Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand

Geldend van 01-01-2012 t/m heden

Intitulé

Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Hoogeveen,

gelezen het voorstel van het college,

gelet op de Wet werk en bijstand,

gelet op artikel 8, lid 1, onder g van de Wet werk en bijstand;

overwegende, dat het van wezenlijk belang wordt geacht dat kinderen zich door maatschappelijke participatie kunnen ontplooien en ontwikkelen en daarin niet belemmerd worden door de financiële positie van de ouder(s), dat gemeenten daaraan dienen bij te dragen door het voeren van beleid, gericht op inkomensondersteuning van ouders met schoolgaande kinderen;

Besluit vast te stellen de hierna volgende verordening:

Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 1.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    maatschappelijke participatie: het deelnemen aan activiteiten met een sportief, educatief, sociaal dan wel cultureel karakter door schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen;

  • c.

    voorziening: een vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura, gericht op de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen, ter bevordering van maatschappelijke participatie;

  • d.

    schoolgaand kind: ten laste komende kind van een ouder met een laag inkomen, voor wie de leer- of kwalificatieplicht, bedoeld in artikel 4 van de Leerplichtwet, geldt;

  • e.

    laag inkomen: een inkomen tot 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 2 Toepassingsbereik

  • 1. De gemeenteraad beschouwt het als zijn taak om de maatschappelijke participatie te bevorderen en het aantal schoolgaande kinderen dat belemmeringen ondervindt in die participatie door de financiële positie van hun ouders, terug te dringen.

  • 2. Deze verordening stelt regels over de wijze waarop de in het eerste lid genoemde taak door het college wordt uitgevoerd, met inbegrip van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip maatschappelijke participatie.

Hoofdstuk 2.

Artikel 3 Verantwoordelijkheid college

  • 1. Het college zet zich in voor het tot stand komen en ondersteunen van diensten door rechtspersonen die naar zijn oordeel bijdragen aan maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college biedt voorzieningen aan, die gericht zijn op maatschappelijke participatie.

  • 3. Indien een voorziening, bedoeld in het tweede lid, het rechtskarakter heeft van categoriale bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, vijfde lid, van de wet, draagt het college er zorg voor dat deze bijstand uitsluitend wordt verstrekt aan een belanghebbende met een inkomen tot 110% van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 4. Het college werkt bij het bevorderen van maatschappelijke participatie samen met natuurlijke en rechtspersonen, voorzover die samenwerking naar het oordeel van het college daaraan bijdraagt.

Artikel 4. Beleidsplan en –verslag

  • 1. In een beleidsplan zet het college uiteen:

    • a.

      welke voorzieningen door het college beschikbaar worden gesteld;

    • b.

      voor welke doelgroepen die voorzieningen zijn bestemd;

    • c.

      welke vorm de voorzieningen hebben;

    • d.

      welke resultaten met die voorzieningen worden nagestreefd;

    • e.

      welke kosten naar verwachting aan die voorzieningen zijn verbonde; en

    • f.

      indien er met natuurlijke of rechtspersonen wordt samengewerkt bij het aanbieden van voorzieningen, hoe die samenwerking vormgegeven wordt.

  • 2. In het beleidsplan zet het college in het bijzonder uiteen op welke wijze middels individuele of categoriale bijzondere bijstand wordt bijgedragen aan de maatschappelijke participatie.

  • 3. In een beleidsverslag zet het college uiteen in hoeverre de in het beleidsplan gestelde doelen zijn bereikt.

  • 4. Het college stelt minimaal een keer per 4 jaar een beleidsplan en een beleidsverslag op.

  • 5. Het college brengt het beleidsplan en het beleidsverslag binnen 3 maanden ter kennis van de gemeenteraad.

Artikel 5. Beleid en voorzieningen

Het college geeft uitvoering aan het Minimabeleid gemeente Hoogeveen: “Minimaregelingen nader bekeken” ter bevordering van de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen.

Artikel 6. Maatschappelijke participatie in andere gemeentelijke regelingen

  • 1. Voorzover in een andere gemeentelijke regeling reeds is voorzien in een wettelijke grondslag voor ondersteuning van de maatschappelijke participatie, wordt die regeling geacht mede uitvoering te geven aan de opdracht, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, van de wet.

  • 2. Regelingen als bedoeld in het eerste lid zijn:

    • a.

      De Verordening Activiteitenfonds gemeente Hoogeveen. In deze verordening is voorzien in een bijdrage voor schoolgaande kinderen ten behoeve van culturele, educatieve en sportieve doeleinden;

    • b.

      De beleidsregel ‘Tegemoetkoming bijkomende studiekosten schoolgaande kinderen”. In deze beleidsregel is voorzien in een bijdrage voor ouders van schoolgaande kinderen, die voor onvermijdbare, bijkomende studiekosten komen te staan.

Artikel 7. Vorm van een voorziening

  • 1. Tenzij de gemeenteraad anders heeft bepaald, stelt het college de vorm van een voorziening vast.

  • 2. Bij het bepalen van de vorm van een voorziening kiest het college voor de vorm die naar zijn oordeel het meest doeltreffend is om de maatschappelijke participatie te bevorderen.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 8. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de datum van de inwerkingtreding van de Wet tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening participatie schoolgaande kinderen.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Hoogeveen, gehouden op 15 december 2011.
De griffier, de voorzitter,
J.P. WIND, K.B. LOOHUIS

Toelichting

Algemeen deel

In de motie Blanksma-Spekman c.s.1 vraagt de Tweede Kamer de regering om gemeenten financieel af te rekenen als zij onvoldoende bijdragen aan de doelstelling om het aantal kinderen uit arme gezinnen dat om financiële redenen maatschappelijk niet meedoet, met de helft terug te dringen. Bij de uitvoering van deze motie heeft de regering echter gekozen voor een uitwerking die recht doet aan het uiteindelijke doel van de motie, namelijk het steviger stimuleren van gemeenten om daadwerkelijk werk te maken het aantal kinderen uit arme gezinnen dat maatschappelijk niet meedoet om financiële redenen terug te dringen. Daartoe voorziet dit wetsvoorstel in een verordeningsplicht voor gemeenteraden ten aanzien van artikel 35, vijfde lid, van de WWB.

Maatschappelijke participatie van kinderen is van groot belang met het oog op een zelfredzame toekomst. In dat verband is het gewenst dat inkomensondersteuning ten behoeve van die participatie rechtstreeks aan zoveel mogelijk minderjarige kinderen van de doelgroep ten goede komt. Om die reden verdient een verstrekking ‘in natura’ de voorkeur boven een geldbedrag. Doordat in artikel 8 van de WWB een onderdeel is toegevoegd worden gemeenteraden verplicht regels op te nemen in een verordening over de wijze waarop meegewerkt wordt aan het bevorderen van de maatschappelijke participatie. Daarom heeft de regering er voor gekozen om de gemeenteraden voor te schrijven dat zij gehouden zijn een verordening op te stellen met betrekking tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de kosten in verband met maatschappelijke participatie van ten laste komende kinderen die onderwijs of een beroepsopleiding volgen (conform artikel 35, vijfde lid, van de WWB). De gemeenteraden zijn gehouden om in ieder geval in de verordening invulling te geven aan het begrip maatschappelijke participatie. De verordening krijgt op voorhand geen structureel karakter. De effecten van de verordeningsplicht op de participatie van de betreffende doelgroep worden na twee jaar geëvalueerd. Vervolgens vindt een beoordeling plaats of het wel of niet wenselijk is om structureel te blijven verplichten om op het beleidsterrein van participatie van kinderen, regels in een verordening vast te leggen en is er een afwegingsmoment om te bezien hoe hiermee verder moet worden omgegaan.

Gelet op het bovenstaande wordt aan de opgelegde verordeningsplicht voldaan als maatregelen ter bevordering van kinderparticipatie opgenomen worden in de WWB-verordening. Dergelijke maatregelen kunnen ook gevonden worden in andere regelingen, bijv. een reductieregeling specifiek voor schoolgaande kinderen ten behoeve van het lidmaatschap van een sportvereniging of van activiteiten van een culturele instelling. Zulke voorzieningen zijn vaak ondergebracht in een specifieke verordening. Omdat ook daarmee de beoogde transparantie en verantwoording van beleid gerealiseerd worden, is het niet noodzakelijk om dergelijke regelingen volledig ‘om te bouwen’ en integraal op te nemen in de WWB-verordening. Voldoende is om daarnaar te verwijzen en in hoofdlijnen aan te geven wat de inhoud van die regeling/dat beleid is. Bedacht moet worden dat deze verordening met name een intern karakter heeft en bovendien een beperkte duur heeft. Voor de verlening van individuele en categoriale bijzondere bijstand is immers reeds voorzien in een passend materieel wettelijk toetsingskader. Met de verplichting om regels te stellen in een verordening, wordt dus beoogd het vastleggen van voorschriften gericht aan het college, met het oogmerk dat het college verder vorm geeft aan de door de gemeenteraad voorgeschreven opdracht om voorzieningen te treffen die kinderparticipatie bevorderen. Deze voorschriften kunnen ook individuele maatregelen betreffen, zolang deze maar bijdragen aan participatiebevordering en uit de verordening duidelijk wordt wat de maatregel inhoudt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Gebruikte begrippen waarvan de betekenis niet zondermeer duidelijk is worden hier omschreven. Het begrip ‘maatschappelijke participatie’ is hier omschreven, ter uitvoering van de opdracht van de wetgever, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Er is gekozen voor een ruime betekenis. Maatschappelijke participatie kan op vele wijzen plaatsvinden en niet ieder kind is hetzelfde. Om die reden wordt het begrip op deze plaats in zo algemeen mogelijke bewoordingen gedefinieerd, en wordt het toegespitst op ouders van schoolgaande kinderen, met een laag inkomen. Een dergelijke begripsomschrijving heeft als voordeel dat op andere plaatsen in de verordening volstaan kan worden met het begrip ‘maatschappelijke participatie’, waarmee dan gedoeld wordt op de participatie van de hier beschreven doelgroep.

In het vervolg van de verordening wordt verduidelijkt op welke wijze gemeenteraad en college invulling geven aan de ondersteuning van maatschappelijke participatie.

‘Schoolgaand kind’ is gedefinieerd. Schoolgaande kinderen staan centraal in het beleid m.b.t. maatschappelijke participatie. Dit begrip wordt ook genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, WWB maar niet nader omschreven. Onder schoolgaande kinderen wordt in dit verband verstaan, niet alleen kinderen die feitelijk schoolgaand zijn, maar ook zij die de verplichting hebben omdat ze onder de leerplicht of kwalificatieplicht vallen.

Het begrip ‘laag inkomen’ is omschreven, omdat daarmee in deze verordening de doelgroep van het gemeentelijk armoedebeleid wordt aangeduid.

Artikel 2 Toepassingsbereik

In artikel 2 is verduidelijkt wat de gemeenteraad, gegeven bovengenoemde motie ‘Blanksma-Spekman’ als zijn taak aanmerkt. Die taak is enerzijds gelegen in het in algemene zin vergroten van de maatschappelijke participatie van de doelgroep (kwalitatief) en anderzijds het terugdringen van het aantal kinderen dat onvoldoende participeert (kwantitatief). In het tweede lid is aangegeven wat gegeven die taken, het doel is van deze verordening. Dat is het stellen van regels voor het bestuursorgaan dat belast is met uitvoering van deze verordening, het college. Die regels zijn in het vervolg van de verordening te vinden en betreffen bijv. de opdracht aan het college om te zoeken samenwerking met andere instellingen en te bevorderen dat die instellingen diensten aanbieden die de participatie bevorderen (zie artikel 3). Het is vervolgens aan het college om die regels tot uitvoering te brengen. Dat kan middels beleidsplannen, -regels of andere instrumenten, zoals samenwerkingsovereenkomsten. Voor een zuivere plaatsbepaling is tevens de wettelijke opdracht herhaald om invulling te geven aan het begrip ‘maatschappelijke participatie’. Daaraan is uitvoering gegeven in het eerste lid, onderdeel b van deze verordening.

Artikel 3 Verantwoordelijkheid college

Met betrekking tot het beleid, gericht op maatschappelijke kinderparticipatie, krijgt het college in dit artikel nog enkele opdrachten. Allereerst is in lid 1 bepaald dat het college zich inzet voor dienstverlening door derden aan kinderen die bijdraagt aan maatschappelijke participatie. Maatschappelijke participatie is niet een exclusieve taak van de overheid. Ook allerlei maatschappelijke instellingen dragen daaraan bij. Het college krijgt de opdracht om te zoeken naar wegen om de dienstverlening van dergelijke instellingen te ondersteunen zodat de participatie wordt bevorderd.

In het tweede lid is vastgelegd dat het college de opdracht krijgt om zelfstandig vormen van ondersteuning te creëren die de participatie ondersteunen. Zoals ook uit artikel 8 volgt, bepaalt het college de vorm, tenzij de vorm in deze verordening is bepaald.

Het derde lid bepaalt dat voorzieningen met het karakter van categoriale bijstand, onder de beperking van de inkomensgrens van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm vallen. Zoals uit de algemene toelichting ook blijkt, kan evenzeer middels individuele voorzieningen in maatschappelijke participatie voor de doelgroep worden voorzien.

Het vierde lid geeft uitdrukking aan de idee dat samenwerking gewenst c.q. noodzakelijk is in het bevorderen van maatschappelijke participatie. Armoedebestrijding is niet alleen iets van gemeenten, maatschappelijke instellingen spelen hier ook een belangrijke rol bij.

Artikel 4 Beleidsplan en –verslag (formele invulling)

Overeenkomstig de Re-integratieverordening WWB is ook voor deze verordening een formele invulling van de verordeningsplicht mogelijk. De regelstelling blijft dan beperkt door het stellen van voorschriften over de wijze waarop het college in een beleidsplan vastlegt op welke wijze kinderparticipatie wordt bevorderd. Voor de helderheid en transparantie van het gevoerde beleid is een aantal onderwerpen aangegeven waarvoor de planverplichting geldt. Door daaraan invulling te geven en dit aan de raad te presenteren ontstaat de door de wetgever aangeduide verantwoording voor het gevoerde beleid en wordt het ook voor de burger duidelijk op welke wijze de gemeente de participatie vorm geeft.

Bij een beleidsplan hoort uiteraard ook een beleidsverslag waarin de resultaten van het gevoerde beleid worden toegelicht. Dat geeft de gemeenteraad de mogelijkheid om desgewenst bij te sturen en nieuwe opdrachten te geven aan het college voor de noodzakelijke invulling van ‘maatschappelijke participatie’. Beleidsplan en –verslag kunnen uiteraard gezamenlijk ter kennis van de gemeenteraad worden gebracht. In het derde lid wordt de periodiciteit aangegeven waarin beleidsplan en –verslag moeten worden gepresenteerd.

Artikel 5 Beleid en voorzieningen (materiële invulling)

Bij de keuze voor een materiële invulling van de verordeningsplicht past een bepaling waarin aangegeven wordt welk beleid er wordt gevoerd door de gemeenteraad c.q. aan welk beleid het college uitvoering moet geven. Dit beleid wordt in korte schetsen in hoofdlijnen aangeduid. Daarbij wordt aangegeven waarop het beleid is gericht, voor wie het is bestemd, welke voorzieningen er worden verstrekt, in welke vorm en ter hoogte van welk bedrag.

Artikel 6 Maatschappelijke participatie in andere regelingen

Zoals in de algemene toelichting reeds is vermeld, is het denkbaar dat aan ondersteuning van maatschappelijke participatie uitdrukking is gegeven door het creëren van regelingen of voorzieningen buiten de WWB om. Dit komt geregeld voor. Gedacht moet worden aan reductieregelingen, subsidies (bijvoorbeeld aan het jeugdsportfonds of stichting leergeld), tegemoetkomingen en verstrekkingen ‘in natura’ (fietsen, computers e.d.) met behulp van andere instanties. Als er voor dergelijke voorzieningen reeds een passend materieel wettelijk kader is gecreëerd dan kan dit uiteraard overgenomen worden in deze verordening. Een alternatief, waarmee de door de wetgever nagestreefde transparantie en verantwoording ook worden bereikt is, om te verwijzen naar de betreffende regelingen, de voorzieningen die worden aangeboden kort aan te duiden en de regeling aan te merken als een regeling waarmee uitvoering wordt gegeven aan de opdracht van de wetgever in artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Een dergelijke benadering voorkomt een belastend en materieel overbodig proces voor aanpassing van de lokale wetgeving, mede in het licht van de tijdelijkheid van de verordeningsplicht. Het betreft veelal regelingen die onder de autonome bestuursbevoegdheid van de gemeenteraad tot stand gekomen zijn (artikel 149 Gemeentewet). Uitgangspunt blijft daarbij dat het vaststellen van participatiebevorderende maatregelen tot dat domein behoort.

Artikel 7 Vorm van een voorziening

Het college kiest de vorm van een voorziening, tenzij daarover reeds iets is bepaald in deze verordening of de gemeenteraad langs andere wegen daarover ander een standpunt inneemt. Uitgangspunt is de meest doeltreffende vorm, uiteraard voorzover dat financieel- en uitvoeringstechnisch realiseerbaar is.

Artikel 8 Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding is uiteraard 1 januari 2012. Hoewel in artikel 78v WWB is opgenomen dat de verordeningsplicht geen structureel karakter heeft, is geen concrete datum genoemd waarop die plicht komt te vervallen. Om die reden is er geen horizonbepaling opgenomen in de verordening.

Artikel 9 Citeertitel

Spreekt voor zich.