Regeling vervallen per 18-05-2012

Toelichting op de Bouwverordening 2009

Geldend van 21-08-2009 t/m 17-05-2012

Intitulé

Toelichting op de Bouwverordening 2009

TOELICHTING BOUWVERORDENING HILVERSUM 2009

(inclusief de 12e wijziging op de MBV en deels vooruitlopend op de 13e wijziging).

Deze toelichting is gebaseerd op en grotendeels conform de toelichting van de modelbouwverordening (MBV) van de VNG

1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Asbest

Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704) verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten: actinoliet (CAS-nummer 77536-66-4), amosiet (CAS-nummer 12172-73-5), anthofylliet (CAS-nummer 77536-67-5), chrysotiel (CAS-nummer 12001-29-5), crocidoliet (CAS-nummer 12001-28-4) en tremoliet (CAS-nummer 77536-68-6), alsmede producten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt. Voor de overige begrippen wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de daarbij behorende toelichting.

Besluit indieningsvereisten

In dit besluit worden uniforme voorschriften gegeven over de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning (Stb. 2002, 409 en gewijzigd bij Stb. 2005, 368). Gemeenten mogen zelf geen (aanvullende) eisen meer stellen aan een aanvraag om bouwvergunning. In dit besluit is voorts de opsomming van door burgemeester en wethouders in het register aan te tekenen gegevens overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit besluit.

Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (‘Bblb’)

In dit besluit worden de vergunningvrije bouwwerken overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit besluit (Stb. 2002, 410 en gewijzigd bij Stb. 2003, 315, Stb. 2004, 291 en Stb. 2008, 94; wijzigingen vermeld voor zover bekend ten tijde van vaststelling van deze bouwverordening). Het besluit houdt tevens een forse verruiming in van de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen. Bovendien omvat dit besluit een uitwerking van een nieuwe categorie bouwwerken die licht-vergunningplichtig zijn. Van de jaarlijks onder de Woningwet 1992 aan preventief toezicht onderworpen bouwwerken zal naar verwachting ongeveer 25% vergunningvrij, 37,5% licht-vergunningplichtig en 37,5% regulier vergunningplichtig worden onder de Woningwet 2002 (TK 1998-1999, 26 734, nr. 3, p. 31).

Bouwbesluit

Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouwbesluit en tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opgenomen.

Bouwtoezicht

Vanaf 1 april 2007 geeft de Woningwet in artikel 100 expliciet de opdracht aan burgemeester en wethouders om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en met IV van de Woningwet. Dit sluit aan bij de op grond van artikel 100 (oud) Woningwet bestaande centrale rol van de gemeente bij de vergunningverlening en handhaving ten aanzien van het bouwen en de staat van bestaande bouwwerken en brengt geen verandering in het uitgangspunt dat elke gemeente vrij is naar eigen inzicht de gemeentelijke organisatie in te richten en eventuele bestanddelen van het takenpakket van het bouwtoezicht uit te besteden. Op grond van het nieuwe artikel 100a Woningwet wijzen burgemeester en wethouders degenen aan die belast zijn met het bouw- en woningtoezicht.

Gebruiksoppervlakte

Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, begripsbepalingen. Het Bouwbesluit verwijst voor de inhoud van het begrip naar NEN 2580. Deze norm is ten aanzien van dit begrip geamendeerd bij ministeriële regeling van 22 mei 1992 (Nr. HJZ21592009, Staatscourant 27 mei 1992). De gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1, van de Model-bouwverordening. Tevens zijn gebruiksoppervlakten bepalend voor de in het kader van het Bouwbesluit te stellen eisen aan verschillende typen gebouwen. De aanvrager om bouwvergunning moet daarom bij de aanvraag opgave doen van de gebruiksoppervlakten.

Bouwwerk en gebouw

De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt momenteel bepaald door de begripsomschrijving in de MBV 1965 en de jurisprudentie. Volledigheidshalve is de begripsomschrijving in de nieuwe MBV gehandhaafd. De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet. Zowel over het begrip bouwwerk als over het begrip gebouw is jurisprudentie ontstaan. De inhoud van de begrippen bouwwerk en gebouw is met de komst van de Woningwet van 1991 niet gewijzigd, waardoor de jurisprudentie op basis van de Woningwet van 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) geldig blijft. Bij de interpretatie van de jurisprudentie op basis van de MBV 1965 moet rekening worden gehouden met de driedeling bouwvergunningplichtig, meldingplichtig en vrij bouwen. Alle vormen van bouwen, die niet in artikel 43 van de Woningwet als vrij bouwen of in het Besluit meldingplichtige bouwwerken als meldingplichtig zijn benoemd, zijn bouwvergunningplichtig.

Deskundig bedrijf

‘Het begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze verordening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.’ Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Wat is bouwvergunningvrij bouwen?

Vanaf 2003 zijn de artikelen 43, eerste lid, onderdeel c, en 44, tweede lid, van de Woningwet ingrijpend gewijzigd. Een nadere uitwerking van die wijziging is opgenomen in het ‘Bblb’. Het vroegere Besluit meldingplichtige bouwwerken is komen te vervallen. De lijst van vergunningvrije bouwwerken uit het bedoelde eerste lid van artikel 43 van de Woningwet is ingrijpend gewijzigd. Voor een vrij uitgebreid overzicht van voorbeelden van de opnieuw gedefinieerde vergunningvrije bouwwerken, zie de met tekeningen geïllustreerde nota van toelichting bij het ‘Bblb’.

Wat is licht-bouwvergunningplichtig bouwen?

De meldingplicht voor bouwwerken is per 2003 opgeheven. De bouwwerken die onder de meldingsplicht vielen zijn grotendeels bouwvergunningvrij geworden. Bovendien is een groot deel van de kleine vergunningplichtige bouwwerken komen te vallen onder de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Bouwplannen waarvoor de lichte bouwvergunningplicht geldt, moeten van gemeentewege worden getoetst aan de voorschriften van het bestemmingsplan, de welstandsregels en de eisen inzake de constructieve veiligheid van het Bouwbesluit, alsmede voorzover van toepassing de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Wat betreft voorbeelden van de categorie bouwvergunningplichtige bouwwerken, kan de nota van toelichting bij het ‘Bblb’ voor zichzelf spreken.'

Artikel 1 Hoofdlijnen van de jurisprudentie

De vraag wat moet worden verstaan onder een bouwwerk, een gebouw, bouwen e.d. in de zin van de Model-bouwverordening en wat niet, is reeds vele malen onderworpen aan het oordeel van de rechter.

Daardoor kan een uitvoerig overzicht van de jurisprudentie op dit artikel gegeven worden.

De voorbeelden die hieronder worden gegeven van de jurisprudentie zijn na de vermelding in de vorige bouwverordening, daterend uit 2006, overigens niet bijgewerkt met actuele jurisprudentie en kunnen daarom zijn verouderd.

Bouwwerk algemeen

-Voor de betekenis van het begrip bouwwerk in de Woningwet is van meer gewicht dat door de Woningwet een aantal uiteenlopende belangen wordt beschermd, waaronder naast de belangen van veiligheid, hygi‘ne en huisvesting, ook het belang betrokken bij het uiterlijk van bouwwerken, zowel op zich zelf als in de omgeving. In overeenstemming daarmee is bij de mondelinge behandeling van het desbetreffende wetsontwerp in de Tweede Kamer opgemerkt dat het begrip bouwwerk ‘alles en nog wat’ kan omvatten.

HR 24 november 1972; BR 1973, 12; NJ 1973, 101; NG 1973, 608; OB 1973, XI.8.5.1.1, nr. 34062; Hof Arnhem 31 oktober 1978; BR 1978, 196.

-De wetgever heeft de inhoud van het begrip bouwwerk overgelaten aan het spraakgebruik. De definitie van artikel 1 van de bouwverordening kan in dezen als richtsnoer dienen.

Zie o.a. ARRS 5 september 1979; AB 1980, 32; ARRS 24 januari 1983, GS 6751.

-‘Plaats van bestemming’ in de definitie van bouwwerk moet niet worden opgevat als ‘plaats van voorkeur’, doch veeleer als de plaats waarop de constructie wordt opgetrokken om aldaar te gaan functioneren, zodat bij voorbeeld buiten het regime van de bouwverordening vallen veelsoortig constructiewerk op industri‘le terreinen buiten de eigenlijke bouwplaats (prefabricatie e.d. en opslag van constructies die zonder ter plaatse gebruikt te worden bestemd zijn om elders te gaan functioneren).

Nu vaststaat dat de onderwerpelijke metaalconstructie is vervaardigd met de bedoeling hierin het carillon op te hangen en dit ter plaatse te doen spelen, is er geen twijfel mogelijk dat de constructie zich op de plaats van bestemming bevindt.

HR 19 juni 1970; BR 1970, blz. 386; OB 1970, XI.16, nr. 30369; NJ 1972, 453; Kg. Sneek 27 april 1973; NJ 1973, 365; BR 1973, 436.

-Een verrijdbaar of ‘gemakkelijk’ verplaatsbaar object moet in beginsel als bouwwerk in de zin van de Woningwet worden aangemerkt, wanneer het naar omvang, constructie en gebruik een plaatsgebonden karakter heeft.

HR 29 mei 1973; BR 1973, 595; NJ 1973, 337; OB 1974, XI.8.5.1, nr. 34110; NG 1974, 512; Rb. Utrecht 17 maart 1975; NJ 1976, 20; BR 1976, 246; ARRS 16 december 1980; BR 1981, 345; ARRS 21 juli 1983, A-31.3043 (1982)/21; ARRS 20 september 1986; RO 3.85.0135.

-Losstaande bouwwerken kunnen als één bouwwerk worden aangemerkt als zij krachtens één vergunning zijn gebouwd en functioneel nauw met elkaar verbonden zijn. (I.c. betrof het een vrijstaande schoorsteenpijp, behorend bij een stoomgemaal.) ARRS 20 augustus 1979; BR 1980, 10.

Als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt de volgende ‘verplaatsbare objecten’:

-Een wooncaravan.

Hof Arnhem 7 mei 1968; BR 1968, 300; NJ 1969, 160; AB 1969, 429; OB 1969, XI.16.1, nr. 28673.

-Een stacaravan.

ARRS 28 maart 1979; AB 1980, 76; GS 6587; NG 1980, 596;

ARRS 5 maart 1982, A-3.2901 (1980).

-Een friteskraam.

Hof Arnhem, 21 april 1977; NJ 1977, 77; BR 1977, 325.

-Een bloemenwagen.

ARRS 8 januari 1985; BR 1985, 373.

-Een toercaravan waarmee een vaste standplaats is ingenomen.

Wnd. vz. ARRS 19 juli 1983, RO 3.83.4172.

ARRS 21 januari 1986; GS 6842.

-Een sloopautobus die dienst doet als schaftlokaal en schuilgelegenheid.

HR 29 mei 1973; BR 1973, 595; NJ 1973, 337; OB 1974, XI.8.5.1, nr. 34110; NG 1974, 512.

-Een (op één vaste plaats) staande tent met een oppervlakte van 242 m2 en een hoogte van 4 m.

Vz. ARRS 6 april 1978; BR 1978, 647.

-Een tuinhuisje dat als verkoopmodel stond opgesteld in een tuincentrum.

ARRS 30 januari 1980; BR 1980, 599.

-Een demontabele loods bestemd voor de verkoop met een oppervlakte van 139 m2.

ARRS 20 april 1978; BR 1978, 522.

-Een demontabele kas, met afmetingen van 15 x 5 m, bestaande uit een gebogen lichtgewicht frame dat is overspannen met plastic.

AARS 20 september 1986; RO 3.85.0135.

-Demontabele luifels aan een winkelpand.

Vz. ARRS 27 maart 1987; RO 3.87.1154/S 5301.

-Een draagluchthal die aan de onderkant bestaat uit een met water gevulde band waarmee de hal op zijn plaats wordt gehouden.

ARRS 9 december 1980; BR 1981, 342.

-Een bij een wegrestaurant geplaatste kraan waarvan de giek is vervangen door een reclamebord in de vorm van een raket.

ARRS 19 augustus 1983, A-31.2807 (1982)/19.

-Een verrijdbare op dubbelrail geplaatste portaalkraan, op een betonnen fundering.

ARRS 16 augustus 1983, A-32.5603 (1982).

-Een vlaggenmast van 13 m.

Pres. Rb. Assen 12 augustus 1971; BR 1971, 551.

-Containers, waarvan de een dient voor opslagdoeleinden en de ander als onderdak voor een cv-ketel.

ARRS 22 juni 1982; BR 1982, 825.

-Een verplaatsbare, demontabele terrasoverkapping die in de winter wordt afgebroken, bestaande uit twee in elkaars verlengde geplaatste, inklapbare delen van respectievelijk 10 m bij 5 m en 6 m bij 4 m, die rusten op vijf in de grond verankerde staanders heeft toch een plaatsgebonden karakter en is derhalve een bouwvergunningplichtig bouwwerk.

Vz. ARRS 12 augustus 1993, No. S03.93.3000.

-De onderhavige frituurunit is een bouwwerk met een plaatsgebonden karakter, nu daaraan vier wieltjes met een diameter van 10 cm zijn gemonteerd op plaatsen waar contact met de ondergrond niet mogelijk is. Het verplaatsen kan daardoor alleen nog met behulp van een hijskraan plaatsvinden. Voorts ligt het in de bedoeling de unit blijvend te laten staan.

ARRS 16 augustus 1993, AB 1994, nr. 345.

-Huurder heeft van 2 stacaravans een zomerhuis gemaakt. Het bouwwerk is door de maatvoering, alsmede de omstandigheid dat het zonder uitgebreide aanpassingen in het geheel niet over de weg als aanhangsel van een auto kan worden voortbewogen, aan te merken als een zomerhuis.

Vz. ABRS 14 januari 1994, R03.93.5862 en S03.93.4772; ABRS 4 april 1995, R03.93.5862.

-Een paardencontainer is door ingraving met de grond verbonden en draagt een plaatsgebonden karakter. De container is hoofdzakelijk in theorie verplaatsbaar en is derhalve een bouwwerk.

ABRS 10 November 1994, R03.92.3274 en R03.92.3602.

-Een metalen constructie (9 bij 5 m) op wieltjes, met een zeildoek afgedekt, die dient als opslagplaats voor hooi en stro is een bouwwerk gezien het plaatsgebonden karakter.

ABRS 8 augustus 1994, R03.89.2034.

-Een verrijdbare overkapping, aan drie zijden omsloten door wanden, met een oppervlakte van 75,6 m2, gezien de omvang, constructie, gebruik en plaatsgebonden karakter. De omstandigheid dat de overkapping op wielen staat en enige meters kan worden verreden doet daaraan niet af.

ABRS 25 april 1995, H01.95.0114 en K01.95.0022.

-Een op een standplaats geplaatste woonwagen met een permanent, plaatsgebonden karakter.

ABRS 04 november 1996, R03.94.0111, JG 97.0017.

-Een dubbele stacaravan (houten, L-vormig chalet).

ABRS 3 december 1996, nr. R03.93.0294.

-Een demontabel tuinhuisje, dat naar aard en gebruik plaatsgebonden is. Er komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat geen fundering of betonnen vloer aanwezig is.

ABRS 7 september 1997, nr. H01.96.0691.

-Metalen afvalcontainers (gft en restafval) aangemerkt als bouwwerk. Geen straatmeubilair.

Het betreft gft-containers (1.30 x 0.65 x 1.10) en restafvalcontainers (1.30 x 1.30 x 1.10). De afzonderlijke metalen containers moeten gezien hun omvang en plaats-gebondenheid als bouwwerken worden aangemerkt. Zij zijn bedoeld om duurzaam ter plaatse te functioneren. Dat zij enige malen per week mechanisch worden opgetild om te worden geleegd, doet hieraan niet af, aangezien zij op dezelfde plaats worden teruggezet. Niet aan te merken als straatmeubilair.

ABRS 29 januari 1998, nr. H01.97.0336, NJB 1998, blz. 452, nr. 20.

-(Demontabel) zwembad is aan te merken als een bouwvergunningplichtig bouwwerk.

Bij besluit van 10 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders van Wassenaar appellante, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast binnen zes weken het zonder bouwvergunning in de tuin van de woning Papeweg 44 te Wassenaar geplaatste zwembad te verwijderen. De vraag of voor het zwembad een bouwvergunning is vereist, beantwoordt de Afdeling bevestigend. Het onderhavige zwembad betreft een constructie, bestaande uit een metalen opstaande rand van ongeveer 1 meter hoog, waaraan een voering van kunststof is bevestigd die met water is gevuld. Het geheel heeft een doorsnede van 6 meter en steunt direct op de grond. De constructie is bedoeld om daar waar zij is geplaatst als zwembad te functioneren. De Afdeling is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het zwembad, gelet op de constructie, de afmetingen en het plaatsgebonden karakter door burgemeester en wethouders terecht als een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is aangemerkt. De omstandigheid dat het zwembad eerder op een andere plaats in de tuin heeft gestaan en kan worden gedemonteerd leidt niet tot een ander oordeel. Voorts heeft de rechtbank op goede gronden terecht geoordeeld dat voor het plaatsen van het zwembad een bouwvergunning is vereist.

ABRS 3 april 2000, nr. 199902036

- Een in het watersportseizoen aanwezige skischans is vergunningplichtig.

De skischans is een drijvend object, aan de bodem van de plas verankerd, ter plaatse aanwezig van april tot oktober. Gelet op de constructie en de plaatsgebondenheid, was voor het oprichten ervan een bouwvergunning vereist. Dat de schans uitsluitend gedurende het watersportseizoen wordt gebruikt, maakt dat niet anders. De daarmee samenhangende periodieke verplaatsing van de schans doet niet af aan het plaatsgebonden karakter.

ABRS 23 juni 2000, nr. 199902356/1

Voorts zijn onder meer als bouwwerk aangemerkt:

-Een benzinepompinstallatie, bestaande uit drie benzinepompen, vier tanks, leidingen, twee perrons en vier lichtmastjes, alles bijeen een oppervlakte in beslag nemend van ongeveer 12 bij 24 m.

HR 24 november 1971; BR 1973, 12; NJ 1973, 101; NG 1973, 608; OB 1973, XI.8.5.1.1, nr. 34062.

-Een woonboot die met de grond is verbonden.

Rb. Assen 28 mei 1974; BR 1975, 748.

-Een duiker in een weg.

HR 29 oktober 1974; BR 1975, 454; NJ 1975, 112.

-Waterstaatswerken, i.c. Oosterscheldewerken.

ARRS 20 januari 1984; BR 1984, 331; AB 1984, 193; GS 6769; NG 1984, 331.

-Een gedenkteken.

ARRS 24 januari 1983; GS 6751.

-Een vlonder van 8 m lang en 1 m breed.

ARRS 30 oktober 1979; BR 1980, 207; AB 1980, 217.

-Een ‘neerklapbaar’ zomerhuisje op geheide fundering.

ARRS 21 juli 1983, A-31.3043 (1982)/21.

-Een erfafscheiding van 1,50 m, bevestigd aan palen die 2,50 m van elkaar staan.

ARRS 28 november 1978; BR 1979, 200.

-Hekwerken, afschermingen, rietmatten.

ARRS 9 september 1977; BR 1978, 115; ARRS 24 februari 1978; BR 1978, 406; ARRS 10 december 1981; BR 1982, 314; ARRS 27 maart 1980, BR 1980, 704.

-Een carport van 240 x 450 cm, bestaande uit een op dwarsbalken rustende golfplaatbedekking, bevestigd op 4 palen die met een betonvoet in de vloer zijn bevestigd.

ARRS 13 januari 1981; BR 1981, 515.

-Speeltoestellen.

ARRS 11 juni 1985, nr. RO 3.83.7004

- De speelvoorzieningen - een klimtoestel met een hoogte van ongeveer 4.5 meter en een doorsnede van ongeveer 11 meter en twee voetbaldoelen met een hoogte van 2 meter en een breedte van ongeveer 3 meter - zijn gesitueerd in een smalle langgerekte groenstrook grenzend aan achtertuinen. Tussen de voetbaldoelen bevindt zich een afstand van circa 40 meter. Er is sprake van vergunningplichtige bouwwerken.

ABRS 6 juni 2000, nr. H01.99.1440.

- De speelvoorzieningen - een klimtoestel met een hoogte van ongeveer 4.5 meter en een doorsnede van ongeveer 11 meter en twee voetbaldoelen met een hoogte van 2 meter en een breedte van ongeveer 3 meter - zijn gesitueerd in een smalle langgerekte groenstrook grenzend aan achtertuinen. Tussen de voetbaldoelen bevindt zich een afstand van circa 40 meter. Er is sprake van vergunningplichtige bouwwerken.

ABRS 6 juni 2000, nr. H01.99.1440.

-Een tijdelijke (zes maanden) portiersloge (porto-cabin, met een afmeting van 3 x 3 x 2,75) met een slagboom.

Vz. ARRS 2 maart 1993, S03.93.0111 en S03.93.0112.

-Houten schotten met een hoogte van 1 à 2 meter en lichtmasten met een hoogte van zes meter. Dat de houten schotten eenvoudig verwijderd kunnen worden en dat deze niet aard en/of nagelvast met de grond verbonden zijn doet, in aanmerking genomen het plaatsgebonden karakter, daaraan niet af.

ARRS 11 januari 1993, R03.89.6929.

-Een in de tuin ingegraven (atoom)schuilgelegenheid, bestaande uit een tank van 7 m lengte en 2,2 m doorsnede, die thans in gebruik is als watertank.

ARRS 9 januari 1987; RO 3.85.0723.

-Een aanlegsteiger langs de wal in een gracht, mede gezien de aard en omvang van dit object.

Wnd. vz. ARRS 19 januari 1987; RO 3.86.7570/S 1779.

-Een (inklapbaar) terrasscherm bij een hotel/café-restaurant, bedoeld om de terrasbezoekers te beschermen tegen zon en regen.

ARRS 11 maart 1988, RO 3.86.5649.

Opmerking. Uit deze uitspraak valt impliciet af te leiden, dat een zonnescherm van een soortgelijke omvang voor een winkel eveneens een bouwwerk is.

-Een verrolpoort alsmede een afrastering.

ARRS 29 maart 1988, W/RvS/R.3.129/88.

-Een draagconstructie voor een lichtreclame, bestaande uit een in de stoep verankerde buis. De aan een pand aangebrachte lichtreclame steunt aan de ene zijde op de buis.

ARRS 22 april 1988, GS 6863.

-Antennes, horizontaal aangebracht op een reeds met bouwvergunning geplaatste antennemast met verticale antenne. De grootste horizontale antenne bestond onder meer uit twee sprieten van elk 7 meter lengte, die met een tussenruimte van ongeveer 5 meter evenwijdig aan elkaar waren aangebracht en konden worden gedraaid met behulp van een elektromotor.

Vz ARRS 9 augustus 1988; KG 1988, 50.

-Een balkonhek op de uitbouw van een woning.

ARRS 20 oktober 1988.

-De in de tuin aangebrachte keermuurtjes, beschoeiingen en vlonders worden, gezien hun constructie en afmetingen, aangemerkt als (bouwvergunningplichtige) bouwwerken.

ARRS 25 november 1993, R03.91.0529.

-Reclamebord op het dak, bestaande uit twee in V-vorm tegen elkaar geplaatste borden van 3 bij 6 m, is gelet op omvang, constructie en plaatsgebonden karakter een (bouwvergunningplichtig) bouwwerk.

Vz. ABRS 14 maart 1994, AB 1994, nr. 431, RB actueel 1994/9, p. 3.

-Een mestzak, met daarin een roerstaaf die verankerd is in een in de grond geplaatste betonnen plaat van ongeveer 1 m2, is gezien het plaatsgebonden karakter een (bouwvergunningplichtig) bouwwerk.

Vz. ARRS 29 maart 1994, R03.93.4934; S03.93.3858

-Reclamebanier, die qua lengte twee volledige bouwlagen van circa 4 meter hoog per laag bestrijkt en derhalve een lengte van circa 8 meter heeft, moet gelet op de omvang en constructie - waarbij mede in aanmerking is genomen de permanente aanwezigheid van de banier - worden aangemerkt als een (bouwvergunningplichtig) bouwwerk. Indien het geacht wordt een verandering van een bestaand bouwwerk te betreffen, kan deze verandering bezwaarlijk worden beschouwd als een verandering die uit esthetisch oogpunt van ondergeschikte betekenis is.

Rb. ‘s-Gravenhage 20 april 1994, KG 1994, nr. 186.

-De in het geding zijnde reclame-installatie en de draagconstructie (omvang 7,50 bij 4,00 m) vormen één geheel. Gelet op de omvang moet dit worden beschouwd als een bouwwerk. Ook indien de reclame-installatie niet als een zelfstandig bouwwerk kan worden gezien, maar geacht zou moeten worden een verandering van een bestaand bouwwerk te betreffen, dan kan deze verandering, gezien de omvang in verhouding tot het gebouw waarop het is aangebracht, bezwaarlijk als van ondergeschikte betekenis worden beschouwd.

ABRS 27 april 1995, R03.92.1653.

-Een jollenvlonder waarvan de afmeting 1,65 x 4,5 m bedraagt, bestaande uit een aantal planken, aangebracht op balken die vervolgens steunen op zes palen in de grond, gezien de constructie en het plaatsgebonden karakter.

ARRS 10 oktober 1995, R03.91.1601.

-Een reclamebord van ongeveer 1,5 x 0,5 meter, staande op twee palen van 1 meter.

Pres. Rb. Zwolle 14 november 1995, Awb 95/6335.

-Het aanbrengen van lichtreclame (logo van een woning-stichting), gelet op de afmetingen en constructie.

ABRS 28 december 1995, R03.93.3712.

-Demontabele terrasoverkapping, gelet op de constructie, omvang, gebruik en plaatsgebonden karakter.

ABRS 19 februari 1996, R03.92.3878.

-Een vaandel van 3,00 m hoog en 0,80 m breed, aan de boven- en onderzijde bevestigd aan en tegen de gevel gemonteerde houder (beugel).

ABRS 13 mei 1996, BR 1996, 654, m.nt. Weerkamp.

-Een als vakantiewoning dienstdoende marina, bestaande uit een als woning ingerichte en uitziende houten opbouw, geplaatst op een betonnen bak (caisson). De marina is met stalen geleidingsbeugels verankerd aan een betonnen paal met een lengte van 15 meter. Mede gezien deze solide verankering en het plaatsgebonden karakter is sprake van een bouwwerk. Gezien de recreatieve bestemming van de marina (wordt slechts enkele maanden per jaar bewoond) is hier geen sprake van een woonschip in de zin van de Wet op Woonwagens en Woonschepen.

ABRS 18 september 1997, GS 7079, nr. 6, m. nt. Teunissen, BR 1998, p. 667.

-Steigers die op staande palen worden gebouwd en met elkaar worden verbonden door drijvende buizen. De hoofdsteiger zal een lengte hebben van ongeveer 60 m en een breedte van 1,20 m; de aanloopsteigers zullen een breedte hebben van 0,5 m.

ABRS 13 september 1996, R03.93.3837 en R03.93.4690.

-Gelet op constructie zijn mestzakken als bouwwerken aan te merken. Bouwvergunning vereist.

Burgemeester en wethouders van Oostburg hebben appellanten, die ter plaatse varkenshouderijen exploiteren, onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om de op hun percelen geplaatste mestzakken, met een opslagcapaciteit van 2.230 m3 en 4.000 m3, te verwijderen.

Appellanten betogen dat voor het plaatsen van de mestzakken bij de stallen geen bouwvergunning is vereist.

Bij deze mestzakken is sprake van een constructie bestaande uit een prefab plaat - voorzien van hijsankers - en een kunststof zak, waaraan leidingen zijn verbonden voor de aan- en afvoer van mest. Deze constructie, die als één geheel functioneert, steunt in of op de grond en heeft een plaatsgebonden karakter. Voor het plaatsen van mestzakken is derhalve een bouwvergunning vereist. Het betoog van appellanten faalt. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd tot het doen uitgaan van een handhavingbesluit.

ABRS 6 januari 2000, nr. 199900868/1.

Niet als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt:

-Een waterleiding, bestaande uit een stelsel van met elkaar verbonden buizen die gewoon in de grond zijn gelegd op een diepte van circa 1,25 meter onder het maaiveld en die niet rusten op een fundering.

Kg. Terneuzen 30 maart 1971; BR 1972, 416; NJ 1972, 258.

-Een olieleiding, bestaande uit stalen buizen met een diameter van 60 cm die zonder fundering worden ingegraven met een minimale gronddekking van circa 1,25 meter.

KB 8 maart 1974; OB 1974, XI.8.5.1.1, nr. 34736; NG 1974, S 112; BR 1974, 602; KB 25 maart 1974; AB 1974, 510; Hof Den Haag 8 maart 1974; NJ 1974, 534; BR 1975, 141; OB 1974, III.3.1, nr. 34732; NG 1974, S 112; KB 3 september 1984; BR 1984, 896.1.

-Een oever- en terreinverharding als trailerhelling.

KB 25 april 1974, S 279; OB 1975, XI.8.5.1.1, nr. 36102; NG 1975, S 120.

-Damwanden als tijdelijke hulpwerken voor het bouwen.

Rb. Rotterdam 6 mei 1981; BR 1981, 691.

-Een skibaan, bestaande uit een vlechtwerk van dunne kunststofmatten, die met een vilten onderlaag is uitgespreid over een enigszins door ophogingen en afgravingen aangepaste aarden helling. De skimat werd alleen ‘s winters neergelegd.

ARRS 5 november 1981; BR 1982, 143.

Anders: een (seizoensgebonden) skischans die aan de bodem van de plas is verankerd, is aangemerkt als een bouwwerk. ABRS 23 juni 2000, nr. 199902356/1.

-Een voertuig, waarmee alleen tijdens kantooruren standplaats wordt ingenomen en dat buiten deze uren wordt gestald in een elders gelegen garage. Daaraan doet niet af dat het voertuig gedurende de tijd dat het is geparkeerd op standplaats, aangesloten wordt op het telefoonnet en op het distributienet van de elektriciteitsmaatschappij.

Rb. Utrecht 17 maart 1975; NJ 1976, 20; BR 1976, 246.

-Een caravan die niet voortdurend op hetzelfde terrein geplaatst is.

Vz. ARRS 15 juli 1983, RO 3.83.3881/15.

-Een waterbassin voor een tuinbouwbedrijf.

ARRS 18 november 1985, RO 3.85.6258/S 6709.

Zo ook ARRS 26 januari 1987, RO 3.84.2394, W/RvS/ R.3.110/88, met betrekking tot een waterbassin van plasticfolie en gebruikte autobanden.

-Drijvende objecten, zoals een botenloods en een woonschip.

Hof Arnhem 6 juni 1972; BR 1972, 574; NJ 1973, 209; HR 10 april 1975; NJ 1975, 274.

-Twee keetwagens in gebruik als studie- en opslagruimte door zoon van eigenaar perceel waarop de wagens staan, hebben geen bestemming met een plaatsgebonden karakter. Volgens appellant zullen deze wagens gebruikt gaan worden voor veldonderzoek door de zoon in verband met zijn studie.

Door diverse omstandigheden zijn de wagens enkele jaren (november 1984 - datum uitspraak) op het perceel gestald.

ARRS 8 maart 1987; W/RvS/R.3.181/87; AB 1987, 373.

NB: Een omstreden uitspraak! Een intentie, die thans niet door de feiten kan worden onderbouwd, wordt doorslaggevend geacht.

-Een drijvende villa, een zogenaamde marina, bestaande uit een als woning ingerichte en uitziende opbouw, geplaatst op een betonnen bak, een caisson.

Vz. ARRS 6 augustus 1992, Gst 6968/8.

-Een mestbassin bestaande uit een open kuil in de grond (de uitgegraven grond wordt als dijk gebruikt), waarvan de bodem en wanden worden bekleed met kunststoffolie kan niet worden getypeerd als het oprichten of plaatsen van een bouwwerk. Het betreft het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, in de zin van artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Wnd. Vz. ARRS 2 februari 1993, No. S03.93.0204.

-Een berg aarde is geen bouwwerk.

Wnd. Vz. ABRS 28 februari 1994, AB kort 1994, nr. 467.

-Een (mest)bassin met de afmetingen 41,40 x 31,00 x 3,20 m, bestaande uit aarden dijken, afgedekt met folie, is geen bouwwerk. De omstandigheid dat het bassin is voorzien van een zeildoek ter afdekking en van de nodige technische installaties voor (onder andere) de aan- en afvoer van mest, noch het feit dat om het bassin een hekwerk is geplaatst, leidt tot een ander oordeel.

Wnd. Vz. ABRS 30 juni 1994, RO3.93.4962 en S03.04.0355.

- De slalombaan, bestaande uit een zestal drijvende boeien: geen bouwvergunning vereist. ABRS 23 juni 2000, nr. 199902356/1.

- Plaatsing tijdelijk bouwwerk soms vergunningvrij. In het geval van een tent ligt grens bij eenendertig - al dan niet aaneengesloten - dagen.

Burgemeester en wethouders van Voorst (appellanten) hebben geweigerd om handhavend op te treden tegen het twee maal per jaar door Piet Zoomers B.V. ten behoeve van haar kledingbedrijf geplaatst houden van een tent (met een oppervlakte van 30 bij 25 meter) op een perceel te Wilp. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat voor het tijdelijk plaatsen van een tent geen bouwvergunning is vereist. De Afdeling geeft appellanten op dit punt gelijk. In elk geval kan het plaatsen van een tent gedurende niet meer dan in totaal eenendertig - al dan niet aaneengesloten - dagen per kalenderjaar niet als activiteit worden aangemerkt waarvoor bouwvergunning is vereist. De aanwezigheid van een tent gedurende een zodanige periode heeft geen blijvende planologische gevolgen voor het desbetreffende gebied. Aan dit aspect heeft de Afdeling ook in de appellanten aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 2 februari 1995, inzake nr. R03.91.0975 (BR 1995, p. 409) - waarin is overwogen dat voor het plaatsen van tribunes gedurende een periode van ten hoogste drie weken geen bouwvergunning is vereist - betekenis toegekend. Nu Piet Zoomers B.V. twee maal per jaar gedurende drie dagen op het terrein bij haar vestiging een tent plaatst en geplaatst houdt ten behoeve van een winkelactie, heeft de Afdeling geconcludeerd dat daarvoor geen bouwvergunning is vereist.

ABRS 7 juni 2001, nr. 200000506/1.

Als gebouw in de zin van de Woningwet zijn onder andere aangemerkt:

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1, sub c, van de Woningwet (B-III).

Niet als gebouw werden o.a. aangemerkt:

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1, sub c, van de Woningwet (B-III).

Woning

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1, van de Woningwet (B-III).

Aan of uitbouw

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 42 van de Woningwet (B-III).

Bijgebouw

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 42 van de Woningwet (B-III).

Over meldingplichtig bouwen

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 42 van de Woningwet (B-III).

Nb: artikel 42 van de Woningwet, regelend meldingplichtig bouwen is per 1 januari 2003 vervallen.

Over vergunningvrij bouwen

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 43 van de Woningwet (B-III).

Artikel 1.2 Termijnen

Artikel 145 Gemeentewet bepaalt dat op termijnen, gesteld in een gemeentelijke verordening, de artikelen 1 t/m 4 van de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in de verordening anders is bepaald. Artikel 1.2 is nu overbodig geworden, daar dit artikel ook de Algemene termijnenwet van toepassing verklaarde op de bouwverordening.

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

Algemeen

Sinds 1965 is er hier te lande een Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht, die - na een intussen verstreken overgangsperiode - voor het gebied buiten de bebouwde kom een planologische regeling door middel van een of meer bestemmingsplannen verplicht stelt. De stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening zijn sindsdien enerzijds vooral van belang voor het gebied binnen de toenmalige bebouwde kom en anderzijds ter eventuele aanvulling op de voorschriften van het bestemmingsplan buitengebied. Binnen de toenmalige bebouwde kom kunnen overigens op vrijwillige basis of vanwege de aanwezigheid van een wettelijk beschermd monumentaal stads- of dorpsgezicht eveneens bestemmingsplannen vigeren, in welk geval de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening ook binnen de desbetreffende delen van de bebouwde kom slechts dienen ter eventuele aanvulling op de voorschriften van dergelijke bestemmingsplannen.

Gezien het voorgaande was het in 1965 veelal wenselijk om een indeling van de gemeente in zones te maken in de bouwverordening, waardoor een zinvol onderscheid kon worden gemaakt tussen de stedenbouwkundige voorschriften voor de toenmalige bebouwde kom en voor het destijds landelijke gebied. Het is praktisch om een dergelijke zone-indeling aan te geven op een bij de bouwverordening behorende kaart. Een verwijzing naar het begrip 'bebouwde kom', zoals dat voorkomt in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, lijkt niet gewenst, omdat daaruit geen voldoende nauwkeurige begrenzing kan worden afgeleid. De bedoelde, bij de bouwverordening behorende, kaart kan tevens worden gebruikt om op overzichtelijke wijze de eventuele gebieden aan te duiden die zijn vrijgesteld van welstandstoezicht. In het algemeen bleek er in de loop der jaren behoefte te bestaan aan continuïteit in de stedenbouwkundige voorschriften, vooral in de voorschriften voor de ligging van de rooilijnen en die voor de maximumbouwhoogten. Daarom zijn in veel gemeenten de begrenzingen van de bebouwde kom en die van het buitengebied gelijk gehouden bij de overgang van de bouwverordening 1965 naar de bouwverordening 1992. Het spreekt vanzelf dat daardoor het begrip 'bebouwde kom' in de zin van de bouwverordening meestal verschilt van het begrip 'bebouwde kom' in de zin van de wegenverkeerswetgeving of in de zin van artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening, zoals dit per 3 april 2000 is gewijzigd. Bij de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zijn de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening overigens belangrijker geworden. Toen is de figuur van het globale bestemmingsplan zonder uitwerkingsplicht ingevoerd, waarin ter plaatse wordt uitgegaan van een volledige aanvullende werking van de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Veel onduidelijkheden in de afbakening van de werkingssfeer van het bestemmingsplan en de bouwverordening zijn bovendien verdwenen bij de komst van (artikel 9 van) de Woningwet in 1992, met name ten aanzien van bestaande bestemmingsplannen die in het verleden onbewust onvolledig blijken te zijn vastgesteld. Tevens lijken de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening vanaf 2003 nog belangrijker te zijn geworden, omdat de vroegere meldingsplichtige bouwwerken niet onder de werking van de (stedenbouwkundige voorschriften van de) bouwverordening vielen, maar de huidige licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wel. Door dit alles kan een duidelijke afbakening van de bebouwde kom in de zin van de bouwverordening in relatie tot eventuele plangrenzen en grenzen van 'welstandsvrije' gebieden van groter gewicht blijken dan in vroeger jaren.

2 De aanvraag bouwvergunning

Algemeen

In hoofdstuk 2 van de MBV zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag om bouwvergunning. In de Woningwet is een nieuw artikel 40a opgenomen, waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gesteld omtrent de wijze van inrichting en indiening van een vergunningaanvraag, alsmede omtrent de daarbij over te leggen bescheiden. Dit is het Besluit indieningsvereisten geworden. De voorschriften van dit besluit zijn limitatief, waardoor de tot de achtste serie wijzigingen van de Model-bouwverordening in paragraaf 1 en enkele in paragraaf 2 opgenomen artikelen zijn komen te vervallen. Er is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van deze vervallen artikelen. De overige paragrafen van hoofdstuk 2 bevatten inhoudelijke criteria, waaraan de aanvraag om bouwvergunning wordt getoetst c.q. moet voldoen. De wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen Openbaar Bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347, en het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003, 180 zijn per 1 juni 2003 in werking getreden (Stb. 2003, 216). Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, door b&w wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitsadvies wordt gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager -zowel natuurlijke als rechtspersonen- en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt gefinancierd. Een negatief advies kan voor b&w aanleiding zijn de bouwvergunning te weigeren. Bijlage 1 bij het standaard formulier voor het aanvragen van een bouwvergunning bevat een checklist. In deze checklist is vermeld dat burgemeester en wethouders de aanvrager informeren of en zo ja, welke gegevens en bescheiden de aanvrager dient in te dienen in verband met de Wet BIBOB.De veegwet zal niet eerder dan 1 januari 2004 van kracht worden. Het vragen van een advies door b&w is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om bouwvergunning met acht weken op. Op 15 september 2004 is de Aanpassingswet Bibob van 10 juni 2004 van kracht geworden, waarbij de artikelen 44a en 59 van de Woningwet zijn gewijzigd. Zie Stb. 2004, 320 en Stb. 2004, 452. Het bureau Bibob van het ministerie van Justitie verstrekt informatie over de uitvoering van de Wet Bibob in relatie tot de Woningwet (070-3704600 of www.justitie.nl/bibob).

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op 1 januari 1994 in werking getreden (Stb. 1994, 1). Deze wet geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. Hiermee is tevens de Wet arob komen te vervallen. Een deel van de zaken die de bouwverordening regelde, wordt nu ook geregeld door de Awb. Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet houden bepalingen van een gemeentelijke verordening, in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege op te gelden.

De gefaseerde behandeling van de aanvraag om bouwvergunning De gefaseerde vergunningverlening wordt in artikel 56a van de herziene Woningwet zelf uitdrukkelijk geregeld. Volgens de nieuwe regeling zijn burgemeester en wethouders verplicht een aanvraag om een reguliere bouwvergunning desgevraagd gefaseerd te behandelen. De aanvrager heeft derhalve de keuze om wel of geen gefaseerde vergunningverlening aan te vragen. Daarnaast biedt artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten burgemeester en wethouders de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening (bouwvergunning op hoofdlijnen), zoals die tot de achtste serie wijzigingen in de Model-bouwverordening was opgenomen. Een belangrijk verschil tussen de gefaseerde bouwvergunning op grond van artikel 56a van de Woningwet 2002 en de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening op grond van artikel 56 van de Woningwet (bouwvergunning onder voorwaarden) is dat in het eerste geval de aanvrager bepaalt of de procedure van de gefaseerde vergunning wordt gevolgd, waarbij burgemeester en wethouders verplicht zijn een aanvraag om een reguliere bouwvergunning gefaseerd te behandelen, terwijl in het laatste geval burgemeester en wethouders bevoegd zijn te in te stemmen met de verlening van een bouwvergunning op hoofdlijnen.

Voorwaarden voor bouwafval in de bouwvergunning Aan de bouwvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 4.11. Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bij elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarde voor de verpakking.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie Voor een overzicht van de jurisprudentie met betrekking tot de indieningsvereisten van een aanvraag om bouwvergunning zoals die tot de achtste serie wijzigingen ook al was opgenomen in de Model-bouwverordening 1992, zie de losbladige uitgave 'Standaardregelingen in de bouw' van de VNG Uitgeverij.

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging

Inleiding

De artikelen over het bodemonderzoek in de Model-bouwverordening hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en het Besluit indieningsvereisten.

Artikel 2.1.5 is met de achtste serie wijzigingen per 1 januari 2003 vervallen. Om die reden is toen in de toelichting bij artikel 2.4.1 alles beschreven over het bodemonderzoek wat nodig is voor de uitvoering van de bouwverordening.

In verband met de inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 is bij de achtste serie wijzigingen van de MBV een reeks artikelen vervallen, onder andere die over het bodemonderzoek. Onder meer uit vragen uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de afstemming tussen de MBV en genoemd Besluit op dat punt nog niet optimaal was, met name wat betreft de regeling inzake de wijze van onderzoeken en de daarop van toepassing zijnde normen en protocollen. In feite ontbrak de materie die voorheen was geregeld in het tweede tot en met het vierde lid van het vervallen artikel 2.1.5. In een overleg met het ministerie van VROM is uitgesproken dat op termijn de hele materie van het bodemonderzoek in landelijke regelgeving wordt neergelegd, doch dat dit nog enige tijd zal duren voordat het zover is. Omdat het onverantwoord wordt geacht deze periode over een gebrekkige regelgeving te beschikken, is tevens in dit overleg besloten dat als een tijdelijke oplossing de MBV wordt aangevuld met een nieuw herschreven artikel 2.1.5. Het blijkt dat een wijziging van de bouwverordening sneller te realiseren is dan een wijziging van landelijke regelgeving. Het deels doen herleven van het oude artikel 2.1.5 maakt het tevens noodzakelijk de toelichting op artikel 2.4.1 te herzien. Met betrekking tot de voornemens voor rijksregelgeving verwijzen wij naar de MG circulaire van 15 juli 2003, nr. MG 2003-18. De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen.

Lid 1

Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het verkennend onderzoek eerst een vooronderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kunnen burgemeester en wethouders op basis van het derde lid besluiten ontheffing te verlenen voor het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld. In volgorde kunnen dus drie onderzoeken worden onderscheiden: vooronderzoek, verkennend onderzoek en nader onderzoek.

Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend, bij voorbeeld bij de afgifte van het formulier voor het aanvragen van een reguliere bouwvergunning, dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.

Lid 2

Tot de wijziging van de wettelijke categorie-indeling van bouwwerken, die op 1 januari 2003 in werking is getreden, gold de bodemonderzoeksverplichting niet voor het bouwen dat, hoewel bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen was met meldingplichtig bouwen. In het tweede lid van artikel 2.1.5 is thans een soortgelijke regeling opgenomen ten aanzien van het bouwen dat, hoewel regulier-bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen is aan bouwvergunningsvrij c.q. licht-bouwvergunningplichtig bouwen als genoemd in het ‘Bblb’. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen van een tuinschuurtje bij of een aanbouw aan een utiliteitsgebouw. Hoewel in deze gevallen dus geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend, kan de aanhoudingsregeling van artikel 52a van de Woningwet overigens wel van toepassing zijn op aanvragen om een reguliere of lichte bouwvergunning, namelijk in het geval dat bij burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (zie de toelichting bij genoemd artikel 52a, eerste lid Woningwet). De hoogte van een bouwwerk behoort bij de beoordeling of een bodemonderzoek is vereist geen rol te spelen.

Lid 3

Het begrip 'bruikbare onderzoeksresultaten' houdt in dat in ieder geval een onderzoek heeft plaatsgevonden en dat dit recent is.

Lid 4

Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent geenszins dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.

Lid 5

De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend. Of zoals de toelichting bij de bijlage van het Besluit indieningsvereisten vermeldt "Dit tijdstip kan in een voorwaarde bij de bouwvergunning worden vastgelegd op basis van het bepaalde in artikel 56 van de Woningwet."

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 Procedurebepalingen

De (vervallen) artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 waren tot 2003 in de MBV opgenomen teneinde discussies over termijnen uit te sluiten. Er werd van uitgegaan dat artikel 8, derde lid van de Woningwet (oud) ruimte liet voor het in de bouwverordening opnemen van deze artikelen. Tot 1 januari 2003 was in artikel 2.2.1 MBV opgenomen dat de aanvrager door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst wordt uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld. In het Besluit indieningsvereisten ontbrak sinds 1 januari 2003 een dergelijke bepaling, die in verband met de fatale beslistermijnen in de bouwvergunningprocedure nodig is. Vanaf 1 april 2007 voorziet het nieuwe artikel 40b Woningwet in deze leemte, dat regelt dat burgemeester en wethouders de ontvangstdatum op de bouwaanvraag aantekenen en een ontvangstbevestiging van de bouwaanvraag verzenden. Gelet op de sanctie van de fictieve bouwvergunningverlening die de Woningwet op termijnoverschrijding stelt, is het uitsluiten van onduidelijkheid over beslissingstermijnen nog steeds van belang. De beslistermijn voor de lichte-bouwvergunning en de bouwvergunning eerste of tweede fase is zes weken en twaalf weken voor een reguliere bouwvergunning. Er zijn echter uitzonderingen. Het is raadzaam om de aanvrager op de hoogte te stellen van het feit dat op een aanvraag om bouwvergunning, waarvoor tevens een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig is, de termijn van zes weken (lichte-bouwvergunning/bouwvergunning eerste of tweede fase) of twaalf weken (reguliere bouwvergunning) niet van toepassing is; zie artikel 46 en 49 van de Woningwet. Andere uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken betreffen het opschorten van de termijn op grond van artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht, het aanhouden van de aanvraag op grond van het bepaalde in de artikelen 50 tot en met 55 van de Woningwet, dan wel het verdagen van de beslissing daarop. Ook de positie van de derden-belanghebbenden is bij de beslistermijnen van belang. Ter bescherming van de positie van derden-belanghebbenden regelt artikel 41 van de Woningwet de openbare bekendmaking van de aanvraag om bouwvergunning. Om te vermijden dat derden-belanghebbenden te snel uitgaan van een fictief verleende bouwvergunning op basis waarvan zij bezwaar kunnen maken ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, is het wenselijk dat de uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken voor hen kenbaar zijn. Vanaf 2003 is het niet meer mogelijk de uitzonderingen op de beslistermijn van zes of twaalf weken te registreren in het openbaar bouwregister. Het is echter nog wel raadzaam om tot publicatie over te gaan van de aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verdaging van de beslissing over een aanvraag om bouwvergunning.

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen bodemonderzoek

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Artikel 2.2.6 Bekendmaking van rechtswege verleende bouwvergunning

Artikel 58 van de Woningwet regelt dat de eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig ander gebouw schriftelijk in kennis wordt gesteld van een fictief verleende bouwvergunning. De termijn voor het geven van schriftelijk bericht is door de Woningwet gesteld op twee weken. De bouwverordening dient alleen de inhoud van het bericht te regelen. Zo nodig kan dit artikel worden aangepast aan plaatselijke omstandigheden en gebruiken.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

De toelichting bij dit artikel vervalt.

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

Algemeen

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan. Artikel 8 derde lid van de Woningwet en het onderhavige artikel sluiten nauw aan bij de vroegere redactie waardoor inhoudelijk geen grote verschillen ontstaan. De verschillen die er zijn, betreffen de aanduiding van de categorie waarvoor het bodemonderzoek geldt, de bouwwerken waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist. De bouwwerken waarvoor een zogenoemde lichte bouwvergunning volgens artikel 44, derde juncto eerst lid van de Woningwet is vereist, vallen buiten deze onderzoeksplicht. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, letter c, van het Besluit indieningsvereisten, waarin staat dat bij een aanvraag om een lichte bouwvergunning de gegevens en bescheiden bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.4 van hoofdstuk 1 van de bijlage bij dit besluit moeten worden ingediend. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport staat in paragraaf 1.2.5 onder e van hoofdstuk 1 van de bijlage bij genoemd besluit. Derhalve geldt de plicht tot het indienen van een bodemonderzoeksrapport niet voor een aanvraag om een lichte bouwvergunning. De laatstgenoemde categorie komt niet geheel overeen met de categorie meldingplichtige bouwwerken van voor de wetswijziging van 2003. Indien burgemeester en wethouders op andere wijze dan via bedoeld bodemonderzoek ermee bekend zijn dat de grond ernstig verontreinigd is (bijvoorbeeld op basis van eerder verricht bodemonderzoek of historisch onderzoek), kunnen zij ook in geval van een aanvraag om een lichte bouwvergunning van de aanvrager een bodemonderzoeksrapport verlangen. In artikel 2.1.5 staat vermeld aan welke eisen het onderzoek naar de gesteldheid van de bodem moet voldoen. Ook is aangegeven dat geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend bij regulier-bouwvergunning-plichtig bouwen dat naar aard en omvang gelijk is aan bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig bouwen.Voorts worden hieronder bij het vierde aandachtstreepje de omstandigheden omschreven waaronder burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot het (doen) verrichten van bodemonderzoek. De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om bouwvergunning, waartoe het bodemonderzoek behoort, zijn vanaf 1 januari 2003 niet langer in de bouwverordening maar in het Besluit indieningsvereisten geregeld. De structuur is als volgt:

  • ·

    De voorprocedure - voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om bouwvergunning - waarbij een gemeentelijke dienst, meestal de milieudienst, een oordeel geeft over de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport is als verplicht onderdeel om te komen tot een aanvraag om bouwvergunning overbodig geworden nu de NEN 5740 deze materie nagenoeg geheel bestrijkt. Ingeval de aanvrager twijfel heeft over de keuze van de onderzoeksopzet staat het hem vrij hierover bij de desbetreffende dienst of afdeling van de gemeente informatie te vragen en een vooroverleg te voeren. In dit vooroverleg kan tevens aan de orde komen de vraag of en zo ja voor welke gegevens ontheffing wordt verleend van het onderzoek naar de bodemgesteldheid.

  • ·

    Bij de aanvraag om een bouwvergunning voor een bouwwerk waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist, moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus paragraaf 1.2.5 onder e van de bijlage behorende bij artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.

  • ·

    Het onderzoeksrapport bestaat volgens het eerste lid van artikel 2.1.5 uit de resultaten van een recent uitgevoerd verkennend onderzoek volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, inclusief correctieblad C1, uitgave 2000 en NEN 5707, uitgave 2003. Voordat een verkennend onderzoek wordt uitgevoerd moet een vooronderzoek volgens NVN 5725, uitgave 1999, worden uitgevoerd ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, verlenen burgemeester en wethouders op grond van het derde lid van artikel 2.1.5 geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e als hiervoor genoemd. Duidt het vooronderzoek op de aanwezigheid van diffuse of puntbronnen, dan dient daarnaast onderzoek plaats te vinden volgens het gecombineerde protocol uit de Sdu-uitgave Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (oktober 1993, ISBN 90-12-08118-1). Hiermee wordt op een verantwoorde wijze inzicht verkregen in de algemene bodemkwaliteit van het bouwkavel en de aanwezigheid van puntbron(nen) gebonden verontreiniging(en). Wanneer uit het verkennend onderzoek blijkt dat sprake is van bodemverontreiniging, is een nader onderzoek vereist. Hiervoor geldt het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1994, ISBN 90-12-09083) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1995, ISBN 90-12-08232-3). Het beoordelingskader waarmee kan worden voorkomen dat de aanwezigheid van asbest in de bodem op een bouwlocatie over het hoofd wordt gezien is aangevuld met de onderzoeksnorm NEN 5707 (Bodem – Inspectie, Monsterneming en analyse van asbest in bodem). Indien voorafgaand aan een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 een vooronderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd, kan de aanwezigheid van asbest in de bodem worden onderzocht door daaraan een onderzoek volgens NEN 5707 te koppelen. De norm is van toepassing op asbest in bodem en grond met minder dan 20% puin. Op de bepaling van asbest in bodem met meer dan 20% puin is NEN 5897, uitgave 2005 ‘Monsterneming en analyse van asbest in onbewerkt bouw- en sloopafval en puingranulaat’ van toepassing .

  • ·

    Het tijdstip waarop de ontheffing wordt verleend is niet vastgelegd. Dit kan zijn voor de indiening van een verzoek om bouwvergunning of nadat dit verzoek is ingediend. De ontheffing van de onderzoeksplicht houdt niet in dat niet getoetst wordt aan het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem. In het kader van de grondpolitiek, de planologie, het bodem- of milieubeleid beschikt de gemeente in voorkomende gevallen al over onderzoeksresultaten. Het criterium voor het verlenen van een ontheffing is dus een eerder onderzoek, dat kwalitatief aan het onderzoeksrapport gelijkwaardige informatie heeft opgeleverd. Is het terrein niet eerder onderzocht, dan vormt het feit dat in de gemeentelijke archieven bruikbare informatie voor een historisch onderzoek te vinden is, uiteraard geen grond voor een ontheffing. Het eerdere onderzoek kan door de gemeente in eigen beheer gebeurd zijn. De situatie waarin de gemeente een terrein bouwrijp heeft opgeleverd en verkocht, leent zich bijvoorbeeld goed voor een ontheffing. Verder kan de aanvrager of een eerdere rechthebbende in een ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning onderzoeksgegevens aan de gemeente hebben overgelegd. Voorwaarde bij dit alles is wel dat de bij de gemeente bekende informatie actueel genoeg is. De actualiteitswaarde van de onderzoeksresultaten bedraagt maximaal twee tot vijf jaar, afhankelijk van de aard en mate van de verontreiniging en het bodemgebruik na het uitvoeren van het onderzoek. Overwogen zou kunnen worden om, in verband met de krappe termijnen, deze ontheffingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders te mandateren. De ontheffing dient in volgorde vooraf te gaan aan de beoordeling van de compleetheid van de stukken in verband met toepassing van artikel 4:5 juncto 4:15 Awb. In verband met de krappe termijn kan het lastig en wellicht niet goed realiseerbaar zijn om binnen die termijn ook de mogelijkheid van een ontheffing te beoordelen en bij een gunstige uitkomst te verlenen. Daarom is de mogelijkheid en wenselijkheid aangegeven in een vooroverleg de mogelijkheid van ontheffing te bezien en deze zo mogelijk te verlenen voordat de aanvraag wordt ingediend. Dit geeft de aanvrager de meeste zekerheid en behoedt de gemeente voor problemen met de fatale termijnen.

  • ·

    Indien met inachtneming van een verleende of nog te verlenen ontheffing blijkt dat de ingediende bescheiden onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 47 van de Woningwet in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.

  • ·

    Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kunnen burgemeester en wethouders in een voorwaarde bij de bouwvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus het derde lid van artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.

De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Nadrukkelijk wordt in de Memorie van toelichting bij de wetswijziging vermeld dat de schade voor het milieu, gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, geen motief kan zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw. Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

De systematiek van de Woningwet gaat er van uit dat burgemeester en wethouders het bevoegde gezag zijn voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de vier grote steden volgens de Wet bodembescherming het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen.

Afstemming met Wet bodembescherming

Met de wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond is voorzien in een afstemmingsregeling tussen de bouwvergunningsprocedure en de saneringsprocedure uit de Wet bodembescherming. Op grond van artikel 52A van de Woningwet geldt er een aanhoudingsverplichting voor aanvragen om bouwvergunning indien uit het overgelegde bodemonderzoek blijkt dat de grond ter plaatse in zodanige mate is verontreinigd dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze aanhoudingsplicht geldt ook als bij burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat de grond waarop gebouwd wordt in ernstige mate is verontreinigd. In deze gevallen zal het gaan om bouwaanvragen waarbij geen bodemonderzoek behoefde te worden overgelegd, bijvoorbeeld omdat het bouwwerk niet bestemd is voor het verblijf van mensen. Deze aanhoudingsplicht duurt ingevolge het derde lid van artikel 52A totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd. Ook eindigt de aanhoudingsplicht indien het bevoegde gezag heeft vastgesteld dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging.

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk

Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de bouwvergunning geen aanhoudingsverplichting en moeten burgemeester en wethouders beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel burgemeester en wethouders de bouwvergunning in deze gevallen formeel kunnen weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van de Model-bouwverordening. Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van burgemeester en wethouders toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingprobleem kan worden ondervangen. In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de bouwvergunning. In de voorwaarden van de bouwvergunning kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:

  • ·

    de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht;

  • ·

    de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;

  • ·

    de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.

Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om bouwvergunning is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden. Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan. Nadat het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd en de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52A van de Woningwet is beëindigd, kan de bouwvergunning worden verleend onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard

Algemeen

Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan

Artikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de MBV alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende bestemmingsplan niet-vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de Model-bouwverordening. Sinds 1992 geeft de Woningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): '..., tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.' Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de stedenbouwkundige bepalingen (inclusief de ontheffingen hiervan) uit de bouwverordening het bestemmingsplan aan. Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:

  • a.

    bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of,

  • b.

    het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,

  • c.

    de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen.

Het is niet mogelijk de eventuele strijdigheid met een bepaling uit een bestemmingsplan op te heffen met een ontheffing uit de bouwverordening. Deze laatste zien immers alleen op de stedenbouwkundige bepalingen uit de MBV. Bewust is gekozen niet de termijn van tien jaar ex artikel 33 WRO te introduceren in de bouwverordening aangezien het hier slechts gaat om een minimale planologische regeling die niet aan tijdsveranderende beleidsinzichten onderhevig is. Tevens is het van belang dat er sprake blijft van continuiteit van de stedenbouwkundige eisen in de (model)bouwverordening sinds 1965. De voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn afgeleid van de stedenbouwkundige voorschriften van de oude MBV. Deze oude voorschriften zijn geactualiseerd, op onderdelen worden gemeenten alternatieven geboden. Belangrijke aandachtspunten bij de stedenbouwkundige voorschriften zijn:

  • ·

    De voorrangsregel tussen bestemmingsplan en bouwverordening; zie artikel 9 van de Woningwet. Voor gebieden waarvoor een bestemmingsplan van kracht is, moet worden aangenomen, dat de stedenbouwkundige voorschriften slechts rechtskracht hebben, voor zover het bestemmingsplan daardoor niet geheel of ten dele van zijn kracht beroofd wordt. Het tweede lid van artikel 9 van de Woningwet heeft ten opzichte van het oude artikel 2 van de Woningwet 1962 wel een verduidelijking ondergaan. De voorschriften van de bouwverordening treden alleen terug, als het bestemmingsplan over hetzelfde onderwerp uitdrukkelijk voorschriften bevat of als het bestemmingsplan uitdrukkelijk bepaalt, dat de voorschriften van de bouwverordening terugtreden.Uit jurisprudentie blijkt dat onder bepaalde voorwaarden de conflictregel uit artikel 9 van de Woningwet zodanig kan worden toegepast dat ook een toekomstig bestemmingsplan de bepalingen van de bouwverordening opzij kan zetten. Indien met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geanticipeerd wordt op een nog niet van kracht geworden bestemmingsplan, waardoor dit toekomstige plan in de plaats treedt van het van kracht zijnde bestemmingsplan, dan kan in het verlengde daarvan het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan op de voorgrond treden bij de toepassing van de conflictregel. In deze hoedanigheid kan het toekomstige bestemmingsplan bepalingen uit de bouwverordening terzijde schuiven. Een eerste vereiste hiervoor is dat er sprake is van een ontwerpbestemmingsplan dat reeds een voldoende concreet toetsingskader biedt en waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat het onherroepelijk zal worden. Een tweede vereiste is dat met de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op dit plan geanticipeerd wordt. Alvorens de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te kunnen starten dient beoordeeld te worden of het bouwplan past binnen het ontwerpbestemmingsplan. Bij die toets moet ook bezien worden of het toekomstige bestemmingsplan strijdig is met de bouwverordening, waarbij de conflictregel wederom aan de orde komt. Als onder deze omstandigheden blijkt dat de bouwverordening voorschriften geeft die niet overeenstemmen met het toekomstige bestemmingsplan, dan blijven deze voorschriften bij de toetsing van het concrete bouwplan buiten toepassing. Voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt en waar dus een anticipatie op voet van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet aan de orde is, biedt artikel 2.5.29 van de MBV de mogelijkheid (Nb. Zie hierna de toelichting bij artikel 2.5.29 waarin wordt ingegaan op de per 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening) om vrijstelling te verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, mits het bouwplan past in het toekomstige bestemmingsplan. Ook hier geldt daarbij de eis dat dit bestemmingsplan het stadium van 'intern praatstuk' is gepasseerd, hetgeen in het betreffende artikel nader is geconcretiseerd.(Zie ABRS, 11 mei 1995, BR 1995, blz. 671, Gst. 7022, 9, m.nt. De Gier. Zie tevens ARRS, 18 september 1986, AB 1987,135).

  • ·

    De tweedeling in (licht-)bouwvergunningplichtig en vrij bouwen. De stedenbouwkundige voorschriften zijn van toepassing op het bouwvergunningplichtig bouwen. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat bouwwerken aan, bij of op monumenten en in van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten altijd bouwvergunningplichtig zijn. De stedenbouwkundige voorschriften zijn aangepast aan artikel 43 van de Woningwet en het ‘Bblb’

  • ·

    Het parkeren. Aan het slot van de stedenbouwkundige eisen bevat de MBV parkeerartikelen. Het in de bouwverordening opnemen van parkeerartikelen is mede noodzakelijk omdat het Bouwbesluit vooralsnog geen regeling ter zake zal bevatten.

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

Van verschillende bepalingen uit de artikelenreeks 2.5.1 t/m 2.5.29 is ontheffing mogelijk, ten gevolge waarvan de belangen van omwonenden beïnvloed worden. Tot en met de achtste serie wijzigingen MBV gaf artikel 2.5.1 een begrenzing van die ontheffingsbevoegdheden, ten einde het gevaar voor een onredelijke benadeling van belangen van de omwonenden tegen te gaan. Deze bepaling hield in dat

  • a.

    een bouwwerk niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging mocht krijgen dat tot een bestaand deel ervan of een ander bouwwerk niet meer voldoende licht en lucht zou kunnen toetreden, dan wel dat de goede werking van schoorstenen en ventilatiekanalen zou worden belemmerd.

  • b.

    bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning moest worden aangenomen dat alle om het bouwterrein liggende terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en de oppervlakte die ten hoogste zonder vrijstelling of ontheffing mogelijk zijn krachtens bestemmingsplan, de bouwverordening of enige andere verordening.

  • c.

    Bij overschrijding van een of meer van de onder b bedoelde maxima door een bestaand bouwwerk in afwijking van het gestelde onder b moest worden uitgegaan van de werkelijke afmetingen van dat bouwwerk.

Dit hoefde er evenwel niet altijd toe te leiden dat nieuwbouw die de hier bedoelde hinder voor een naburig bestaand gebouw zou veroorzaken, niet gerealiseerd kon worden. De opdrachtgever van de nieuwbouw kan immers met de eigenaar van het bestaande gebouw overeenkomen dat op kosten van eerstgenoemde de nodige veranderingen aan het bestaande pand worden aangebracht (bijvoorbeeld grotere of andere ramen, mechanische gasafvoer e.d.). Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur heeft de gemeenteraad sinds 7 maart 2002 niet meer de bevoegdheid om op grond van artikel 148 Gemeentewet bij verordening beleidsregels (i.c. richtlijnen) vast te stellen, waarmee andere bestuursorganen van de gemeente (i.c. B&W) rekening dienen te houden bij de uitoefening van bij of krachtens de wet verleende bevoegdheden. Het belang van begrenzing van ontheffingsbevoegdheden in de artikelenreeks 2.5.2 tot en met 2.5.29 MBV blijft echter ook na 7 maart 2002 onverkort aanwezig. Titel 4.3 Awb omvat een algemene bevoegdheid voor bestuursorganen om voor eigen bevoegdheden beleidsregels vast te stellen. De inhoud van het vervallen artikel 2.5.1 MBV kan aldus als beleidsregel bij besluit van burgemeester en wethouders opnieuw worden vastgesteld en bekendgemaakt. Een andere oplossing zou kunnen zijn dat de gemeenteraad bijvoorbeeld in een beleidsnota de kaders aangeeft, waarbinnen het college van b&w zijn bevoegdheid dient uit te oefenen. Zo'n beïnvloeding van het collegebeleid kan echter alleen in politieke zin gehandhaafd worden!

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer

Lid 1

Het onderhavige voorschrift spreekt over 'een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd', omdat met name ziekenauto's en brandweerauto's niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden. Indien de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan correspondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan - ingevolge het Postbesluit dat op de Postwet 1954 berust - een brievenbus aan het tuinhek moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat van 10 meter verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, omdat anders de lengte van de blusslangen te groot wordt. Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid, moet de bouwvergunning worden geweigerd. Eventueel kan de bouwvergunning worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de bouwvergunning eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet. Een publiekrechtelijke regeling (met een vergunningplicht voor het aanleggen van wegen door particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV). Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke toestemming tot uitwegen is - gelet op artikel 14 van de Wegenwet - niet nodig voor het aansluiten, c.q. uitwegen op openbare wegen.

Lid 2

Ten gevolge van de wijziging van het onderhavige lid die in het kader van de achtste serie wijzigingen van de Model-bouwverordening 1992 (d.d. najaar 2002) is doorgevoerd, is de gepubliceerde jurisprudentie van voordien niet meer toepasselijk (ABRS 25 januari 2001, Bouwrecht 2001, 508; verbindingsweg Boxmeer). De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gangbare vrachtauto's, zoals verhuisauto's, vuilnisauto's, brandweerauto's e.d., zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een eventuele brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare vrachtauto's. Lid 4

Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.

Lid 5

Indien een toereikende openbare bluswatervoorziening afwezig is moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening. Voor informatie wanneer van het laatste sprake kan zijn, zij verwezen naar hoofdstuk 2 en de bijlagen van de “Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” (Uitgave Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding).

Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een:

  • a.

    aansluiting op het distributienet van de drinkwaterleiding;

  • b.

    aansluiting op een leidingnet voor water, geen drinkwater zijnde;

  • c.

    speciaal gegraven blusvijver;

  • d.

    ander oppervlaktewater;

  • e.

    waterput of bron.

Lid 6

De onderhavige ontheffing kan worden verleend voor gebouwen die door hun aard, ligging of wijze van gebruik geen verbindingsweg en dus ook geen opstelplaats voor blusvoertuigen behoeven te hebben. Voorbeelden: recreatiewoonverblijven die aan het water liggen en over een aanlegsteiger beschikken, bergplaatsen voor materialen bij waterstaatwerken, vrijstaande boerenschuren, schuilhutten e.d.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

De toelichting op dit artikel vervalt. Dit houdt verband met de inwerkingtreding per 1 november 2008 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (‘gebruiksbesluit’).

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Het onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking hebben op de toegankelijkheid van gebouwen voor al dan niet gehandicapte mensen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

Het bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen. Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de gemeente waarvoor geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30 meter breed zonder bestaande bebouwing, dan verdient het de voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren: b langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

  • ·

    bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;

  • ·

    bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

  • ·

    bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen gedefinieerd wordt als 'de lijn die - behoudens toegelaten afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Het onderhavige verbod geldt niet voor bouwvergunningvrije bouwwerken. Het geldt dus wel voor licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, althans voorzover in het ‘Bblb’ niet anders is bepaald, en voor bouwvergunningplichtige bouwwerken. Indien een bouwvergunningvrij bouwwerk wordt gebouwd in, op, aan of bij een monument, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, of een monument, als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, dan wel in een beschermd stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, dan is een dergelijk bouwwerk bij wijze van uitzondering licht-bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het ‘Bblb’. Zie tevens artikel 2.5.8, eerste lid, onder g.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn Artikel 2.5.7 houdt rekening met artikel 3 van het ‘Bblb’. Door de verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de keuze tot uitdrukking voor de 'totaal- benadering' zoals die ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden. Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van een (meeromvattend) licht-, dan wel regulier-vergunningplichtig bouwplan. Deze 'totaal-benadering' houdt echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder dat daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p. 18). De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, eerste lid, onder k, van het ‘Bblb’ kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus bouwvergunningplichtig. Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat in het algemeen als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het ‘Bblb’ kunnen worden beschouwd:

  • 1.

    uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;

  • 2.

    uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en 2 aangegeven, zullen burgemeester en wethouders dus in het algemeen overwegen daartegen repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden ', te weten:'.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

Naast de ontheffingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van vrijstelling voor het geval, dat er een bestemmingsplan in voorbereiding is. Artikel 2.5.8 is afgestemd op de artikelen 2 en 3 van het ‘Bblb’. De vermelding de artikelen 2 en 3 van het ‘Bblb’ in artikel 2.5.8 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in de artikelen 2 en 3 van het ‘Bblb’, uit te sluiten. Lid 1, ad b Deze bepaling maakt het mogelijk om ontheffing te verlenen voor op het eigen voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Artikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 3 van het ‘Bblb’. De vermelding van artikel 3 van het ‘Bblb’ in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het ‘Bblb’, uit te sluiten. Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

Lid 4, onder a

Onder deze vrijstelling kunnen bij voorbeeld complexen van bij elkaar behorende gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.

Lid 4, onder f

Hieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.

Lid 4, onder g

Deze vrijstelling kan in het algemeen worden verleend voor gebouwen, die een ruim voorterrein vragen.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

Zie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

Lid 1, onder a

Deze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen wordt gedefinieerd als 'de lijn die - behoudens toegelaten afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen. Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een - verboden - overschrijding van de achtergevelrooilijn. Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het ‘Bblb’. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Artikel 2.5.13 is afgestemd op het ‘Bblb’. De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als bouwvergunningvrij met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning, is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. Twee punten zijn van belang:

  • ·

    De voor dit artikel van belang zijnde beperking die artikel 3, eerste lid, onder k, van het ‘Bblb’ kent, betreft een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte.

  • ·

    Wat betreft de aan- en uitbouwen die bouwvergunningplichtig zijn, is het wel mogelijk dat het bestemmingsplan een regulerende werking heeft. In dat geval hebben de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening geen betekenis. Voorzover het bestemmingsplan de aan- en uitbouwen verbiedt, is vrijstelling mogelijk op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Onder d worden veranderingen van niet-ingrijpende aard genoemd, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het ‘Bblb’. Als zodanig kunnen in het algemeen worden beschouwd:

  • 1.

    uitsteeksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitspringende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;

  • 2.

    uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten en kleine afdaken.

Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Naast de ontheffingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van ontheffing ingeval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid. Artikel 2.5.14 is afgestemd op het ‘Bblb’. De vermelding hiervan is vooral van belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken die bouwvergunningvrij zijn, uit te sluiten. Zie de term 'bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde' onder h. Bij het verlenen van ontheffing ingevolge de bepalingen van dit artikel dienen de richtlijnen van de artikelen 2.5.1 en 2.5.2 in het bijzonder in acht te worden genomen, mede in het belang van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer bereikbaar moet blijven. Artikel 2.5.14 is overigens afgeleid van artikel 48, eerste lid, van de MBV 1965.

Ad a en g

Voor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfstechnische gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok) met winkelbebouwing.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

Het erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de 'buitenruimte' in de zin van het Bouwbesluit. Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht. Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het bepaalde in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor immers een beletsel. Lid 3 b, onder 1 Deze ontheffing is onder meer bedoeld voor patiowoningen. Lid 3 b, onder 2 Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende 'uitloop' beschikt, zou ontheffing van de voorgeschreven erfgrootte kunnen worden verleend. Lid 3 b, onder 3 Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht moeten worden geschonken aan de functie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht. Lid 2, onder a en b Bij het verlenen van ontheffing zal onder meer rekening moeten worden gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bij het hanteren van de ontheffing dient bovendien onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal de ontheffing minder ver mogen gaan dan in het andere geval.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

Deze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. De ontheffing kan worden verleend, indien de smalle open ruimte voldoende, bij voorbeeld door een opening in de zijgevel van het gebouw, voor onderhoud bereikbaar is. Bij het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het tweede lid zal uiteraard ook gelet moeten worden op het bepaalde in artikel 2.5.1.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

Artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voorschriften in acht nemen. Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een erfafscheiding is in principe een bouwvergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, onder e, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de bouwvergunningplicht en behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het onderhavige artikel van de bouwverordening. Eventueel kunnen burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid van laatstgenoemd artikel ontheffing verlenen voor het bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is. Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erf- en terreinafscheidingen.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen Het eerste lid strekt tot bescherming van het bouwvergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie, chemische producten e.d. Het gehele artikel heeft alleen betrekking op hoogspanningslijnen en hoofdtransportleidingen die bij het aanvragen van een bouwvergunning aanwezig zijn. Het geldt ook voor het bouwen in het gebied van een bestemmingsplan, zolang de voorschriften van dat bestemmingsplan dit niet uitsluiten of een andere regeling ter zake bevatten; zie artikel 9 van de Woningwet 1991. Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen, in hoeverre het bouwen nabij hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel ontheffing kan worden verleend. De aan een ontheffing te verbinden voorwaarden zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk. Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding. Krachtens overeenkomst met de NV Nederlandse Gasunie zal de gemeente van derden in elk geval het plegen van dergelijk overleg verlangen, indien bij een hoofdtransportleiding voor aardgas wordt gebouwd. Voor hoogspanningsleidingen zal het onderhavige voorschrift geen praktische betekenis hebben, indien op het betrokken perceel een recht van opstal is gevestigd, als bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In dat geval heeft het recht van opstal niet alleen betrekking op bouwvergunningplichtige bouwwerken, maar ook op bouwvergunningvrije. Meestal betreft het dan vrij te houden stroken van 2 x 30 meter, waarin echter onder voorwaarden wel de plaatsing van bepaalde bouwwerken, machines e.d. is toegestaan.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Deze toelichting behoort bij het door Hilversum overgenomen tekstalternatief 1 van de VNG

Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken is bedoeld. Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn. Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.) Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage. Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht, een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur 16).

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn Zie ook de toelichting op artikel 2.5.20.

Deze toelichting behoort bij het door Hilversum overgenomen tekstalternatief 1 van de VNG

Lid 2

De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt. De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).

Lid 4

Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijn

De voorschrifttekst van het eerste lid is verduidelijkt, vergeleken met die van het eerste lid van artikel 55 van de MBV 1965, maar de strekking is onveranderd gebleven. Zie figuur 19.

Lid 2

Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere hoogte volgt dan voor de - op die zijgevel aansluitende - voorgevel toelaatbaar is dan kan het in overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om ontheffing te verlenen voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

Lid 2

De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

Deze toelichting behoort bij het door Hilversum overgenomen tekstalternatief 1 van de VNG

De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.

Artikel 2.5.24 Hoofdlijnen van de jurisprudentie

De voorbeelden die hieronder worden gegeven van de jurisprudentie zijn na de vermelding in de vorige bouwverordening, daterend uit 2006, overigens niet bijgewerkt met actuele jurisprudentie en kunnen daarom zijn verouderd.

-Voor beoordeling van aanvaardbaarheid antennemast is de hoogte in uitgeschoven toestand bepalend.

Bij besluit van 29 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders van Helmond geweigerd appellant een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een antennemast op het perceel gelegen aan de Anna Bijnsstraat 17 te Helmond.

Vast staat dat de hoogte van de onderhavige antennemast meer bedraagt dan de ingevolge artikel 2.5.24 van de Bouwverordening Helmond 1993 toegestane 15 meter. Burgemeester en wethouders waren derhalve reeds hierom op grond van artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet gehouden om de gevraagde bouwvergunning te weigeren. Dat sprake is van een uitschuifbare antennemast, die in ingeschoven vorm slechts 8,5 meter hoog is, brengt hierin geen verandering. Voor de beoordeling van het bouwplan moet het bouwwerk in zijn volle omvang worden bezien. Dat betekent hier dat beoordeeld moet worden of een antenne met een hoogte van 18 meter ter plaatse aanvaardbaar is.

Niet kan worden staande gehouden dat op grond van artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in samenhang met artikel 94 van de Grondwet, de bepaling uit de bouwverordening die zich verzet tegen de oprichting van de onderhavige antennemast buiten toepassing moet worden gelaten. Gelet op de opvallende situering van de nog op te richten antennemast naast de schuur van appellant en de dominerende hoogte van de antennemast in een door tuinen omringende woonomgeving, is sprake van een situatie die een beperking van de door het eerste lid van voormelde verdragsbepaling gewaarborgde rechten rechtvaardigt.

ABRS 12 augustus 1999, H01.99.0294

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

Het onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten bouwblokken. Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden, de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.

Artikel 2.5.25 Hoofdlijnen van de jurisprudentie

De voorbeelden die hieronder worden gegeven van de jurisprudentie zijn na de vermelding in de vorige bouwverordening, daterend uit 2006, overigens niet bijgewerkt met actuele jurisprudentie en kunnen daarom zijn verouderd.

-Door de aanleg van de weg op een binnenterrein is er geen sprake meer van een binnenterrein, artikel 2.5.25 (Model-)bouwverordening is niet van toepassing.

- Vz. ABRS 15 juni 1995, H01.95.0175/P90 en K01.95.0032.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

Zie artikel 1.1 voor de definitie van 'straatpeil'.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Ad a

Artikel 2.5.27 is afgestemd op artikel 3 van het ‘Bblb’. De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. Ad b

Deze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, zij het behoudens vrijstelling ingevolge artikel 2.5.28, onder e.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte Artikel 2.5.28 is afgestemd op artikel 3 van het ‘Bblb’. De vermelding van artikel 3 van het ‘Bblb’ in artikel 2.5.28 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het ‘Bblb’, uit te sluiten. Bij het verlenen van ontheffingen dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het bepaalde in de artikelen 2.5.1 en 2.5.2. Ook kunnen welstandsoverwegingen worden betrokken bij het beoordelen van verzoeken om ontheffing.

Ad e, onder 1

Deze ontheffing zou kunnen worden verleend, indien het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de ontheffing kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

Artikel 2.5.29 (Bouwverordening Hilversum 2009) is, wat betreft de verwijzing die voorkomt in het tweede lid, aangepast naar aanleiding van de per 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening, die in de plaats komt van de Wet op de Ruimtelijke ordening.

In plaats van naar artikel 20 Bro en artikel 19, lid 2 Wro, wordt nu uitsluitend verwezen naar artikel 4.1.1 Besluit ruimtelijke ordening. Voor zover de voorgaande Wet op de ruimtelijke ordening nog een rol zou kunnen spelen wordt dit geregeld door een overgangsregeling in het besluit tot vaststelling van deze Bouwverordening Hilversum 2009.

Ten aanzien van het hiervoor genoemde artikel 19, lid 2 WRO nog het volgende. De verwijzing naar een mogelijke ontheffing voor een bouwactiviteit die valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO is vervallen, omdat er voor dit artikel in de – in plaats van de WRO in werking getreden – Wro niet een vergelijkbare regeling is teruggekomen. Om toch een ruimere ontheffingsmogelijkheid te creëren dan alleen bouwactiviteiten die voorkomen in artikel 4.1.1 Bro – zoals hiervoor met artikel 19, lid 2 WRO – had gerealiseerd kunnen worden door ook de verwijzing naar artikel 4.1.1 Bro te schrappen en zo de ontheffing mogelijk te maken voor élke bouwactiviteit, mits in overeenstemming met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid. Dat komt echter niet overeen met de systematiek van de Wro. Omdat voorts in de ‘nieuwe’ Wro de termijn van totstandkoming van een bestemmingsplan is verkort in vergelijking met de hiervoor geldende WRO is het ook een reële mogelijkheid om in gevallen dat deze noodzaak bestaat hiervoor een bestemmingsplan vast te stellen.

Voor zover de voorgaande Wet op de ruimtelijke ordening nog een rol zou kunnen spelen is hierin voorzien door een overgangsregeling in het besluit tot vaststelling van deze Bouwverordening Hilversum 2009. Hierna volgt de toelichting op artikel 2.5.29 zoals deze in de MBV nog voorkomt, uitgaande van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel 2.5.29 MBV is, in zijn relatie met de overige stedenbouwkundige ontheffingen uit de MBV, te vergelijken met de relatie tussen enerzijds de buitenplanse vrijstellingsregelingen van artikel 17 en 19 WRO en anderzijds de binnenplanse (d.w.z. opgenomen in het bestemmingsplan zelf) vrijstellingen ex artikel 15 WRO. Deze analogie doordenkend is paragraaf 2.5 MBV te beschouwen als een deel van een pseudo-bestemmingsplan en zijn de artikelen 2.5.8, -14 en -28 te beschouwen als drie 'binnenplanse' ontheffingen. Artikel 2.5.29 is dan te beschouwen als de 'buitenplanse' ontheffing. Zie ook algemene toelichting bij paragraaf 2.5. Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4) in de Awb per 1 juli 2005 is het niet meer mogelijk om de minimale wettelijke termijn voor de terinzagelegging en het naar voren brengen van zienswijzen van 6 weken te bekorten. Dit betekende de invoering van een (deels) zelfstandige projectenprocedure (artikel 19, lid 1 WRO), de aangewezen projectenprocedure (artikel 19, lid 2 WRO) en de algemene vrijstellingsregeling (artikel 19, lid 3 WRO juncto artikel 20 Bro). De laatste twee vrijstellingsregelingen kennen in beginsel geen preventief provinciaal toezicht meer (verklaring van geen bezwaar). Deze relatie tussen 2.5.29 MBV en de nieuwe formulering (3/4/2000) van artikel 17 en 19 WRO leidt tot een nieuwe opzet van artikel 2.5.29 MBV. De regeling in de artikelen 17, 18, 19 en 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in combinatie met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening hebben model gestaan voor de aanpassing van dit artikel. Geconcludeerd werd dat de reikwijdte van artikel 2.5.29 MBV grote overeenstemming vertoont met artikel 20 Bro. Laatstgenoemd artikel geeft aan welke initiatieven (bouwen en gebruiken) in strijd met het bestemmingsplan met een eenvoudige vrijstelling van burgemeester en wethouders afgedaan kunnen worden. Dit betreft met name in de bebouwde kom substantiële vergrotingen van de algemeen toegestane bouwvolumina, verdergaand dan waarvoor op grond van onder meer de artikelen 2.5.14 MBV en 2.5.28 MBV ontheffing kan worden verleend (het gaat meestal niet om uitbreidingen van bestaande gebouwen, maar om nieuwe gebouwen die niet tussen de rooilijnen of onder de maximumbouwhoogte passen). Artikel 2.5.29 MBV maakt het mogelijk soortgelijke projecten te realiseren in afwijking van de stedenbouwkundige bepalingen van de MBV. Provinciaal toezicht is in beide situaties niet aan de orde. Het betreft immers in vele gevallen de bebouwde kom of het aanvullen van door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bestemmingsplannen. Vandaar dat er ook geen verplichte relatie wordt gelegd met het zogenaamde artikel 10 Bro-overleg. Gegeven deze gelijkenis ligt het voor de hand de ontheffing van artikel 2.5.29 MBV een nagenoeg gelijke procedure toe te kennen als in artikel 19, lid 3 WRO en in artikel 18 WRO. Lid 1 De verordeningstekst van het eerste lid bleef bij de achtste serie wijzigingen (d.d. per 1 januari 2003) grotendeels gelijkluidend aan de desbetreffende tekst die van 1983 tot 2001 vigeerde. De woorden 'voor het bouwen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt' zijn vervallen, omdat niet slechts in het geval dat er geen bestemmingsplan geldt gebruik gemaakt kan worden van artikel 2.5.29 MBV, doch ook indien er een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken is; zie ook de Algemene toelichting bij paragraaf 5 van de MBV onder 'Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan'. Lid 2 De in lid 1, sub a en b van het voorheen geldende artikel 2.5.29 (tot 1 januari 2003) genoemde relatie met het voorbereidingsbesluit en ontwerpbestemmingsplan zijn komen te vervallen nu per 3 april 2000 bij ruimtelijke vrijstellingen de rechtstreekse relatie met een nieuw bestemmingsplan is komen te vervallen. Het gaat nu over het ruimere begrip en toetsingskader 'kenbaar planologisch (nieuw) beleid'. Sub a en b: doorverwijzing naar artikel 19, lid 2 WRO alsmede naar artikel 20 Bro. Het gedachtegoed uit de algemene toelichting bij dit artikel komt hier in wettekst tot uitdrukking. Sub c: Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant? Op grond van oude Arob-jurisprudentie, zoals ARRS 3 augustus 1982, Gst. 6740, BR 1982, p. 887; ARRS 15 oktober 1982, BR 1983, p. 135; Vz. ARRS 26 januari 1984, Gst. 6793.3; Vz ARRS 15 juni 1984, Gst. 6793.4 en Vz. ARRS 2 augustus 1985, BR 1985, p. 114 op basis van de Woningwet 1962, volgde dat een in de bouwverordening opgenomen ontheffingsregeling 'een objectief bepaald, althans bepaalbaar, criterium biedt (moet bieden) omtrent datgene waartoe de ontheffing kan strekken. Dit betekent dat de mogelijkheid tot verlening van ontheffing in relatie moet zijn gebracht met een redelijke verwachting dat het bouwplan in overeenstemming zal zijn met 'een voldoende omlijnd, voor alle belanghebbenden kenbaar, toekomstig planologisch kader.' De ARRS heeft de eisen later wat afgezwakt, waarbij zij zo'n 'pseudo-anticipatieregeling' in de bouwverordening niet als onverbindend aanmerkte waarin voor het kunnen verlenen van ontheffingen slechts als eisen waren opgenomen dat belanghebbenden vooraf waren gehoord en dat de GS een verklaring van geen bezwaar hadden verleend. Zie ARRS 8 oktober 1985, AB 1986, 501 en ARRS 11 mei 1995, AB 1996. De afdeling is er in ieder geval steeds van uitgegaan dat het materiële toetsingskader vergelijkbaar moet zijn met het toetsingskader dat wordt gehanteerd bij toepassing van artikel 19 WRO. Voor het nieuwe artikel 19 WRO moet men bedenken dat de toepassing ervan zonder voorbereidingsbesluit slechts mogelijk is indien er een geldend bestemmingsplan is dat jonger is dan tien jaar en er bovendien een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven. In eerste instantie moet natuurlijk gedacht worden aan een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een goed gemotiveerd voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan een basis vormen. Ook is ander 'vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid', evenals bij de toepassing van artikel 19 WRO, zonder meer mogelijk om de ontheffing op de baseren. Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota. Nadrukkelijk wordt echter ook ander nieuw ruimtelijk beleid als inspiratiebron genoemd. Immers enkel 'vastgesteld en bekendgemaakt beleid' zal verstarrend werken want het kan lang duren voordat zo'n beleid een feit is. Zo kan overeenstemming met een voorontwerpbestemmingsplan waarmee de Provinciale Planologische Commissie heeft ingestemd, al een voldoende basis zijn. Dit laatste spoort immers met de jurisprudentie op artikel 19 WRO (oud) en ook met de eerste uitspraken van lagere rechters inzake het nieuwe artikel 19 WRO (2000). Motivering De eis van een 'goede ruimtelijke onderbouwing' geldt voor de vrijstelling van het eerste en tweede lid van artikel 19 WRO. Voor de vrijstellingen van het derde lid van artikel 19 WRO is deze eis niet gesteld. Uiteraard geldt voor een dergelijk vrijstellingsbesluit zoals voor alle besluiten wel de eis van een goede motivering (artikel 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. In het tweede lid van artikel 2.5.29 MBV is daarom expliciet de eis opgenomen dat het bouwplan waarvoor ontheffing wordt verleend 'in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid'. Er is dus, gezien ook de tekst van artikel 19, lid 3 WRO en artikel 17 WRO, niet gekozen om een 'goede ruimtelijke onderbouwing' te eisen voor de artikel 2.5.29 MBV-ontheffing. Wel geldt natuurlijk het algemene motiveringsbeginsel van artikel 3:46 Awb en de relevante jurisprudentie daarover. Er is overigens weinig jurisprudentie over artikel 2.5.29.' Milieuzonering Ook bij deze ontheffing moeten burgemeester en wethouders rekening houden met alle belangen, dus ook de milieubelangen. Afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten zijn dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de reeds meerdere malen herziene VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Lid 3 Bekendmaking/openbare kennisgeving Op grond van artikel 41 Woningwet moet de aanvraag om bouwvergunning binnen twee weken na ontvangst worden bekendgemaakt. Uit het desbetreffende bouwplan kan worden afgeleid dat het in strijd zal zijn met de eisen van de MBV. Afdeling 3.4 Awb Dit betreft een paragraaf van regelend recht die niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in de MBV. Er geldt derhalve geen wettelijke verplichting om de procedure van afdeling 3.4 Awb te volgen bij de ontheffing ex artikel 2.5.29 MBV. Titel 4.1 Awb Deze paragraaf is in principe van toepassing voorzover de Woningwet (lex specialis) hier niet van afwijkt. Horen Het is niet gebruikelijk dat de aanvrager om bouwvergunning gehoord moet worden (art. 4:7 Awb) bij het voornemen van burgemeester en wethouders om de aanvraag te weigeren aangezien het altijd een beschikking op aanvraag betreft. Voor wat betreft de derde belanghebbende ligt dit anders. Indien er voor de aanvraag om bouwvergunning een weigeringsgrond bestaat, hoeft de belanghebbende niet te worden gehoord. Indien de gemeenten door middel van een ontheffing toch wil meewerken, dan is het voorstelbaar dat de belangen van een of meer buren voor de beslissing relevant worden. In dat laatste geval zullen zij gehoord moeten worden (MvT, PG Awb, p. 254). Inspraak Inspraak is niet aan de orde gezien de procedure analoog aan artikel 17/19, lid 3 WRO. Zienswijzen en fatale termijnen Het afhandelen van zienswijzen kost tijd. De algemene termijnen van de Awb zijn al aangepast aan de bijzondere termijnen van de Woningwet. Desondanks is het inpassen van behandelingstermijn en van de zienswijzen onmogelijk in het systeem van fatale termijnen van de Woningwet. Deze ontheffingsprocedure moet immers worden doorlopen binnen de desbetreffende fatale termijnen van de Woningwet. Zolang echter de aanvraag om een reguliere bouwvergunning kan worden verdaagd, lijkt het mogelijk om beide procedures, inclusief het afwikkelen van de ingebrachte zienswijzen, te volgen zonder dat er sprake hoeft te zijn van fictieve bouwvergunningen. Op grond van jurisprudentie (VzARRvS, 25 november 1993 (Delft), BR 1994, p. 497) geldt echter nog steeds dat een fictieve bouwvergunning voor onrechtmatig moet worden gehouden als er geen vrijstelling van de bouwverordening is verleend, omdat de Woningwet niet voorziet in de mogelijkheid dat een op grond van de bouwverordening vereiste vrijstelling van rechtswege wordt verleend. Relatie met de lichte bouwvergunningprocedure De lichte bouwvergunning moet worden verleend binnen zes weken na de aanvraag. Deze termijn kan niet worden verdaagd. Gesteld moet worden dat het bij licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken om geringe afwijkingen moet gaan van de rooilijnen en van de maximum bouwhoogte en zij daarom kunnen worden afgedaan met behulp van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28. Deze kennen geen voorbereidingsprocedure zodat er geen knelpunten zijn met de termijn van zes weken. Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe uniforme voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4) in de Awb (voorzien medio 2004) is het niet meer mogelijk om de minimale wettelijke termijn voor de ter inzagelegging en het naar voren brengen van zienswijzen van 6 weken te bekorten. Dit betekent dat het wettelijk gezien niet meer mogelijk is om een lichte-bouwvergunningprocedure te doorlopen in combinatie met een procedure op grond van artikel 2.5.29 MBV. Indien een procedure op grond van artikel 2.5.29 MBV wordt doorlopen in combinatie met een aanvraag om een bouwvergunning eerste fase is het van belang dat in een vroegtijdig stadium wordt onderkend dat als gevolg van de nieuwe wettelijke termijn voor het indienen van zienswijzen een beslissing op de bouwaanvraag binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is. In een dergelijke situatie zullen burgemeester en wethouders tijdig een verdagingsbesluit moeten nemen om te voorkomen dat er een fictieve bouwvergunning eerste fase ontstaat. Monumenten en stads- en dorpsgezichten Monumenten en van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten worden in de MBV analoog aan de categorisering in de Woningwet als een bijzondere categorie aangemerkt. Relatie met de gefaseerde bouwvergunning De gefaseerde bouwvergunningprocedure mag worden verdaagd. Beide procedures, de bouwvergunningprocedure en de ontheffingsprocedure, kunnen binnen de termijnen worden doorlopen, mits, bij ingekomen zienswijzen, gebruik wordt gemaakt van de verdagingsmogelijkheid. Rechtsbescherming Inzake deze ontheffing is geen afzonderlijke rechtsbescherming nodig. De rechtsbescherming is geconcentreerd rond de desbetreffende bouwvergunning. De beslissing omtrent deze ontheffing lost hier als het ware in op.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

Algemeen

Op veel plaatsen in Hilversum is de parkeerruimte in de openbare ruimte niet of nauwelijks toereikend. Uitbreiding van openbare parkeerplaatsen is veelal niet, of slechts tegen hoge kosten mogelijk.

Het uitgangspunt van het Hilversumse beleid is dat in parkeerruimte op eigen terrein moet worden voorzien als een bouwvergunning of ontheffing Wro wordt verleend ten gevolge waarvan de parkeerbehoefte toeneemt. Op deze wijze wordt de toename van de parkeerdruk in de openbare ruimte beperkt, en wordt de verantwoordelijkheid voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen primair bij de ‘veroorzaker’ van de parkeervraag gelegd.

Het onderhavige artikel beoogt aansluiting te zoeken bij het rijksbeleid en bij de landelijke parkeerkencijfers. Zie hiervoor verder bij de toelichting onder lid 1.

Lid 1

Het eerste lid formuleert de verplichting om voldoende parkeerruimte te realiseren op eigen terrein. Burgemeester en wethouders kunnen beleidsregels vaststellen voor de wijze waarop de parkeerbehoefte berekend wordt.

Vóór deze bouwverordening waren de beleidsregels een bijlage bij de verordening. Deze beleidsregels differentiëren globaal naar stedelijkheidsgraad/bereikbaarheid met openbaar vervoer, waarvoor Hilversum is opgedeeld in drie gebieden (centrum, schil/overloopgebied en rest bebouwde kom). De getallen zijn gebaseerd op de kengetallen van het CROW (landelijke parkeerkencijfers, uitgebracht in 2003 in de vorm van publicatie 182 “Parkeerkencijfers- Basis voor parkeernormering” van dit nationale kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur). Aan de hand van deze normen kan per aanvraag in de concrete situaties de parkeereis worden bepaald. Hierbij kan en dient rekening te worden gehouden met eventueel van belang zijnde specifieke omstandigheden, die van belang kunnen zijn om naar boven of naar beneden af te wijken.

Lid 2

De bedoeling van het tweede lid is om te bereiken dat de te realiseren parkeerplaatsen feitelijk zodanige afmetingen hebben dat zij door een normale personenauto gebruikt kunnen worden en dat er ook voldoende ruimte is voor in- en uitstappen. Om die reden wordt de eis gesteld, dat ten behoeve van de bruikbaarheid rekening moet worden gehouden met de situatie en inrichting van de plek waar parkeerruimte wordt aangebracht (dit betreft een toegevoegde vermelding in vergelijking met de MBV). De in de MBV opgenomen minimum en maximum maten zijn ook hier opgenomen zodat de absolute grenzen, die in elk geval niet dienen te worden overschreden, concreet worden gemaakt.

Waar reguliere parkeerplaatsen met de vermelde minimummaat in de lengterichting grenzen aan een trottoir of rijbaan kunnen deze eventueel aan het doel beantwoorden. Waar dit niet het geval is (bijvoorbeeld haaks op de rijbaan of trottoir gesitueerde parkeerplaatsen) zal deze maat voor gangbare personenauto’s niet snel toereikend zijn. Om te beoordelen of parkeerplaatsen in de gegeven situatie voor gangbare personenauto’s goed bruikbaar zijn (onder andere een reële grootte hebben), rekening houdend met - zie hiervoor - de situatie en inrichting van de plek, kunnen als leidraad worden genomen de normen zoals opgenomen in de uitgave “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen in de bebouwde kom” (ASVV) van de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW). Deze worden betreffende het aanbrengen van verkeersvoorzieningen landelijk als maatgevend wordt beschouwd.

Lid 3

Het derde lid verplicht tot het aanleggen van laad- en losplaatsen als het gebruik van het pand daar aanleiding toe geeft.

Lid 4

De primaire verantwoordelijkheid voor het realiseren van parkeervoorzieningen ligt bij de aanvrager van de bouwvergunning of ontheffing. Er zijn echter gevallen denkbaar waarbij dit feitelijk onmogelijk is of financieel onhaalbaar. Het vierde lid geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de parkeereisen.

Lid 5

Het vijfde lid geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid om de ontheffingen nader in te kaderen in beleidsregels. In dit artikel wordt expliciet aangegeven dat ook financiële voorwaarden mogelijk zijn. Hiermee wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat een vorm van parkeer- en/of mobiliteitsvoorziening wordt ingesteld.

Het voorschrift en de toelichting hierop zoals nu is opgenomen valt inhoudelijk te beschouwen als een aangepaste versie van ‘alternatief 2’ uit de MBV.

Om die reden wordt hieronder ten overvloede ook de toelichting weergegeven bij alternatief 2 van de VNG in de MBV.

Algemeen

Ging het Tweede structuurschema verkeer en vervoer (SVV II) nog uit van het A, B, C-locatiebeleid; de Nota Mobiliteit heeft dit beleid volledig losgelaten. De Nota Mobiliteit gaat uit van het adagium ‘centraal wat moet, decentraal wat kan’. Daarmee zijn de decentrale overheden verantwoordelijk voor een voldoende en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en voorzieningen en volgen hierbij de principes van het integrale locatiebeleid zoals vastgelegd in de Nota Ruimte. Parkeerbeleid is daarmee (nog meer dan in het verleden) een zaak van de decentrale overheden.

Lid 1

Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per bouwvergunning te bepalen normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd het lokale verkeer- en vervoerplan. Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen bouwvergunning worden bepaald. Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen bouwvergunning een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen - enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een concrete bouwvergunning bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.

Lid 2

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van voldoende afmetingen'. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

Lid 3

De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).

Lid 4, ad a

De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kan laatstgenoemde ontheffing worden verleend onder financiële voorwaarden.

Artikel 2.5.30 Hoofdlijnen van de jurisprudentie (oud)

Diverse uitspraken over artikel 258, lid 1, van de (Model-) bouwverordening 1965 kunnen relevant worden geacht voor de toepassing zowel van het derde lid van artikel 2.5.30 (alternatief 1) als van het eerste lid van artikel 2.5.30 (alternatief 2).

1 Algemeen

-Artikel 258 geldt uitsluitend bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om bouwvergunning. Het artikel is geen grondslag voor de toepassing van de aanschrijvingsbevoegdheden krachtens de Woningwet.

ARRS 20 november 1981, BR 1982, 312; OB 1982, III.2.2.7, nr. 44033.

-Wanneer niet wordt en ook niet kan worden voldaan aan artikel 258, lid 1, van de bouwverordening, dan voldoet het bouwwerk waarop de bouwaanvraag betrekking heeft niet aan de bouwverordening en kan - behoudens in het geval van vrijstelling - geen bouwvergunning worden verleend. Artikel 258 van de bouwverordening strekt slechts ter bescherming van de belangen die worden bedreigd door het ontbreken van voldoende parkeergelegenheid op een bouwperceel zelf.

ARRS 21 januari 1982, AB 1982, 164; GS 6717; BR 1982, 505.

-De gemeente moet het stellen van parkeereisen motiveren.

ARRS 1 juli 1981, RO3.3219/S859.

-Bij het beantwoorden van de vraag of is voldaan aan artikel 258, lid 1, van de bouwverordening, kunnen niet in aanmerking worden genomen eventuele parkeermogelijkheden (i.c. een te bouwen parkeergarage) aan de overzijde van de weg waaraan men een verkeersaantrekkend gebouw wil oprichten. Een dergelijke parkeermogelijkheid kan wel een rol spelen bij het verlenen van de vrijstelling krachtens lid 3 (= MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 1), lid 5, onder b, en artikel 2.5.30 (alternatief 2), lid 4).

Vz. ARRS 30 juli 1985; RO3.85.4382/S1097.

-Een huurovereenkomst met kettingbeding (voor het gebruik van andermans grond als parkeerterrein) acht de ARRS in beginsel geen voldoende waarborg.

ARRS 23 augustus 1985; GS 6817.

-De uitbreiding van de werkplaats hangt samen met een wijziging van de werkmethode. Vast staat dat er slechts één spuitcabine is en blijft; het maximaal te behandele n aantal auto’s zal na de uitbreiding gelijk blijven aan het huidige aantal. Er kan derhalve worden verwacht dat de parkeerdruk niet of nauwelijks zal verhogen. Geen strijd met artikel 258 (Model-)bouwverordening 1965.

ABRS 3 juli 1995, R03.91.1240.

2 Vrijstellingsbeleid en -criteria

NB: MBV 1965, artikel 258, lid 3 = MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 1), lid 5, onder b, = MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 2), lid 4.

-Wil de gemeente vrijstelling verlenen krachtens artikel 258, lid 3, dan moet zij aantonen dat het scheppen van voldoende parkeerruimte op het terrein bij het betrokken verkeersaantrekkende gebouw zodanige bezwaren oplevert, dat aan deze bezwaren doorslaggevende betekenis moet worden gegeven ten opzichte van de belangen van derden.

ARRS 28 augustus 1981, BR 1982, 53.

-Het weigeren van een vrijstelling op grond van motieven die niet in verband kunnen worden gebracht met genoemde belangen, is ongeoorloofd. Een beslissing omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 258, lid 3, van de bouwverordening moet zijn onderbouwd met onderzoek naar:

a de te verwachten parkeerdruk (aantallen en aard bezoekers, piektijden, soorten middelen van

vervoer);

b de aanwezige parkeermogelijkheden (ook in een wijdere omgeving dan de straat waaraan het

bouwperceel ligt).

ARRS 21 januari 1982, AB 1982, 164; GS 6717; BR 1982, 505.

-In het algemeen is het redelijk vrijstelling te verlenen krachtens artikel 258, lid 3, wanneer:

a een te bouwen gebouw zich niet leent voor het daarop of daaronder aanleggen van parkeerplaatsen, terwijl van een daarbij behorend terrein niet of nauwelijks sprake is;

b zonder vrijstelling het aan het gebouw geven van een functie die aan het bestemmingsplan beantwoordt, moeilijk denkbaar is.

ARRS 9 oktober 1981, A-3.0132 (1980).

-Parkeerbehoeften kunnen niet op alle tijden en plaatsen onder alle omstandigheden gelijkelijk worden beoordeeld. Daarom wordt van gemiddelden uitgegaan. Aan de overheid is voor het vaststellen van deze gemiddelden grote vrijheid gelaten. Afwijking van de gekozen gemiddelden is redelijkerwijs alleen geboden, als de noodzaak daartoe uit de feiten blijkt. De problematiek van het parkeren in stadscentra pleegt te worden aangepakt in het geheel van voor stadscentra in te voeren verkeersreguleringen en andere maatregele n. Daarbij behoeft niet voorop te staan dat voor alle bezoekers van de stadscentra op koopavonden en zaterdagen te allen tijde en zonder dat enige wachttijd in acht genomen moet worden, parkeerplaatsen beschikbaar moeten zijn.

ARRS 16 mei 1986, RO3.83.6416.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

-De behoefte aan parkeergelegenheid vloeit voort uit de aard en oppervlakte alsmede het aantal

zitplaatsen van een inrichting. Pas bij de vrijstelling speelt de reeds aanwezige parkeergelegenheid in de omgeving een rol.

ABRS 21 maart 1994, R03.90.6357.

-Het kan niet worden ontkend dat het regelen van parkeergelegenheid uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening van belang is. Dit houdt echter niet in dat het bestemmingsplan uit dien hoofde op gedetailleerde wijze de parkeermogelijkheden zou dienen vast te leggen. De wegenverkeerswetgeving is het meest ge‘igende instrument om het verkeer naar de minst bezwarende parkeergelegenheid te verwijzen.

Kroon 4 januari 1995, AB 1995, 337, m.nt. AWK.

-Voor een reeds bestaand bedrijf moet bij de uitbreiding aansluiting worden gezocht bij de nieuwe parkeernormen, deze zijn niet zonder meer van toepassing. Het tekort aan parkeerplaatsen in de oude situatie mag niet meegerekend worden. Van de uitbreiding kan wel de extra verkoopruimte, maar niet de magazijnruimte meegerekend worden.

ABRS 17 januari 1995, R03.91.1986.

-Parkeernormen. Slechts rekening houden met de parkeerbehoefte die verband houdt met uitbreiding van een kantoorgebouw.

Burgemeester en wethouders van Deventer hebben bij besluit van 20 oktober 1997 aan de Stichting Thuiszorg Zuidwest Overijssel met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (de anticipatieprocedure) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een kantoorgebouw op het perceel Zwolseweg 180 te Deventer. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van drie extra verdiepingen, alsmede een dakopbouw, op een gedeelte van dat gebouw. Appellanten hebben onder meer betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de parkeereis, welke voortvloeit uit artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening. Zij hebben in dit verband gesteld dat 20 van 77 parkeerplaatsen, waarover de Stichting Thuiszorg na uitvoering van het bouwplan zal kunnen beschikken, zijn gesitueerd op grond, waarop de bestemming ‘Spoorwegdoeleinden’ rust en die derhalve daarvoor niet gebruikt mogen worden en dat van 5 parkeerplaatsen niet vaststaat dat ze langdurig beschikbaar zullen blijven. De Afdeling overweegt dat appellanten door de door burgemeester en wethouders voor het bepalen van de parkeerbehoefte gehanteerde normen en uitgangspunten niet tekort zijn gedaan, nu daarbij niet slechts de parkeerbehoefte die aan de uitbreiding verbonden is is betrokken, maar van het gehele gebouw. Of de parkeerplaatsen op grond van de Nederlandse Spoorwegen mogen worden meegerekend kan in het midden blijven, nu het aantal beschikbare plaatsen ook zonder die toereikend is voor de vergunde uitbreiding. Dat, zoals appellanten stellen, de beschikbaarheid van de op het bestaande parkeerterrein bij Huize Corel gereserveerde parkeerplaatsen slechts van korte duur is, hebben zij niet aannemelijk gemaakt.

ABRS 20 april 2000, nr. H01.99.0617.

-Parkeerbehoefte wordt bepaald door bestemming en aard pand.

Bij besluit van 19 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Ter Aar vrijstelling en bouwvergunning verleend ten behoeve van de bouw van 21 appartementen (vijftien vrije sectorwoningen en zes huurwoningen). Wat de bij de te bouwen woningen gesitueerde parkeerplaatsen betreft, hebben appellanten betoogd dat het bouwplan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. De vergunde bouw voorziet in de realisering van 31 parkeerplaatsen. Het bouwpla n is gebaseerd op een parkeernorm van 1,3 parkeerplaats per vrije sector-woning (15 x 1,3) en van 1 parkeerplaats per huurwoning (6 x 1), zodat - afgezien van de vijf extra parkeerplaatsen die deels buiten het eigenlijke bouwperceel vallen – de bij de bouw betrokken grond reeds voldoet aan de parkeernorm van totaal 26 parkeerplaatsen. Daarbij is - overeenkomstig artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente Ter Aar - aansluiting gezocht bij de parkeercijfers en parkeernormen van de Stichting CROW te Ede. Onder deze omstandigheden wordt, gelet op artikel 2.5.30 van de bouwverordening, naar het oordeel van de Afdeling in voldoende mate in de parkeerbehoefte voorzien. De stelling van appellanten dat, gezien de krapte aan parkeerplaatsen bij de nabijgele gen kerk, de aan te leggen parkeerplaatsen niet alle ten goede zullen komen aan de toekomstige bewoners van de appartementen, leidt niet tot een ander oordeel. De parkeerbehoefte van een pand wordt immers bepaald door vooral bestemming en de aard van het pand zelve, niet door de omgeving. Voor zover de vijf extra te realiseren parkeerplaatsen zijn gelegen op grond, waarvan de gemeente geen eigenaar is, komt daaraan geen betekenis toe, reeds omdat er niet aan behoeft te worden getwijfeld dat deze vijf parkeerplaatsen ook daadwerkelijk zullen worden aangelegd.

ABRS 26 september 2000, nr. 199903418/1.

-Reikwijdte van de in artikel 2.5.30, eerste lid, neergelegde (parkeer)eis

Bij besluit van 31 maart 1998 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Zuid, thans stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, van de gemeente Amsterdam het advocatenkantoor Höcker, Rueb & Doeleman, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven om binnen zes weken na de bekendmaking van dat besluit het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de gronden rond de panden Van Eeghenstraat 94-98 te Amsterdam als parkeerterrein te staken. Voor zover Höcker, Rueb & Doeleman betogen dat niet (meer) kan worden voldaan aan de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening neergelegde eis omtrent het voorzien in parkeerruimte op eigen terrein, overweegt de Afdeling dat dit artikel slechts in acht moet worden genomen bij het bepalen van het (minimum) aantal parkeerplaatsen waarin dient te worden voorzien bij de realisering van een gebouw met een welbepaalde functie, ten behoeve waarvan een aanvraag bouwvergunning is ingediend. Er is dan ook geen reden te oordelen dat appellant in het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, voornoemd, aanleiding had behoren te zien om af te zien van handhavend optreden.

ABRS 8 februari 2000, nr. 199900281/1, AB 2000, 219 m.nt. Nijmeijer en Soppe.

3 Financiële voorwaarden

Een vrijstelling van de hoofdregel dat op eigen terrein in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien, leidt tot de vraag hoe de kosten van de op openbaar terrein aangelegde parkeerplaatsen kunnen worden verhaald.

De ARRS stelt in een uitspraak van 30 augustus 1985 (AB 1986, nr. 243, BR 1985, p. 911) dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een bestuursorgaan de mogelijkheid heeft door middel van een financiële voorwaarde tot betaling van een tegemoetkoming of compensatie te verplichten, zij het onder een aantal voorwaarden:

a de voorwaarde dient een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de vergunning berust;

b de vergunning moet in het algemeen belang nopen tot het opleggen van een geldbedrag;

c de stellige noodzaak om een financiële voorwaarde op te leggen, moet ook hieruit blijken dat niet een andere, uit hoofde van rechtsbeschermingmeer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen.

De Afdeling overwoog voorts dat bij de besluitvorming omtrent de financiële compensatie moet worden afgewogen of bestaande wettelijke voorzieningen de gemeente ten dienste staan, die voor de betrokkene meer waarborgen bieden of die anderszins gunstiger zijn dan de onderhavige financiële voorwaarde. In verband met de onderhavige zaak wees de Afdeling op de parkeermetervoorziening en de baatbelasting.

De Afdeling lijkt te twijfelen aan het recht van de gemeente op vergoeding voor de aanleg van een parkeerplaats door middel van een financiële voorwaarde aan de vrijstelling op grond van artikel 2.5.30. Algemene (en ook recentere) jurisprudentie ten aanzien van kostenverhaal van openbare voorzieningen doet vermoeden dat de twijfels van de Afdeling niet snel zullen verdwijnen (Zie ook: ‘Kostenverhaal bij particuliere grondexploitatie; verhaal van kosten van voorzieningen van openbaar nut via de exploitatieverordening en via de verordening baatbelasting’, VNG, 1994. Overigens is deze publicatie mede verschenen naar aanleiding van de wijziging van de baatbelasting per 1 januari 1995; deze wijziging houdt in dat de bouwgrondbelasting opgaat in de baatbelasting-nieuwe-stijl, waarmee 100% van de kosten van openbare voorzieningen kunnen worden verhaald.)

Lid 2

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over ‘parkeerplaatsen van voldoende afmetingen’. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

Lid 3

De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto’s).

Lid 4, ad a

De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kan laatstgenoemde ontheffing worden verleend onder financiële voorwaarden. Zie hiervoor onder ‘Hoofdlijnen van de jurisprudentie’, punt 3.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

De toelichting op deze paragraaf vervalt. Dit houdt verband met de inwerkingtreding per 1 november 2008 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (‘gebruiksbesluit’).

De bepalingen in de bouwverordening vervielen van rechtswege op het moment van inwerkingtreding van het gebruiksbesluit omdat dit besluit hetzelfde onderwerp regelt.

Hieronder staan de diverse onderwerpen nog genoemd die in deze paragraaf werden geregeld.

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

De toelichting op dit artikel vervalt.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningenArtikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de plicht tot het betrekken van drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een afzonderlijke verordening op de levering van drinkwater. In feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld. Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater - als bedoeld in het genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan. Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 2.7.7.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Lid 1

De niet-vantoepassingverklaring voor bejaardenwoningen houdt verband met de kans op ongevallen.

Lid 2, onder b

Het verlenen van ontheffing is denkbaar voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof noodzakelijk acht.

Lid 2, onder c

Een ontheffing voor woningen die worden aangesloten op de stads-, wijk- of blokverwarming, kan door burgemeester en wethouders worden geweigerd, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is in verband met het koken op aardgas. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.

Artikel 2.7.3A (facultatief) Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Dit artikel uit de MBV is niet opgenomen in de Bouwverordening Hilversum 2009.

Kostenoverwegingen van de initiatiefnemer van een bouwproject kunnen botsen met de milieu-overwegingen van de gemeenteraad. In dat geval is een titel gewenst om de aansluiting op een stads- of wijkverwarmingsnet te kunnen afdwingen, ook al is er reeds voorzien in een aansluiting op het aardgasnet.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Hilversum heeft tekstalternatief 2 van de VNG overgenomen. Ter informatie hier de gehele toelichting van de MBV van de VNG.

Alternatief 1

Algemeen

De gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.15 van de Wet milieubeheer. De Bouwverordening, het Lozingenbesluit bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar de Leidraad riolering, module aanpak verspreide afvalwaterlozingen, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn (losbladig). Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de MBV. Voor bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in samenhang met de in artikel 40 van de Woningwet gegeven bouwvergunningplicht en het herziene artikel 13 van de Woningwet, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt. Het Lozingenbesluit bodembescherming stelt regels voor het lozen van afvalwater in de bodem. Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de hoeveelheid afvalwater) staat het Lozingenbesluit bodembescherming een individueel zuiveringssysteem toe. De eisen voor het lozen vanuit individuele zuiveringssystemen in de bodem staan vermeld in de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in de publicatie van het Ministerie van VROM: Individuele behandeling van afvalwater bij verspreide bebouwing; onderzoeksfase 4B: IBA-richtlijn (november 1991). Het lozen op oppervlaktewater wordt door de waterkwaliteitsbeheerder gereguleerd op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater is op 1 maart 1997 het WVO-Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater in werking getreden (Stb. 1997, 27). De systematiek van dit lozingenbesluit is vergelijkbaar met het Lozingenbesluit bodembescherming.

Lid 1

In gemeenten met een zgn. gescheiden rioolstelsel dienen de afvoerleidingen voor hemelwater op het desbetreffende, afzonderlijke riool te worden aangesloten. Het is ook zeer wel denkbaar om het hemelwater, afkomstig van de daken van zeer grote gebouwen en/of afkomstig van zeer grote terreinen, niet op het openbare riool te lozen, maar op oppervlaktewater e.d. Voor lozing op oppervlaktewater is echter een vergunning vereist op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvrager van de bouwvergunning kan de onder b genoemde uitzondering op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is, zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam, specificatieblad S 445.

Lid 2, onder a

Naast het geven van aanwijzigingen over plaats, hoogte en binnenmiddellijn van de te realiseren aansluitleiding of aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het onderhavige voorschrift bevoegd:

  • a.

    om te verbieden dat een hemelwaterafvoer op een druk- of vacuümriolering wordt aangesloten;

  • b.

    om te verplichten dat afzonderlijke aansluitingen worden gerealiseerd voor enerzijds de hemelwaterafvoer en anderzijds de vuil-waterafvoer, indien in het desbetreffende deel van de gemeente een gescheiden gemeentelijk rioolstelsel aanwezig is.

Lid 2, onder b

Voor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt geloosd. In sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is.

Lid 3

Ingevolge de Wet milieubeheer, laatst gewijzigd per 1 maart 1996, geldt als hoofdregel dat het verboden is om afvalwater op een openbaar riool te lozen. Uitzonderingen gelden voor:

  • a.

    afvloeiend hemelwater;

  • b.

    huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik;

  • c.

    bedrijfsafvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met huishoudelijk afvalwater en dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik.

Voor lozingen die niet onder deze uitzonderingen vallen, gelden standaardvoorschriften krachtens de Wet milieubeheer of een vergunningsvereiste op grond van die wet. Indien zelfs afscheiding, verdunning, voorzuivering, koeling of dergelijke niet tot het gewenste resultaat leiden, of de af te voeren hoeveelheden zo groot zijn dat verstoring van de goede werking van de openbare riolering of de zuiveringsinstallatie te verwachten is, kan worden geëist dat op andere wijze wordt geloosd dan op het openbaar riool. In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald wat het bevoegd gezag is ten aanzien van de geldende of te stellen lozingsvoorschriften. In het algemeen zijn dit voor de complexe categorie'n bedrijven niet langer burgemeester en wethouders, zoals tot 1 maart 1996 het geval was onder de werking van de toenmalige gemeentelijke lozingsverordeningen riolering.

Lid 4, onder a

Voor lozing op oppervlaktewater is een vergunning of melding vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Lid 4, onder b

Indien bij een agrarisch bedrijf waar men de afvalstoffen voor bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, een voldoende ruime gier- of beerput wordt gemaakt, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van de verplichting tot aansluiting aan het openbare riool verlenen.

Alternatief 2

Lid 1

Voor de voorzieningen ter lozing van het hemelwater van het bouwwerk en het terrein, zie artikel 2.7.5, alternatief 2.

Leden 2 tot en met 4 Zie in alternatief 1 dezelfde lidnummers.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie m.b.t. artikel 2.7.4

De voorbeelden die hieronder worden gegeven van de jurisprudentie zijn na de vermelding in de vorige bouwverordening, daterend uit 2006, overigens niet bijgewerkt met actuele jurisprudentie en kunnen daarom zijn verouderd.

Artikel 2.7.4 Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

  • -

    Een eventuele verplichting voor de gemeente op grond van artikel 240, eerste lid, van de bouwverordening (= artikel 2.7.4 in de MBV 1992) laat onverlet dat de wetgever - blijkens artikel 274 van de gemeentewet en artikel 42, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - in beginsel aanvaardbaar heeft geacht dat een gemeente privaatrechtelijke middelen hanteert ter verkrijging van een bijdrage in de kosten van voorzieningen van openbaar nut, zoals de aanleg van riolering. Pres. Rb. Utrecht 13 augustus 1985.

  • -

    Beslissingen ten aanzien van het beheer en onderhoud van openbare riolering hebben een publiekrechtelijk karakter en worden derhalve door de Afdeling rechtspraak als beschikkingen getoetst. De gemeente is niet verplicht om in geval van wateroverlast voorzieningen te treffen die het terugstromen van rioolwater in lager gelegen woningen voorkomen, nu die woningen van latere datum zijn dan het riool.

ARRS 2 maart 1988, RO3.86.2877.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

-Het standpunt dat de historische lozingsvergunning krachtens artikel 31 WVO een aan het gestelde in artikel 91 Bouwbesluit gelijkwaardige voorziening is als bedoeld in artikel 99 van dit besluit, kan niet anders worden begrepen dan dat de aanwezigheid van een rioleringsstelsel dat op het openbaar riool moet worden aangesloten voor dit pand niet is vereist zolang door het Hoogheemraadschap die lozingsvergunning niet is ingetrokken. Nu voor dit pand de aansluiting aan de gemeentelijke riolering niet is vereist, is het bepaalde in artikel 5.3.4, eerste lid, van de (Model-)bouwverordening voor eisers niet van betekenis en heeft verweerder ten onrechte de bestuursdwangaanschrijving doen gronden op laatstgenoemde bepaling.

Rb. Den Haag 1 november 1995, 94/12569 GEMWT.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Deze toelichting behoort bij het door Hilversum overgenomen tekstalternatief 2 van de VNG

Lid 2, onder b

De voorgeschreven verplichting om het hemelwater niet op traditionele wijze af te voeren naar het gemeenteriool of naar oppervlaktewater, maar naar een op het eigen erf of terrein aan te leggen opvang- en bezinkingsvoorziening, berust op milieuhygiënische overwegingen ('duurzaam bouwen'). Hiermee wordt beoogd om het hemelwater aan de bodem toe te voegen om op deze wijze zo veel mogelijk bij te dragen aan de instandhouding van het grondwaterpeil en het tegengaan van verdroging van het milieu. Afhankelijk van de grootte van het erf en de bodemgesteldheid ter plaatse kan bedoelde infiltratievoorziening bestaan uit een in de grond aangebrachte infiltratieput, een drainage, een grindbak, een bezinkingsvijver of een daarmee gelijk te stellen voorziening. Richtlijnen voor dergelijke voorzieningen kunnen worden ontleend aan ISSO-publicatie nr. 70-1, Hemelwater binnen de perceelsgrens - Ontwerp en uitvoering van voorzieningen ten behoeve van opvang, gebruik en infiltratie van hemelwater binnen de perceelsgrens, uitgave Stichting Bouwresearch (SBR), Rotterdam, september 2000 (telefoon 010-2065959). De aanvrager van de bouwvergunning dient van tevoren te (laten) onderzoeken welke van de genoemde infiltratievoorzieningen, gelet op de ter plaatse aanwezige bodemgesteldheid en grondwaterstand, voor zijn bouwplan geschikt is. Bij het ontwikkelen van een bestemmingsplan of grootschalig bouwproject zal een dergelijk onderzoek in de praktijk reeds in het kader van het vooronderzoek door de projectontwikkelaar zijn verricht en/of kunnen de uitkomsten van gemeentewege beschikbaar worden gesteld.

Lid 3, onder b

Om verzakking van de te stichten of reeds aanwezige bouwwerken, alsmede wateroverlast voor de belendende percelen te voorkomen moet de infiltratievoorziening voor hemelwater zodanig op het eigen erf kunnen worden gesitueerd dat voldoende afstand tot genoemde bouwwerken en de perceelgrenzen in acht wordt genomen. Die afstand is geen vast gegeven, maar hangt af van de hoeveelheid te lozen hemelwater in relatie tot de aard van de infiltratievoorziening en de bodemgesteldheid ter plaatse. Op grond van de terzake overgelegde of bij de gemeente aanwezige gegevens kunnen burgemeester en wethouders dan ook ontheffing verlenen van de verplichting tot het aanbrengen van een infiltratievoorziening, indien de bodemgesteldheid, de grondwaterafvoer en/of de geringe afmetingen van het erf daartoe aanleiding geven. Bij de keuze van een meer traditionele wijze van hemelwaterafvoer is overigens van belang dat terwille van een goede werking van een rottingsput (septic tank) daarop geen afvoerleidingen voor hemelwater mogen worden aangesloten.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen

Lid 3

In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er - met het oog op het in goede staat houden van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie - op worden toegezien dat er in de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.

Lid 4

Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218 'Buitenriolering onder vrij verval - Aanleg en onderhoud' die in 1984 bij het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) is verschenen. Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 1997, 'Binnenriolering in woningen en woongebouwen - Eisen en bepalingsmethoden' formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de 'huis'-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde gebouwen.

Lid 5

De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het onderhavige lid is voorgeschreven.

Lid 6

Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat. Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.

3 De melding. vervallen

Artikel 3.1 De wijze van melden vervallen

Artikel 3.2 Welstandscriteria vervallen

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Algemeen

Dit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13 en 4.15 hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij als vergunningplichtig. Vanaf 1 april 2007 is artikel 7b Woningwet van kracht, waarin verplichtingen in de vorm van algemene verbodsbepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de voorschriften uit de bouwverordening die van toepassing zijn op onder meer het bouwen en het gebruik van een bouwwerk, standplaats of een open erf of terrein. Bovendien verbiedt het herziene artikel 40, eerste lid Woningwet zowel het bouwen zonder of in afwijking van een verleende bouwvergunning (sub a), als het in stand laten van een bouwwerk of deel daarvan dat gebouwd is zonder of in afwijking van een verleende bouwvergunning (sub b). Als gevolg van de gewijzigde systematiek van de Woningwet is een verbod tot ingebruikneming zoals tot en met de 11e serie wijzigingen opgenomen was in artikel 4.14 van de Model-bouwverordening niet langer noodzakelijk. Op grond van artikel 7b juncto artikel 40, eerste lid Woningwet kunnen burgemeester en wethouders indien nodig het gebruik van het voltooide bouwwerk beletten. Het verbod leidt in geval van niet-naleving van de voorschriften van de bouwverordening tot een overtreding waartegen direct handhavend kan worden opgetreden. Overtreding van een verbod van artikel 7b Woningwet is per 1 april 2007 strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 2, van de Wet op de economische delicten (WED).

Structuur van de voorschriften Het merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken. Dit betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13. Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht op het bouwafval. Een goede afronding van de bouwfase wordt beoogd met artikel 4.12 over de gereedmelding van een bouwwerk. De ingebruikneming van een bouwwerk wordt sinds 1 april 2007 geregeld in artikel 7b Woningwet. De veiligheidsvoorschriften - de artikelen 4.8 tot en met 4.10 - gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens voor het slopen en het sloopterrein.

Handhaving van de voorschriften De voorschriften uit dit hoofdstuk zijn per 1 april 2007 op grond van artikel 7b van de Woningwet rechtstreeks werkende bepalingen. Zie ook de algemene toelichting bij Hoofdstuk 11. Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor het toepassen van bestuursdwang. Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de handhaving daarvan is de Arbeidsinspectie belast. Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

De gronden waarop een bouwvergunning kan worden ingetrokken staan limitatief in artikel 59 van de Woningwet. De intrekkingsgronden zijn vanaf 1 januari 2003 in de Woningwet uitgebreid. In verband met het Besluit indieningsvereisten en het gewijzigde artikel 56 Woningwet kan een bouwvergunning tevens worden ingetrokken indien voorgeschreven gegevens niet tijdig zijn overgelegd nadat de bouwvergunning is verleend. Voorts kan een bouwvergunning gedeeltelijk worden ingetrokken. Indien bijvoorbeeld onvolledige gegevens zijn verstrekt, kan het zo zijn dat slechts een gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning op haar plaats is. Bovendien is toegevoegd dat de bouwvergunning kan worden ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder; iets wat trouwens in de praktijk al gebruikelijk was (bijvoorbeeld ten behoeve van eventuele gedeeltelijke restitutie van leges). Van belang is voorts dat in het zesde lid onder b van het nieuwe artikel 56a van de Woningwet een aanvullende intrekkingsgrond is opgenomen. De termijn van 26 weken is gelijk aan die van de MBV 1965. De uit jurisprudentie voortkomende plicht om de vergunninghouder te horen alvorens wordt besloten tot intrekking van een vergunning is nu als voorschrift vastgelegd in artikel 4:8 Awb. Het intrekken van een begunstigende beschikking zoals een bouwver-gunning dient omgeven te zijn met de nodige waarborgen ter bescherming van de rechtszekerheid van de houder der vergunning. Binnen afzienbare tijd wordt artikel 59 van de Woningwet gewijzigd teneinde het mogelijk te maken de bouwvergunning in te trekken naar aanleiding van een integriteitsbeoordeling Wet BIBOB.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden Hoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen en ontheffingen, op de hoogte kan zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven de tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de bescheiden niet te kennen.

Sub a

Onder het begrip 'bouwvergunning' in de zin van dit artikel vallen tevens de bij de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.

Sub b

Deze vergunningen en ontheffingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties hebben. Deze vergunningen en vrijstellingen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld een aanlegvergunning of op beschikkingen van de rijks- of provinciale overheid. Sub d

Het aanwezig hebben van een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom is nodig, omdat voor bouwen op grond van voornoemde besluiten geen bouwvergunning is vereist krachtens artikel 43, eerste lid, letter a van de Woningwet. Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.

Sub e

Zie de toelichting op artikel 8.3.2 lid 2

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie Vervallen.

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

De woorden 'voor zover nodig' zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

De strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.

Lid 1, sub a Indien ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd verdient het aanbeveling het regionale Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen.

Lid 3

In het kader van de terugdringing van administratieve lasten wordt geadviseerd terughoudend gebruik te maken van de schriftelijke melding door vergunninghouder en deze melding telefonisch of digitaal (e-mail) te verlangen.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen Dit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de gemeente. Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek, opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Het belang dat hier wordt gediend is de veiligheid van bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in privaatrechtelijke zin. De redactie van dit artikel is in vergelijking met de MBV 1965 enigszins aangepast, doch dit betreft geen verandering in de bedoeling van dit artikel, noch een trendbreuk in het beleid. De hoeveelheid aan de bodem te onttrekken water is hier doorslaggevend. Indien de onttrekking zodanige vormen aanneemt, dat ook andere belangen dan de in dit artikel genoemde kunnen worden geschaad, zal daarop met behulp van andere, niet in deze verordening neergelegde bepalingen moeten worden toegezien. Gedacht kan worden aan een waterwingebied. Onder de hierboven bedoelde andere bepalingen kan met name worden verstaan: zowel voor het mogen bemalen van een bouwput als voor het mogen lozen van het aldus opgepompte grondwater is een vergunning vereist. De grondslag voor de vergunning voor het bemalen van een bouwput c.q. het onttrekken van grondwater staat in de Grondwaterwet en de provinciale grondwaterverordeningen. Laatstgenoemde verordeningen bevatten overigens in het algemeen een uitzondering op het vergunningvereiste voor het kortstondig droog houden van een bouwput, mits nader in die verordeningen omschreven beperkte hoeveelheden grondwater worden onttrokken. De lozing van het opgepompte water kan aan een vergunningsvereiste of standaardvoorschriften zijn gebonden ingevolge de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

Het onderhavige voorschrift betreft niet de veiligheid van de werknemers op de bouwplaats, want deze valt onder de Arbowet (Arbeidsinspectie), maar de veiligheid van voorbijgangers en belendingen.

Lid 1

De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010. De controle op de naleving van laatstgenoemde eisen berust bij de Arbeidsinspectie en bij het elektriciteitsbedrijf. Tot de achtste serie wijzigingen waren de indieningsvereisten behorende bij een aanvraag om bouwvergunning, waaronder een bouwveiligheidsplan, opgenomen in artikel 2.1.6, eerste lid, MBV. Sinds 1 januari 2003 bevat artikel 1.2.5 van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten regels over het indienen van een bouwveiligheidsplan. Of er bij een bouwvergunning een bouwveiligheidsplan moet zijn en aan welke eisen dat plan moet voldoen, is geregeld in het onderhavige artikel van de MBV. Voorzover de te nemen maatregelen in het bouwveiligheidsplan afwijken van de voorschriften in dit artikel, gaan de bepalingen van het bouwveiligheidsplan voor.

Leden 2 en 3

Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is afgesloten.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

Het afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te voorkomen dat mensen - en vooral spelende kinderen - op een bouwterrein een ongeval overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouwterrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking: permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de regel vindt overleg plaats met de bouwer. De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

De bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te voorkomen. Zie onder 'handhaving van de voorschriften', in het algemene gedeelte van de toelichting op dit hoofdstuk, hetgeen is gesteld ten aanzien van de arbeidsomstandigheden.

Artikel 4.11 Bouwafval

Algemeen

Dit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het sloopafval. Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.

a Gevaarlijke afvalstoffen

Gevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een anti-mengclausule in in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; zie hierna ook bij de toelichting op lid 1), verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden afvoeren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van huishoudens.

b en c Glaswol en steenwol

Glaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld. Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten 'big bag' (een stevige zak met een inhoud van 1 m3) of een zak van 200 liter. De ondergrens van 1 m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te veroorzaken. Onder het begrip 'bouwproject' wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde bouwvergunning is verleend. Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.

d Overig afval

Voor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in ontvangst te nemen. Wanneer is iets afval? Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval. Acceptatievoorwaarden en marktwerking

De verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een verdergaande scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam overslagbedrijf of gemeentelijke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen. Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving. Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele veranderingen daarin.

Afvoeren en overdragen van bouwafval

De formulering 'gescheiden houden op de bouwplaats' heeft vooral ten doel om het mengen van reeds uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting, respectievelijk een inzamelaar die op grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit stortverbod afvalstoffen bevat namelijk sinds 1 april 1997 een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval. Particulieren die geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het als bouwmateriaal niet meer is toegelaten.

Terugleveren aan de leverancier of fabrikant

Er zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd. Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt zinvol geacht.

Sorteerinrichting

Afvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is - voorzover het uit meer dan één afvalstof bestaat - alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen. Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certificering van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 31, 13 februari 1996). Hierin worden de volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro metalen, massief niet-verduurzaamd hout, papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting. Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig operationeel. Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonplaten heeft de Nederlandse Branchevereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins operationeel en voor EPS ('piepschuim') en gipsblokken nog niet, vanwege het nietoperationeel zijn van een retoursysteem (stand van zaken medio 1997). Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe mate in bouwafval voorkomen. Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sorteerbedrijven in voor reclycing. De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor verwerking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsystemen (FKS) te Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor kitkokers, verfverpakking en snoerband (PP-materialen) is operationeel bij B & R Recycling BV te Middelharnis. Mee terugnemen naar de werf Uitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aannemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een vergunning is vereist op grond van de Wet milieubeheer. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen, de anti-mengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname van deze stoffen bevoegd is.

Enkele specifieke begrippen

Met de term 'bevoegd is ...... te ontvangen' wordt gedoeld op de aanwezigheid van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, voorzover een milieuvergunning bij die wet verplicht is gesteld. Onder 'inzamelaar' wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen.

Lid 1

De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron - dit is op het terrein - worden gescheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet beschikken over een adequate vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Er bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing. Voor de handhaving is het van belang dat het begrip 'gevaarlijk' uniform wordt uitgelegd. De verwijzing naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL) - in werking getreden op 1 mei 2002 - voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar dit besluit. De EURAL vervangt het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) (Stb. 1993, 617) dat van 1 januari 1994 tot 1 mei 2002 gold. De EURAL wijkt inhoudelijk voor wat betreft de lijst gevaarlijke afvalstoffen nauwelijks af van het BAGA. Hoofdstuk 17 van de lijst gaat over het bouw- en sloopafval. De Nederlandstalige versie van de lijst werd als bijlage 5 opgenomen in de publicatie 'Handreiking Eural; Europese afvalstoffenlijst' van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van september 2001. De in deze lijst met een asterisk (*) aangeduide nummers zijn gevaarlijke afvalstoffen.

Sinds de hiervoor bedoelde publicatie is tot stand gekomen de Regeling Europese afvalstoffenlijst, met een Afvalstoffenlijst als bijlage bij het artikel 1, eerste lid.

Op het tijdstip waarop deze Bouwverordening Hilversum 2009 tot stand kwam was van toepassing de Afvalstoffenlijst, bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL) zijnde de regeling van 27 maart 2002, Scrt. 62, zoals deze regeling is gewijzigd bij de regeling van 27 maart 2002, Scrt. 76 (herplaatsing), inwerkingtreding 1 juni 2002). In de tekst van het artikel 4.11, eerste lid van de Bouwverordening Hilversum 2009 wordt overigens verwezen naar de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL), zonder hierbij de datum en vindplaats van publicatie van de regeling te vermelden. Het is namelijk de bedoeling te verwijzen naar deze regeling zoals die geldt op het tijdstip waarop dit artikel wordt toegepast (dus met inbegrip van sinds de eerste inwerkingtreding van kracht geworden wijzigingen).

Voor het verwijderen (slopen) van asbest en asbesthoudende materialen geldt het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Vergunningvoorwaarden Het is toegestaan over de exacte wijze van scheiden, opslaan en afvoeren, uitsluitend wanneer dit is bedoeld ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde fracties, voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden. Deze voorwaarden betreffen aspecten die niet in een algemene regeling als de verordening thuis horen maar zijn toegesneden op de concrete situatie. Dit kan bijvoorbeeld betreffen het niet bij elkaar brengen van bepaalde soorten gevaarlijk (chemisch) afval. Niet al het gevaarlijk afval kan door elkaar in één bak worden gedeponeerd. Het is zinvol aan te geven welke stoffen niet bij elkaar mogen en op welke wijze c.q. onder welke condities de (tijdelijke) opslag op de bouwplaats moet geschieden. In de regel eist de inzamelaar c.q. vervoerder al de wijze van scheiden en verpakken van de risicodragende stoffen. De bakken - sommige typen onderverdeeld in compartimenten - zijn vaak eigendom van de inzamelaar/vervoerder. De overheid kan de eventuele vergunningvoorwaarden hierop afstemmen. Het is niet toegestaan voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden die ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het derde lid van artikel 56 van de Woningwet. Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of explosiebron (houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron. Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

De gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles uit te voeren. Voorts is de gereedmelding een voorwaarde voor het in gebruik mogen nemen of geven van het bouwwerk ingevolge artikel 7b Woningwet.

Lid 1 Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van onmiddellijke melding. Het controleren van de thermische isolatie op kwaliteit en dikte overeenkomstig de uitkomst van de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt, zoals voor de desbetreffende categorie gebouwen voorgeschreven in het Bouwbesluit 2003, is eveneens slechts effectief mogelijk, voordat deze isolatie aan het oog is onttrokken door het opmetselen van het buitenspouwblad van een wand, door het afpleisteren van de isolatie of het aanbrengen van een andere afwerkconstructie. Overigens stelde SenterNovem in opdracht van het ministerie van VROM in februari 2007 een gratis informatiemap met onder meer een checklist en een rekenlineaal samen om de buitendienstinspecteur van het gemeentelijk bouwtoezicht bij zijn bouwplaatscontroles op de energieprestatienormering te ondersteunen. Raadpleeg, voor zover in de eigen gemeente in het ongerede geraakt of in onvoldoende exemplaren aanwezig, daarvoor www.senternovem.nl/epn/handhaving of neem contact op met de Helpdesk Gemeenten van SenterNovem, gemeenten@senternovem.nl of 030 239 35 33.

Lid 2 Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden, is een termijn van twee dagen vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles uitvoert.

Lid 3 Voor zover in de voorwaarden van de bouwvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de termijn van twee dagen.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen Voor de toepassing van dit artikel kan NEN 6722, uitgave 1989, (Voorschriften Betonuitvoering (VBU)) een goed hulpmiddel zijn.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Vervallen.

Artikel 4.15 Merktekens voor brandwerend glas

Vervallen.

5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Algemeen

In deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een reden voor het opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen op grond van artikel 13 Woningwet dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog opleggen van een plicht tot het treffen van die voorzieningen redelijk is. De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aanvraag om bouwvergunning. Op die plek fungeren de eisen als een toets voor aanvraag om bouwvergunning. De bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan. Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7. Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

De tekst van dit artikel is overgenomen uit artikel 299 MBV 1965. Van een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt. Over de mogelijkheid van aanschrijving op grond van dit artikel in de MBV 1965 gaat de uitspraak van ARRS 21 april 1987, W/RvS/03.85.6262.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen Zie de toelichting op artikel 2.5.3. Bij het toepassen van bestuurdwang of het opleggen van een last onder dwangsom wegens strijd met artikel 7b, eerste lid, onder d, van de Woningwet, juncto het onderhavige artikel 5.1.2, eerste en tweede lid, ware rekening te houden met het bepaalde in artikel 12.3 van deze bouwverordening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten Zie de toelichting op artikel 2.5.4.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

De toelichting op dit artikel vervalt. Dit houdt verband met de inwerkingtreding per 1 november 2008 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (‘gebruiksbesluit’).

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallatie in woongebouwen van bijzondere aard

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

Zie de toelichting op artikel 2.7.1. Het onderhavige voorschrift kan geen grondslag voor een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom vormen waarin het college van burgemeester en wethouders het maken van een aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie - als bedoeld in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het college de aanwezigheid van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank. Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 5.3.7.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1. Het is zinloos om door middel van een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom te verplichten tot het aansluiten op het openbaar riool, zolang - op grond van het Lozingsbesluit bodembescherming - het afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzieningen - in financiële zin - nog niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de bouwverordening.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering Zie de toelichting op artikel 2.7.5.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie Onreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in artikel 7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden. Dit artikel heeft sinds 1 april 2007 rechtstreekse werking en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom gericht aan de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.

6 Brandveilig gebruik

De toelichting op hoofdstuk 6 vervalt. Dit houdt verband met de inwerkingtreding per 1 november 2008 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (‘gebruiksbesluit’).

De bepalingen in de bouwverordening vervielen van rechtswege op het moment van inwerkingtreding van het gebruiksbesluit omdat dit besluit hetzelfde onderwerp regelt.

Hieronder staan de diverse onderwerpen nog genoemd die in dit hoofdstuk werden geregeld.

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

De toelichting op dit artikel vervalt.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Vervallen

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

De toelichting op dit artikel vervalt.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

De toelichting op dit artikel vervalt.

7 Overige gebruiksbepalingen

Algemeen

De Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, en standplaatsen. De wet noemt onderwerpen die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen in de bouwverordening worden geregeld over het gebruik. Het brandveilig gebruik, genoemd in de opsomming van artikel 8 Woningwet, is opgenomen als hoofdstuk 6 van deze verordening. De overige gebruiksbepalingen staan in dit hoofdstuk.

Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen

Artikelen 7.1.1 en 7.1.2 Overbevolking van woningen, woonwagens en woonketen

Deze artikelen berusten op artikel 8, tweede lid, sub a5, van de Woningwet. Zij zijn bedoeld om in uitzonderlijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege een handhavingsbesluit te kunnen nemen tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in het besluit aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te balanceren. Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn bouwverordening. Artikel 7.1.1 zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden: 'Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 9 m2 gebruiksoppervlakte, met dien verstande dat voor de eerste persoon van het totale aantal bewoners ten minste 12 m2 gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.' Vanwege de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen door toezichthoudende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het algemeen geschieden naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins gerezen vermoedens van overtreding. Voor permanent bewoonde kamerverhuurbedrijven, asielzoekerpensions e.d. is een regelmatiger toezicht wenselijk en mogelijk. Overigens moet voor de wat grotere woongebouwen die geen gewone één- en meergezinshuizen zijn, afhankelijk van het aantal aanwezige personen worden beschikt over een vergunning op grond van artikel 6.1.1 van deze bouwverordening ('vergunning brandveilig gebruik')

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de kleinst mogelijke verblijfsruimte volgens het Bouwbesluit blijkt 5 m2 netto vloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5 m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in gemeenschappelijke ruimten. Zie voor het begrip 'gebruiksoppervlakte' artikel 1.1.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruik

Aanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet 1991 is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen. Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in de artikelen 7.2.2 en 7.2.3 is afhankelijk gesteld van een beschikking van burgemeester en wethouders. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 Vergunningsplicht nachtverblijf

Artikel 2.11.1, eerste lid, onder a van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327; ook wel genaamd ‘gebruiksbesluit’) bepaalt dat het verboden is om zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken voor zover daarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen. In het tweede lid van genoemd artikel wordt bepaald dat in een bouwverordening van het genoemde aantal personen kan worden afgeweken. Voor de inwerkingtreding van het gebruiksbesluit was een vergelijkbaar gebruiksvergunningsvoorschrift opgenomen in artikel 6.1.1 (nu vervallen) van de bouwverordening. Het aantal personen in welk geval een gebruiksvergunning was vereist was daarbij bepaald op ‘vijf of meer’. In het onderhavige artikel 7.3.1 wordt overeenkomstig de in het gebruiksbesluit gegeven mogelijkheid afgeweken van het daarin genoemde aantal van 10 personen en wordt aangesloten op het aantal personen zoals ook in de hiervoor geldende bouwverordening werd bepaald (in de terminologie van het gebruiksbesluit: meer dan 4).

Oud:

Hiervoor was een inmiddels vervallen artikel 7.3.1 opgenomen in de MBV, waarvan de toelichting hierna ter informatie nog wordt weergegeven. Reden is dat dit artikel was bedoeld als opvolger van artikel 352 MBV 1965. In Hilversum is het laatstgenoemde artikel echter als ‘bouwverordening 1968’ in stand gebleven en tot op heden niet vervallen. Derhalve – hoewel geen onderdeel van deze ‘Bouwverordening Hilversum 2009’ hieronder de toelichting die daar betrekking op heeft.

Artikel 7.3.1 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemmingDit artikel is vervallen. Reden tot vervallen van artikel 7.3.1 Op 11 februari 1993 heeft de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State een waarschuwing tot het toepassen van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 7.3.1 geschorst, omdat naar het oordeel van de voorzitter artikel 8 van de Woningwet geen grond biedt voor een dergelijke bepaling. De tekst van artikel 7.3.1 was gelijk aan de tekst van artikel 352 MBV. Artikel 352 was gebaseerd op artikel 168 van de gemeentewet. De Woningwet van 1991 geeft in artikel 8 een limitatieve opsomming van in de bouwverordening te regelen onderwerpen. Dit betekent dat er in de bouwverordening geen plaats meer is voor een op artikel 168 gemeentewet gebaseerde bepaling. De opvolger van artikel 352 MBV moest dus worden ondergebracht bij de opsomming van artikel 8 van de Woningwet. De Voorzitter van de Afdeling rechtspraak kwam in vorengenoemde uitspraak tot het oordeel dat de Woningwet van 1991 geen grondslag biedt voor een gebruiksvoorschrift als opgenomen in artikel 7.3.1. Hierdoor mist artikel 7.3.1 verbindende kracht. De mogelijkheid om de ondeugdelijke grondslag te repareren sluit de voorzitter in de uitspraak nadrukkelijk uit. Overeenkomstig eerdere jurisprudentie wordt uitgesloten dat een eenmaal ingetrokken artikel 352 MBV opnieuw wordt vastgesteld. In de onderhavige casus had de gemeente bij invoering van de nieuwe bouwverordening de oude bouwverordening en dus ook artikel 352 ingetrokken. Hoewel de uitspraak op één gemeente betrekking heeft, strekt de betekenis van een onverbindendverklaring zich uit over alle gemeenten met een identieke bepaling. Nu gebleken is dat er geen bodemprocedure loopt en derhalve in deze kwestie geen uitspraak van de Afdeling rechtspraak volgt, heeft het materieel geen waarde artikel 7.3.1 te handhaven. Bij een formele benadering kan als nadeel worden genoemd dat door te schrappen een andere mogelijk andersluidende uitspraak wordt voorkomen. Er bestaan geen aanwijzingen dat in de toekomst een ander oordeel is te verwachten. Derhalve is artikel 7.3.1 geschrapt. Vooralsnog mag worden aangenomen dat in de gemeenten waar artikel 352 MBV niet is ingetrokken, dit artikel de rechtskracht heeft behouden en herleeft op het moment dat artikel 7.3.1 onverbindend moet worden geacht of is ingetrokken. Omdat in een aantal gemeenten artikel 352 MBV nog bestaat volgt hierna de toelichting die daarop betrekking heeft.

Artikel 352 MBV 1965

Dit artikel vormt gedurende de tijd dat de bedoelde bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een noodzakelijk complement op de artikelen 10 en 12 van die wet. Deze artikelen bepalen namelijk, dat bij een bestemmingsplan regelingen, c.q. voorlopige regelingen, mogen worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. In de toekomst kan het gebruik van gronden en opstallen zo nodig in een bestemmingsplan worden geregeld. De bouwverordening geeft dus als het ware een overgangsregeling. Indien een plan of voorschriften, als in de aanhef van het eerste lid bedoeld, in overeenstemming worden gebracht met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, treedt voor het gebied, dat in dat plan is begrepen, artikel 352 buiten werking. De aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet ingevolge de Overgangswet binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van laatstbedoelde wet geschieden. Nog steeds zijn niet alle bestemmingsplannen aangepast, zodat deze overgangsregeling vooralsnog nodig blijft. Dit artikel houdt uitsluitend voorschriften in over ander gebruik dan bouwen en kan daarom geen grond zijn voor het weigeren van een bouwvergunning.

Artikel 7.3.2 Hinder

De strekking van dit artikel is gelijk aan artikel 367 MBV 1965. Het oude artikel was gebaseerd op de gemeentewet, terwijl artikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en per 1 april 2007 rechtstreeks handhaafbaar op grond van de Woningwet op grond van de Woningwet dus mogelijk maakt. Dit artikel betreft, voor zover het een regeling bevat ter voorkoming van schade, hinder of overlast, een materie die eventueel ook in een algemene plaatselijke verordening (APV) kan worden geregeld. Voor zover zij in een APV is geregeld, dient dezelfde bepaling uiteraard niet in de bouwverordening te worden opgenomen. Bijna onvermijdelijk blijkt een zekere overlapping van het onderhavige artikel en een enigszins vergelijkbaar artikel in de Model-APV (art. 4.4.1). Gelet op doel en strekking van de bouwverordening zal artikel 7.3.2 voornamelijk toepassing kunnen vinden als er een relatie kan worden gelegd met bouwen of bouwwerken. Voor open erven en terreinen niet direct behorende tot een bouwwerk zal eerder de APV van toepassing zijn. Daar bepaalde voor de omgeving hinder veroorzakende activiteiten direct zijn verbonden met hetgeen in, op, aan of nabij een bouwwerk gebeurt is dit artikel in de bouwverordening nodig. Voor zover het hinder in verband met de brandveiligheid betreft, ware in plaats van artikel 7.3.2 toe te passen artikel 6.4.1. Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen, lawaaihinder (bij voorbeeld door radio- en televisietoestellen), het veroorzaken van radio- en televisiestoringen, voor zover niet geregeld in andere wettelijke voorschriften, het opslaan van stankverwekkende stoffen, het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderen van asbest bevattende materialen of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels of –stof te vrezen valt. Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden verspreid. Deze asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar. In een dergelijke situatie kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2 MBV juncto artikel 13 van de Woningwet. Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van asbestvezels en -stof te rechtvaardigen. Voor het bestrijden van geluidsoverlast is ingevolge het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voor diverse inrichtingen die geluid produceren een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist. Gelet op het gestelde onder de letter c geldt artikel 7.3.2 niet voor deze vergunningplichtige inrichtingen. Voor het bestrijden van geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geldt het Besluit horecabedrijven milieubeheer. Voorschrift 2.12 van dit besluit stelt dat de gemeenteraad bij verordening twaalf dagen (of dagdelen) aanwijst waarop de voorschriften 2.1 tot en met 2.6 van het Besluit niet van toepassing zijn. Ter uitvoering van deze plicht en in verband met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer is de Model-APV herzien waarbij de burgemeester bevoegd is om voor het houden van festiviteiten dagen of dagdelen aan te wijzen waarop horeca-inrichtingen de voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder niet hoeven na te leven. (Model-APV artikelen 4.1.1 tot en met 4.1.4). Het lijkt alleszins redelijk in de periode dat deze zogenaamde twaalfdagenregeling geldt voor de geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geen toepassing te geven aan artikel 7.3.2 van de (Model-)bouwverordening.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

Dit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze bepaling onmisbaar. Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat burgemeester en wethouders de beschikking hebben genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.3.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

In het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker, bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onderhoud en gebruiksgereed houden van liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming, mechanische ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d. Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen, inclusief pompen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater. N.B. Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewone personenliften, in principe geregeld in het Besluit liften, dat op de Wet op de gevaarlijke werktuigen berust.

7A Kamerbewoning

Dit hoofdstuk maakte deel uit van de hiervoor geldende bouwverordening. Hier werden in hoofdzaak dezelfde onderwerpen geregeld als in de per 1 november 2008 in werking getreden Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (‘gebruiksbesluit’). Bepalingen in de bouwverordening die hetzelfde onderwerp regelden als het gebruiksbesluit vervielen met ingang van 1 november 2008 van rechtswege. Voor de duidelijkheid is nu het gehele hoofdstuk 7A vervallen.

8 Slopen

Algemeen Het hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In dit hoofdstuk is een vergunningstelsel opgenomen voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier. Voordat werd gekozen voor het invoeren van een nieuwe beschikking, de sloopvergunning, is overwogen of het mogelijk is in de bouwverordening het selectief slopen, het scheiden en gescheiden afvoeren afdoende te regelen in algemeen geldende eisen. Gelet op de huidige stand van zaken en de toch zeer uiteenlopende sloopprojecten en locaties bleek dit niet haalbaar. Bovendien is een sloopvergunning voor het verwijderen van asbest - voor zover niet kan worden volstaan met een melding - in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorgeschreven.

Asbest

In het Staatsblad van 17 juni 1993, nr. 290 is het Asbestverwijderingsbesluit gepubliceerd. Dit besluit is opgevolgd door het Asbestverwijderingsbesluit 2005, Stb. 2005, 704 van 27 december 2005 en is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn bindend voor de burger. Het laatstgenoemde besluit is in werking getreden op 1 maart 2006. In de daarop volgende zin wordt het zinsdeel ‘de artikelen 2, 3, 4 en 9’ vervangen door ‘de artikelen 10 en 11. Artikel 8, negende lid, van de Woningwet bepaalt dat de gemeenteraad een jaar de tijd heeft om dit deel van het besluit - in casu de artikelen 2, 3, 4 en 9 - in de bouwverordening op te nemen en dus uiterlijk op 18 juni 1994 van kracht te doen zijn. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting (Stb. 2005, 704, vanaf blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de toelichting bij hoofdstuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de Nota van toelichting te raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15 t/m 32).

Incident

Het optreden in geval van een incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand waarbij asbest vrij komt, staat thans in artikel 3, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Voor een juist optreden in geval van een calamiteit is van veel belang de handreiking “Plan van aanpak asbestbranden”. Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak. Ingevolge genoemd derde lid dient het opruimen van materialen en producten die tengevolge van een incident zijn vrijgekomen eerst een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit dient bij voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeuren.

Certificering

Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005. De instantie die zich bezig houdt met de certificering is: Stichting Certificatie Asbest, Postbus 22, 6720 AA Bennekom e-mail: info@ascert.nl, fax: 0317-425725, website: www.ascert.nl.

Risicoklasse

Bij Besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006, 348) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het asbest een indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de toepassing van de arbo-regels. Zij is niet aan de orde bij de sloopvergunning. De verplichte meldingen van de aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven bestaan. Voor zover de gemeente gewend was meldingen te doen aan de arbeidsinspectie blijft dit ongewijzigd.

Intensivering van de handhaving

Langs verschillende kanalen wordt aangedrongen op een intensivering van de handhaving van de sloopvoorschriften. De VNG heeft in de ledenbrief over Ketenhandhaving asbest van 12 februari 2007, Lbr. 07/07 aandacht gevraagd voor de handhaving van de voorschriften over asbestverwijdering en de LOMprojecten over ketenhandhaving asbest. De Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland publiceert in de eerste helft van 2007 de “Handreiking slopen. Vergunningverlening, controle en handhaving”. Deze handreiking staat ook op de site van deze vereniging: www.vereniging-bwt.nl Medio 2007 verschijnt over de uitvoering van de voorschriften over asbestverwijdering de VROM publicatie Uitvoeringsmethodiek Asbestverwijderingsbesluit 2005 (UM Asbest). Hieraan werken mee het ministerie van VROM, de VROM-Inspectie, het ministerie van SZW / Arbeidsinspectie, Infomil, de vereniging BWT Nederland, de VNG en het LOM.

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

De sloopvergunning is een beschikking. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld. De Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vormen de juridische basis voor de sloopvergunning. Tegen de beslissing tot het al dan niet verlenen van de sloopvergunning is bezwaar en beroep mogelijk op grond van de Awb.

Lid 1

Het eisen van een vergunning heeft alleen zin wanneer deze controleerbaar en handhaafbaar is. Voorts is het niet de bedoeling alle andere belangen, zonder afwegingsmogelijkheid, ondergeschikt te maken aan het milieubelang. Veel van wat behoort tot het normale onderhoud en het aanbrengen van veranderingen van ondergeschikte betekenis behoeft niet te worden onderworpen aan een sloopvergunning. Ook bij deze activiteiten ontstaat sloopafval. Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is voor de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend - minder dan 10 m3 - een algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van niet-ingrijpende interne verbouwingen. Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.

Lid 2

Een ondergrens van 10 m3 voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare containermaat. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter plekke niet te controleren. Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m3 komen is een te opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een sloopvergunning. Overigens verwachten wij deze ontduiking niet, omdat puin afvoeren naar een puinbreker aanzienlijk minder kost dan storten op een stortplaats. Onder 10 m3 sloopafval wordt verstaan los gestort sloopafval.

Lid 3

Uit dit lid blijkt dat aan de sloopvergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens beperkt dit lid de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering. Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwerpen genoemd in het derde en vierde lid van dit artikel.

Ad a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken

Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze vantoepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een sloopvergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een sloopvergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid. Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid.

Ad c Het scheiden en gescheiden afvoeren

Het is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrichting wordt afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven. Uiteraard dienen hierbij de voorschriften van de sloopvergunning en andere regels, bij voorbeeld die over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en transpor-teurs voor het gevaarlijk afval en alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de sloopvergunning mogen geen 'gedwongen winkelnering' inhouden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor dat afval de bedrijven Y en Z ook vergunninghouder zijn. De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwachten afval en van de acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en verwerkingsinrichtingen. Onder c is de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving. Naast deze drie 'onvermijdelijke' fracties - gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval - verdient het aanbeveling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de sloopvergunning op te nemen:

  • ·

    steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

  • ·

    bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

  • ·

    met PAKS verontreinigde materialen;

  • ·

    asfalt;

  • ·

    dakgrind;

  • ·

    glas (vlakglas) voorzover een inzamelstructuur beschikbaar is.

De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer. Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3 over een deskundig bedrijf en het bepaalde in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een gespecialiseerd bedrijf.

Welke voorschriften, wanneer en waarvoor

Welke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden opgenomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers) en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingstructuren, waaronder bewerkings- en verwerkingscapaciteit. Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen. Het is van belang dat voordat een aanvraag om sloopvergunning wordt getoetst de hergebruikmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende aspecten worden nagegaan:

  • ·

    wat kan worden hergebruikt;

  • ·

    wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;

  • ·

    kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;

  • ·

    aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;

  • ·

    wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.

Onderzoek

Voordat de aanvraag om sloopvergunning kan worden ingediend moeten de volgende onderzoeken plaatsvinden:

  • ·

    Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f);

  • ·

    Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische afvalstoffen) als bedoeld in het BAGA, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd (MBV artikel 8.1.2, derde lid);

  • ·

    Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning gegevens worden ingediend. Op grond van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geldt een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.

Achterin deze toelichting is als bijlage 8 opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de sloopvergunning een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van de sloopvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische overwegingen in zijn beschouwing betrekken.

Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen

Kunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststof gevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleidingsystemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld. De VKG heeft met het Ministerie van VROM op 19 januari 1993 een overeenkomst gesloten over de inzameling en herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren. Daartoe zal een stichting worden belast met het (doen) inzamelen en herverwerken van alle aangeboden oude kunststof kozijnen, ramen en deuren. De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via met dit inzamelsysteem.

Andere inzamelsystemen

Andere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen bij de leverancier en bij de brancheorganisatie.

Ad d Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend

De gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag om sloopvergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast - gewoonlijk de aannemer - zijn dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om sloopvergunning. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen. In de sloopvergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij voorbeeld twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van degene die met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan burgemeester en wethouders of de directeur van het (gemeentelijk) bouwtoezicht.

Het gebruik van een mobiele puinbreker

In de meeste provincies bevat de provinciale milieuverordening sinds omstreeks 1996 een regeling voor de toelaatbaarheid van mobiele puinbrekers op slooplocaties. Een dergelijke regeling maakt voorschriften ter zake in de gemeentelijke bouwverordening overbodig. In een concreet geval raadplege men de desbetreffende provinciale griffie over de vraag of, en zo ja welke, provinciale voorschriften terzake gelden. In de bouwverordening van de gemeenten die in de overige provincies liggen, blijven de voorschriften voor het gebruik van een mobiele puinbreker echter zinvol. Zulke voorschriften stonden tot en met de derde serie wijzigingen ook in de Model-bouwverordening 1992. Zij bestonden uit:

  • a.

    een extra tekstelement in de opsomming van het derde lid, luidende: x het gebruik van een mobiele puinbreekinstallatie die is opgesteld op de sloopplaats, voorzover de toestemming, als bedoeld in het vijfde lid, van toepassing is;

  • b.

    een vijfde lid, luidende: 5 Het bewerken van het sloopafval op de plaats waar dit afval vrijkomt, is niet toegestaan.

Op verzoek van de aanvrager van de sloopvergunning kan, onder in de vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton en metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting. Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ van 15 januari 2004, Stb. 2004, 25 bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004. Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling. Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld. Interessant is de uitspraak ABRS 24 maart 2004, Gst. 7208, 90 m.nt. Nijmeijer en Teunissen. Een (mobiele) puinbreekinstallatie is een bouwvergunningplichtig bouwwerk. De binnenplanse vrijstelling afvalverwerking is hierop van toepassing.

Lid 4

Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de sloopvergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht burgemeester en wethouders over het afzonderlijk gereed maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren een voorschrift in de vergunning op te nemen. Deze verplichting staat in artikel 10, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Lid 5

Indien op grond van het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet een tijdelijke bouwvergunning voor een seizoengebonden bouwwerk, is verleend en daarin voorschriften zijn opgenomen over het slopen van het tijdelijke bouwwerk – meestal in de zin van het uit elkaar nemen en opslaan van de onderdelen van het bouwwerk totdat het bouwwerk opnieuw wordt opgebouwd - is daarvoor geen afzonderlijke sloopvergunning nodig. De tijdelijke bouwvergunning dient de nodige voorschriften te bevatten voor het slopen van het bouwwerk. Uit de Memorie van Toelichting bij de Woningwet blijkt dat met name gedacht wordt aan strandpaviljoens, bouwwerken voor jaarlijks terugkerende evenementen e.d.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

Het verlenen en het weigeren van een sloopvergunning is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Afdeling 3:4 van de Awb – de zogeheten Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure (UOV) - is niet van toepassing op de behandeling van een verzoek om sloopvergunning. Het lijkt niet zinvol, deze UOV van toepassing te verklaren op de sloopvergunning. Aanvullend op de eisen die in dit artikel zijn gesteld gelden de voorschriften van de Awb over het indienen van verzoeken om besluiten, indienen door een gemachtigde enz.

Leden 1 en 2

Bepaald is wat moet worden ingediend om een sloopvergunning te kunnen verkrijgen. Het bepaalde onder letter g is ingevoerd om coerdinatie tussen bouwvergunning en sloopvergunning mogelijk te maken. Zie voorts artikel 8.1.5, tweede lid. Ook wanneer een bouwvergunning is vereist en het bouwen tevens (gedeeltelijk) slopen inhoudt is een sloopvergunning vereist. De bouwvergunning houdt derhalve niet in dat mag worden gesloopt. Voor deze situatie van samenloop van twee vergunningen is artikel 8.1.5, eerste lid, bedoeld. De aanvrager is niet verplicht beide vergunningen gelijktijdig aan te vragen. Doet hij dit wel, dan heeft dit voor hem (en overigens ook voor de gemeente) enige procedurele voordelen. De in te dienen gegevens over de aanwezigheid van asbest in een te slopen bouwwerk en de plaatsen waar dit asbest zich bevindt dienen om een juist beeld te krijgen van de verwijdering van asbest en om vast te stellen welke overige bepalingen van de bouwverordening hierop van toepassing zijn. Een asbestinventarisatierapport, waaruit blijkt waar het asbest zich bevindt, opgesteld door een deskundig bedrijf, is verplicht. Een dergelijk rapport behoeft niet te worden overgelegd indien een van de gevallen zich voordoet als bedoeld in het derde of vierde lid. Voor agrarische bedrijfsgebouwen zijn in het verleden op grote schaal asbesthoudende bouwmaterialen toegepast, onder meer asbestcementgolfplaten als dakbedekking. Tegenwoordig ontstaan er in de agrarische sector in verscheidene streken van Nederland initiatieven tot projectmatige asbestverwijdering vanaf een reeks agrarische bedrijfsgebouwen in de gemeente. Het verlenen van één enkele zogenaamde paraplusloopvergunning voor het gehele asbestverwijderingsproject is in dat geval minder omslachtig dan het verlenen van individuele sloopvergunningen voor de verwijderingswerkzaamheden aan ieder agrarisch bedrijfsgebouw afzonderlijk. Een dergelijke paraplusloopvergunning behoeft niet op juridische bezwaren te stuiten, indien een nauwkeurige plaatsaanduiding van alle agrarische bedrijfsgebouwen die in het kader van dat asbestverwijderingsproject zullen worden aangepakt, wordt opgenomen in de vergunningaanvraag. Aldus komen ook voor paraplusloopvergunningen tijdig en volledig de gegevens beschikbaar die noodzakelijk zijn, omdat vergunningen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Zie voor een verdere toelichting op de consequenties van laatstgenoemde wet voor sloopvergunningen de aanhef van de toelichting op het onderhavige artikel. Een sloopveiligheidsplan als bedoeld onder letter i van het tweede lid is te vergelijken met een bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 1.2.5 onder a van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten en is slechts nodig in enkele risicovolle sloopprojecten. Een dergelijk plan behoort zeker niet tot de standaardbescheiden bij een aanvraag om sloopvergunning. In een overleg voorafgaande aan het indienen van een aanvraag kan blijken of een dergelijk plan nodig is. De zinsnede 'en voorts, indien van toepassing' duidt erop dat slechts indien door of namens burgemeester en wethouders het opstellen van een sloopveiligheidsplan van toepassing is verklaard, aan deze plicht behoeft te worden voldaan. Over het tijdstip waarop het plan wordt ingediend wordt verwezen naar het eerste lid van artikel 8.1.3 en de Algemene wet bestuursrecht.

Lid 3

Algemeen

De aanvrager dient op het aanvraagformulier aan te geven dat hij vermoedt dat het bouwwerk geen asbest bevat. Op grond van artikel 8.1.2, lid 3, wordt aan hem de verplichting opgelegd om aan te tonen waarop deze verwachting is gebaseerd. Op grond van diverse feiten of omstandigheden kan aannemelijk zijn dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Door het Ministerie van VROM, de bouwpraktijk en de VNG zijn gevallen geïnventariseerd waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat hij vermoedt dat er geen sprake is van verwijdering van asbest en op welke wijze dit ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond. Deze gevallen zijn opgesomd in het onderhavige lid 3. Dit lid is een direct werkend voorschrift, waarop de indiener van een verzoek om sloopvergunning zich kan beroepen door op het aanvraagformulier aan te geven dat en waarom geen onderzoeksrapport is bijgevoegd. De gedachte achter deze inventarisatie is dat wordt voorkomen dat de plicht tot het doen van een onderzoek naar asbest onevenredig hoge maatschappelijke kosten met zich brengt, omdat de kans op de aanwezigheid van asbest niet in verhouding tot die kosten staat. In sommige gevallen is het evident dat het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. In andere gevallen kan de aanvrager zelf constateren dat er vermoedelijk geen asbest aanwezig is. Bij de inventarisatie van de gevallen waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat er geen sprake is van verwijdering van asbest, is als richtlijn genomen dat het bouwwerk, gelet op bouwconstructie en gebruikte materialen, betrekkelijk eenvoudig moet zijn. Niet valt uit te sluiten dat zich in de praktijk vergelijkbare gevallen zullen aandienen, waarin gemeente en aanvrager het erover eens zijn dat aannemelijk is dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Het voorstel biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om ten genoegen van burgemeester en wethouders in andere, vergelijkbare gevallen of op andere, vergelijkbare wijze aan te tonen dat de verplichting om een onderzoek door een deskundig bedrijf te overleggen niet van toepassing is. Onder b

Voor medio 1997 was het reeds praktijk dat - voorafgaand aan met name grote sloopprojecten - een onderzoek naar de aanwezigheid van asbest plaatsvond. Deze onderzoeksrapporten zijn alleen aanvaardbaar als alternatief indien daarin aandacht wordt besteed aan alle aspecten waaraan in BRL 5052 eisen worden gesteld. Burgemeester en wethouders bepalen, zo nodig met externe ondersteuning, of het onderzoek aan deze criteria voldoet. Indien het onderzoeksrapport niet aan deze eisen voldoet, dient alsnog een onderzoek door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf plaats te vinden. Een dergelijk onderzoek kan als voldoende deskundig uitgevoerd worden beschouwd, indien het aan de volgende criteria voldoet:

  • ·

    De gebruikte onderzoeksmethode is goed beschreven en levert in principe dezelfde basisgegevens op als zijn vastgelegd in beoordelingsrichtlijn BRL 5052, uitgave 1998.

  • ·

    De opdracht tot het uitvoeren van een volledig asbestonderzoek moet duidelijk omschreven zijn.

  • ·

    Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een bedrijf en/of personen met een aantoonbare expertise in onderzoeken naar asbesthoudende materialen.

Personen met een dergelijke expertise zijn bijvoorbeeld medewerkers van woningcorporaties met een toereikende opleiding, in het algemeen blijkend uit het bezit van een diploma deskundig toezichthouder asbestsloop (DTA). Samenvattend kan worden gesteld dat, op grond van BRL 5052, een onderzoeksrapport ten minste de volgende onderwerpen dient te bevatten:

  • ·

    een samenvatting;

  • ·

    de resultaten van een visuele inspectie, zo nodig aangevuld met informatie uit desk research;

  • ·

    de bemonstering;

  • ·

    de laboratoriumanalyses;

  • ·

    een overzicht van de hoeveelheden, exacte plaatsen en wijze van bevestiging van het asbestbevattende materiaal;

  • ·

    een overzicht van de plaatsen waar niet is geïnventariseerd, maar waar mogelijk nog asbestbevattend materiaal aanwezig is.

De toepassing en verkoop van asbesthoudende materialen is sinds 1 juli 1993 verboden. Dit betekent dat wanneer een dergelijk onderzoek na 1 juli 1993 heeft plaatsgevonden, dit nog steeds een betrouwbaar beeld van de aanwezigheid van asbest zal geven. Ook onderzoeken van eerdere datum kunnen bij de beoordeling worden betrokken indien uit de schriftelijke verklaring blijkt dat de onderzochte situatie later niet meer gewijzigd is. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.

Onder c

De situatie dat het te slopen bouwwerk na 1 januari 1994 is gebouwd, is opgenomen omdat de verkoop en verwerking van asbest door bedrijven sinds 1 januari 1994 verboden is. Het heeft derhalve vrijwel geen zin om bouwwerken die na 1 januari 1994 zijn gebouwd, te onderzoeken op de aanwezigheid van asbest. Als bewijs voor deze motivering moet de aanvrager een schriftelijk stuk overleggen, waaruit blijkt dat het bouwwerk, dan wel het te slopen deel van het bouwwerk, na 1 januari 1994 is gebouwd. Onder d

Vooral bij bouwwerken van recente datum zal de bouwer bij de aanvrager bekend zijn. De verklaring van de aanvrager omtrent later uitgevoerde verbouwingen kan worden ondersteund door verklaringen van de bouwer en/of de fabrikant dat het hierbij toegepaste materiaal geen asbest bevat. Deze situatie is echter niet beperkt tot later uitgevoerde verbouwingen. Ook van tussentijds aangebrachte voorzieningen, bijvoorbeeld brandwerende voorzieningen, dient te worden aangetoond dat deze geen asbest bevatten. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.

Onder e

Sinds de risico's van asbest bij de consument bekend zijn geworden, zijn fabrikanten overgegaan tot het (op verzoek) verklaren dat hun product vrij is van asbest. In de corporatiepraktijk is het gebruikelijk dat aannemers bij gebruik van asbestverdachte materialen, zoals golfplaten, verklaringen van de fabrikant overleggen, waaruit blijkt dat daarin geen asbest is gebruikt. Onderzoek door een deskundig bedrijf is in deze eenvoudige situatie onnodig; voor de sloop van bepaalde materialen kan met deze verklaringen worden volstaan. Onder verwijdering van bepaalde materialen wordt bijvoorbeeld verstaan verwijdering van vinylvloerbedekking of standleidingen uit een serie woningen. Zie ook de toelichting onder f. Visuele inspectie De voorheen bestaande mogelijkheid om aan de hand van een visuele inspectie de aanwezigheid van asbest te bepalen is met de 11e serie van wijzigingen vervallen. De visuele inspectie aan de hand van de checklist van bijlage 8 van de bouwverordening leidde nogal eens tot een discussie tussen de gemeente en de aanvrager, waarbij de eerste meent dat wel moet worden uitgegaan van asbestverdachte materialen en de tweede meent dat de visuele inspectie voldoende houvast biedt om aan te nemen dat geen asbest aanwezig is. Mede gelet op de strekking van het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit om minder uitzonderingen toe te laten op de asbestinventarisatieplicht dan voorheen het geval was, is de visuele inspectie aan de hand van de toen bestaande checklist bijlage 8 vervallen. De genoemde checklist gaat naar de toelichting en vormt als bijlage bij de toelichting een nuttige handreiking bij de uitvoering. Het vierde lid dat handelt over de verplichte asbestinventarisatie is aangescherpt in die zin dat de gevallen waarin een dergelijk inventarisatierapport niet behoeft te worden overgelegd bij de aanvraag om sloopvergunning is beperkt. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 met het tekstgedeelte “… beschikt … over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk…. asbest … bevindt.” De combinatie van de herziene leden 3 en 4 van artikel beoogt hier invulling aan te geven.

Lid 4

Bij het verzoek om een sloopvergunning moet worden vermeld of zich in het te slopen (deel van een) bouwwerk asbest bevindt. Aan de hand van een aantal criteria kan de mate van waarschijnlijkheid en daarmee de noodzaak om een asbestinventarisatie te doen plaatsvinden worden vastgesteld. Deze criteria zijn ontleend aan het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In dit besluit wordt in artikel 3, eerste lid, de formulering gebruikt ‘indien hij weet of redelijkerwijs kan weten’. Dit voorschrift richt zich tot degene die voornemens is te slopen. In dit vierde lid van artikel 8.1.2 worden twee situaties genoemd waarin het niet nodig is een asbestinventarisatierapport te doen opstellen. Indien zich geen der situaties als bedoeld in het derde lid en het vierde lid voordoet is altijd een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf vereist.

Lid 5

Degene die voornemens is een sloopvergunning aan te vragen kan indien het historisch gebruik hem onbekend is bij de gemeente navraag doen naar het historisch gebruik van het gebouw. Over de verwachting verontreiniging aan te treffen en de daaraan te verbinden conclusie - wel of geen onderzoek instellen - is vooroverleg met de gemeente verstandig.

Zie voor een toelichting op de afvalstoffenlijst behorende bij de EURAL de toelichting op artikel 4.11, eerste lid.

Lid 6

Het aantalvoud waarin de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten worden ingediend kan per gemeente verschillen, mede afhankelijk van de plaatselijke organisatie. Het opstellen van een sloopveiligheidsplan Analoog aan het bouwveiligheidsplan kan, bij complexe sloopprojecten en/of een omgeving met een hoge bebouwingsdichtheid of een hoge verkeersintensiteit, de externe veiligheid bijzondere aandacht vergen. De maatregelen die de aanvrager om sloopvergunning denkt te nemen, moeten voorafgaand aan de sloop aan de hand van een sloopveiligheidsplan kunnen worden getoetst. Er wordt met nadruk op gewezen dat het sloopveiligheidsplan als bedoeld in dit artikel alleen betrekking heeft op de weg, de in de weg gelegen werken, de weggebruikers, de naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers. Wanneer is een sloopveiligheidsplan nodig Indien de bedreigingen die uitgaan van activiteiten omtrent slopen (bijlage 5 van de toelichting) zich uitstrekken tot boven gronden en bebouwingen buiten de afgrenzing van het sloopterrein, zullen maatregelen nodig zijn om deze bedreigingen weg te nemen. Afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden kan het nodig zijn deze maatregelen in een sloopveiligheidsplan op te nemen (bijlage 6 van de toelichting). Een sloopveiligheidsplan is slechts dan nodig indien de locatiespecifieke omstandigheden dusdanig complex zijn dat het zonder een dergelijk plan voor het bouw- en woningtoezicht niet mogelijk is om de externe veiligheid op voorhand afdoende te beoordelen, terwijl duidelijk sprake is van bedreiging(en) van de externe veiligheid. Aan de hand van enkele voorbeelden is hierna één en ander verduidelijkt. Wat is de inhoud van het sloopveiligheidsplan De inhoud van het sloopveiligheidsplan is afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. In de in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist wordt voor de verschillende bedreigde objecten en functies een aantal mogelijke maatregelen gegeven die in het sloopveiligheidsplan kunnen worden opgenomen. De aanvrager om sloopvergunning kan in zijn sloopveiligheidsplan gelijkwaardige maatregelen opnemen die niet op deze checklist voorkomen. In bijlage 7 van de toelichting is een voorstel gedaan voor een inhoudsopgave van een sloopveiligheidsplan.

Toetsing van het sloopveiligheidsplan

De in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist van bedreigde objecten en functies en maatregelen kan dienen als hulpmiddel bij het opstellen en toetsen van een sloopveiligheidsplan, door na te gaan of de betreffende situatie en voorgestelde maatregel(en) vergelijkbaar is/zijn met de in de checklist gegeven objecten, functies en maatregelen. Vooroverleg Bij complexe en/of risicovolle sloopprojecten is een (informeel) vooroverleg vaak noodzakelijk. Voor wat betreft de externe veiligheid bij het slopen dienen bij een vooroverleg de met de sloop samenhangende bedreigingen, de bedreigde objecten en functies en de locatiespecifieke omstandigheden bekend te zijn, zodat reeds in het vooroverleg (met de juiste instanties) kan worden bepaald of er een sloopveiligheidsplan noodzakelijk is en waar het sloopveiligheidsplan zich op dient te richten. Voorbeelden Voorbeeld 1: Sloop van gebouw met een hoge gevel (30 m) aan een smalle (20 m) drukke winkelstraat met een tram, voetgangers, fietsers en auto's. De weg dient gedurende de sloopwerkzaamheden al zijn verkeersfuncties te blijven vervullen. De bovenleiding van de tram is bevestigd aan de gevel van het te slopen gebouw. Voor slopen van het dak is een kraan nodig. Het zal duidelijk zijn dat in deze complexe situatie de externe veiligheid een belangrijke rol speelt. In het sloopveiligheidsplan zullen opgenomen moeten worden:

  • ·

    gegevens waaruit blijkt dat de sloopmethode geen bedreiging vormt (dit kan inhouden dat de voorgevel met de hand moet worden gesloopt);

  • ·

    de maatregelen ter bescherming van de weggebruikers, zoals bijvoorbeeld uitstekers (om de zoveel verdiepingen) of voetgangertunnels;

  • ·

    de verkeerscirculatie gedurende de sloop;

  • ·

    de wijze waarop wordt omgegaan met de bovenleiding van de tram;

  • ·

    het tijdstip, de tijdsduur en de wijze van de hijswerkzaamheden.

Voorbeeld 2: Afhijsen van kerktoren (60 m) in dicht bebouwde binnenstad. Er is te weinig ruimte voor een mobiele kraan. Er zal boven woningen moeten worden gewerkt. In het sloopveiligheidsplan zal onder meer aandacht moeten worden geschonken aan:

  • ·

    de aan/afvoer en op/afbouw van de kraan;

  • ·

    de draagkracht van het wegdek;

  • ·

    de duur, het tijdstip van de werkzaamheden;

  • ·

    het voorkomen van schade en gevaar als gevolg van het afbreken van de hijslast of delen daarvan;

  • ·

    eventueel tijdelijk te ontruimen bouwwerken.

Voorbeeld 3: Gedeeltelijke sloop van pand met belendingen. De sloop betreft ook de funderingen. Er zal daarom een bouwput nodig zijn met bemaling. De gevel van het gebouw is in slechte staat, maar moet behouden blijven. Er is sprake van gemeenschappelijke bouwmuren. De belendende panden zijn oud, in een matige staat en bezitten een historische waarde. In het sloopveiligheidsplan zullen de volgende aspecten minimaal aan de orde moeten komen:

  • ·

    stabiliteit resterende gevel, bijvoorbeeld met behulp van stalen steunconstructie;

  • ·

    sloopmethode in verband met trillingen, trillingsarm slopen;

  • ·

    bemaling in verband met grondwaterstand;

  • ·

    stabiliteit belendingen in verband met bouwput;

  • ·

    verankeringen in gemeenschappelijke bouwmuur.

Voorbeeld 4: Sloop van een 60 meter hoog gebouw op een bedrijfsterrein, te midden van andere bedrijfsgebouwen en wegen. Het gebouw bevindt zich ten minste 500 meter van de afgrenzing van het bedrijfsterrein. In dit geval is er geen sprake van bedreiging van de externe veiligheid, gezien de afstand tot de openbare weg. Er is dan ook geen sloopveiligheidsplan noodzakelijk. Voorbeeld 5: Wanneer uit een rij aaneengesloten woningen er één wordt gesloopt kan dit tot gevolg hebben dat een woningscheidende wand na de sloop buitenwand (uitwendige scheidingsconstructie) wordt. De consequentie dat deze wand regenwerend moet worden gemaakt en ook overigens zal moeten gaan voldoen aan de eisen die gelden voor een uitwendige scheidingsconstructie zoals bedoeld in het Bouwbesluit bestaande woningen en woongebouwen kan vooraf worden besproken tussen partijen. Het verhaal van eventuele schade is een privaatrechtelijke aangelegenheid. De overheid kan volstaan met het stellen van voorschriften tot het voorkomen van schade. Voorbeeld 6: Gedeeltelijke sloop vindt plaats en het overige deel van het bouwwerk blijft bestaan en blijft in gebruik. Afhankelijk van de gekozen sloopmethode en de samenstelling van het bouwwerk kan het nodig zijn een voorschrift op te nemen over het voorkomen van brand. Aanbevelingen Het opvolgen van de onderstaande aanbevelingen kan de externe veiligheid tijdens het slopen vergroten:

  • ·

    vooroverleg waarin de externe veiligheid ter sprake komt;

  • ·

    voor de praktijk van aanbesteding is het van belang dat voor het moment dat sloopaannemers inschrijven op een sloopproject bekend is of een sloopveiligheidsplan wordt verlangd en wat de inhoud daarvan moet zijn. Een mogelijkheid is om in het bestek actiepunten met betrekking tot de externe veiligheid op te nemen; (Deze aspecten worden niet als voorschrift aan de sloopvergunning verbonden, omdat zij van privaatrechtelijke aard zijn).

  • ·

    zodra beschikbaar: procescertificering van sloopbedrijven (hieraan wordt momenteel gewerkt door de brancheorganisaties);

  • ·

    indien een gemeente onvoldoende ervaring/deskundigheid bezit op het gebied van sloopveiligheid, kan een externe deskundige worden ingeschakeld.

In de bijlagen 5, 6 en 7 die zich achter de artikelsgewijze toelichting bevinden worden aandachtspunten vermeld voor het opstellen van een sloopveiligheidsplan.' Lid 7 Met betrekking tot het zevende lid, waarin het gebruik van de Nederlandse taal verplicht is gesteld, wordt opgemerkt dat artikel 2:7 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan van een gemeente gelegen in de provincie Friesland in de Friese taal te doen. Leden 12 en 13 Het bepaalde in deze leden is een uitwerking van artikel 2, letter g, van het Asbestverwijderingsbesluit. Voorkomen wordt dat voor het slopen van een bouwwerk zowel een vergunning als een melding is vereist. Indien een deel van de sloopwerkzaamheden vergunningplichtig is en een deel meldingplichtig, is het geheel van sloopwerkzaamheden vergunningplichtig en is derhalve het meldingplichtige gedeelte begrepen in de sloopvergunning. Indien per abuis een vergunning wordt aangevraagd terwijl volstaan kan worden met een melding, wordt de aanvraag om sloopvergunning aangemerkt als melding.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

Lid 1 Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Een dergelijke mededeling is een beschikking in de zin van de Awb. Zie voor een uitgebreide uiteenzetting over de procedure de toelichting bij artikel 6.1.3. Het daar gestelde met betrekking tot de gebruiksvergunning geldt mutatis mutandis ook voor de sloopvergunning. Omdat bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning nog geen onderzoeksplicht geldt, kan het gebeuren dat de aanvrager op grond van eigen inzichten meent dat zich in het te slopen bouwwerk geen asbest bevindt, doch dat burgemeester en wethouders op grond van hun ter beschikking staande gegevens menen dat het te slopen bouwwerk wel asbest bevat. Indien burgemeester en wethouders voldoende zeker zijn van hun zaak stellen zij op grond van de tweede zin van dit lid de aanvrager in de gelegenheid de ontbrekende gegevens over de aanwezigheid van asbest aan te vullen binnen vier weken.

Lid 2 Dit lid strekt ertoe de gegevens over degene die het sloopwerk uitvoert buiten de procedure van artikel 4:5 Awb te houden. Deze gegevens mogen op een later tijdstip doch voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden worden ingediend. Zie daarover de toelichting bij artikel 8.1.1, derde lid, letter d.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 8.1.3 betekent dit, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 8.1.3. De termijnen in dit artikel zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Dit betekent dat ook na het verstrijken van een termijn burgemeester en wethouders alsnog een beslissing kunnen nemen. Hierop hoeft een aanvrager niet te wachten. Deze mag aannemen dat een vergunning is geweigerd indien na het verstrijken van de termijnen geen beslissing is genomen. Tegen deze fictieve weigering kan op grond van de Awb bezwaar en beroep worden ingesteld. Het tweede lid bevat een uitzondering op de termijn van het eerste lid. Het derde lid bevat een aanhoudingsregeling, die ten doel heeft te voorkomen dat een sloopvergunning op grond van de bouwverordening wordt verleend en daarna een andere noodzakelijke vergunning voor het slopen wordt geweigerd. Deze verwarrende situatie zou tot onherstelbare schade kunnen leiden, zoals het slopen van een beschermd monument.

Lid 2 Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 introduceert in artikel 10, letter i een termijn van vier weken waarbinnen moet zijn beslist omtrent een verzoek om sloopvergunning voor het verwijderen van uitsluitend asbest. Het woord uitsluitend is volgens de toelichting bij het besluit zeer bepalend. Dit houdt in dat de termijn van vier weken niet geldt voor alle andere sloopsituaties waarin geen asbest wordt verwijderd of waarin naast de asbestverwijdering ook andere materialen worden gesloopt. Een mogelijk nadeel van de korte termijn van vier weken is dat er geen tijd meer is om - met gebruikmaking van art. 8.1.3 MBV - een aanvrager in de gelegenheid te stellen een onvolledige aanvraag aan te vullen. Het aantal keren dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen wegens onvolledigheid van de stukken kan hierdoor toenemen (art. 4:5 Awb). Artikel 10 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bevat geen regeling voor verlenging van de termijn. Hoewel het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geen relatie legt met de Monumentenwet, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening of met een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, gaan wij ervan uit dat het niet verkeerd is om in de bouwverordening de koppeling die bedoeld is om de beschermende werking te verzekeren, te handhaven ook indien daarmee de termijn van vier weken aanmerkelijk wordt overschreden. Hoewel monumenten zijn opgericht in een tijd dat asbest geen bouwmateriaal was, kan bij een eerdere (meestal inpandige) verandering of restauratie asbest zijn toegepast, dat nu weer wordt verwijderd.

Lid 3 De in bestemmingsplannen vereiste aanlegvergunning kan een rol vervullen bij het al dan niet slopen van een bouwwerk. Voor het aanleggen van een weg kan een aanlegvergunning zijn vereist. Indien de aanlegvergunning er niet is, mag die weg niet worden aangelegd. Dan is het niet nodig een bouwwerk te slopen dat staat in het tracé van die weg. Indien in artikel 8.1.6 een extra weigeringsgrond voor een sloopvergunning wordt opgenomen onder de letter f. voor het (nog) niet aanwezig zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet, dienen deze vergunningen ingevolge de Huisvestingswet ook in de opsomming van artikel 8.1.4, tweede lid te worden opgenomen als aanhoudingsgrondslag.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen Men zij erop bedacht dat de regeling over het in behandeling nemen van de aanvraag om sloopvergunning (zie artikel 8.1.3) afwijkt van die van de aanvraag om bouwvergunning. Indien bij beide aanvragen gegevens ontbreken zal dat praktisch tot gevolg hebben dat er eerder op de aanvraag om sloopvergunning moet worden beslist, dan op de aanvraag om bouwvergunning. Gelet op de samenhang van beide vergunningen, kan het onder omstandigheden de voorkeur verdienen de beslistermijn ter zake van de sloopvergunning te overschrijden in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. Ter zake van de aanvraag om sloopvergunning gelden immers geen fatale termijnen. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 8.1.4. Wanneer een bouwvergunning en een sloopvergunning nodig zijn voor één activiteit zoals verbouwen en zowel een sloopveiligheidsplan als een bouwveiligheidsplan wordt verlangd, kan een gecombineerd sloop- en bouwveiligheidsplan worden ingediend. Zie voorts de toelichting bij artikel 8.1.2, eerste en tweede lid. Een toepassing van de samenloopregeling is niet zinvol indien uitsluitend asbest wordt verwijderd en daarop de termijn van vier weken van toepassing is als bedoeld in het tweede lid van artikel 8.1.4.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Algemeen

De weigeringgronden vermeld in dit artikel zijn limitatief bedoeld. Voorheen bevatten de artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet 1962 een regeling over respectievelijk woningonttrekking en woningsplitsing. Per 1 juli 1993 is de Huisvestingswet in werking getreden. Artikel 89, eerste lid, tweede zin, luidt: In de Woningwet 1962 vervallen de artikelen 56 en 56a tot en met 56i. Dit geldt ook voor het overgangsartikel 124 in de Woningwet 1991. De artikelen 30 tot en met 32 en 33 tot en met 39 regelen thans de mogelijkheid tot het eisen van een onttrekkingvergunning respectievelijk een splitsingsvergunning. Uitwerking geschiedt in een gemeentelijke huisvestingsverordening. Voor zover in de gemeentelijke bouwverordening nog wordt verwezen naar de vervallen artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet, dienen deze verwijzingen te worden ingetrokken. Voor het weigeren van de sloopvergunning hebben sommige gemeenten als weigeringgrond opgenomen het niet aanwezig zijn van een toestemming als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Woningwet 1962. Een formulering voor een dergelijke weigeringgrond kan nu luiden: 'f. een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet (Stb. 1992, 548) is vereist en deze niet is verleend.'

Ad a en b

Meestal kan door het verbinden van voorschriften aan de sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voorschriften geen voldoende niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de sloopvergunning worden geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager - vaak al vóór de indiening van de aanvraag om sloopvergunning - worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De weigeringgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.

Ad c, d en e

Dezelfde andere voor het slopen vereiste vergunningen als besproken bij de aanhouding onder artikel 8.1.4, tweede lid, gelden hier als weigeringgrond voor de sloopvergunning indien één van deze andere vergunningen is geweigerd. Op deze wijze wordt de sloopvergunning van de bouwverordening het sluitstuk van het complex van vergunningen dat nodig kan zijn voor het slopen van een bouwwerk. Letter e. De relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning, waarbij het ontbreken van de eerste een weigeringsgrond oplevert voor de tweede vergunning, is enkel van belang indien de aanlegvergunning een duidelijke relatie vertoont met de reden waarop een sloopvergunning is gevraagd voor die locatie. Dit is bijvoorbeeld het geval indien voor de aanleg van een weg een bouwwerk moet worden gesloopt en voor die weg een aanlegvergunning is vereist en niet is verleend. Dan bestaat een causaal verband tussen de sloopvergunning en de aanlegvergunning en is het logisch dat de sloopvergunning wordt geweigerd indien de reden voor de aanvraag is vervallen. Zonder aanlegvergunning komt de weg er niet. Indien er geen relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning aanwezig is, maar beide om uiteenlopende redenen tegelijk in hetzelfde gebied nodig zijn, geldt deze weigeringsgrond niet.

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

Voordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn een besluit tot intrekking nog niet te nemen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

Algemeen De sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat indien wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist, overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening. Een melding als hier bedoeld is gericht op het verkrijgen van de mededeling van burgemeester en wethouders. Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en beroep in de zin van de Algemene wet bestuurrecht.. Dit betekent onder meer dat de melding schriftelijk moet worden ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan, dit is burgemeester en wethouders. Ingevolge het zesde lid moet worden gebruik gemaakt van de door burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. In het achtste lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften kunnen worden verbonden. Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerkzaamheden verrichten. Bij het opstellen van de regels is gekeken naar de risico’s voor de gene die sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe veiligheid (gezondheid). Het Ministerie van Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer (VROM) heeft een brochure uitgebracht speciaal gericht op de burger die op basis van een ontvangen mededeling zelf asbest verwijdert. Deze brochure bevat richtlijnen over de wijze waarop de burger met dit asbest moet omgaan. Het is aan te raden deze brochure aan de burger uit te reiken bij het verstrekken van de mededeling. Naast de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan degene die asbest verwijdert anders dan in het kader van beroep of bedrijf – dus de burger - zich moet houden. Op grond van het tweede lid van artikel 8 van dit Besluit is de minister van VROM bevoegd om, in het kader van de bescherming van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, aanvullende regels te stellen voor de door particulieren toegestane verwijdering van asbest. Deze voorschriften gelden dan naast artikel 7 en naast de voorschriften bij de mededeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting bij artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 slechts gebruik gemaakt worden als uit praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften onvoldoende zijn. Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open: zelf afvoeren naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de gemeente daarvoor een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de inzameldienst op vergelijkbare wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest 'zoek raakt' verdient het aanbeveling dat de gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamel-structuur creëert, waardoor ten minste op een van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval kan ontdoen. Lid 1 Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken. Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning), de woonkeet en de woonwagen alsmede de op het daarbij behorende erf staande bijgebouwen. Het door de burger verwijderen van geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende vloertegels en van niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m2 per kadastraal perceel. Genoemd artikel 4, derde lid beperkt de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij woningen, waardoor voor dezelfde handeling in een woonwagen of woonkeet wel een sloopvergunning is vereist. De begripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is wat daar onder ‘mede’ wordt verstaan en omdat in de Woningwet het begrip woning niet is omschreven. Voor zover bedoeld is met dit Asbestverwijderingsbesluit op dit punt geen wijziging in het beleid noch in de uitvoering van de regels te brengen, mag worden geconcludeerd dat onder woning mede wordt verstaan een woonwagen, een woonkeet en een logiesverblijf zoals is genoemd in het eerste lid van art. 8.2.1 MBV. De tekst van het derde lid van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk aan of de asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door de burger verwijderd mogen worden onder het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit 2005. Er staat ‘geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt’. Een schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk ‘uit’ het bijgebouw komen, mag worden aangenomen dat bedoeld is – net als onder de regeling van vóór het Asbestverwijderingsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te maken. De Nota van toelichting geeft niet aan dat een wijziging is bedoeld. Er staat in de toelichting bij het derde lid van artikel 4: ‘De in het onderhavige besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regelgeving zijn overgenomen.’ Daarom heeft de VNG thans bij de implementatie van meergenoemd derde lid in de model-bouwverordening, de bestaande toevoegingen van met een woning gelijk te stellen bouwwerken ‘woonkeet, woonwagen of logiesverblijf’ gehandhaafd. Beleidsmatig verdient het de voorkeur hier een ruime uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere uitleg, dat een burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De kans is groot dat dan toch door de burger het asbest golfplaten dakje van de schuur wordt verwijderd, maar illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je moeilijk legaal inleveren, dus bestaat kans dat dit eveneens illegaal wordt weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de burger legaal bezig en kan hij de asbestplaten legaal inleveren. Met de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is het niet meer toegestaan om anders dan in het kader van beroep of bedrijf over te gaan tot het verwijderen van:

  • ·

    gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking tot het verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op blootstelling aan asbestvezels.

  • ·

    dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels.

Zie voorts de toelichting bij artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Lid 9 De tweede zin van dit lid verwijst naar 'in de gemeente geldende voorschriften' die de burger in acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere inzamelplaats. Lid 10 Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk. Lid 11 De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo. 4:15 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te houden (één week), mede gelet op de korte beslistermijn op de sloopmelding. Men zij erop bedacht dat door de korte beslistermijn het gevaar van termijnoverschrijding groot is. Zie voor een uitgebreid overzicht van de procedure de toelichting bij artikel 3.1, achtste lid.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Dit artikel geeft aan welke asbestverwijdering zonder sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 en zonder sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze uitzonderingen hebben geen betrekking op andere regelingen waarin bepaalde sloophandelingen mogelijk aan een vergunning, ontheffing of melding zijn gebonden, zoals de Monumentenwet of monumentenverordening. Sinds de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat ook het verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen als vergunningvrij genoemd. Voorheen werd de hier bedoelde kit ook wel aangeduid als voegkit. Dit artikel geldt niet voor de in artikel 4, tweede lid, letter a bedoelde waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van gas-, water-, riool- en mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen die zich in (of in de kruipruimte van) een bouwwerk bevinden is geen sprake van routinematig verwijderen met een beheersbaar risico.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein

Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1. De artikelen 4.8 tot en met 4.10 komen overeen met de artikelen 382, 383 en 384 van de MBV 1965. Ook die bepalingen waren van toepassing op het bouwen en op het slopen.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden Lid 1 Deze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de vergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom dat leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht - in de regel een ander dan de houder van de vergunning - geacht worden de voorwaarden te kennen. Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de sloopvergunning, indien deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de sloopaannemer.

Lid 2 Met het oog op de veiligheid van de omgeving (voorkomen menging asbest met andere materialen en verspreiding naar de – externe – omgeving) is in vergelijking met de MBV de verplichting ingevoegd op een bouw- of sloopplaats, waar (vervolg-)werkzaamheden plaatsvinden nadat asbest in een ‘binnenruimte’ is verwijderd, een eindbeoordeling van de verwijdering ter inzage te (kunnen) geven aan het bouwtoezicht (zie ook artikel 4.2 onder e). Zolang deze rapportage (vrijgaverapport) nog niet aan de gemeente is toegezonden, bestaat zo voor het bouwtoezicht ter plekke in elk geval een mogelijkheid om zekerheid te verkrijgen dat het opgegeven asbest verwijderd is (zonder dat het nodig is – vanwege een nog niet ontvangen of (nog) niet ter plekke in te zien rapport – een conclusie te moeten trekken over de aannemelijkheid van een correcte asbestverwijdering). Het aangegeven rapport kan op een bouw of sloopplaats overigens ook door andere instanties ter inzage worden gevraagd, zoals door de arbeidsinspectie ter uitvoering van de haar opgedragen regelgeving. Indien aanwezig behoort het afschrift van een dergelijk rapport dan ook deel uit te maken van het (bouw-)dossier op de bouw-/sloopplaats.

Het feit dat in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels zijn opgenomen omtrent het verwijderen van asbest en ten behoeve daarvan een aanwijzing wordt gegeven een aantal met name genoemde regels in de bouwverordening op te nemen, sluit het opnemen van het onderhavige voorschrift niet uit. Deze bepaling voorziet erin met het oog op de externe veiligheid het bouwtoezicht in staat te stellen in alle gevallen waar sprake is van (vervolg-)werkzaamheden, vroegtijdig effectief te kunnen uitoefenen, op de wijze zoals hiervoor omschreven. Het betreft een voorschrift met een gelijkaardige strekking als van artikel 8.3.4, tweede lid.

Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest

De artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt. Artikel 8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een sloopvergunning als op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

De leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 10, letters k, l, m en n van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Deze leden bevatten verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning. Volledigheidshalve merken wij op dat in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat dat degene die opdracht geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden aan een afschrift van het asbestinventarisatierapport verstrekt aan degene die de handeling verricht. Voorheen stond dit in artikel 8.3.3, derde lid. De plicht is er nog, maar staat op een andere plek en behoeft niet te worden herhaald in de bouwverordening.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

Lid 1 Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen. Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte sloopvergunning of mededeling naar aanleiding van een melding aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt. Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de sloopwerkzaamheden als bedoeld in het derde lid van artikel 100 van de Woningwet. Lid 2 De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige controles tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk. Hetzelfde geldt voor de Arbeidsinspectie op grond van artikel 8.3.3, vierde lid, indien tijdens het slopen tevens asbestverwijdering plaatsvindt. Indien burgemeester en wethouders de ontvangst van een melding van de voltooiing van een sloopwerk bevestigen, bijv. door de melding af te stempelen en van de ontvangstdatum te voorzien, is die bevestiging een administratieve handeling die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De gemeente aanvaardt daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het slopen en het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest Artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest voorzover dit gebeurt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Voor het beroepsmatig of bedrijfsmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de desbetreffende certificering. Voor degenen die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als hiervoor bedoeld verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een vergelijkbare verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het tweede lid van artikel 8 een ministeriële regeling te doen uitgaan heeft de minister van VROM geen gebruik gemaakt en is thans mei 2006 evenmin een aanvang gemaakt om dit binnen afzienbare tijd alsnog te doen. De leden 1 en 2 van dit artikel strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het tweede lid van artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt vanwege de verhouding hogere en lagere regelgeving vanzelf artikel 8.3.5 buiten werking.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen Vervallen

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

Zoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, waren er redenen om de plicht tot het hebben van een sloopvergunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m3 sloopafval. Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 10 m3 bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden. Voorheen bestond tussen het onderhavige artikel en artikel 4.11 een nauwe relatie. Met ingang van de vierde serie wijzigingen van de MBV 1992, gepubliceerd in 1997, is dit niet meer het geval. De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voorzover die stoffen daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag worden verwijderd. Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m3, uitsluitend repressief plaats.

Zie voor een toelichting op de afvalstoffenlijst behorende bij de EURAL de toelichting op artikel 4.11, eerste lid.

Asbestverwijderingsbesluit 2005

Model-bouwverordening incl. 11e serie wijz.

Art. 3

H 8, Toelichting Algemeen

Art. 3, lid 3

H 8, Toelichting calamiteit

Art. 4, lid 1, sub a

8.1.2, lid 3, sub c

Art. 4, lid 1, sub b

8.2.2, lid 1, sub c

Art. 4, lid 2, sub b, c, d en e

8.2.2, lid 1, sub a, b, d en e

Art. 4, lid 3, sub a, b en c

8.2.1, lid 1, sub a en b

Art. 5

8.3.3, lid 3 vervallen

Art. 6

1.1 (Begripsbepaling)

Art. 7

H.8, Toelichting Algemeen brochure VROM nog niet gereed

Art. 8, lid 1

8.3.5, lid 1 en 2

Art. 8, lid 2

Min. Besluit is er nog niet

Art. 10, letter a

8.1.1

Art. 10, letter b

8.1.2, lid 3, sub c

Art. 10, letter c

8.2.1

Art. 10, letter d

8.2.1, lid 7

Art. 10, letter e

8.2.1, lid 8

Art. 10, letter f

8.2.1, lid 9

Art. 10, letter g

8.2.1, lid 8

Art. 10, letter h

8.2.1, lid 12

Art. 10, letter i

8.1.4, lid 2

Art. 10, letter j

8.1.2, lid 4

Art. 10, letters k, l, m en n

8.3.3, lid 1 t/m 4

Art. 11

12.1, lid 1 en 2

9 Het welstandstoezichtAlgemeen In hoofdstuk 9 van de MBV zijn sinds de achtste serie wijzigingen van de Model-bouwverordening zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie. De werkwijze van de welstandscommissie is in de Model-bouwverordening niet concreet uitgewerkt vanwege de diversiteit in lokale invulling. Gemeenten dienen nadrukkelijk zelf een keuze te maken ten aanzien van de werkwijze, ook indien een gemeente werkt met een provinciale welstandscommissie. De gemeentelijke keuze dient ook door te klinken in de werkwijze van de provinciale welstandscommissie. Daartoe dient de gemeente het initiatief te nemen en is het aan de provinciale welstandscommissie om deze keuze te onderschrijven. Het is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale situatie of een reglement van orde voor de lokale welstandscommissie vast te stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een dergelijk reglement niet persé in de bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke bouwverordening. In Hilversum is gekozen voor het instellen van een ‘Commissie voor Welstand en Monumenten’, die – onder meer – functioneert als welstandscommissie zoals bedoeld in de Woningwet.

Commissie voor Welstand en Monumenten

De Woningwet schrijft in artikel 8 voor wat de bouwverordening onder andere aangaande de welstandscommissie moet regelen. Het merendeel van wat daarin is voorgeschreven werd in Hilversum geregeld in de zelfstandige verordening ‘Reglement van orde op de Commissie voor Welstand en Monumenten’ (vastgesteld door de raad in 2003, laatst gewijzigd in 2007) en niet in een van de artikelen van de bouwverordening. De bedoelde commissie functioneert zowel als welstandscommissie zoals bedoeld in de Woningwet, als een commissie zoals bedoeld in artikel 1, sub f, van de monumentenverordening Hilversum 2001. Ten behoeve van de duidelijkheid is ervoor gekozen om dit reglement formeel als bijlage bij artikel 9.1 in de bouwverordening op te nemen. Door deze verordening bij inwerkingtreding van deze bouwverordening te laten vervallen en in plaats daarvan nu als bijlage te voegen bij artikel 9.1 van de bouwverordening blijft die ook formeel voldoen aan de hiervoor beschreven eis in de Woningwet. Het ‘Reglement van orde op de Commissie voor Welstand en Monumenten’ is inhoudelijk ongewijzigd gebleven.

Welstandscriteria en welstandsnota

De werking van het begrip 'redelijke eisen van welstand' heeft met de gewijzigde wet opgehouden te bestaan. Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kunnen burgemeester en wethouders een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook bouwvergunningvrije bouwwerken moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat 'in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand' aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht meer mogelijk. Voor het uitwerken van de welstandscriteria alsmede de samenstelling van en de besluitvorming over de welstandsnota geldt een overgangstermijn van 18 maanden na 1 januari 2003. Tot het moment dat een gemeentelijke welstandsnota van kracht wordt, blijft de zelfstandige werking van de in de bouwverordening aangeduide 'redelijke eisen van welstand' in stand. Als er op 1 juli 2004 geen door de gemeenteraad aangenomen welstandsnota ligt, vervalt van rechtswege de mogelijkheid om bouwplannen te toetsen aan redelijke eisen van welstand. De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria 'zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen'. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist. De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure (inspraak ex artikel 150 Gemeentewet en vaststelling door de raad) wordt gevolgd. Indien burgemeester en wethouders de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door burgemeester en wethouders te worden gemotiveerd. Het werken met deelnota's ten aanzien van welstand, zoals dat in de praktijk wordt toegepast, heeft met name in de overgangsperiode tot 1 juli 2004 belangrijke consequenties. Indien voor een deel van de gemeente een welstandsnota wordt vastgesteld, zal vanaf dat moment immers in het deel van de gemeente waarin een deel-welstandsnota wordt vastgesteld artikel 9.1 (oud) MBV niet meer gelden op grond van artikel VII, tweede lid van de Wet van 18 oktober 2001 (Stb. 2001, 518). U kunt hierbij gebruik maken van de bij artikel 1.3 MBV behorende kaart. De welstandscriteria uit de welstandsnota spelen een rol bij:

  • ·

    de toetsing van aanvragen om bouwvergunning;

  • ·

    het toepassen van bestuursdwang tegen bouwen in strijd met hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald.

Relatie bestemmingsplan en welstand

De jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. De welstandsnorm is in 1991 door de wetgever van artikel 34 van de (Model)bouwverordening 1965 overgeheveld naar artikel 12 van de Woningwet en het welstandscriterium is sinds 1991 in artikel 44 van die wet omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119). In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen thans uitdrukkelijk geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbij behorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren. Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand. Tot het moment dat de gemeentelijke welstandsnota van kracht wordt, blijft de zelfstandige werking van de tot de achtste serie wijzigingen van de MBV aangeduide 'redelijke eisen van welstand' in stand (zie ook artikel VII, tweede lid van de Wet van 18 oktober 2001, Stb. 2001, 518). Voor de overige bepalingen van hoofdstuk 9 geldt geen overgangstermijn.

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

Evenals onder het regime van de Woningwet 1991 is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om reguliere bouwvergunning verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, burgemeester en wethouders beslissen. In de herziene Woningwet is bij amendement de figuur van de stadsbouwmeester opgenomen. Vanaf 1 januari 2003 kan de gemeenteraad ervoor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. De figuur van de stadsbouwmeester is niet nader uitgewerkt in de Model-bouwverordening, omdat de doelstellingen van het vernieuwde welstandstoezicht, vermaatschappelijking, grotere transparantie rondom de welstandsadvisering en openbaarheid lijken met de figuur van de stadsbouwmeester niet te worden bereikt. Bovendien ontbreekt de waardevolle collectieve oordeelsvorming bij de keuze van een stadsbouwmeester, terwijl deze in kwesties van smaak, zoals deze meespelen bij de welstandsadvisering, onontbeerlijk kan worden geacht. Voorts bieden de Kamerstukken geen aanknopingspunten hoe de figuur van de stadsbouwmeester verder aangekleed moet worden. Naar verwachting zal een zeer beperkt aantal gemeenten kiezen voor een stadsbouwmeester. In de welstandsnota kan de gemeenteraad evenwel vaststellen dat de welstandstoets voor de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken niet door de (volledige) welstandscommissie plaatsvindt. In de Hilversumse welstandsnota is de mogelijkheid opgenomen om de welstandsadvisering over deze categorie bouwaanvragen te mandateren aan ambtenaren, voorzover het betreft bouwaanvragen die voldoen aan de sneltoetscriteria en liggen in een gebied met een regulier of bijzonder welstandsniveau. Met het doel een snelle afdoening van deze bouwaanvragen te bevorderen hebben burgemeester en wethouders ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van deze mogelijkheid (zie ook artikel 21 het ‘Reglement van orde op de Commissie voor Welstand en Monumenten’; bijlage 9 bij deze bouwverordening).

De huidige adviespraktijk varieert per gemeente. Er wordt gewerkt met lokale dan wel provinciale welstandscommissies. Ook onder het nieuwe regime van de Woningwet kan de gemeenteraad ervoor kiezen om voor de welstandsadvisering gebruik te (blijven) maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is van een gemeenschappelijke regeling of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie eveneens nadrukkelijk te benoemen.

Onafhankelijkheid

Sinds de Woningwet 1991 geldt de onafhankelijkheidsvereiste voor elk afzonderlijk lid van deze commissie. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders aan de welstandscommissie voor de eigen gemeente is in dit verband uitgesloten.

Deskundigen en burgers

In afwijking van de Woningwet 1991 geldt sinds 1 januari 2003 niet langer de eis dat in de welstandscommissie uitsluitend ‘deskundigen’ zitting kunnen hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega’s. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kunnen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie.

Er zijn meerdere alternatieven denkbaar.

Hilversum heeft gekozen voor een commissie (‘Commissie voor Welstand en Monumenten’) van deskundige leden en een burgerlid in de ‘welstandskamer’ (een burgerlid krachtens raadsbesluit van 4 juli 2007), waarbij de secretaris geen deel uitmaakt van de commissie.

Hilversum heeft (zie artikel 9.1 lid 3) de mogelijkheid heeft opengelaten om voor een bepaalde termijn de advisering voor bepaalde gebieden over te dragen aan een stadsbouwmeester, en heeft hier gestalte aan gegeven door per 1 januari 2004 de advisering in het stadsvernieuwingsgebied Liebergen voor een periode van 3 jaar op te dragen aan een stadsbouwmeester (dhr. Prof. Ir. H.J.M. Ruijssenaars).

Artikel 9.2 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

Indien de raad een gebied van de gemeente wenst uit te sluiten van welstandstoezicht, kan de aanwijzing van een dergelijk gebied eventueel worden opgenomen in artikel 1.3 en de bijbehorende (kaart-)bijlage (desgewenst conform alternatief 3 of 4 van artikel 1.3 MBV). N.b.: het hier in artikel 9.2 geregelde onderwerp is in de MBV genummerd als artikel 9.9.

10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

De aanvraag

Ook de Woningwet 1962 hanteerde de eis van een woonvergunning voor het in gebruik geven of nemen van een gebouw als woning, waarin laatstelijk niet of niet eerder legaal gewoond werd. Moet het gebouw voor het tot bewoning bruikbaar maken verbouwd worden en is voor die verbouwing een bouwvergunning nodig, dan wijkt de eis van een woonvergunning voor de eis van een bouwvergunning. Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de woonvergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder e, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.1 opnemen van de op basis van de oude bouwverordeningen gangbare aanvraagbescheiden voor een woonvergunning. De vergunning Met het in de Woningwet 1991 uitwerken van de woonvergunning verdwijnt overigens de regeling van de oude bouwverordening. Op grond van de op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV kon een woonvergunning worden geweigerd als er sprake was van strijd met het bestemmingsplan of de voor woningbouw geldende nieuwbouweisen. Op grond van artikel 60 van de Woningwet 1991 mag en moet een woonvergunning alleen worden geweigerd als de aanvraag strijd oplevert met het bestemmingsplan of de bouwverordening. Welk deel van de bouwverordening hiermee bedoeld kan zijn, is onduidelijk. Het niet voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit is uitdrukkelijk geen weigeringgrond voor de woonvergunning. Uit het eerste lid van artikel 60 van de Woningwet valt af te leiden, dat het gebouw in principe geschikt moet zijn voor bewoning. Is er geen uit het bestemmingsplan of de bouwverordening voortvloeiende weigeringgrond en is het gebouw bouw- en/of woontechnisch toch niet geschikt tot bewoning, dan zijn er volgens het Ministerie van VROM twee manieren om af te dwingen, dat het gebouw alsnog geschikt gemaakt wordt:

  • 1.

    het op grond van artikel 60, vierde lid, verbinden van bouw- en/of woontechnische voorwaarden aan de woonvergunning;

  • 2.

    een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet.

Beide oplossingen laten nog wat vragen onbeantwoord.

Ad 1 Welke bouw- en/of woontechnische eisen kunnen redelijkerwijs nog als voorwaarden aan de woonvergunning verbonden worden? Bij het eisen van uitgebreide technische maatregelen wordt op een gegeven moment immers een bouwvergunning noodzakelijk en de wetssys-tematiek gaat ervan uit, dat er of een woonvergunning of een bouwvergunning noodzakelijk is.

Ad 2 Bij welk niveau van eisen is er sprake van ongeschiktheid tot bewoning? Onderschrijdt de kwaliteit van het gebouw het niveau van eisen voor de bestaande woningbouw, dan is er geen discussie. Dit niveau geeft in feite de onbewoonbaardheidsgrens aan. Het nieuwe gebruik van het gebouw als woning kan echter niet getoetst worden aan de nieuwbouweisen. Bij een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet gaat het immers om het aantonen van de noodzakelijkheid van voorzieningen. Ten aanzien van gebouwen die over een voorzieningenniveau beschikken, dat ligt tussen het niveau voor nieuwbouw en het niveau voor bestaande bouw, zal de noodzakelijkheid van een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet niet gauw aangetoond kunnen worden. De praktijk zal de antwoorden uit moeten wijzen. Het kiezen voor de tweede oplossing heeft overigens als nadeel, dat bewoning wordt toegestaan voordat het gebouw geschikt is tot bewoning. De woonvergunning is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouwverordening, de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb). Ingevolge artikel 60 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan. Worden de in de bouwverordening geeiste gegevens niet ingediend, dan is artikel 4:5 juncto artikel 4:15 Awb van toepassing.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen Vervallen.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Artikel 8, tweede lid, onder f, van de Woningwet, eist een voorschrift voor de overdraagbaarheid van de aldaar genoemde op de Woningwet gebaseerde vergunningen. De op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV bevatte een regeling voor de overdraagbaarheid van bouwvergunningen. Deze bepaling is in de nieuwe MBV overgenomen voor de overdraagbaarheid van alle op de Woningwet en bouwverordening gebaseerde vergunningen. Artikel 10.3 houdt in, dat burgemeester en wethouders verplicht zijn tot overschrijving als daarom wordt gevraagd, zelfs al leidt overschrijving tot een niet gewenste en planologisch niet juiste situatie. Zowel de rechtverkrijgende onder bijzondere titel (bij voorbeeld de koper) als de rechtverkrijgende onder algemene titel (bij voorbeeld de erfgenaam) moet om overschrijving vragen. Met het recht van de verkrijgende wordt hier het recht bedoeld dat is neergelegd in de vergunning. De wet van 10 juni 2004 is onder de naam Aanpassingswet BIBOB verschenen in Stb. 2004, 320, en krachtens Besluit van 31 augustus 2004 in werking getreden op 15 september 2004, Stb. 2004, 452. In de Woningwet zijn de artikelen 44a en 59 gewijzigd.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling De tekst van de toelichting komt te vervallen.

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen Vervallen.

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's), alsmede op de - bij ministeriële regeling gepubliceerde - Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV). Dit artikel maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders bij toepassing van de voorschriften van de bouwverordening afwijken van een daarin aangewezen NNI-publicatie of ander voorschrift, voor zover zij zich daarbij houden aan de herziene tekst van die zelfde publicatie of dat zelfde voorschrift. Bij een dergelijke herziening wordt door de daartoe bevoegde instantie immers in het algemeen een zorgvuldige procedure in acht genomen, waarbij een commissie van deskundigen - onder meer afkomstig uit gemeentelijke kring - wordt ingeschakeld, een voorafgaande publicatie van een voorlopige editie plaatsvindt met bijgevoegd verzoek om commentaar enz. Met het onderhavige voorschrift wordt bereikt dat niet onmiddellijk na het verschijnen van een gecorrigeerde, aangevulde of nieuwe uitgave van een norm, voornorm, praktijkrichtlijn of ander voorschrift de bouwverordening moet worden gewijzigd om de actuele versie van de aangewezen uitgave van kracht te doen zijn.

11 Handhaving

Algemeen

Dit hoofdstuk bevatte tot en met de elfde serie wijzigingen van de Model-bouwverordening 1992 een nadere uitwerking van de bijzondere bestuursdwangbevoegdheden van burgemeester en wethouders krachtens het toenmalige artikel 8, tweede lid, onderdeel i juncto artikel 100, derde lid van de Woningwet. Sinds 1 april 2007 is de handhavingsystematiek en de regeling van de handhaving integraal herzien. Het aanschrijfinstrumentarium voor bestaande bouwwerk vormt niet langer een geïsoleerd deel van de Woningwet, maar sluit beter aan op de voorschriften inzake het bouwen van bouwwerken. Qua systematiek is zoveel mogelijk aangesloten bij het generieke instrumentarium van de Awb. Het niet naleven van de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening of de criteria uit de Welstandsnota voor bestaande bouwwerken vormt een overtreding waartegen direct met toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden opgetreden, zonder dat daartoe nog (de tussenstap van) een specifieke aanschrijving vereist is. Het Bouwbesluit 2003 gaat nu voor alle bouwwerken gelden (artikel 1b Woningwet), voor de bouwverordening krijgt deze systematiek vormt in artikel 7b Woningwet en voor het welstandsvereiste voor bestaande bouw volgt dit uit artikel 13a Woningwet. Met het generieke handhavingsinstrumentarium op grond van de Gemeentewet en de Awb kan worden afgedwongen dat het bouwen of de staat van een gebouw, ander bouwwerk of standplaats gaat voldoen aan de betreffende voorschriften van het Bouwbesluit 2003, dat het gebruik ervan of de staat of het gebruik van een open erf of terrein in overeenstemming is met de bouwverordening en dat het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats niet in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die zijn vastgelegd in de welstandsnota. Tenzij sprake is van spoedeisende omstandigheden brengt artikel 4:8 van de Awb met zich mee dat een belanghebbende, die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een voorgenomen handhavingsbesluit, vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In het handhavingsbesluit dient vervolgens zorgvuldig te worden omschreven met welke voorschriften van het Bouwbesluit 2003 het bouwen of de staat van een gebouw, ander bouwwerk of standplaats in strijd is en met welke voorzieningen het bouwen of de staat van dat gebouw, ander bouwwerk of die standplaats weer in overeenstemming met die voorschriften kan worden gebracht. Door zelf binnen de daartoe gestelde termijn maatregelen te nemen kunnen belanghebbenden dan overeenkomstig artikel 5:24, vierde lid, van de Awb de toepassing van bestuursdwang voorkomen dan wel overeenkomstig artikel 5:32, vijfde lid, van de Awb het verbeuren van een dwangsom voorkomen. Tegen een handhavingsbesluit staan de normale rechtsmiddelen open die de Awb in samenhang met de Wet op de Raad van State biedt (bezwaar, beroep, hoger beroep en daarnaast de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen). Deze nieuwe systematiek betekent ook een vereenvoudigde regeling voor de toepassing van bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van de bouw- en sloopwerkzaamheden. Op grond van artikel 125 van de Gemeenteweg blijft de mogelijkheid bestaan om met toepassing van bestuursdwang of op grond van artikel 5:32 van de Awb met een last onder dwangsom, handhavend op te treden tegen illegale bouw- en sloopwerkzaamheden door middel van het stilleggen van deze werkzaamheden. Daarbij is het feit dat zonder of in afwijking van een vereiste vergunning wordt gebouwd of gesloopt op zichzelf in beginsel voldoende aanleiding om spoedshalve bestuursdwang toe te passen overeenkomstig artikel 5:25, zesde lid van de Awb. Het direct met bestuursdwang optreden tegen illegale bouw- of sloopwerkzaamheden is er immers op gericht te voorkomen dat de illegale situatie verder in omvang toeneemt, waardoor burgemeester en wethouders mogelijk voor voldongen feiten worden geplaatst. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraken van ABRvS van 14 november 2001 (JG 020026) en 11 juni 2003 (BR 2003, 893).

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw Vervallen.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming Vervallen.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen Vervallen.

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

Dit onderwerp wordt thans geregeld in artikel 5:18 Awb. In het kader van toezicht zijn voorts van belang:

  • ·

    Het betreden en binnentreden van woningen met toestemming van de bewoners, artikel 5:15 Awb.

  • ·

    In artikel 5:15 Awb is tevens geregeld dat de toezichthouder zich kan doen vergezellen van de 'sterke arm'.

  • ·

    Idem, zonder toestemming van de bewoner, artikel 10, lid 5 Ww.

  • ·

    Procedurele voorschriften over het binnentreden, Algemene wet op het binnentreden.

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Algemeen

Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld steunen op artikel 7b van de Woningwet juncto artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten. Daarom is strafbaarstelling in de MBV niet langer mogelijk. Omdat in deze verordening onderwerpen van verschillende herkomst en structuur zijn ondergebracht is het noodzakelijk voor elk daarvan een afzonderlijk overgangsartikel op te nemen.

Artikel 12.1 Strafbare feiten

De artikelen 106 tot en met 111 van de Woningwet zijn per 1 april 2007 vervallen. Overtreding van voorschriften uit de bouwverordening als bedoeld in artikel 7b Woningwet zijn met ingang van deze datum strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten (WED). Overtreding van voorschriften uit de bouwverordening op het terrein van (brand)veiligheid en gezondheid valt eveneens hieronder. De wetgever heeft gekozen voor het onder de WED brengen van deze overtredingen, omdat aan overtredingen als bedoeld veelal een financieel-economisch belang ten grondslag ligt. Door de indeling in artikel 1a, onder 2o van de WED wordt aangesloten bij de strafbaarstelling van een groot aantal milieudelicten, die veelal een vergelijkbare achtergrond hebben en waarmee inmiddels de nodige ervaring is opgedaan door de politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. Voor deze indeling heeft de wetgever mede gekozen vanwege het (potentiële) gevaar en de (potentieel) zeer ernstige gevolgen die het niet naleven van deze voorschriften met zich mee kan brengen. Indien opzettelijk gepleegd, zijn deze delicten misdrijven; indien niet opzettelijk gepleegd, zijn het overtredingen. Overgangsrecht strafbare feiten: Artikel 132 van de Woningwet bepaalt dat overtredingen van de oude bouwverordening worden afgedaan volgens de oude Woningwet. Men zie artikel 97 oude Woningwet en artikel 394 oude MBV.

1.Het tweede lid van artikel 110 van de Woningwet bevat een uitzondering op het bepaalde in het eerste lid aangaande de overtreding van een voorschrift gegeven krachtens artikel 120 van de Woningwet. Artikel 120 gaat over voorschriften in een a.m.v.b. ter nakoming van internationale verplichtingen. Overtreding van de verbodsbepaling is in artikel 110, tweede lid van de Woningwet aangemerkt als een economisch delict in de zin van de Wet op de Economische Delicten (WED). Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is een nakoming van een Europese internationale verplichting. Artikel 11 van dit Besluit en artikel 12.1, tweede lid van de MBV legt de relatie met het tweede lid van artikel 110 van de Woningwet. Overtreding van de artikelen genoemd in het tweede lid van artikel 12.1, voor zover deze betrekking hebben op het slopen van asbest, is een economisch delict.

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Dit artikel voorkomt dat na het van kracht worden van deze bouwverordening opnieuw verkennend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Deze regel geldt niet wanneer burgemeester en wethouders van mening zijn dat het eerder uitgevoerde indicatieve bodemonderzoek niet meer als recent kan worden aangemerkt. Voor de vraag wat kan worden verstaan onder een recent onderzoek, zie de toelichting bij artikel 2.4.1 van de Model-bouwverordening.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande situaties. Er zijn veel bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en redelijkerwijs daaraan niet getoetst kunnen worden. Voor nieuwe situaties - dat wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van deze voorschriften - lijkt de eis wel redelijk. Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze overgangsbepaling niet aan de nieuwe voorschriften behoeft te voldoen, wordt verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40 van de Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereikbaarheid van dat gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw nimmer aan meer eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven te voldoen.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

De toelichting op dit artikel vervalt.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding vervallen

Artikel 12.6 Slotbepaling

Algemeen

De bepalingen voor de bekendmaking van verordeningen zijn gegeven in de artikelen 139 e.v. van de Gemeentewet. Bekendmaking van verordeningen, zijnde algemeen verbindende voorschriften, geschiedt door plaatsing van het besluit in het gemeenteblad of in een andere, door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave. Dit geldt ook voor een opnieuw vastgestelde verordening. Een (opnieuw) vastgestelde verordening dient op grond van artikel 140 van de Gemeentewet kosteloos voor eenieder ter inzage te liggen op de gemeentesecretarie, dan wel op een andere, door de raad te bepalen plaats. De inwerkingtreding van de verordening is in beginsel acht dagen na de bekendmaking; zie artikel 142 van de Gemeentewet. De gemeenteraad kan echter een ander tijdstip van inwerkingtreding in de verordening vaststellen of burgemeester en wethouders in de verordening de bevoegdheid geven om de inwerkingtreding van de veror-dening op een nader tijdstip te bepalen. De verordening moet na de bekendmaking worden medegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen; zie artikel 143 van de Gemeentewet. Een termijn daarvoor is niet opgenomen, doch spoedige mededeling ligt in de rede. Tevens dient tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking een afschrift van de verordening te worden gezonden aan de inspecteur van de Volkshuisvesting binnen wiens ambtsgebied de gemeente ligt; zie artikel 95 van de Woningwet. Alternatief 1 (inwerkingtreding ineens) Als na de vaststelling door de gemeenteraad de bouwverordening in zijn geheel op dezelfde datum in werking treedt dient alternatief 1 in de bouwverordening opgenomen te worden. Alternatief 2 (gefaseerde inwerkingtreding) De mogelijkheid bestaat om de bouwverordening gefaseerd in werking te laten treden. Aangeraden wordt om hier zo min mogelijk gebruik van te maken. Met betrekking tot een aantal onderwerpen kan het organisatorisch echter wenselijk zijn om de artikelen omtrent deze onderwerpen op een later tijdstip in werking te laten treden. In beginsel komen drie onderwerpen in aanmerking: de bodembepalingen, de sloopbepalingen (inclusief de bouwafvalbepaling) en de bepalingen omtrent het brandveilig gebruik. Van een of meerdere van deze onderwerpen kan de inwerkingtreding worden uitgesteld. De gewenste artikelen kunnen bij lid 1 gekozen worden. Bij lid 2, sub a, dient, in het geval dat ervoor gekozen is de inwerkingtreding van (mede) de sloopbepalingen uit te stellen, de aangegeven toevoeging plaats te vinden. Lid 2, sub b, mag niet opgenomen worden voor het geval dat de inwerkingtreding van (mede) de bepalingen voor het brandveilig gebruik uitgesteld worden. Het moment van inwerkingtreding van de desbetreffende artikelen dient te zijner tijd bij raadsbesluit vastgesteld te worden. Desgewenst kunnen voor de diverse artikelen verschillende momenten van inwerkingtreding bepaald worden. Indien de gemeente reeds bij de vaststelling van de MBV 1992 het tijdstip wil bepalen waarop de desbetreffende artikelen in werking treden, kan zij een bepaling ter zake aan dit artikel 12.6 toevoegen. De inwerkingtreding van alle artikelen dient vóór 1 oktober 1993 te geschieden, zo bepaalt de Woningwet 1991.

Bijlage 1Toelichting verordening Figuren 1 t/m 19, behorende bij de stedenbouwkundige bepalingen. Figuur 1 Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c) Figuur 2 Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikelen 2.5.7 en 2.5.8) Figuur 3 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a) Figuur 4 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a) Figuur 5 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a) Figuur 6 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder b) Figuur 7 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c) Figuur 8 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c) Figuur 9 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder d) Figuur 10 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder e) Figuur 11 Teruglegging met het oog op de daglicht toetreding van achtergevelrooilijn die een scherpe hoek met elkaar vormen (ingevolge artikel 2.5.11, lid 2) Figuur 12 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25). Binnen de bebouwde kom Figuur 13 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25). Buiten de bebouwde kom Figuur 14 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.24, alternatief 2). Binnen grootstedelijke delen van de bebouwde kom Figuur 15 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikelen 2.5.20, derde lid, eerste alinea) Figuur 16 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikelen 2.5.20, derde lid, tweede alinea) Figuur 17 Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.21, tweede lid, eerste alinea) Figuur 18 Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.20, tweede lid, tweede alinea) Figuur 19 Hoogte van een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.22) Bijlage 2Voorwaarden bij een gebruiksvergunning Bijlage bij toelichting op hoofdstuk 6 van de Model-bouwverordening

Vervallen.

Bijlage 3 bij de toelichting op de bouwverordening

Maximaal toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid

Vervallen.

Bijlage 4

Stroomschema aanvraag gebruiksvergunning

Vervallen.

Bijlage 5 Activiteiten samenhangende met slopen en bedreigingen

Activiteit samenhangende met sloopproject

Sloopmethode

Bedreiging

Beulen (slopen met behulp van slingeren, zwaaien, vallen van bal)

– onvoldoende afstand tot gebouwen

– stof bij instorten

– overmatige trillingen

– ongecontroleerd instorten

Omduwen/omtrekken (uitoefenen kracht haaks op lengterichting met als gevolg breuk)

– stof bij instorten

– wegspatten dommekracht (hefboom)

– ongecontroleerd instorten

Expanderen (sloopmethode die gebruik maakt van bepaalde stoffen die een aanzienlijke volumevergroting vertonen; o.a. explosieven.)

– rondvliegend puin

– opslag e.d.

– trillingen

– stofproductie

– verzakkingen

Afhijsen (knijpen)

– vallend materiaal/onvoldoende afstand

– omvallen kraan/maximum hijslast

– afbreken hijslast

Trekken (uitoefen kracht in de lengterichting)

– kantelen trekapparatuur

– stapelen palen

Overige methoden:

Slopen in het algemeen met de hand vanaf stellingen, al dan niet met behulp van werktuigen. Hierbij kan indien het bouwhek niet vergenoeg staat puin, gereedschap e.d. Buiten het sloopterrein vallen.

Materieel (bouwkranen, mobiele puinbrekers)

– aan- en afvoer

– op- en afbouw

– afbreken hijslast of delen daarvan

– omvallen kraan

– overschrijden max. wegbelasting

Sloopobject

–omvallende bouwdelen

–wegspattend/vallend puin en gereedschap

–verontreinigd sloopmateriaal

Activiteit samenhangende met sloopproject

Bedreiging

Sloopterrein

– afkalven, instorten bouwputten

– opslag van materialen en materieel

– onvoldoende afgrenzing

Bouwputten en -sleuven

– instorten/afkalven bouwputten en sleuven

– onjuiste bemaling

Bodemverontreiniging en afvoer van sloopmaterialen

Veiligheidsaspecten reeds gedekt: p-bladen arbeidsinspectie en APV’s.

Bijlage 6 Checklist van bedreigde objecten, functies en maatregelen ten behoeve van de opsteller van het sloopveiligheidsplan

Bedreigde functies en objecten

Mogelijke maatregelen (bron-, pad- en object- gericht)

Aanbevelingen

Belendingen

Bouwkundige staat

– constructief scheiden

Overleg met eigenaar/beheerder

-

-

– trillingsarm slopen belending (in extremo: met de hand)

-

-

-

– stutten/stempelen bouwputten- en sleuven

-

-

-

– gecontroleerd bemalen

-

-

-

– voorzieningen i.v.m. gemeenschappelijke bouwmuren en funderingen

-

-

Gebruikers

– trillingsarm slopen

Voorlichten gebruikers

-

-

– stofarm slopen

-

-

-

– slopen op bepaalde dagen/tijden

-

-

-

– in extreme situaties (calamiteiten): ontruimen

-

-

-

– rekening houden met verontreinigd sloopmateriaal, zoals asbest

-

-

Gebruiksfuncties

– vrijhouden / toegankelijk houden van belendende gebouwen

Overleg met gebruikers, eventueel koppelen aan verkeerscirculatieplan

-

-

– aangepaste werktijden

-

Gedeeltelijk te slopen objecten

Bouwkundige staat resterende constructie

– toetsen aan Bouwbesluit en Bouwverordening voor wat betreft veiligheid Zie ook bouwkundige staat belendingen

Getoetst dient te worden aan de regelgeving met betrekking tot veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voor bestaande situaties. Voor mogelijke maatregelen en aanbevelingen zie ’belendingen’

-

Gebruikers resterende constructie

– toetsen aan Bouw besluit en Bouwverordening wat betreft veiligheid en gezondheid Zie ook gebruikers belendingen.

-

-

Gebruiksfuncties resterende constructie (school, ziekenhuis, e.d.)

– toetsen aan Bouw besluit en Bouwverordening wat betreft bruikbaarheid Zie ook gebruiksfuncties belendingen

-

Infrastructuur

Kabels, leidingen en rioleringen

– aangepaste sloopmethode

Regelen in vooroverleg met betreffende nutsbedrijven

-

-

– stutten

-

-

-

– beschermen

-

-

-

– (afdekken)

-

-

-

– afsluiten

-

-

-

– omleggen

-

-

-

– hijsplan bij grote hijsklussen

-

-

Straatmeubilair (lantaarnpalen e.d.)

– beschermen

-

-

-

– afsluiten

-

-

-

– verwijderen

-

-

Wegen, bruggen, viaducten, e.d.

– afdekken (schotten, rijplaten, zand)

Overleg met verantwoordelijke instanties

-

-

– aangepaste sloop methode

-

-

Waterstaatkundige werken (kanalen, sluizen, dijken e.d.)

-

Overleg met verantwoordelijke instanties

-

Overig (tunnels e.d.)

-

Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instantie

Verkeerssituatie

Voetgangers en fietsers

– afdoende afgrenzen sloopterrein

Bij complexe situaties: verkeerscirculatieplan Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten

-

-

– uitstekers (valschermen)

-

-

-

– voetgangerstunnels

-

-

-

– afzetten weggedeelte met hekwerk

-

-

-

– (tijdelijk) afzetten van de gehele weg

-

-

Overig wegverkeer (openbaar vervoer, auto’s)

– afdoende afgrenzen sloopterrein

Bij complexe situaties:

-

-

– vrijhouden en waarbor gen veiligheid boven leidingen trams en trolleys

Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten

-

-

– uitstekers

-

-

-

– afzetten weg verkeerscirculatieplan

-

-

Routes voor brandweer- en ziekenhuis auto’s e.d.

– vrijhouden weg

Bij complexe situaties: verkeerscirculatieplan

-

-

– aangepaste sloop methode

Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten

-

-

– beperken overige verkeersstroom

-

-

Spoorwegen

Regelen in vooroverleg met NS

-

-

Scheepvaart

Regelen in vooroverleg met waterbeheerder (RWS, provincie, waterschap, gemeente)

-

Bijzondere omstandigheden

Veel omstanders

– aanbrengen extra veiligheidsvoorzieningen

Vooraf informeren omwonenden

-

-

– afzetten wegen

Bij grote manifestaties overleg met gemeente

-

Calamiteiten (slopen na brand, explosies e.d)

– afzetten weg

Overleg met deskundige instanties

-

-

– ontruimen belendende percelen

-

-

Vandalen en daklozen

– extra afscheiding

-

-

-

– verscherpt toezicht

-

Bijlage 7 Voorbeeld voor inhoudsopgave sloopveiligheidsplan

  • 1.

    Naam en correspondentieadres van de aannemer

  • 2.

    Ligging van het te slopen perceel

  • 3.

    Doel en opzet sloopveiligheidsplan

  • 4.

    Beschrijving werkzaamheden

  • 5.

    Beschrijving toe te passen sloopmethode(n) en materialen, materieel en hulp- en beveiligingsmiddelen

  • 6.

    Verantwoordelijkheden en verantwoordelijke personen met betrekking tot externe veiligheid

  • 7.

    Betrokken instanties

  • 8.

    Dagindeling werkzaamheden

  • 9.

    Instructies aan werknemers

  • 10.

    Instructies/voorlichting omwonenden

  • 11.

    Voorgenomen veiligheidsmaatregelen

  • 12.

    Uitvoering toezicht op maatregelen

  • 13.

    Logboek

Bijlagen bij het sloopveiligheidsplan

  • a.

    belangrijke telefoonnummers

  • b.

    tekening waarop staat aangegeven:

    • o

      - de situering van het sloopobject;

    • o

      de plaats van de bouwkranen;

    • o

      de aan- en afvoerwegen;

    • o

      de laad-, los- en hijszones;

    • o

      de plaats van de bouwketen;

    • o

      de situering van het sloopobject ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken e.d.;

    • o

      de grenzen van het sloopterrein, waarbinnen alle sloopwerkzaamheden, het laden en lossen daaronder begrepen, plaatsvinden;

    • o

      de in of op de bodem van het bouwperceel aanwezige leidingen;

    • o

      de plaats van ander hulpmaterieel. De schaal van deze tekening mag niet kleiner zijn dan 1:1.000. (indien nodig bij detailleringen niet kleiner dan 1:100).

  • c.

    controlelijst ten behoeve van externe veiligheid op de werken

  • d.

    transportroutes afkomende materialen

Bijlage 8 Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop

niveau I minimumscheiding

niveau I-plus minimumscheiding

niveau II

niveau III maximumscheiding

gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische of chemisch verontreinigde afvalstromen)

gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische of chemisch verontreinigde afvalstromen)

olieproducten overig gevaarlijk afval

afgewerkte olie brandstofrestanten

batterijen

accu’s

schoorsteenkanalen

rookkanalen

overig chemisch belast puin

verontreinigde leidingen

oliehoudende elementen

coatings, kitten

bitumineuze materialen

zeefzand

tl-buizen/starters

halogeen lampen

niet uitputtende lijst, voor overzicht zie EURAL

asbest en asbesthoudende afvalstromen

asbest en asbesthoudende afvalstromen

asbestproducten golfplaat

spouwbladen brandwerende platen isolatiemateriaal producten niet elders genoemd

met asbest en asbeststof verontreinigd sloopafval

met asbest en asbeststof verontreinigd sloopafval

metalen

metalen

ferro

constructiebalken e.d.

metalen trappen e.d.

betonijzer

schroot

tanks, silo’s

ferro niet elders genoemd

non ferro

aluminium (kozijnen, instructies) lood (buis, slabben)

zink (regenpijp, dakgoot) koperbuis

non ferro niet elders genoemd

elektriciteitskabels

kabels 220 V

kabels > 220 V

steenachtig afval i.c. betonpuin en baksteenpuin

steenachtig afval i.c. betonpuin en baksteenpuin

beton

gewapend beton

schuimbeton

gasbeton

staalvezelbeton

hoge sterkte beton betonproducten

beton niet elders genoemd

metselwerk

metselwerkpuin

metselmortel

kalkzandsteen

metselwerkpuin

bouwblokken

dakpannen/ bedekking (beton, keramiek, leisteen)

intacte dakpannen

gebroken dakpannen

dakleien

keramiek

wandtegels

plavuizen

sanitair

gipshoudende elementen

gipsplaat

stucwerk

anhydriet

vloeren

gipsvezelplaat

gipshoudende elementen

asfalt

asfaltbeton

asfaltpuin

freesafval

steenwol

steenwol

steenwol

glaswol

glaswol

glaswol

massief hout(zonder verduurzamings- middelen, direct herbruikbaar)

massief hout(zonder verduurzamings-middelen, direct herbruikbaar)

massief hout (direct herbruikbaar)

balken

vloerdelen

trapelementen

dakbeschot

regels/tengels

pallets

schoon hout niet elders genoemd

geverfd /gelakt hout

gevelelementen

kozijnen

deuren

parketvloeren

geverfd/gelakt hout niet elders genoemd

verlijmd hout (plaatmateriaal)

spaanplaat

multiplex

hardboard

vezelplaat

houtwolcementplaat

bekistingmateriaal

vloerplaat

plaatmateriaal niet elders genoemd

geïmpregneerd hout

tuinhout

bielzen

geïmpregneerd hout

niet elders genoemd

overig afval

kunststof gevelelementen

kunststof gevelelementen

kunststof gevelelementen

PVC- en PE-leidingen

PVC

leidingsystemen(riolering, afvoer)

PP en PE

leidingsystemen (riolering, afvoer)

dakfolies

wandfolies

vlak glas

vlak glas

vlak glas

draadglas

spiegelglas

dubbelglas

HR- en LE-glas

papier en karton

papier en karton

papier

karton

overig afval

LDPE / HDPE

dakfolies

wandfolies

leidingsystemen

XPS / EPS

vloerisolatie

dakisolatie

wandisolatie

PUR

isolatieplaten

PUR-producten niet elders genoemd

overige kunststoffen gemengd

EPDM

overige kunststoffen gemengd

cellulose isolaties

cellulose isolaties

textiel

gordijnen

vloerbedekking

door vuil voor hergebruik ongeschikte materialen

folies met aanhangend papier/karton met aanhangend vuil textiel met aanhangend vuil glas met kitresten

composiet-materialen

beton met PS-platen sandwichpanelen metselwerk met stucwerk

beton met stucwerk

thermohardende kunststoffen

meterkasten

deurknoppen

overig afval

overig afval

Toelichting tabel In de tabel worden drie niveaus onderscheiden. Niveau I en niveau I-plus staan voor de vereiste minimumscheiding zoals bedoeld in artikel 8.4.1. Dit minimumniveau correspondeert met artikel 4.11 waarin de vereiste minimumscheiding van bouwafval is vastgelegd. Het bestaan van twee niveaus, respectievelijk I en I-plus, is nodig omdat de gemeenteraad bij de vaststelling van artikel 4.11 juncto 8.4.1, een keuze heeft uit twee alternatieven. Niveau III geeft een optimaal scenario weer, waarin sprake is van een maximale scheiding. Niveau II is te beschouwen als een tussenstap, waarmee een verder inzicht wordt verkregen in het opsplitsen naar de verschillende afvalstromen. De verschillende categorieën van afvalstoffen die in niveau II worden onderscheiden, kunnen niet worden opgevat als definitieve oplossingen met betrekking tot scheiden. Hierna wordt kort beschreven op welke wijze de tabel kan worden gebruikt als hulpmiddel.

  • ·

    Gevaarlijke afvalstoffen; chemische en chemisch belaste afvalstromen: Op het gevaarlijke afval is het de Regeling Europese afvalstoffenlijst van toepassing (EURAL). De EURAL heeft het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) vervangen. Zie hierover en over de afvalstoffenlijst ook de toelichting op artikel 4.11, eerste lid. Het scheiden van de herbruikbare componenten uit het gevaarlijke afval heeft alleen zin indien deze gescheiden worden op niveau III.

  • ·

    Asbest en asbesthoudende afvalstromen Het scheiden van asbestproducten tot op niveau III is niet zinvol. Volstaan kan worden met het apart houden van asbest en asbesthoudende producten in één afvalstroom, omdat asbest altijd moet worden gestort.

  • ·

    Overige afvalstromen Het scheiden van de diverse componenten is alleen zinvol indien hiermee een afvalstroom wordt verkregen die in aanmerking komt voor hergebruik en waarvoor inzamel- en verwerkings- of bewerkingscapaciteit bestaan. Voor sommige componenten betekent dit dat gescheiden dient te worden tot niveau III (bijvoorbeeld bepaalde betonproducten, steenachtige isolatiematerialen, dakpannen, metalen, kunststoffen, glas, schoon hout). Voor andere componenten kan ook worden volstaan met scheiding op niveau II (asfalt, metselwerk, kalkzandsteen, geverfd en gelakt hout, verlijmd hout, papier en karton, textiel, kabels).

  • ·

    Niet-herbruikbare niet-gevaarlijke (c.q. chemisch verontreinigde) afvalstromen In verband met het stortverbod voor bouw- en sloopafval, moet ook deze categorie worden beschouwd als overig afval en worden afgevoerd naar de sorteerinrichting.

De tabel is niet meer dan een hulpmiddel voor de gemeente bij het bepalen van de mate van scheiding die zal worden voorgeschreven in de sloopvergunning. Er is bewust voor gekozen om geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de desbetreffende ambtenaar, verantwoordelijk voor de controle van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen. Al dan niet verontreinigde grond is niet in deze tabel opgenomen. Grond die tijdens of na het slopen wordt afgevoerd, is geen sloopafval en kan dus geen onderwerp zijn in een voorschrift van de sloopvergunning. Toch verdient het aanbeveling alert te zijn op de afvoer van (verontreinigde) grond. Voor informatie betreffende de bewerkings- en verwerkingscapaciteit en locaties van bewerkings- en verwerkingsinstallaties kunnen onder meer de volgende publicaties worden geraadpleegd:

  • ·

    Vademecum voor afvalverwerkingsdiensten (uitgeverij VAD BV, Alphen aan den Rijn, 1993)

  • ·

    SBR-brochure 230-b Bouw-afvalstoffengids, Rotterdam 1991.

Bijlage 9 Vervallen

Bijlage 10 Handreiking voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt (N.B. De aanduiding 'hechtgebonden' geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.)

Product

Mogelijk toegepast in

Mate waarin het is toegepast

Uiterlijk

Asbestcement, vlakke plaat

Gevels, dakbeschot, rondom schoorstenen

Vaak

Grijze plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak aan een kant ‘wafelstructuur'

Asbestcement, vlakke gevelplaat met coating

Decoratieve buitengevels, galerij

Vrij algemeen in flats

Als vlakke plaat maar met aan een kant gekleurde geëmailleerde of gespoten coating

Asbestcement, schoorsteen of luchtkanaal

Bij kachel of CV-installatie, ventilatiekanalen

Vaak

Rond of vierkant kanaal, verder als vlakke plaat

Asbestcement, bloembak

Zowel buiten als binnen, balkons

Vaak

In diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dunner dan betonnen bak

Asbestcement, golfplaat

Daken van schuren en garages

Vaak

Als golfplaat, in diverse dikten

Asbestcement met cellulosevezels (asbestboard)

Alleen geschikt voor binnentoepassingen, aftimmeringen, inpandige kasten

Soms

Geelbruine, dunne plaat, lijkt op hardboard

Asbestcement, dakleien

Imitatieleien

In Nederland weinig toegepast

Vlakke plaatjes, aan één zijde gecoat

Asbestcement, standleidingen

Afvoer toilet

Vaak

Als luchtkanaal, maar dikker

Asbestcement, imitatiemarmer

Vensterbanken en schoorsteenmantels

Soms

Als marmer, in breuk of zaagvlakken zijn witte vezels zichtbaar

Harde asbesthoudende vinyltegels

Toiletten, keukens

Soms, meestal bij de bouw gelegd

Harde tegel met meestal een wit gevlamd motief

Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt.

Afdichtkoord

Afdichting schoorstenen kachelruitjes en deurtjes, in oude haarden en allesbranders

Regelmatig

Wit tot vuilgrijs pluizig koord

Asbesthoudend stucwerk

Op (vochtige) muren en plafonds

Nauwelijks

Vezelige korrelstructuur

Brandwerend board

Onder CV-ketels, wanden CV-kast, stoppenkast, plafonds, trapbeschot

Regelmatig, vooral in flats en grotere complexen

Lichtbruin tot geel, zachtboardachtig

Asbestkarton

Bekleding zoldering

Weinig

Lichtgrijs, kartonachtig

Vinylzeil met asbesthoudende onderlaag

Keukens, trappen enz., geproduceerd voor 1983

Zeer vaak

Zeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag

Toelichting tabel Herkennen van asbest Alleen in een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig. Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven: - Asbesthoudende vinylvloertegels Tot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit 'gevlamde' decoratie. - Asbesthoudende vinylvloerbedekking Vinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen. Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking: vloerbedekking van textiel (tapijt); ondertapijt van vilt; breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant; stijve, zeilachtige vloerbedekkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofmazig juteweefsel, zoals linoleum; buigzaam zeil met een dikke, bruine, harige onderzijde; soepel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of foam (schuim). Ten slotte is het van belang het volgende te weten: Toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993 nagenoeg verboden. Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast. Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt. De in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan de onderzijde van de plaat.

JurisprudentieJG 02.0008JG 02.0026 JG 02.0048JG 02.0112, art. 7-3-2-aanhef, art. 7-3-2-b-JG 02.0113JG 02.0161 JG 03.0009JG 03.0011 JG 03.0029 JG 03.0046 JG 03.0065 JG 03.0066 JG 03.0134JG 04.0033 JG 04.0045 JG 04.0059, art. 8-1-1-3, art.8-1-6JG 04.0060, art.2-5-30-1JG 04.0098JG 04.0135 JG 04.0140 JG 05.0073 JG 05.0075 JG 05.0090 JG 05.0092 JG 05.0102 JG 05.0112 JG 06.0003 JG 06.0036 JG 06.0042 JG 06.0116 JG 07.0121 JG 07.0009 JG 07.0020 JG 07.0021 JG 07.0039 JG 07.0060 JG 07.0074 JG 08.0003 JG 08.0004