Regeling vervallen per 18-05-2012

Bouwverordening Hilversum 2009

Geldend van 22-07-2011 t/m 17-05-2012

Intitulé

Bouwverordening Hilversum 2009

Vastgesteld door de raad bij besluit van 24 juni 2009

Bekendmaking op 6 augustus 2009 (Gemeenteblad III, nr. 57), alsmede in de

Gooi en Eembode op 6 augustus 2009

In werking getreden op 21 augustus 2009

nadien gewijzigd bij zijn besluit(en) van:

·22 september 2010 - Bekendmaking op 23 september 2010 (Gemeenteblad III, nr. 87), alsmede in de Gooi en Eembode op 30 september 2010. In werking getreden op 1 oktober 2010;

Bouwverordening Hilversum 2009

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • o

      asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • o

      bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

    • o

      bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • o

      bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

    • o

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • o

      deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • o

      gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • o

      hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • o

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • o

      NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • o

      omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • o

      omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • o

      straatpeil:

      • a.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • b.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • o

      weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder: bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk; gebouw: een gedeelte van een gebouw.

  • 3. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • o

      klachtenonderhoud: het niet-geplande onderhoud van woningen en daarbij horende bouwwerken naar aanleiding van klachten van bewoners of derden waarbij de gemelde storing een inbreuk op het woongenot betekent respectievelijk hinder of gevaar oplevert;

    • o

      mutatieonderhoud: alle onderhoudswerken die worden uitgevoerd aan woningen en daarbij horende bouwwerken naar aanleiding van een bewonersmutatie en die tot doel hebben de woning op te leveren voor een volgende bewoner.

Artikel 1.2 Termijnen

(gereserveerd)

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1. Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom.

  • 2. Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven.

Hoofdstuk 2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

(gereserveerd)

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

(gereserveerd)

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

(gereserveerd)

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

(gereserveerd)

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

    • b.

      (vervallen);

    • c.

      Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

(gereserveerd)

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

(gereserveerd)

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

(gereserveerd)

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

(gereserveerd)

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

(gereserveerd)

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

(gereserveerd)

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(gereserveerd)

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

(gereserveerd)

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

(vervallen)

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

(gereserveerd)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.
    • 1.

      dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

(gereserveerd)

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

(gereserveerd)

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • o

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • o

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3. het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • k.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een bouwvergunning is vereist, worden gebouwd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt, geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a.

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b.

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. Burgemeester en wethouders kunnen beleidsregels vaststellen met betrekking tot de wijze van bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien daarbij ten behoeve van de bruikbaarheid rekening wordt gehouden met de situatie en inrichting van de plek waar parkeerruimte wordt aangebracht en:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte – voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste, het tweede en het derde lid.

  • 5. Burgemeester en wethouders kunnen beleidsregels vaststellen met betrekking tot het verlenen van ontheffingen. Deze regels kunnen - mede - bestaan uit financiële voorwaarden.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

(gereserveerd)

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

(gereserveerd)

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

(gereserveerd)

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

(gereserveerd)

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

(gereserveerd)

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

(gereserveerd)

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

(gereserveerd)

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

(gereserveerd)

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

(gereserveerd)

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

(gereserveerd)

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

(gereserveerd)

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

(gereserveerd)

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

    • a.

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b.

      indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

    • b.

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c.

      voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

(gereserveerd)

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is.

  • 2. Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a.

      op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater en fecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3. Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b.

      leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2. De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:

    • a.

      zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden; en

    • b.

      zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende afstand van de perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking:

    • a.

      van het bepaalde in het eerste lid, indien de afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is;

    • b.

      van het bepaalde in het tweede lid, indien de bodemgesteldheid en de grondwaterafvoer ter plaatse, dan wel de omvang van het perceel de infiltratie van hemelwater niet toelaten en bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet wordt aangesloten aan een rottingput.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1.

    Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2.

    De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3.

    In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4.

    Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6.

    Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Hoofdstuk 3 De melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

(gereserveerd)

Artikel 3.2 Welstandscriteria

(gereserveerd)

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

(vervallen)

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de omgevingsvergunning voor het bouwen;

  • b.

    andere toestemmingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

  • e.

    een afschrift van de eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, in het geval dat werkzaamheden in een binnenruimte van het bouwwerk of object plaatsvinden die niet eerder mogen worden verricht dan nadat wordt voldaan aan het voornoemde artikel 9, derde lid.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

(gereserveerd)

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

  • 2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3. Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4. Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL);

    • b.

      steenwol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;

    • c.

      glaswol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;

    • d.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m³, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Van het gereedkomen:

    • 1.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • 2.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies

    moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

    De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

Artikel 4.15 Merktekens voor brandwerend glas

(gereserveerd)

Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 40 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

(gereserveerd)

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

(gereserveerd)

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

(gereserveerd)

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

(gereserveerd)

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen

(gereserveerd)

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1.

    De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2.

    Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d.

      op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

(gereserveerd)

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

(gereserveerd)

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

(gereserveerd)

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

(gereserveerd)

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

(gereserveerd)

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

(gereserveerd)

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

(gereserveerd)

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

(gereserveerd)

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

(gereserveerd)

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

(gereserveerd)

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

(gereserveerd)

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

(gereserveerd)

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

(gereserveerd)

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen, te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van fecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

(vervallen)

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 Vergunningsplicht nachtverblijf

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, wordt het aantal personen bepaald op 4.

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • c.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • d.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

  • 1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 7A Kamerbewoning

Artikel 7a.1 Begripsomschrijvingen

(gereserveerd)

Artikel 7a.2 Vergunning kamerbewoning

(gereserveerd)

Artikel 7a.3 Gebruikseisen en algemene regels

(gereserveerd)

Artikel 7a.4 Aanvraag vergunning kamerbewoning

(gereserveerd)

Artikel 7a.5 Termijn van beslissing

(gereserveerd)

Artikel 7a.6 Weigeren vergunning kamerbewoning

(gereserveerd)

Artikel 7a.7a Wijziging van de vergunning kamerbewoning

(gereserveerd)

Artikel 7a.7b Voorwaarden en voorschriften vergunning kamerbewoning:

(gereserveerd)

Artikel 7a.8 Intrekken vergunning kamerbewoning

(gereserveerd)

Artikel 7a.9 Verplicht aanwezige bescheiden

(gereserveerd)

Artikel 7a.10 Legesheffing

(gereserveerd)

Artikel 7a.11 Inwerkingtreding

(gereserveerd)

Hoofdstuk 8 Slopen

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1. Het is verboden bouwwerken, woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid en, indien van toepassing, het zesde lid.

  • 3. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen, onverminderd het bepaalde in het zesde lid, slechts voorschriften over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 7.2, onder b. van de Regeling omgevingsrecht.

  • 4. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5. De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

  • 6. Indien het slopen -mede- betreft het verwijderen van asbest in het kader van mutatie- en/of klachtenonderhoud en betrekking heeft op een gespecificeerde lijst van bouwwerken, al dan niet betrekking hebbend op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen, waarvan ten tijde van vergunningverlening de mogelijkheid en een tijdstip van vergunningplichtig handelen niet kan worden voorzien:

    a. wordt in de omgevingsvergunnning voor het slopen bepaald:

    • 1.

      dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste drie jaar;

    • 2.

      dat de onder 1 bedoelde termijn op verzoek van vergunninghouder kan worden verlengd, telkens met ten hoogste drie jaar;

    • 3.

      dat, indien mede een vergunning krachtens andere wetgeving is vereist zoals wordt bedoeld in artikel 8.1.6, aanhef en onder c en f, ten aanzien van een concrete locatie niet eerder van de omgevingsvergunning mag worden gebruik gemaakt, dan op het tijdstip waarop die vergunning in werking treedt.

    b. kan het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning voor het slopen, onverminderd het derde lid, mede voorschriften verbinden die regelen:

    • 1.

      dat voor een te onderscheiden -en voor wat betreft te verwachten aanwezigheid van asbestmateriaal vergelijkbaar- deel van de verzameling bouwwerken op een bij de vergunning behorende gespecificeerde lijst bouwwerken waarop de vergunning betrekking heeft eerst van de vergunning mag worden gebruik gemaakt nadat het bevoegd gezag op verzoek van vergunninghouder heeft verklaard:

      dat daarop betrekking hebbende verstrekte asbestinventarisatierapporten, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, voldoende zijn en voldoende representatief zijn om te kunnen vaststellen dat de volgens lid 3, onder a, b en c, en lid 4 aan de verstrekte vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om van de vergunning gebruik te kunnen maken, onverminderd het hierna gestelde onder 2.

    • 2.

      a. dat vergunninghouder tenminste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen van asbest uit/van een bouwwerk het bevoegd gezag een afschrift van het asbestinventarisatierapport van dat bouwwerk verstrekt, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, onverminderd het bepaalde in artikel 8.3.3, derde lid;

      b. dat ook uit het rapport onder a moet kunnen blijken dat de volgens lid 3, onder a, b en c, en lid 4 aan de verstrekte vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om van de vergunning gebruik te kunnen maken, zoals bedoeld onder 1.

  • 7. Het bevoegd gezag kan gedeeltelijk uitstel verlenen van de plicht tot het indienen van gegevens als bedoeld in artikel 1.3, lid 3 en artikel 7.2 van de Regeling omgevingsrecht indien sprake is van slopen als bedoeld in lid 6, aanhef, tot het moment dat deze gegevens alsnog worden ingediend ten behoeve van de toetsing die plaatsvindt om een verklaring te kunnen afgeven als bedoeld in lid 6, aanhef, onder b, sub 1 en/of om te voldoen aan de eis als bedoeld in lid 6, aanhef, onder b, sub 2.

  • 8. Het bevoegd gezag kan beleidsregels vaststellen omtrent het gestelde in:

    • a.

      lid 3, aanhef, voor wat betreft het gestelde onder a, b, c en d;

    • b.

      lid 4;

    • c.

      lid 6, aanhef en onder a en b;

    • d.

      lid 7.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

(vervallen)

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

(vervallen)

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

(vervallen)

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

(vervallen)

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1. Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

    • c.

      een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

    • d.

      (vervallen);

    • e.

      (vervallen);

    • f.

      een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet (Stb. 1992, 548) is vereist en deze niet is verleend.

  • 2. a. Het bevoegd gezag kan beleidsregels vaststellen omtrent het gestelde in het eerste lid, aanhef, onder a en b.

    b. Indien artikel 8.1.1, zesde lid, toepassing vindt, zijn de weigeringsgronden genoemd in lid 1, onder c en f niet van toepassing.

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

  • b.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het slopen geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • c.

    tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • 1.

    In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    • a.

      geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    • b.

      asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt; mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

  • 2.

    Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in tweevoud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6.

    Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7.

    Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9.

    De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen.

  • 10.

    Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11.

    Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunning voor het slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- en frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

  • 1. Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

  • 2. Op het sloopterrein moet, in het geval dat werkzaamheden in een binnenruimte van een bouwwerk of object plaatsvinden die niet eerder mogen worden verricht dan nadat wordt voldaan aan artikel 9, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, een afschrift van de daarop betrekking hebbende eindbeoordeling aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3. a. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

    b. indien gebruik gemaakt wordt van een omgevingsvergunning voor het slopen die is verleend met toepassing van artikel 8.1.1, zesde lid, geldt in plaats van de onder a bepaalde termijn van ten minste één week een termijn van ten minste twee werkdagen, tenzij het bevoegd gezag bij het verlenen van de vergunning anders heeft bepaald, onverminderd het bepaalde in artikel 8.1.1, zesde lid, onder b, onderdeel 2.

  • 4. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

  • 1. Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

  • 2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen (gereserveerd)

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL);

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • g.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

Hoofdstuk 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1. De Commissie voor Welstand en Monumenten functioneert als welstandscommissie als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder q van de Woningwet en adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen, met inachtneming van het reglement als bedoeld in lid 2.

  • 2. Het bij deze verordening behorende Reglement van orde op de Commissie voor Welstand en Monumenten bevat de regels betreffende samenstelling, benoeming, taak en werkwijze van de commissie zoals bedoeld in lid 1.

  • 3. De gemeenteraad kan bepaalde gebieden aanwijzen waar voor een daarbij te geven termijn de welstandsadvisering is opgedragen aan een stadsbouwmeester.

Artikel 9.2 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

  • 1.

    Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

  • a.

    op het voornemen inspraak is verleend;

  • b.

    het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten is ingewonnen.

  • 2.

    De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

(vervallen)

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen (gereserveerd)

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

(vervallen)

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

(gereserveerd)

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

(gereserveerd)

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

(gereserveerd)

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming (gereserveerd)

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

(gereserveerd)

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

(gereserveerd)

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

(gereserveerd)

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

(vervallen)

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

(gereserveerd)

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

(gereserveerd)

Artikel 12.6 Slotbepaling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de 15e dag na die waarop zij is afgekondigd

  • 2.

    Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 10 maart 1993 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 3.

    Deze verordening kan worden aangehaald als 'Bouwverordening Hilversum 2009'

Ondertekening

Hilversum, 24 juni 2009,
de griffier, de burgemeester,
K.E. Driehuijs E.C. Bakker

BIJLAGEN

Overzicht wijzigingen t.o.v. voorgaande bouwverordening (‘Bouwverordening Hilversum 2006’)

1

Was reeds vervallen

Vanwege inwerkingtreding besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning

2 t/m 6

Vervallen

Vanwege vervallen hoofdstuk 6 betreffende brandveilig gebruik en de inwerkingtreding van het gebruiksbesluit

7

Blijft

Betreft kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering; verwijzing naar NEN-norm

8

Vervalt

Vanwege inwerkingtreding asbestverwijderingsbesluit 2005

9

Wordt vernummerd naar 13

Parkeernormen

9

Nieuw

Reglement van orde welstand, m.i.v. volgens artikel 8 Woningwet in de bouwverordening te regelen onderwerpen; in Modelbouwverordening was dit bijlagenummer hiervoor al gereserveerd

10 t/m 12

Vervallen

Vanwege vervallen paragraaf 6 van hoofdstuk 2 inhoudende voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen en de inwerkingtreding van het gebruiksbesluit

13

Vervallen

Samen met vervallen hoofdstuk 7A Kamerbewoning; betrof gegevens en bescheiden aanvraag vergunning kamerbewoning; reden is dat de vergunning voor kamerbewoning uitsluitend getoetst wordt aan eisen m.b.t. brandveiligheid en vluchtroutes; betreffende dit doel en onderwerp is nu het gebruiksbesluit inwerking getreden

13

Vernummerd vanuit 9

Gereserveerd.

Beleidsregels betreffende parkeernormen zoals bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid. De parkeernormen zijn nu door burgemeester en wethouders als beleidsregels opnieuw vast te stellen (in voorgaande situatie betrof dit een bijlage bij de toelichting van de bouwverordening)

14

Vervallen

Samen met vervallen hoofdstuk 7A Kamerbewoning; betrof algemene regels kamerbewoningpand; reden is dat de vergunning voor kamerbewoning uitsluitend getoetst wordt aan eisen m.b.t. brandveiligheid en vluchtroutes; betreffende dit doel en onderwerp is nu het gebruiksbesluit inwerking getreden

14

Nieuw

Gereserveerd.

Beleidsregels inzake het verlenen van ontheffing, zoals bedoeld in het vijfde lid van artikel 2.5.30, in verband met het vierde lid. (bestaande beleidsregels daterend uit 2005 worden aangepast aan de gewijzigde redactie van artikel 2.5.30, vierde lid).

15

Kaart; in voorgaande verordening betrof dit een ongenummerde bijlage

Kaart, waarop volgens artikel 1.3, tweede lid, het gebied binnen de bebouwde kom staat aangegeven

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1 (gereserveerd)

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning Bijlage behorende bij artikel 6.1.2 (gereserveerd)

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken (gereserveerd)

Bijlage 4

Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties (gereserveerd)

Bijlage 5

Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2 (gereserveerd)

Bijlage 6

Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.3

(gereserveerd)

Bijlage 7

Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6 De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering - Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig);

  • e.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen' (Engelstalig);

  • f.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername' (Engelstalig);

  • g.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden' (Engelstalig).

Bijlage 8

Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee

vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Bijlage behorende bij artikel 8.1.2

(gereserveerd)

Bijlage 9

Reglement van orde op de Commissie voor Welstand en Monumenten

Bijlage behorend bij artikel 9.1, tweede lid

In dit Reglement van orde op de Commissie voor Welstand en Monumenten zijn de instelling en de samenstelling en werkwijze van de Commissie voor Welstand en Monumenten voor de gemeente Hilversum vastgelegd.

Dit reglement van orde behoort bij de bouwverordening (hiervoor was het reglement al door de raad vastgesteld op 7 mei 2003 en laatst gewijzigd op 4 juli 2007).

Tekstuele weergave:

Inhoud

  • 1.

    Advisering door de Commissie voor Welstand en Monumenten 3

  • 2.

    Samenstelling van de Commissie voor Welstand en Monumenten 4

  • 3.

    Benoeming en zittingsduur 5

  • 4.

    Jaarlijkse verantwoording 5

  • 5.

    Termijn van advisering en vooroverleg 6

  • 6.

    Openbaarheid van vergaderen en plantoelichting 6

  • 7.

    Afdoening bij mandaat 7

  • 8.

    Vorm waarin het welstandsadvies wordt uitgebracht 8

  • 9.

    Ondersteuning van de commissie 9

  • 10.

    Vergaderorde 9

  • 11.

    Financiële vergoeding 10

  • 12.

    Slotbepaling 10

1. Advisering door de Commissie voor Welstand en Monumenten

Artikel 1 Definitie

De commissie: de Commissie voor Welstand en Monumenten

Artikel 2 Onafhankelijkheid

  • 1.

    De commissie is een door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt over zaken welke op de welstand van de bebouwde omgeving, op monumenten of beschermde stads- en dorpsgezichten betrekking hebben.

  • 2.

    De commissie voert haar taken uit in onafhankelijkheid en is beleidsmatig gebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid en baseert haar advies uitsluitend op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 3 Taakomschrijving

De commissie is belast met de volgende taken:.

  • 1.

    De commissie adviseert burgemeester en wethouders over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44 eerste lid onder d van de Woningwet.

  • 2.

    De commissie adviseert burgemeester en wethouders over de welstandsaspecten van aanvragen voor licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 3, juncto lid 1, onder d, van de Woningwet, indien dergelijke aanvragen niet door een gemandateerde ambtenaar, op grond van in de welstandsnota opgenomen ambtelijke toetsingscriteria, van een positief welstandsadvies kunnen worden voorzien.

  • 3.

    De commissie is door de gemeenteraad aangewezen als commissie als bedoeld in artikel 1 sub f, van de monumentenverordening Hilversum 2001 en adviseert burgemeester en wethouders over de toepassing van de Monumentenwet 1988, over de toepassing van de voornoemde monumentenverordening en over de geïnventariseerde waardevolle gebouwen en over monumentale of cultuurhistorische belangen in de sfeer van de ruimtelijke ordening.

  • 4.

    De commissie adviseert burgemeester en wethouders over de welstandsaspecten van aanvragen voor een reclamevergunning, voorzover deze aanvragen aan de hand van de reclamenota c.q. welstandsnota niet ambtelijk kunnen worden afgedaan, wegens twijfel over de vraag of de aanvraag al dan niet past binnen de nota.

  • 5.

    Bij aanvragen bouwvergunning en monumentenvergunning, brengt de commissie een integraal advies uit, waarin echter een duidelijke scheiding is aangebracht tussen het welstandsadvies en het advies ten aanzien van de monumentenverordening.

  • 6.

    De commissie voert onder regie van de gemeente overleg met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen en beoordeelt daartoe schetsplannen voor bouwplannen Van de schetsplanbeoordeling en overleg daarover wordt altijd verslag gemaakt, dat met de besproken bescheiden wordt opgenomen in het dossier.

  • 7.

    De commissie brengt op verzoek van burgemeester en wethouders advies uit over de welstandsaspecten c.q. monumentenaspecten van in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen, stedenbouwkundige plannen, plannen voor de inrichting van de openbare ruimte en andere relevante beleidsstukken. Voor bestemmingsplannen gebeurt dit in het kader van het overleg ex artikel 10 BRO.

  • 8.

    Na de vaststelling van het plan of de nota zoals bedoeld in het voorgaande lid ontvangt de commissie een definitief exemplaar en een reactie op haar eerder uitgebrachte advies

  • 9.

    De commissie mag ook ongevraagd advies uitbrengen over zaken die het taakveld van de commissie raken.

  • 10.

    de commissie legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. Voorzover leden van de commissie persoonlijk betrokken zijn bij bouwplannen die voor vooroverleg of ter advisering worden voorgelegd, of indien het bouwplannen betreft van het bureau waar zij werkzaam zijn, vindt de advisering in afwijking van het bepaald in de leden 1 en 2 niet plaats door de commissie voor welstand en monumenten, maar door een commissie van de stichting Welstandszorg Noord-Holland.

2. Samenstelling van de Commissie voor Welstand en Monumenten

Artikel 4 Samenstelling en taakverdeling

  • 1.

    De commissie bestaat uit een monumentenkamer en een welstandskamer en deze kamers hebben een gemeenschappelijke voorzitter.

  • 2.

    De welstandskamer bestaat uit een voorzitter en 4 leden en de monumentenkamer bestaat uit een voorzitter en 3 leden. De raad kan een plaatsvervangend lid benoemen dat als lid functioneert bij verhindering van een regulier commissielid.

  • 3.

    De welstandskamer bestaat naast de voorzitter uit leden met een achtergrond en ervaring die is toegespitst op de hoofdtaak bouwplanbeoordeling en aanvullend op annexe gebieden zoals stedenbouw, landschap en een burgerlid.

  • 4.

    De monumentenkamer bestaat naast de voorzitter uit leden uit de vakgebieden architectuurhistorie, architectuur (specialiteit restauratie) en/of historie (lokaal, stedenbouwkundig, algemeen, kunst) .

  • 5.

    De welstandskamer is (gedelegeerd) verantwoordelijk voor (voor)overleg in het kader van bouwplannen en de advisering inzake bouwaanvragen, zoals hiervoor omschreven in de artikelen 3.1, 3.2, 3.4 en 3.6. .

  • 6.

    De monumentenkamer is (gedelegeerd) verantwoordelijk voor de advisering over de monumentenstatus, (voor)overleg in het kader van planbegeleiding en voor advisering over restauratieplannen en monumentenvergunningsaanvragen, zoals hiervoor omschreven in artikel 3.3.

  • 7.

    Indien voor een bouwactiviteit zowel een monumentenvergunning als een bouwvergunning benodigd is, zoals hiervoor aangeduid in artikel 3.5, vindt advisering op grond van artikel 11 van de Monumentenwet geïntegreerd plaats met de advisering op grond van artikel 12 van de Woningwet, in de commissie (in pleno).

  • 8.

    De advisering over ruimtelijke plannen en beleidsnota´s, als bedoeld in artikel 3.7 van dit reglement vindt eveneens plaats in de commissie, voorzover het onderwerp daartoe aanleiding geeft.

  • 9.

    Ook in andere gevallen waarin naar het oordeel van de voorzitter gezamenlijke behandeling geboden is, als zowel welstandsaspecten als monumentenaspecten in het geding zijn, vindt de behandeling in de commissie.

Artikel 5 Profielschets van de commissieleden

  • 1.

    De leden van de commissie moeten geïnteresseerd zijn in Hilversum en de gemeente kennen of willen leren kennen en bereid zijn zich te verdiepen in het ruimtelijk kwaliteitsbeleid van de gemeente in brede zin.

  • 2.

    De leden van de commissie moeten in staat zijn bouwplantekeningen te lezen en cultureel besef en kennis hebben van de (geschiedenis van de) bouwkunst.

  • 3.

    De leden van de commissie zijn onpartijdig, dat betekent dat zij geen persoonlijk belang mogen hebben bij de door burgemeester en wethouders te nemen beslissingen en dat zij hun taak niet met vooringenomenheid mogen vervullen. Als een bouwplan wordt voorgelegd, of indien anderszins een zaak ter advisering aan de commissie worden voorgelegd, waarbij een lid is aan te merken als persoonlijk belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dient dat lid geheel buiten de advisering over dat onderwerp te blijven en niet betrokken worden bij de discussie en informatie-uitwisseling over dat onderwerp.

  • 4.

    De leden van de commissie moeten in staat zijn hun oordeel begrijpelijk te verwoorden, met respect voor allen die bij de advisering een rol spelen. Dit vraagt van alle commissieleden zekere communicatieve vaardigheden.

  • 5.

    De leden van de commissie hebben een geheimhoudingsplicht inzake de aan hen voorgelegde plannen en beleidsdocumenten, niet zijnde bouwaanvragen of aanvragen monumentenvergunning.

Artikel 6 Profielschets van de voorzitter

De voorzitter dient te voldoen aan het bepaalde in artikel 6 en moet daarnaast goede voorzitterkwaliteiten bezitten en dient derhalve goede vergadertechnische, meningsvormende en besluitvormingskwaliteiten te hebben. Om de voorzittersrol goed te kunnen vervullen is ervaring (niet noodzakelijkerwijs vakopleiding) op het werkterrein onontbeerlijk.

Artikel 7 Taken van de leden

De leden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de (vak)inhoudelijke kwaliteit van de welstandsadviezen respectievelijk de monumentenadviezen.

Artikel 8 Taken van de voorzitter

  • 1.

    De voorzitter is verantwoordelijk voor het dagelijks functioneren van de commissie en bewaakt de deugdelijkheid van de advisering en overige taakuitoefening in brede zin.

  • 2.

    De voorzitter geeft leiding aan de vergadering en bewaakt de voortgang van de agenda. In de discussies draagt hij of zij er zorg voor dat alle commissieleden hun mening voldoende naar voren kunnen brengen. Na de discussie geeft de voorzitter een korte, heldere samenvatting van het uit te brengen advies, als basis voor de schriftelijke uitwerking.

  • 3.

    De voorzitter organiseert met de commissie en het commissiesecretariaat een jaarlijkse, inhoudelijke evaluatie van de werkzaamheden en heeft hiertoe tenminste eenmaal per jaar een evaluerend overleg met de portefeuillehouder. De uitkomsten van het evaluatiegesprek wordt opgenomen in het jaarverslag van de commissie.

Artikel 9 Vervanging

Bij incidentele of langdurige verhindering van een lid kan de gemeenteraad een plaatsvervanger benoemen, voor de duur van de afwezigheid van het betrokken lid.

3. Benoeming en zittingsduur

Artikel 10 Benoemingsprocedure

De voorzitter en leden van de commissie worden door de gemeenteraad benoemd en ontslagen.

Artikel 11 Zittingsduur

  • 1.

    Benoemingen gelden voor een periode van drie jaar met een mogelijkheid tot herbenoeming voor een periode van nog eens drie jaar. Omwille van de continuïteit van de advisering worden de leden van de commissie in beginsel benoemd en herbenoemd in een alternerend systeem.

  • 2.

    Door de gemeenteraad wordt een rooster van aftreden bijgehouden. De gemeenteraad maakt drie maanden voor het verstrijken van een benoemingstermijn zijn voornemens voor de nieuwe benoemingstermijn kenbaar aan het desbetreffende lid van de commissie en aan de commissie.

Artikel 12 Voortijdige beëindiging van de benoeming van commissieleden

  • 1.

    De leden van de commissie kunnen te allen tijde kenbaar maken hun benoeming te willen beëindigen. Zij geven hiervan schriftelijk drie maanden tevoren kennis aan de gemeenteraad.

  • 2.

    De gemeenteraad kan in voorkomende gevallen, de benoeming van een lid of van alle leden van de commissie alsmede van de plaatsvervangers bij structurele afwezigheid voortijdig beëindigen, wanneer het betreffende commissielid of de betreffende commissieleden of plaatsvervangers naar haar oordeel niet naar behoren functioneert of functioneren.

4. Jaarlijkse verantwoording

Artikel 13 Jaarverslag

  • 1.

    De commissie stelt ter uitvoering van artikel 12b lid 3 van de Woningwet en ter informatie over haar monumentenactiviteiten jaarlijks voor de gemeenteraad een verslag op van haar werkzaamheden, genoemd het ‘jaarverslag’.

  • 2.

    In dit jaarverslag komt ten minste aan de orde op welke wijze de commissie toepassing heeft gegeven aan de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen welstandscriteria. Het jaarverslag signaleert waar de welstandsnota als beleidskader voldoende dan wel onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en geeft aan waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid.

  • 3.

    In dit jaarverslag komen ook aan de orde de activiteiten die de commissie heeft ontplooid op het gebied van monumentenzorg, waaronder eventuele in het oog springende activiteiten of plannen.

  • 4.

    De commissie kan in haar verslag aanbeveling doen ten aanzien van het ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en het welstandsbeleid en/of monumentenbeleid in het bijzonder.

  • 5.

    Het verslagjaar loopt van januari tot en met december Het jaarverslag wordt jaarlijks uiterlijk in april aangeboden aan de gemeenteraad.

  • 6.

    Bespreking van het jaarverslag in de gemeenteraad of raadscommissie wordt gecombineerd met de jaarlijks op te stellen rapportage over de uitvoering van het welstandstoezicht door burgemeester en wethouders.

5. Termijn van advisering en vooroverleg

Artikel 14 Termijn van advisering bij de bouwaanvraag

De commissie dan wel een namens haar gemandateerd lid is bij de beoordeling van lichte, reguliere of gefaseerde bouwaanvragen gebonden aan de in de Bouwverordening genoemde termijnen voor het uitbrengen van advies.

Artikel 15 Overschrijding van de termijn

Indien de commissie dan wel het namens haar gemandateerde lid bij de beoordeling van een bouwaanvraag niet binnen de in de Bouwverordening gestelde termijn tot een advies komt, beoordelen burgemeester en wethouders zelf of het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij nemen zij de in de welstandsnota opgenomen criteria in acht. De commissie wordt van deze beoordeling in kennis gesteld.

Artikel 16 Geldigheidstermijn van een schetsplanbeoordeling

Indien een schetsplan niet binnen zes maanden na de laatste beoordeling door de commissie wordt gevolgd door een bouwaanvraag, wordt de welstandsbehandeling gesloten en heeft het eerder uitgebrachte advies geen actualiteitswaarde meer

6. Openbaarheid van vergaderen en plantoelichting

Artikel 17 Openbare behandeling van bouwaanvragen, aanvragen monumentenvergunning

  • 1.

    De behandeling van bouwaanvragen en aanvragen monumentenvergunning door de commissie is openbaar tenzij burgemeester en wethouders of de commissie van mening zijn dat er op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur klemmende redenen zijn voor geheimhouding. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen als voor het formuleren van de conclusie c.q. het welstandsadvies.

  • 2.

    De beoordeling van een schetsplan of vooroverleg over een bouwplan vindt in principe plaats in het openbaar, tenzij burgemeester en wethouders of de commissie van mening is dat openbare behandeling belangen schaadt en de transparantie van het welstandstoezicht niet onevenredig geschaad wordt.

  • 3.

    Belangstellenden kunnen de vergadering van de commissie bijwonen. op de publieke tribune.

  • 4.

    Belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen voor het begin van de vergadering spreektijd aanvragen bij de voorzitter. De voorzitter stelt, afhankelijk van de agenda, de maximale spreektijd van eenieder vast. Spreektijd kan slechts worden gebruikt voor het geven van een visie op de welstandsaspecten van het plan. Een belangenafweging of beoordeling, anders dan op basis van de vastgestelde welstandscriteria vindt niet plaats tijdens de welstandsbeoordeling.

  • 5.

    Goedgekeurde notulen van de behandeling van bouwaanvragen, de behandeling van schetsplannen en de advisering inzake monumentenaanvragen zijn openbaar.

Artikel 18 Bekendmaking van de agenda

De data, het tijdstip en de locatie van de welstandsvergaderingen worden door het commissiesecretariaat vooraf gepubliceerd via de gemeentelijke website

Artikel 19 Plantoelichting door indiener en/of ontwerper

  • 1.

    Als een planindiener en/of ontwerper hierom bij het indienen van het plan heeft verzocht, wordt deze door het commissiesecretariaat uitgenodigd voor het geven van een toelichting tijdens de vergadering waarin het plan wordt behandeld.

  • 2.

    Als de commissie dan wel een namens haar gemandateerd lid een nadere toelichting gewenst acht dan wordt de planindiener en/of de ontwerper door het commissiesecretariaat uitgenodigd voor het geven van een toelichting tijdens de vergadering waarin het plan wordt behandeld.

  • 3.

    Een plantoelichting is bedoeld voor een korte toelichting op de planfilosofie en de gemaakte keuzes in relatie tot de welstandscriteria c.q. de van belang zijnde monumentale aspecten, door planindiener en/of ontwerper.

7. Afdoening bij mandaat

Artikel 20 Mandaat namens de commissie

  • 1.

    De commissie kan, in overleg met burgemeester en wethouders één of meer van haar leden mandateren om bepaalde taken uit te voeren. De gemandateerde voert de taak uit onder verantwoordelijkheid en namens de commissie, wat moet blijken uit bijvoorbeeld de ondertekening van de commissieverslagen.

  • 2.

    Eén van de taken die door de commissie aan één of meer van haar leden kunnen worden gemandateerd is het uitbrengen van het welstandsadvies voor plannen van relatief geringe ruimtelijke betekenis of van plannen waar de mening van de commissie als bekend mag worden verondersteld. De gemandateerde heeft hierbij ten aanzien van welstandsadviezen een beperkt mandaat, dat wil zeggen dat alleen positieve adviezen kunnen worden gegeven. Plannen waarmee het gemandateerde commissielid niet akkoord kan gaan, worden alsnog in de plenaire commissie behandeld.

  • 3.

    Bij enige vorm van twijfel legt de gemandateerde het betreffende plan alsnog voor aan de plenaire commissie

  • 4.

    Voor behandeling van bouwplannen onder mandaat gelden verder dezelfde reglementen als voor behandeling van plannen door de plenaire commissie.

Artikel 21 Ambtelijk mandaat voor licht bouwvergunningplichtige bouwwerken

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen medewerkers van het commissiesecretariaat mandateren om namens hen het welstandsoordeel te geven voor licht-vergunningsplichtige bouwwerken waarvoor in de welstandsnota ambtelijke toetsingscriteria zijn opgenomen en voor de afdoening van licht -vergunningsplichtige bouwwerken die door de commissie dan wel een gemandateerd lid negatief zijn beoordeeld onder het geven van criteria voor aanpassing die tot een positief advies kunnen leiden.

  • 2.

    De gemandateerde ambtenaar heeft hierbij een beperkt mandaat, dat wil zeggen dat alleen positieve adviezen kunnen worden gegeven. Plannen waarmee de gemandateerde ambtenaar niet akkoord kan gaan, worden alsnog aan de commissie dan wel aan een namens haar gemandateerd lid voorgelegd.

  • 3.

    Indien er sprake is van een bijzondere situatie of er gerede twijfel bestaat aan de toepasbaarheid van de ambtelijke toetsingscriteria legt de gemandateerde ambtenaar het plan voor advies voor aan de commissie.

8. Vorm waarin het welstandsadvies wordt uitgebracht

Artikel 22 Inhoud van het welstandsadvies op bouwaanvragen

  • 1.

    Het welstandsadvies geeft aan of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, uitsluitend te beoordelen aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota.

  • 2.

    Het welstandsadvies is niet gericht op zaken die geen betrekking hebben op het welstandstoezicht.

  • 3.

    Het welstandsadvies kan worden gecombineerd met suggesties voor beleid of procedurele zaken die naar mening van de commissie in acht genomen zouden moeten worden. Deze suggesties zijn vrijblijvend en staan duidelijk los van de conclusie van het welstandsadvies zelf.

  • 4.

    Het welstandsadvies mag nooit zodanig zijn geformuleerd dat één der betrokkenen zich daardoor beledigd of in goede naam of eer aangetast kan voelen.

Artikel 23 Conclusie van het advies

Het welstandsadvies kan de volgende conclusies hebben:

  • 1.

    Positief advies: Het plan voldoet naar mening van de commissie volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria aan redelijke eisen van welstand. Dit advies kan worden gecombineerd met suggesties om het plan op een (nog) hoger niveau te tillen. Deze suggesties zijn vrijblijvend en staan duidelijk los van de conclusie van het welstandsadvies zelf.

  • 2.

    Negatief advies, tenzij wordt voldaan aan de opmerkingen: Het plan voldoet naar mening van de commissie volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand, tenzij het op ondergeschikte punten wordt aangepast. Deze punten worden ondubbelzinnig genotuleerd of op de tekening aangegeven. Het commissiesecretariaat nodigt daarna de planindiener uit om binnen de wettelijke afhandelingtermijn een aangepast plan in te dienen dat vervolgens door een gemandateerde ambtenaar (in geval van een lichte bouwvergunning) dan wel een gemandateerd lid van de commissie (in geval van een reguliere bouwvergunning) wordt beoordeeld.

  • 3.

    Negatief advies: Het plan voldoet naar mening van de commissie volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand.

Artikel 24 Schriftelijke motivering

  • 1.

    De commissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2.

    Bij positieve advisering kan een expliciete motivering achterwege blijven, tenzij burgemeester en wethouders daarom verzoeken.

  • 3.

    Een positief advies wordt altijd schriftelijk gemotiveerd als er sprake is van een bijzondere situatie waarbij wordt geadviseerd om een plan, in afwijking van de van toepassing zijnde gebiedsgerichte c.q. objectgerichte welstandscriteria, goed te keuren.

Artikel 25 Afwijken van het welstandsadvies

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen, op basis van artikel 44, lid 1d van de Woningwet, de bouwvergunning verlenen ondanks strijdigheid van dat plan met redelijke eisen van welstand, indien zij van oordeel zijn dat daarvoor voldoende zwaarwegende redenen zijn.

  • 2.

    Alvorens zij daartoe overgaan overleggen zij, teneinde tot een goede afweging te komen en voor een goede informatie-uitwisseling, over de voorgenomen afwijking met de voorzitter van de commissie.

  • 3.

    De afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de bouwvergunning gemotiveerd. De commissie wordt hiervan op de hoogte gesteld.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders zullen uiterst terughoudend zijn met het gebruik van deze mogelijkheid omdat de ruimtelijke kwaliteit niet snel ondergeschikt wordt geacht aan economische of maatschappelijke belangen.

9. Ondersteuning van de commissie

Artikel 26 Ondersteuning vanuit de gemeentelijke organisatie

  • 1.

    De commissie wordt ondersteund door een secretariaat, waarvan de personele invulling plaats vindt via de Dienst Stadsontwikkeling.

  • 2.

    Het commissiesecretariaat ondersteunt de commissie op zodanige wijze dat deze optimaal kan functioneren bij de uitoefening van haar taken als onafhankelijk adviesorgaan van het gemeentebestuur.

  • 3.

    De medewerkers van het secretariaat mogen slechts adviseren aan de commissie, zij hebben geen stemrecht.

  • 4.

    Het commissiesecretariaat onderhoudt de contacten met de betrokken medewerkers van de dienst Stadsontwikkeling, neemt de adviesaanvragen voor bouwplannen en monumentenplannen in en bereidt de behandeling van de bouwplannen in de commissie voor.

  • 5.

    De controle op volledigheid van de ingediende stukken gebeurt in principe niet door het commissiesecretariaat maar door de medewerkers die belast zijn met de verwerking van aanvragen om bouwvergunning respectievelijk monumentenvergunning.

  • 6.

    Het commissiesecretariaat verzorgt (in overleg met de voorzitter) de agendering en notulering en draagt er zorg voor dat de commissie kan adviseren binnen de voorgeschreven beslistermijn.

  • 7.

    Het commissiesecretariaat maakt de afspraken tussen planindieners en/of ontwerpers en de commissie.

  • 8.

    Het commissiesecretariaat verzamelt de kwantitatieve gegevens voor het jaarverslag en neemt deel aan het evaluatieoverleg tussen het gemeentebestuur en de commissie.

Artikel 27 Adviseurs

  • 1.

    De commissie wordt voorzover zij dat dienstig vindt op ad hoc of permanente basis vanuit de gemeentelijke organisatie bijgestaan door ambtelijk adviseurs met een specifieke deskundigheid; hierbij valt te denken aan deskundigheid op het gebied van cultuurhistorie en stedenbouw.

  • 2.

    De adviseur is geen lid van de commissie maar wordt voorafgaand aan de beraadslaging in de gelegenheid gesteld zijn of haar visie op het plan te geven. De adviseur neemt geen deel aan de beraadslaging en heeft geen stem in de eindbeoordeling.

  • 3.

    De adviseur is op geen enkele wijze betrokken bij of verantwoordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de commissie

  • 4.

    De aanwezigheid van een adviseur wordt altijd vermeld in de vergadernotulen.

10. Vergaderorde

Artikel 28 Vergadering

  • 1.

    De commissie vergadert regelmatig volgens een jaarlijks vast te stellen vergaderrooster waarin ook de vergaderlocatie wordt vastgelegd.

  • 2.

    De commissie (pleno) kan slechts adviezen uitbrengen indien tenminste drie leden aanwezig zijn, en uit beide kamers minstens 1 lid aanwezig is.

  • 3.

    De monumentenkamer en welstandskamer kunnen slechts (gedelegeerd) advies uitbrengen indien naast de voorzitter minstens 2 leden van de commissie aanwezig zijn.

  • 4.

    Bij afwezigheid van voldoende leden kan 1 lid van de andere kamer plaatsvervangend zitting nemen in de andere kamer.

  • 5.

    Een lid dat verhinderd is de vergadering bij te wonen doet daarvan tijdig mededeling aan het secretariaat

Artikel 29 Stemming

  • 1.

    De commissie beslist omtrent het uit te brengen advies bij meerderheid van stemmen.

  • 2.

    Bij staking van de stemmen geeft de stem van de voorzitter de doorslag

  • 3.

    Als minstens 1 lid daarom verzoekt wordt het minderheidsstandpunt in de notulen verwoord.

Artikel 30 Onderzoek ter plaatse

De commissie stelt een onderzoek ter plaatse in, indien zij bij de beoordeling van een bouwplan van oordeel is dat dit onderzoek redelijkerwijs voor de vervulling van haar taak nodig is.

11. Financiële vergoeding

Artikel 31 Vergoeding

De commissieleden ontvangen een door de gemeenteraad te bepalen en te betalen uurtarief en een vergoeding van de reiskosten.

12. Slotbepaling

Artikel 32

In alle gevallen waarin dit reglement niet voorziet beslissen burgemeester en wethouders.

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties) (gereserveerd)

Bijlage 11

Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsintallatie) (gereserveerd)

Bijlage 12

Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding) (gereserveerd)

Bijlage 13

Parkeernormen voor het bepalen van de benodigde hoeveelheid parkeerplaatsen, zijnde beleidsregels vastgesteld door burgemeester en wethouders, bijlage zoals bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid.

Gereserveerd

Bijlage 14

Beleidsregels inzake het verlenen van ontheffing, zoals bedoeld in het vijfde lid van artikel 2.5.30, in verband met het vierde lid.

Gereserveerd