadering aan alle partijen te worden toegezonden

Artikel 9 Verplichtingen

  • 1. De cliëntenraad dient in een vroeg stadium te worden betrokken bij de voorbereiding van beleidsvorming en uitvoeringsbeleid. Zij dient daarbij minimaal twee weken de tijd te hebben om het college te adviseren.

  • 2. Zowel de portefeuillehouder, het hoofd als de leden van de cliëntenraad zullen onderwerpen ter bespreking op de agenda plaatsen.

Artikel 10 Deskundigen

  • 1. De cliëntenraad kan zich laten adviseren door een deskundige. De cliëntenraad kan zich tevens tijdens de overlegvergadering laten bijstaan door een deskundige. Ten aanzien van de deskundige is het bepaalde in artikel 3, lid 2 het gestelde onder c, d, en e van toepassing;

  • 2. De kosten, verbonden aan de bijstand door deskundigen, zijn voor rekening van de gemeente.Over de hoogte dient overeenstemming te worden gezocht met het hoofd.

  • 3. Indien overeenstemming, als bedoeld in het vorige lid, tussen het hoofd en de cliëntenraad niet wordt bereikt, beslist het college.

Artikel 11 Jaarverslag

Jaarlijks voor 1 maart stelt het overleg een jaarverslag vast. Dit wordt ter kennisname aan het college gezonden

Artikel 12 Vermelding standpunt

In de adviezen die het hoofd aan de colleges uitbrengt over de beleidsuitvoering, wordt in een afzonderlijke paragraaf melding gemaakt van het standpunt van de cliëntenraad over dat onderwerp.

Artikel 13 Ingangsdatum en citeertitel

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na te zijn bekendgemaakt. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening Cliëntenparticipatie WWB en WIJ van Gemeenten Hilversum en Weesp 2010”.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 31 maart 2010

De griffier, De voorzitter,

K.E. Driehuijs E.C. Bakker

Toelichting op de ‘Verordening Cliëntenparticipatie WWB en WIJ van Gemeenten Hilversum/Weesp 2010`.

Algemeen

Artikel 47 van de Wet werk en bijstand (WWB) en artikel 12 van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) geven de gemeenteraad de opdracht bij verordening regels te stellen over de wijze waarop cliënten worden betrokken bij de uitvoering van de wet.

De cliëntenparticipatie wordt gezien als een onmisbaar instrument in een cliëntgerichte uitvoeringsorganisatie. Met deze verordening is de cliëntenparticipatie voldoende gewaarborgd. De bestaande cliëntenraad wordt geacht de jongeren uit de doelgroep van de WIJ te vertegenwoordigen.

Hoewel de cliëntenraad uitdrukkelijk geen verlengstuk is van het gemeentebestuur zal de gemeente zoveel als nodig en mogelijk is actie ondernemen om de kennis en vaardigheden van de cliëntenraad op peil te houden c.q. te brengen.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1

Voor de diverse omschrijvingen is aansluiting gezocht bij de formuleringen in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) en/of bestaande regelingen. Voor wat betreft punt f wordt opgemerkt dat ook inwoners van de gemeente Hilversum en Weesp die geen uitkering van de gemeente ontvangen maar wel een voorziening in het kader van de re-integratie, lid kunnen zijn van de cliëntenraad.

Artikel 2

Dit artikel regelt de taak van de cliëntenraad t.w. het gevraagd en ongevraagd adviseren van de colleges betreffende beleidsuitvoering. In lid 2 is vastgelegd dat de adviezen aan het hoofd van de afdeling sociale zaken dienen te worden gericht m.b.t. de advisering over de beleidsvelden waarin het hoofd van de afdeling is gemandateerd. In lid 3 is vastgelegd dat de cliëntenraad geen taak heeft bij de individuele gevalsbehandeling bij klachten, bezwaar- en beroepschriften e.a.

Artikel 3

Omwille van de werkbaarheid is ervoor gekozen om het aantal leden beperkt te houden: maximaal 7 leden, van wie maximaal vijf in de gemeente Hilversum wonen en maximaal twee in de gemeente Weesp wonen.

In lid 2 is beschreven aan welke voorwaarden de leden dienen te voldoen. Dit zijn de algemeen voorkomende voorwaarden.

In lid 3 wordt aangegeven dat het lidmaatschap van de cliëntenraad als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling wordt beschouwd en onderdeel uitmaakt van een trajectplan. Het is een vorm van activering die de afstand tot de arbeidsmarkt verkleint mede doordat bepaalde kennis wordt opgedaan en vaardigheden worden ontwikkeld. In die zin is de cliëntenraad te beschouwen als een van de projecten die zijn gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 4

In dit artikel wordt de benoeming en wijze van werving van de leden beschreven.

Kandidaten worden via een openbare vacaturestelling geworven. De vacature zal via publicatie in de Nieuwsbrief en de lokale weekbladen van Hilversum en Weesp bekend gemaakt worden. De cliëntenraad draagt schriftelijk kandidaten voor aan het college. De kandidaten dienen aan de in artikel 3, tweede lid van deze verordening te voldoen. De leden van de cliëntenraad voeren een gesprek met de kandidaten, stellen een lijstje op waarop zij aangeven welke kandidaten zich beschikbaar hebben gesteld en een voorkeurslijstje met in volgorde de namen van de kandidaat of kandidaten die de cliëntenraad benoembaar acht.

Artikel 5

De leden worden benoemd voor een periode van twee jaar. Voor de thans zittende leden is de zittingsperiode aangevangen op de datum waarop de benoeming door het college destijds is ingegaan. Het is voor de ontwikkeling van de cliëntenparticipatie belangrijk dat leden niet langer dan zes jaar deel uitmaken van de cliëntenraad.

Herbenoeming met twee jaar is dus maximaal twee keer mogelijk.

Artikel 6

In het eerste lid is vastgelegd wanneer het lidmaatschap van de cliëntenraad, naast het periodiek aftreden, eindigt. In het tweede lid is beschreven hoe de procedure is als de cliëntenraad zelf het college verzoekt een lid uit te sluiten van deelname aan werkzaamheden van de cliëntenraad.

Artikel 7

De cliëntenraad kan niet functioneren als zij niet beschikt over bepaalde faciliteiten zoals een ruimte waarin en van waaruit zij de activiteiten kunnen ondernemen, toegang tot internet e.d.

Artikel 8

Dit artikel bevat de spelregels van het periodiek overleg zoals de frequentie en de partijen die aan het overleg deelnemen. In het derde lid is vastgelegd dat, indien het overleg door omstandigheden, tijdgebrek of overmacht niet mogelijk is, het hoofd de cliëntenraad daarvan onmiddellijk in kennis stelt. Uiteraard is het uitgangspunt dat deze situatie zich niet zal voordoen. Er moet alles aan worden gedaan om het overleg regulier doorgang te laten vinden.

In het zesde lid is vastgelegd dat de in de overlegvergadering te bespreken stukken uiterlijk binnen twee weken voor die vergadering aan alle partijen worden toegezonden. Dit vormt de waarborg dat de cliëntenraad de gelegenheid heeft om zich goed voor te bereiden waarbij bijv. extern advies kan worden ingewonnen. Er kunnen zich echter situaties voordoen, bijv. als de situatie ook in belang van de cliënten vraagt om een snelle beslissing. Het uitgangspunt is dat deze situatie zich zo min mogelijk zal voordoen, ook door een goede planning van de zijde van de dienst- c.q. afdelingsleiding.

Artikel 9

Wil de cliëntenraad echt zinvol zijn, dan dient de cliëntenraad in een vroegtijdig stadium bij zaken betreffende beleidsvorming en beleidsuitvoering te worden betrokken. Alleen dan heeft zij voldoende tijd om, eventueel na het inwinnen van extern advies, tot een advies te komen waar de gehele organisatie iets aan heeft.

Ook is het van belang dat niet alleen de cliëntenraad maar ook de wethouder en het hoofd onderwerpen ter bespreking op de agenda plaatsen. Zo is er reëel sprake van tweerichtingsverkeer. De cliëntenraad kan onderwerpen op de agenda laten plaatsen maar ook van de wethouder en het hoofd wordt verwacht dat zij onderwerpen agenderen om de mening van de cliëntenraad te peilen. Door in een vroegtijdig stadium de cliëntenraad bij (nieuw) beleid te betrekken, voorkomt het in de slotfase veel discussie en daardoor tijd. Bovendien heeft de cliëntenraad dan wezenlijk invloed.

Artikel 10

Dit artikel regelt de advisering van de cliëntenraad door een deskundige. Het uitgangspunt is dat van tevoren met het hoofd van de afdeling overeenstemming wordt bereikt over de kosten. Indien de overeenstemming onverhoopt niet zou worden bereikt beslist het college over de kosten.

Artikel 11

Het overleg stelt jaarlijks voor 1 maart het jaarverslag vast dat ter kennisname aan het college wordt gezonden.

Artikel 12

Door dit artikel is bij beleidsadviezen zichtbaar wat het standpunt van de cliëntenraad is. De colleges en de gemeenteraden zullen het advies van de cliëntenraad bij hun besluitvorming betrekken.

Artikel 13

Behoeft geen nadere toelichting.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 31 maart 2010,

de griffier, de voorzitter,

K.E. Driehuijs E.C. Bakker

RAADSBESLUIT

De raad van de gemeente Hilversum,

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 januari 2010;

BESLUIT:

De raad van de gemeente Hilversum;

Gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB), alsmede de artikelen 12, eerste lid, aanhef en onderdeel e en artikel 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren(WIJ);

Overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen ingevolge de WWB en WIJ bij verordening te regelen;

BESLUIT:

De “Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2010” vast te stellen en deze toe te voegen aan het

normenkader ten behoeve van de rechtmatigheidscontrole.

Artikel 1. Definities

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. de wet: de Wet werk en bijstand voor zover het personen van 27 jaar of ouder betreft, en de Wet investeren in jongeren voor zover het personen jonger dan 27 jaar betreft;

  • b. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, WWB, alsmede artikel 28 eerste lid en tweede lid, onderdeel d , WIJ;

  • c. verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

Artikel 2. Algemene bepalingen

1.De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Artikel 3. Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB en artikel 30 van de WIJ bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm, voor een alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB en artikel 30 van de WIJ bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm, voor een alleenstaande en alleenstaande ouder op wie het eerste lid niet van toepassing is;

  • 3. Geen toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB en artikel 30 van de WIJ wordt verleend aan de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning meer dan een ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 4. Op grond van artikel 27 van de WWB en artikel 32 van de WIJ wordt geen toeslag verleend aan de alleenstaande of alleenstaande ouder, die een woonruimte bewoont waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of, bij een eigen woning, geen woonkosten verbonden zijn.

  • 5. Op grond van artikel 27 van de WWB en artikel 32 van de WIJ bedraagt de toeslag 10 procent van de gehuwdennorm, voor alleenstaande en alleenstaande ouder, indien geen woning bewoond wordt;

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als “een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft”:

  • a. een kind zoals bedoeld in artikel 4 van de WWB;

  • b. verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.

  • 7. Voor de toepassing van dit artikel wordt een gezin, dat zijn hoofdverblijf in de woning van de alleenstaande of alleenstaande ouder heeft, beschouwd als een ander.

Artikel 4. Schoolverlaters

1.Aan de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt gedurende maximaal 6 maanden een toeslag van maximaal 10 procent van de gehuwdennorm verleend, indien belanghebbende kan worden aangemerkt als schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de WWB of artikel 33 van de WIJ;

2.Aan de alleenstaande of alleenstaande ouder als bedoeld in het eerste lid, wordt gedurende maximaal 6 maanden geen toeslag verleend, indien belanghebbende thuisinwonend is.

2.Artikel 5. Alleenstaande van 21 jaar

  • 1.

    Op grond van artikel 29 van de WWB en artikel 34 van de WIJ, bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 21 jaar, in afwijking van artikel 3, maximaal 10 procent van de gehuwdennorm;

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 4 van toepassing is.

2.Artikel 6. Verlagingen

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB en artikel 31 van de WIJ bedraagt 10 procent voor gehuwden die een woning delen met één ander;

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB en artikel 31 van de WIJ bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met twee of meer anderen;

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de WWB en artikel 32 van de WIJ bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woonruimte bewonen waaraan voor belanghebbenden geen kosten van huur of, bij een eigen woning, geen woonlasten verbonden zijn.

  • 4.

    De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de WWB en artikel 32 van de WIJ bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden indien geen woning bewoond wordt;

  • 5.

    Het zesde en zevende lid van artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing.

2.Artikel 7. Toeslag ingeval niet rechthebbende partner

1.Indien sprake is van gehuwden waarvan 1 partner niet WWB of WIJ gerechtigd is, wordt - behoudens bijzondere omstandigheden - geen toeslag verleend.

2.Artikel 8. Uitvoering.

De uitvoering van deze verordening ligt bij het college. Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 9. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

1.In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

2.Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

2.Artikel 10. Citeertitel.

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2010.

Artikel 11. Inwerkingtreding en Overgangsregeling

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na te zijn bekendgemaakt. Bij de inwerkingtreding van deze verordening komt de “Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2007” te vervallen.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 31 maart 2010

de griffier, de voorzitter,

K.E. Driehuijs E.C. Bakker

Algemene toelichting

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Per die datum is de Wet werk en bijstand (WWB) voor jongeren tot 27 jaar gesloten als het gaat om algemene bijstand in de kosten voor levensonderhoud. Als het inkomen van de jongere ontoereikend is, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze volgt, voor wat betreft de normering die geldt voor de hoogte van de voorziening in grote lijnen de WWB.

De WIJ kent dan ook gelijke mogelijkheden om de norm te verhogen of te verlagen.

Geheel analoog aan artikel 8 van de WWB schrijft artikel 12 van de WIJ voor dat de gemeenteraad hiervoor regels stelt. Om praktische redenen is besloten om de huidige Toeslagenverordening WWB aan te vullen met de WIJ bepalingen in een nieuw vast te stellen Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2010. De enige noodzakelijke aanpassing is opgenomen u in artikel 7 waarin is bepaald dat ingeval van een echtpaar waarbij 1 partner een zogenaamde ´niet rechthebbende`is, in beginsel geen toeslag wordt verleend.

1. Norm, toeslag en verlaging

De WWB en de WIJ kennen een systeem van basisnormen met toeslagen en verlagingen. Voor de financiering door het Rijk maakt dit echter geen verschil.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB.

In de WIJ is dit geregeld in hoofdstuk 4, in de artikelen 26 tot en met 36.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden, door middel van deze verordening geeft de gemeente invulling aan deze beleidsvrijheid.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen , te weten: gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm) alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Toeslagen en verlagingen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

• alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

• alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Bij de hoogte van de toeslag is er rekening gehouden dat de toeslag of bijstandsnorm lager mag worden vastgesteld op grond van de woonsituatie (artikel 27 WWB/32 WIJ), het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB/33 WIJ) en met de leeftijd van 21 jaar bij alleenstaanden (artikel 29WWB/34 WIJ). Dit is uitgewerkt in artikel 3 tot en met 5 van de Toeslagenverordening. De WWB/WIJ noemen de volgende verlagingen die van toepassing zijn op gehuwden:

• verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB/31 WIJ);

• verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27WWB/32 WIJ); In de Toeslagenverordening is zijn in artikel 6 de verlagingen van de gehuwdennorm opgenomen.

2. De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c WWB en artikel 12 lid 1 onder b WIJ is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de norm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

Artikel 30 WWB en artikel 35 WIJ bepalen dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

In de Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan de verlagingen die de WWB en WIJ mogelijk maken. Eenvoudigheidshalve is de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB maar ook de WIJ de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar.

Uitgangspunten bij de verordening

De verordening is in overeenstemming met de wet- en regelgeving, en jurisprudentie. De verordening is rechtvaardig en een voortzetting van al eerder door de gemeente ingezet beleid. De bijstandsnorm moet voldoende zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De verordening moet duidelijk, eenvoudig uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Het verdient mede daarom aanbeveling het toeslagenbeleid niet te ingewikkeld te maken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of WIJ niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of WIJ ook de verordening moet worden gewijzigd. Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB en WIJ zelf wordt gegeven. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Artikel 2

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB en 28, 32 en 33 WIJ ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 WWB en 28 WIJ zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.

Artikel 3 lid 1

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB en artikel 35 lid 2 onder a WIJ

Artikel 3 lid 2

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op maximaal 10 procent van de gehuwdennorm.

Door in het tweede lid uit te gaan van de omschrijving “op wie het eerste lid niet van toepassing is” geldt het tweede lid voor alle personen die een kamer verhuren, huren of inwonend zijn.

Artikel 3 lid 3

Met de omschrijving wordt beoogd dat degene die meerdere inwonenden heeft geen aanspraak heeft op een toeslag. Door de gekozen omschrijving heeft deze bepaling geen invloed op de inwonende zelf. Bijvoorbeeld: de alleenstaande (hoofd)bewoner die kamers verhuurt aan twee alleenstaanden heeft geen recht op een toeslag. De beide onderhuurders vallen onder de omschrijving van lid 2 en hebben ieder dus aanspraak op een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm

Artikel 3 lid 4 en lid 5

Artikel 27 WWB en artikel 32 WIJ geven het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Deze artikelen zijn aanvullend bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging van de toeslag of norm te kunnen toepassen.

In de verordening wordt onder woonkosten verstaan kosten van huur of, in geval van een eigen woning,

  • 1.

    hypotheekrente,

  • 2.

    onroerend zaakbelasting eigenaardeel,

  • 3.

    opstalverzekering,

  • 4.

    onderhoudskosten vooroorlogse / naoorlogse woning,

  • 5.

    installatie voor centrale verwarming,

  • 6.

    liftinstallatie, of

  • 7.

    algemeen beheer en administratie (bij flatgebouwen en appartementen)

Hiermee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit lid te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan het begrip ‘woonkosten’ in de zin van artikel 35 lid 1 ABW. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.).

Onder woonkosten wordt door de CRvB verstaan:

1°. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet individuele huursubsidie; 2°. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

In artikel 3 vijfde lid wordt de toeslag ingeval belanghebbende in het geheel geen woning bewoont vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Een belanghebbende die geen woning bewoont wordt namelijk geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de uitkering verleend moet worden.

Artikel 3 lid 6

Inwonende kinderen worden, ongeacht de leeftijd, niet gezien als “een ander die tevens zijn hoofdverblijf heeft in de woning van de ouder”. De eventuele toeslag van de ouder wordt dus niet teruggebracht met 10 procent. Door de expliciete verwijzing van het begrip kind naar de WWB, wordt bereikt dat een pleegkind in de WIJ ook geen invloed heeft op de toeslag.

Toegevoegd is hier ook dat een verzorgingsbehoevende die zijn hoofdverblijf heeft in de woning ook niet wordt aangemerkt als een ander waarmee de kosten kunnen worden gedeeld. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat door de verzorging van de verzorgingsbehoevende door deze inwoning bij belanghebbende een opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis wordt voorkomen.

Indien de hulpbehoevende en belanghebbende een gezamenlijke huishouding voeren, zoals omschreven in artikel 3 van de wet, zijn uiteraard de wettelijke bepalingen met betrekking tot een gezamenlijke huishouding van toepassing.

Artikel 3 lid 7

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de inwoning van een echtpaar tot een ongewenste verlaging zou leiden. Weliswaar is in die situatie sprake van twee inwonende, maar het “schaalvoordeel” is niet groter.

Artikel 4

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB en 33 WIJ is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos. Om recht te doen aan het verschil in inkomenspositie tussen de uit- of thuiswonende student is ervoor gekozen om voor de uitwonende de toeslag vast te stellen op maximaal 10 procent.

Artikel 5

Artikel 29 WWB en 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het eerste lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB en 34 WIJ- de verlaging voor een 21 jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB en 30 WIJ. In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB en artikel 35 lid 2 onder b WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 4 van de Toeslagenverordening.

Artikel 6

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Artikel 6 lid 1

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, indien 1 ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 6 lid 2

Evenals bij alleenstaanden wordt bij inwoning van meer als 1 ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft de norm verlaagd met 20 procent.

Artikel 6 lid 3 en 4

In het derde en vierde lid is overeenkomstig de bepalingen in artikel 3 vierde en vijfde lid de verlaging van de norm vastgesteld op respectievelijk 20 procent bij een woning bewonen waaraan voor belanghebbenden geen kosten van huur of, in geval van een eigen woning geen:

  • 1.

    hypotheekrente (de aflossing van de hypotheek wordt niet als woonlasten beschouwd)

  • 2.

    Onroerend zaakbelasting eigenaardeel,

  • 3.

    Opstalverzekering,

  • 4.

    onderhoudskosten vooroorlogse / naoorlogse woning,

  • 5.

    installatie voor centrale verwarming,

  • 6.

    liftinstallatie, of

  • 7.

    algemeen beheer en administratie (bij flatgebouwen en appartementen)

verbonden zijn, en 10 procent bij het niet aanhouden van een woning.

Artikel 6 lid 4

Hierin is bepaald dat het zesde en zevende lid van artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7

Bij een echtpaar kan sprake zijn van samenloop van WIJ en WWB.

Indien er geen ten laste komende kinderen zijn, dan is tweemaal de norm alleenstaande (50% van de echtparennorm) van toepassing. Er is dan geen ruimte voor een toeslag.

Als er wel sprake is van een of meer ten laste komende kinderen, heeft het toekennen van een toeslag geen zin, want de algemene bijstand wordt weer in mindering gebracht op de WIJ norm voor een gezin.

Indien sprake is van een niet rechthebbende partner, anders dan op grond van het ontvangen van een WIJ of WWB uitkering, dan moet een toeslag als ongewenst worden gezien omdat deze:

  • -

    onnodig rekenwerk geeft (totale inkomen mag niet meer bedragen dan de norm voor een echtpaar) en/of;

  • -

    een onbedoelde/ongewenste inkomensaanvulling voor de niet rechthebbende partner kan vormen

Daarom is aangegeven dat een toeslag slechts in bijzondere omstandigheden kan worden verleend.

Daarvan kan sprake zijn als de niet rechthebbende partner onvoldoende inkomen kan genereren omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en hier niet mag werken.

Artikel 8

Evenals de uitvoering van de WWB en de WIJ ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 31 maart 2010,
de griffier, de voorzitter,
K.E. Driehuijs E.C. Bakker