Regeling vervallen per 12-01-2018

Lozingsverordening Rijnland 2005

Geldend van 24-03-2005 t/m 11-01-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2005

Intitulé

Lozingsverordening Rijnland 2005

De Algemene Vergadering van het hoogheemraadschap van Rijnland

Gezien het voorstel van de voorbereidingscommissie d.d. 24 december 2004;

Gelet op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

Besluit:

vast te stellen de

Lozingsverordening Rijnland 2005

Hoofdstuk

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland;

  • b.

    de wet: de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1992, 628);

  • c.

    vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de wet;

  • d.

    afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm ook, als bedoeld in artikel 1 van de wet;

  • e.

    bedrijf: een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer dan wel een gebouw, vaartuig, installatie, terrein of ruimte waarin beroepsmatig of op een wijze als ware het beroepsmatig activiteiten plaatsvinden en van waaruit afvalstoffen in oppervlaktewateren dan wel op zuiveringstechnische werken worden gebracht, zulks met uitzondering van woonruimten en vaartuigen die uit hoofde van hun bestemming plaatsgebonden zijn;

  • f.

    lozen of lozing: het brengen van afvalstoffen in oppervlaktewateren;

  • g.

    werk: plaatsgebonden, vaste voorziening door middel waarvan afvalstoffen in het oppervlaktewater worden gebracht op zodanige wijze dat controle over de lozing mogelijk is;

  • h.

    installatie: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in de bijlage bij deze verordening onder B vermelde activiteiten en processen, alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

Artikel 2 Indienen aanvraag

  • 1. De aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt schriftelijk ingediend bij het college.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde aanvraag, alsmede de in deze verordening gevraagde gegevens worden in zevenvoud verstrekt, of indien een beschikking wordt aangevraagd met betrekking tot de totstandkoming van waarvan afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is verklaard, in drievoud.

Artikel 3 Algemeen te verstrekken gegevens

In of bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de wet, worden ten minste de navolgende gegevens verstrekt:

  • a.

    de naam en het adres van de aanvrager;

  • b.

    de periode waarvoor een vergunning wordt aangevraagd;

  • c.

    een aanduiding van de plaats waar de lozing plaatsvindt, voorzien van een toelichtende tekening;

  • d.

    een omschrijving van de lozing, waarbij in ieder geval wordt vermeld:

    - of de lozing continu dan wel discontinu plaatsvindt;

    - met welke regelmaat lozingen of deellozingen plaatsvinden;

    - de wijze waarop en/of met behulp van welk middel de lozing plaatsvindt;

    - of de lozing met behulp van een werk op een ander werk plaatsvindt;

    - de activiteit waaruit de lozing voortkomt.

  • e.

    een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • f.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de lozing te voorkomen of te beperken, voorzien van een toelichtende tekening, alsmede de maatregelen die bij definitieve stopzetting van de activiteiten worden getroffen om lozing te voorkomen of te beperken;

  • g.

    een opgave van de redelijkerwijs mogelijk te achten hoeveelheid en hoedanigheid van de afvalstoffen die ten gevolge van storingen, ongewone voorvallen, proefdraaien, in bedrijf stellen, uit bedrijf nemen, schoonmaak- en herstelwerkzaamheden in het oppervlaktewater kunnen geraken, alsmede een beschrijving van de maatregel of voorzieningen die door of vanwege de aanvrager getroffen (zullen) worden om dit te voorkomen of te beperken;

  • h.

    gegevens van personen met wie tijdens, alsmede buiten kantooruren contact kan worden opgenomen indien een ongewoon voorval zich voordoet en gegevens van personen met wie contact kan worden opgenomen omtrent de naleving van de voorschriften uit de vergunning of het lozen zonder vergunning.

Artikel 4 Lozing door een bedrijf

Indien de lozing afkomstig is van een bedrijf worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 3 de navolgende gegevens verstrekt:

  • a.

    indien ingeschreven, een uittreksel van de Kamer van Koophandel;

  • b.

    een omschrijving van de aard van dat bedrijf, alsmede een opgave van de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;

  • c.

    een beschrijving van de technische installaties (inclusief hun capaciteit) en de processen die daarin plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot een lozing van afvalstoffen, voorzien van een toelichtende tekening van de locatie van dergelijke processen en apparaten waaruit blijkt waar en in welke mate de verschillende afvalstoffen (kunnen) ontstaan en vrijkomen;

  • d.

    indien een rioleringsstelsel aanwezig is, een rioleringstekening;

  • e.

    een beschrijving van onderzoeken die zijn of worden verricht, maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen teneinde het ontstaan van de onderhavige afvalstoffen te voorkomen of de te lozen hoeveelheid te beperken door hergebruik of het nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttig toepassen;

  • f.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt gemeten, vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd;

  • g.

    een opgave van de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de lozing die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn.

Artikel 5 Lozing door een bedrijf, genoemd in de bijlage

  • 1. Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing afkomstig van een bedrijf, behorend tot de in de bijlage A genoemde categorieën, worden naast de in artikel 3 en 4 gevraagde gegevens de navolgende gegevens verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de aard, samenstelling, eigenschappen, de hoeveelheid en de locatie binnen het bedrijf van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten en eindproducten die naar redelijke verwachting binnen het bedrijf aanwezig kunnen zijn, voorzover deze al dan niet rechtstreeks in het oppervlaktewater kunnen geraken;

    • b.

      een toelichtende tekening waaruit de plaats blijkt waar de onder a. bedoelde stoffen zich bevinden.

  • 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een bedrijf genoemd in de bijlage onder B worden in aanvulling op het bepaalde in het eerste lid, tevens de navolgende gegevens verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de aard en omvang van de belasting van het oppervlaktewater ten gevolge van de lozing, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijkste nadelige effecten op het watermilieu;

    • b.

      een niet-technische samenvatting van de in artikel 3 en 4 bedoelde gegevens.

Artikel 6 Vergunning op hoofdzaken

Indien bedrijven als bedoeld in artikel 4 en 5 een vergunning op hoofdzaken aanvragen worden naast de gegevens uit deze artikelen tenminste de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de algemene vergunningsituatie op dit moment alsmede de aanleiding voor het vragen van een vergunning op hoofdzaken;

  • b.

    een beschrijving van het milieuzorgsysteem alsmede de belangrijkste procedures van het milieuzorgsysteem en de verdeling van taken en verantwoordelijkheden;

  • c.

    opzet van het Bedrijfsmilieuplan dan wel een daarmee te vergelijken plan, beschrijving van de relatie tussen het plan en de vergunning en het milieuprogramma ter uitvoering van het plan;

  • d.

    een bewijs van certificatie van het bedrijfsmilieuzorgsysteem, verleend door een bij de Stichting Coördinatie Certificatie Milieuzorgsystemen aangesloten, door de Raad van de Accreditatie erkende certificatie-instelling;

  • e.

    indien aanwezig, een afschrift van een milieujaarverslag van het afgelopen jaar.

Artikel 7 Lozing met werk waarop andere werken zijn aangesloten

Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing met een werk waarop een of meerdere andere werken zijn aangesloten, worden naast gegevens als bedoeld in artikel 3, 4 en 5 in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van het verzorgingsgebied dat op het werk is aangesloten;

  • b.

    voorzover de aanvraag betrekking heeft op een rioolstelsel de technische gegevens van dat rioolstelsel en een rioleringstekening.

Artikel 8 Aanvullende gegevens

Voor zover nadere gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager deze op verzoek van het college binnen de daarvoor gestelde termijn.

Artikel 9 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2005 en vervangt de Lozingsverordening, zoals vastgesteld door de Verenigde Vergadering van het Hoogheemraadschap van Rijnland op 19 februari 2003.

  • 2. Deze verordening kan worden aangehaald als “Lozingsverordening Rijnland 2005”.

Ondertekening

Leiden, 19 januari 2005

Algemene toelichting

Met het oog op de te nemen beslissing omtrent de ontvankelijkheid van een vergunningaanvraag alsmede uit oogpunt van rechtszekerheid is het verstandig de bij de aanvraag te verstrekken gegevens in een publiekrechtelijke regeling vast te leggen. Een verordening strekt daartoe. Een dergelijke regeling voor vergunningen die door of vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat worden verleend is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (UVR). De bevoegdheid tot het vaststellen van een dergelijke verordening ontlenen de waterschappen aan artikel 56, eerste lid van de Waterschapswet.

De verordening bevat de gegevens die bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een Wvo-vergunning moeten worden verleend. Het gaat daarbij om lozingen met behulp van een werk en lozingen anders dan met behulp van een werk, om directe en indirecte lozingen. Voor indirecte lozingen bepaalt artikel 1, tweede lid van de Wvo dat bij Besluit aangewezen inrichtingen (Wvo)vergunningplichtig zijn. Deze verordening ziet niet op aansluitvergunningen, hiervoor bestaat een separate aansluitverordening en aansluitvergunning van de Unie.

Indien een aanvrager de op grond van de onderhavige verordening verplichte gegevens bij de aanvraag verstrekt zal hij in beginsel ontvankelijk dienen te worden verklaard. Het college kan echter aanvullende gegevens verlangen (zie artikel 8). Anderzijds kan het college genoegen nemen met minder informatie dan op grond van de verordening voorgeschreven (een soortgelijke regeling is opgenomen in artikel 5.7, eerste lid, onder b Inrichtingen en vergunningenbesluit Wm). Tijdens het vooroverleg worden concrete afspraken gemaakt over de exacte gegevens die moeten worden verstrekt.

Getracht is vorm te geven aan de moderne methode van vergunningverlening (de vergunning op hoofdzaken). De Wegwijzer Vergunning op hoofdzaken: vergunningverlening op maat van het Ministerie van VROM (augustus 1999) vormt hierbij een bron van informatie. De procedure voor vergunningaanvraag is tevens zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de procedure voor vergunningaanvraag die in het CIW-handboek Wvo-vergunningverlening wordt beschreven.

Naast de categorie lozing van een werk op een ander werk is, is er een categorie lozingen van bedrijven, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen bedrijven algemeen en bedrijven uit de bijlage die meer gegevens moeten verstrekken (info die onder andere specifiek op basis IPPC is vereist). Hierdoor ontstaat een driedeling in de verordening: algemene gegevens die bij elke aanvraag worden verstrekt, specifieke gegevens die door een bedrijf moeten worden verstrekt en meer specifieke gegevens die door een aangewezen categorie bedrijven moet worden verstrekt. De bepalingen werken cumulatief, dus een bedrijf dat behoort tot een aangewezen categorie uit de bijlage levert gegevens aan conform de drie artikelen (artikel 3, 4 en 5).

De vergunningaanvraag wordt beoordeeld in het licht van het recente emissiebeleid zoals vastgelegd in de Vierde Nota Waterhuishouding. CIW-publicaties geven nadere aanwijzingen hoe hiermee om te gaan. De toelichting bij de artikelen 3, 4 en 5 gaat hier nog op in.

Ten aanzien van de IPPC-richtlijn geldt dat artikel 6 van de richtlijn voorschrijft dat bij een categorie aangewezen bedrijven de vergunningaanvraag een beschrijving dient te bevatten van de aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieu-compartiment, alsmede een overzicht van de significante milieu-effecten van de emissies.

Verder dient de vergunningaanvraag een niet-technische samenvatting te bevatten van de gegevens die bij de aanvraag worden verstrekt. Dit laatste voorschrift dient om het publiek voldoende inzicht te verschaffen in de werking van een installatie om zich een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die een installatie en de bijbehorende lozing voor het milieu zou kunnen hebben. Artikel 6 van de IPPC-richtlijn kan door de waterschappen worden geïmplementeerd door deze nieuwe eisen aan de vergunningaanvraag vast te leggen in een verordening inzake gegevens te verstrekken bij vergunningaanvragen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De meeste begrippen die in deze verordening worden gehanteerd zijn nader gedefinieerd in jurisprudentie met betrekking tot de Wvo, andere komen voor in het Unie-model of de IPPC-richtlijn.

Het begrip bedrijf komt met name naar voren in de artikelen 4 en 5 van de verordening. De definitie van dit begrip is ruim opgezet. Het begrip bedrijf sluit aan bij het begrip inrichting als bedoeld in de Wm, maar omvat, overeenkomstig de definitie uit het Unie-model, meerdere plaatsen en terreinen van waaraf een lozing kan plaatsvinden. De nadruk ligt echter op beroeps-matige activiteiten; woonruimten en woonschepen worden uitgesloten. Er is bewust voor gekozen om het begrip ‘bedrijf’ niet te vereenzelvigen met het begrip ‘inrichting’ uit de Wm. In de jurisprudentie omtrent het begrip ‘inrichting’ is bepaald dat bijvoorbeeld het akkerland behorend bij een boerderij en de start- en landingsbanen van een vliegveld niet onder het begrip ‘inrichting’ vallen. In het kader van deze verordening worden lozingen vanaf deze terreinen echter wel degelijk als ‘lozingen vanuit een bedrijf’ beschouwd. Ook de AWZI en de gemeentelijke alsmede de bedrijfsriooloverstorten vallen onder het de categorie ‘bedrijfsmatige lozingen.

Het begrip lozen of lozing omvat zowel de directe als indirecte lozingen: het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater als bedoeld in artikel 1, eerste, tweede en derde lid van de Wvo. Deze definitie is afgeleid uit artikel 1 van de wet.

Het begrip werk is door de wetgever niet nader gedefinieerd, maar in jurisprudentie uitgekristalliseerd. Wezenlijk voor een werk is dat het gebonden is aan een vaste plaats, bijvoorbeeld een pijp, leiding of een riool. Een kolkenzuiger valt dus niet onder het begrip ‘werk’.

De definitie van het woord installatie is overgenomen uit artikel 2 van de IPPC-richtlijn. Het begrip ‘installatie’ is slechts van toepassing op de bedrijfscategorieën die in de bijlage onder B worden vermeld, het begrip ‘bedrijf’ is ruim omvattender en kan ook bedrijven betreffen die niet in de bijlage worden genoemd.

Artikel 2

Dit artikel bepaalt dat aanvragen worden ingediend bij het college (eerste lid) en of dit in zeven- of drievoud moet plaatsvinden.

Artikel 3

Algemeen

Artikel 3 geeft aan welke gegevens in het algemeen moeten worden verstrekt bij een vergunning­aanvraag. Het artikel is van toepassing op alle vergunningplichtige lozingen, zowel directe als indirecte lozingen, deze laatste uiteraard alleen voorzover vallend onder het Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1 tweede lid en 31 vierde lid van de Wvo (Stb. 1983, 577). Het artikel is ook van toepassing op de aanvraag van een Wvo-vergunning in het kader van het Bouwstoffenbesluit. De woorden ‘ten minste’ in de aanhef van het artikel duiden erop dat het college, indien gewenst, aanvullende gegevens kan opvragen.

Ad a.

Deze gegevens zijn ook vereist op grond van artikel 4:2 onder a Awb en behoeven daarom niet in de verordening te worden opgenomen. De lijst te verstrekken gegevens lijkt echter incompleet wanneer dit aspect niet wordt genoemd. Indien de gegevens van de aanvrager afwijken van de gegevens van de lozer aan wie de vergunning moet worden verstrekt, worden tevens de naam en het adres van de beoogde vergunninghouder in de aanvraag vermeld.

Ad b.

Uit artikel 7, vierde lid van de Wvo en artikel 8.17 Wm volgt dat aan een Wvo-vergunning een beperkte geldigheidsduur kan worden verbonden. In artikel 8.17 Wm is een aantal situaties genoemd waarin tot het verlenen van een tijdelijke vergunning kan worden overgegaan. Dit kan bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een tijdelijke lozing of lozing vanuit een tijdelijke inrichting of wanneer er een tijdelijke vergunning is aangevraagd. Ook wanneer dit noodzakelijk is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting die minder nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan aan een lozer een tijdelijke vergunning worden verleend. Verder is dit aan de orde wanneer het noodzakelijk is een beter inzicht te ontwikkelen in de gevolgen van de lozing voor het milieu, alvorens een vergunning voor onbeperkte duur te verstrekken. Voor een beschrijving van overige situaties wordt verder verwezen naar het CIW-handboek Wvo-vergunningverlening van mei 1999. Hoofdstuk 4, paragraaf 4.9 van het handboek behandelt de tijdelijke vergunning.

Ad c.

De plaatsbepaling is een belangrijk gegeven voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de lozing. Deze informatie behoort dan ook bij de aanvraag te worden overgelegd. In voorkomende gevallen kan de tekening waarop de plaats van de lozing is aangegeven een geïntegreerd deel uit gaan maken van de te verlenen vergunning. De toelichtende tekening moet op zodanige schaal zijn gemaakt dat het lozingspunt duidelijk afleesbaar is. Het college geeft aanwijzingen over de gewenste maatvoering en detaillering van de tekening. Bij voorkeur wordt de tekening tevens op A-4 formaat verstrekt zodat de tekening gemakkelijk aan de vergunning kan worden gehecht. Het college kan in het vooroverleg nader bepalen op welke wijze de gegevens dienen te worden verstrekt. De coördinaten van de locatie van lozing kunnen daarbij tevens worden opgevraagd.

Ad d.

De gegevens dienen het college snel inzicht te geven in de soort lozing en de activiteiten waaruit deze voortkomen. Hierdoor kan het college tot een oordeel komen welke gegevens in het concrete geval eventueel nog meer relevant zijn om de lozing te kunnen beoordelen. Bij de omschrijving van de lozing wordt onder andere vermeld of deze continu dan wel discontinu plaatsvindt en met welke regelmaat de lozingen of deellozingen plaatsvinden.

Tevens wordt gevraagd naar de wijze waarop de lozing plaatsvindt. Er kan sprake zijn van een directe lozing of een indirecte lozing (via de riolering). Verder kan sprake zijn van een lozing met of zonder gebruik te maken van een werk. De frequentie en de wijze van lozen zijn onder andere bepalend voor de mogelijkheden waarop een lozing kan worden gecontroleerd.

Ad e.

Met de gegevens over de aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de schadelijke of verontreinigende stoffen kan inzicht worden verkregen in de milieu­bezwaarlijk­heid van de te lozen stoffen. De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van dergelijke gegevens ligt bij de aanvrager. Door voorafgaand aan de indiening van de aanvraag in overleg te treden met het college kan de aanvrager achterhalen welke informatie hij in het concrete geval moet verstrekken. Met name de omvang en de aard van de lozing zijn bepalend voor de vraag in hoeverre en tot in welk detail de lozing moet worden toegelicht of gekarakteriseerd. Als algemeen uitgangspunt geldt dat het aan de aanvrager is de mate van milieubezwaarlijkheid van de geloosde stoffen aan te geven en dat de waterkwaliteitsbeheerder vervolgens bepaalt of de lozing toelaatbaar is voor het ontvangende oppervlaktewater.

Tot nu toe wordt in het wateremissiebeleid onderscheid gemaakt in zwarte lijst stoffen, in relatief schadelijke verontreinigingen (grijze lijst stoffen) en in relatief onschadelijke verontreinigingen die van nature in oppervlaktewater voorkomen (bijvoorbeeld chloride, sulfaat). Omdat vaak onduidelijk is onder welke categorie nieuwe stoffen vallen en omdat de begrippen zwarte en grijze lijst stof in de toekomst in internationale kaders komen te vervallen heeft de Commissie integraal waterbeheer een nieuwe stofbeoordelingsystematiek vastgesteld.

De nieuwe beoordelingssystematiek gaat uit van de volgende indeling:

  • stoffen die carcinogeen en/of mutageen zijn en/of op lange termijn schadelijke effecten in het aquatisch milieu kunnen veroorzaken; hiervoor geldt toepassen van best beschikbare technieken (bbt);

  • stoffen die gemakkelijk afbreekbaar zijn; hiervoor geldt toepassen van best uitvoerbare technieken (but);

  • relatief onschadelijke stoffen die van nature in oppervlaktewater voorkomen; hiervoor geldt de waterkwaliteitsaanpak.

Het is primair aan de aanvrager om de waterbezwaarlijkheid en de benodigde saneringsinspanning aan te geven. Het detailniveau van de gegevens over stoffen en preparaten wordt afgekaart in het vooroverleg. De aanvrager kan deze gegevens achterhalen bij producenten en handelaren van de (grond)stoffen en preparaten. Producenten en handelaren hebben baat bij verschaffen van bovenstaande informatie, omdat bij ontbreken ervan de stof/preparaat wordt ingedeeld in de zwaarste categorie (saneren met bbt). Soms verstrekken branche-organisaties ook deze gegevens. Sommige stoffen en preparaten zijn al beoordeeld op basis van de Europese stoffenrichtlijn.

Waterkwaliteitsdoelstellingen voor het watersysteem worden vastgelegd in waterhuishoudings­plannen en waterheersplannen. Voor stoffen wordt een maximaal toelaatbaar risico (MTR) en een streefwaarde gedefinieerd. Prioritering van bestrijding van vervuilingsbronnen vindt plaats op watersysteemniveau, maar daarnaast wordt een individuele lozing beoordeeld op basis van een immissietoets voor het specifiek ontvangend oppervlaktewater.

Met de aard van de stof wordt gedoeld op de soort stof of stoffen (bijvoorbeeld de verzamel­naam PAK). Met samenstelling wordt bedoeld de meer specifiek chemische samenstelling van de lozing. Onder eigenschappen wordt verstaan de zuurgraad, de warmtebelasting, de toxiciteit, accumulerend vermogen, afbreekbaarheid van de individuele stoffen dan wel het mengsel.

De term ‘hoeveelheid’ heeft betrekking op de omvang van de totale lozing, maar ook op het aandeel van de bedoelde stoffen daarin. De omvang van de lozing kan ook in aantallen v.e.’s worden weergegeven. Met de vraag naar de herkomst van de te lozen stoffen wordt beoogd ook inzicht te krijgen waar de verontreinigende stoffen hun oorsprong vonden, bijvoorbeeld afkomstig van een bepaalde activiteit ter plekke of van elders. De beschrijving van de exacte samenstelling van stoffen kan soms problemen opleveren voor de aanvrager. Hij beschikt vaak niet over gegevens over de samenstelling van stoffen. De aanvrager zal moeite moeten doen om de betreffende gegevens bij de leverancier van onder andere grondstoffen te achterhalen. In sommige gevallen wil de leverancier op grond van de vertrouwelijkheid van de gevraagde informatie, geen gegevens verstrekken. Het gevolg daarvan kan zijn dat een niet-ontvankelijke aanvraag wordt ingediend.

Ad f.

Een van de leidende principes van het emissiebeleid, zoals vertaald in het Indicatief Meerjarenprogramma Water en de Vierde Nota Waterhuishouding is ‘vermindering van de verontreiniging.’ Dit houdt in dat verontreiniging, ongeacht de aard van de te lozen stof, zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt. Dit wordt ook wel het ‘voorzorgprincipe’ genoemd. Bij het verminderen van verontreiniging staan preventie en de aanpak aan de bron, de emissieaanpak, centraal. Onderdeel f van het artikel heeft betrekking op het voorzorgsprincipe. De lozer dient actief maatregelen te nemen om lozingen te voorkomen en te beperken. Tevens moeten met het oog op preventie waar nodig bij definitieve stopzetting van de activiteiten maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen. Wanneer de te verlenen vergunning betrekking heeft op het gebruik van een bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit dient de aanvrager in ieder geval gegevens aan te leveren omtrent de wijze waarop de bouwstof wordt geïsoleerd op zodanige wijze dat nagenoeg geen contact ontstaat tussen de bouwstof, het oppervlaktewater, hemelwater of grondwater. De aanvrager dient tevens te waarborgen dat de afdichting zodanig wordt gecontroleerd en onderhouden dat deze een goede werking behoud. De gegevens van de periodieke controle moeten aan het college worden overgelegd. Het college geeft tevens de maximum hoeveelheid bouwstof aan die in de bodem mag worden gebracht (zie verder artikel 1, 26 en 27 Bouwstoffenbesluit).

Ad g.

Dit onderdeel ziet op ongewone voorvallen zoals storingen, ongevallen en branden, alsmede onregelmatige reguliere activiteiten zoals het proefdraaien, in bedrijf stellen, tijdelijk uit bedrijf nemen, schoonmaak- en herstelwerkzaamheden als gevolg waarvan verontreinigingen in het oppervlaktewater kunnen geraken. Met onvoorziene lozingen worden die lozingen bedoeld die niet te voorzien zijn en daardoor ook onregelmatig, qua tijd en omvang plaatsvinden. In de vergunning wordt een calamiteitenartikel opgenomen. De aanpak van onvoorziene lozingen komt in hoge mate overeen met de aanpak van reguliere lozingen. In eerste instantie dienen onvoorziene lozingen zoveel mogelijk volgens het voorzorgprincipe te worden voorkomen via preventieve maatregelen en toepassing van de stand der (veiligheids)techniek. Lozers zullen bij de aanvraag inzicht moeten geven in de kans op en eventueel het effect van onvoorziene lozingen. Voor de bepaling van de kans en het effect van onvoorziene lozingen geeft het CIW-rapport ‘Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen’ aanbevelingen, referentiekaders alsmede een standaard risicoanalysemodel (Proteus) voor het inschatten van restrisico’s. Onderdeel g correspondeert met artikel 5.4 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer.

Ad h.

Voor het college is het van belang te weten wie de aanspreekpunten zijn, zowel tijdens als buiten de reguliere kantoortijden.

Artikel 4

Algemeen

Indien de aanvraag is voor een vergunning afkomstig van een bedrijf zullen de gegevens die overlegd moeten worden een slag diepgaander en uitgebreider zijn dan die op basis van artikel 4 overlegd moeten worden. De informatie die geleverd moet worden op grond van artikel 4 kan enige overlap vertonen met de informatie van artikel 3. Het vooroverleg kan duidelijkheid scheppen in de exacte omvang van de informatieplicht. Artikel 4 is van toepassing op bedrijven zoals weergegeven in artikel 1 onder e, daartoe behoren onder meer de bedrijven die zijn weergegeven in deel A en B van de bijlage.

Ad a.

Dit artikellid is met name bedoeld om het dossier met betrekking tot een bedrijf compleet en recent te houden. Dit is mede van belang voor controle op de vergunning. Het bedrijf draagt er zorg voor dat telkens wanneer een wijziging van de inschrijving plaatsvindt, het college daarvan op de hoogte wordt gebracht, door middel van toezending van een afschrift van het vernieuwd uittreksel. Het kan uiteraard ook voorkomen dat een bedrijf niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in welk geval geen gegevens kunnen worden verstrekt.

Ad b en c.

Het is van belang inzicht te hebben in de werking van het bedrijf en de emissies om te kunnen beoordelen of een lozing aanvaardbaar is in relatie tot het ontvangend oppervlaktewater en/of de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken. Het college beoordeelt onder andere of de aanvrager voldoende zorg in acht heeft genomen en of wordt voldaan aan de stand der techniek. Zie ook de toelichting bij artikel 4 van de verordening.

De aanvrager moet daarvoor informatie overleggen over het (productie)proces en de procesvoering, de afvalwaterstromen en de zuiveringstechnieken. Dit betekent dat bekend moet zijn waar en hoe het afvalwater ontstaat en welke maatregelen zijn genomen om het ontstaan te voorkomen of te beperken. Het gaat hierbij onder andere om het terughouden van afvalstoffen, het toepassen van schone grondstoffen, hulpstoffen en reinigingsmiddelen, het toepassen van schone processen, good-housekeeping, bedrijfsinterne milieuzorg etc. Ook moet de samenstelling, het debiet en de wijze van afvoer van de afvalwaterstromen bekend zijn. Aan de hand daarvan kan worden nagegaan of lozing aanvaardbaar en eventuele behandeling doelmatig is. In dit artikel worden gegevens gevraagd met betrekking tot installaties waardoor of waarin processen plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot het in het oppervlaktewater brengen van stoffen. Ook onafgedekte opslag van artikelen/goederen en het neerslaan van verontreinigdstoom kan leiden tot een lozing op het oppervlaktewater.

Ad d.

Op de rioleringstekening worden ook de plaatsen van de eventuele overstorten aangegeven. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een bedrijfsriolering.

Ad e.

Dit artikel past binnen het streven naar duurzaamheid en algemene preventie zoals dat in de Vierde Nota Waterhuishouding en de Wet milieubeheer is vastgelegd. Het vergunningenbeleid is er in het algemeen op gericht om verontreiniging op het oppervlaktewater zoveel mogelijk te voorkomen. Bestrijding aan de bron is hiertoe het meest geëigende middel. Waar mogelijk dienen lozingen en stortingen vermeden te worden. Daartoe kan onder meer bijdragen een verplichting voor de aanvrager om zo exact mogelijk aan te geven welke andere bergings- c.q. verwerkings­mogelijkheden, waaronder die van hergebruik, er zijn.

Wanneer het college dit aangeeft, dient de aanvrager onderzoek te verrichten naar mogelijk­heden voor het voorkomen of nuttig toepassen van afvalstoffen. Daarbij kan worden aangetekend dat de resultaten van een onderzoeks­verplichting uit een vorige vergunning altijd deel uit moeten maken van een aanvraag voor een nieuwe vergunning. Bovendien moet een onderzoek volledig zijn uitgevoerd, anders is de aanvraag onvolledig (uitspraak G 05.88.0692, 13-8-1991 Cindu). De maatregelen die worden genomen om lozingen te voorkomen of te beperken moeten tevens voldoen aan de stand der techniek.

Ad f.

Om controle op de naleving van vergunningvoorschriften mogelijk te maken, zal het afvalwater bij voorkeur door een daartoe geschikte meetgelegenheid moeten worden gevoerd. In de vergunning kan een meetvoorziening voor continue debietmetingen of proportionele bemonstering worden voorgeschreven. Met name bij grote lozingen wordt de verplichting tot meting en bemonstering vaak aan de vergunninghouder zelf opgelegd. Bij een dergelijke rapportageverplichting wordt voorgeschreven over welke parameters het bedrijf met welke frequentie aan het college moet rapporteren. Soms is het installeren van een meetgelegenheid niet mogelijk of doelmatig. Dit kan met name het geval zijn bij bedrijven met een geringe lozing van afvalwater. Om toch door middel van steekmonsters de naleving van vergunningsvoorschriften te kunnen controleren, is het nodig dat een of meerdere adequate controlepunten op het terrein van het bedrijf aanwezig zijn.

Ingevolge de richtlijn 76/464/EEG en 95/337/EEG zijn lidstaten verplicht om driejaarlijks inlichtingen te verstrekken over de naleving van deze richtlijnen. Vanaf 1983 zijn richtlijnen voor 17 zwarte lijststoffen van kracht geworden. Voor lozingen van grijze lijst stoffen geldt vanaf 1993 een rapportageplicht. De eisen met betrekking tot de controle zijn voor de verschillende zwarte lijststoffen vastgelegd in bijlage II van de ministeriële besluiten ex artikel 1a Wvo. Bij het voorschrijven van voorzieningen of maatregelen voor de controle van het afvalwater wordt met de verplichtingen uit genoemde richtlijnen rekening gehouden.

Ad g.

Om te kunnen beoordelen of lozing van afvalstoffen op de plaats van aanvraag en op de wijze die in de aanvraag wordt vermeld, acceptabel is en of voldoende maatregelen kunnen worden getroffen om milieunadeel als gevolg van de lozing te voorkomen, is het van belang te kijken naar de toekomstplannen van het bedrijf. Met name toekomstige uitbreidingsplannen kunnen hierbij van belang zijn.

Artikel 5

Algemeen

Artikel 5 is alleen van toepassing op bedrijven die in de bijlage voorkomen. Het betreft bedrijven waarvan de lozingen, zowel de directe als indirecte lozingen, een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben. Behalve de bedrijven die in de IPPC-richtlijn zijn genoemd (bijlage, kolom B) betreft het de bedrijven die bij Besluit ex artikel 1, tweede lid en 31, vierde lid Wvo zijn aangewezen als eveneens vergunningplichtig voor hun indirecte lozingen (hierna AMvB inrichtingen).

Lid 1.

Dit vereiste komt overeen met het vereiste uit artikel 6 IPPC, ‘een beschrijving van de grond­stoffen en hulpmaterialen en de andere stoffen die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd’. De gegevens worden niet alleen van bedrijven die onder de IPPC-richtlijn gevraagd maar ook van de AMvB inrichtingen (niet alle AMvB inrichtingen vallen ook onder de IPPC-richtlijn).

Het betreft alle aanwezige stoffen, voorzover deze in het water kunnen geraken en vormt een verdieping op de gegevens die op grond van artikel 5 onder c worden geleverd. Het onderdeel heeft betrekking op de specifieke bedrijfsomstandigheden die van invloed kunnen zijn op de samenstelling van de lozing, ook indien de lozing als gevolg van een calamiteit zou ontstaan, alsmede op de te nemen maatregelen ter beperking van de schadelijkheid ervan. Om te voor­komen dat de gevraagde gegevens ook moeten worden verstrekt in geval van lozingen waarvan de schadelijkheid slechts van geringe betekenis is, kan de verplichting tot het verstrekken van de in dit lid bedoelde informatie worden beperkt tot die bedrijven die een aanmerkelijke hoeveelheid zuurstofbindende stoffen dan wel toxische, persistente, bio-accumulatieve of anderszins bezwaarlijke stoffen kunnen lozen.

Lid 2

Dit onderdeel is wel beperkt tot bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen (bijlage, kolom B). Artikel 6 van de IPPC-richtlijn schrijft voor dat de vergunningaanvraag een beschrijving dient te bevatten van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de belangrijke ‘significante’ nadelige milieu-effecten van de emissies. De effecten van de lozing worden enerzijds bepaald door de aard en omvang van de lozing, anderzijds door de capaciteit en zuiveringsmogelijkheden van de zuiveringsinstallaties alsmede door de functie van het ontvangend water met bijbehorende waterkwaliteitseisen en eventuele cumulatieve effecten als gevolg van andere soortgelijke lozingen. Het is niet eenvoudig voor de aanvrager om te bepalen welke significante gevolgen zijn lozing zal hebben op de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater. In de praktijk zal een vergunningaanvrager naar verwachting niet in alle gevallen over deze informatie beschikken. De aanvrager zal zoveel mogelijk gegevens over de te lozen stoffen dienen aan te bieden. Dit betekent dat hij enerzijds in gegevens van ‘eigen’ stoffen zal dienen te voorzien en daarnaast bij leveranciers van gebruikte en te lozen stoffen er op aan zal moeten dringen deze informatie te leveren. Van belang is hierbij de eigen verantwoordelijk­heid van de aanvrager. Omvangrijke (industriële) inrichtingen kunnen zo nodig expertise inhuren om de vereiste gegevens te laten verzamelen. In geval van lozingen die milieuhygiënisch minder bezwaarlijk zijn, of wanneer het gaat om een relatief eenvoudige lozing gaat, kan het aanleveren van onderhavige gegevens wel eens tot disproportionele kosten leiden. In het vooroverleg kan een en ander redelijkerwijs bezien en geregeld worden. In het geval sprake is van een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten zal de aanvrager eveneens moeten aantonen welk (zuiverings)effect dit heeft, inclusief de eventuele effecten van de lozing op de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk. In dat geval is het echter in eerste instantie aan de beheerder van dat werk om zorg te dragen voor de doelmatige werking en daarvoor ook die gegevens te vragen dan wel eisen te stellen aan de lozing op dat werk, die daarvoor specifiek nodig zijn. Gegevens omtrent de capaciteit en de zuiveringsmogelijkheden van de zuiveringsinstallatie in beheer bij het waterschap zullen door hemzelf worden verstrekt. De aanvraag moet voor een algemeen publiek voldoende inzicht geven in de lozingsactiviteiten van het bedrijf om zich daarover een oordeel te kunnen vormen.

Artikel 6

De term ‘vergunning op hoofdzaken’ duidt op een variant van vergunningverlening waarbij het college binnen wettelijke en om jurisprudentie vastgestelde randvoorwaarden maximale flexibiliteit geeft aan de vergunninghouder. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het bedrijf de noodzaak van een verantwoord milieubeheer erkent en daarnaar handelt.

Het voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de artikelen 3 t/m 6 is op zich niet voldoende voor het verlenen van een vergunning op hoofdzaken. Ook het nalevingsgedrag van de aanvrager in de periode voorafgaand aan de verlening van de vergunning is een element van belang bij de beoordeling of een flexibele vergunning kan worden verleend. Omdat de vergunning op hoofd­zaken in vergelijking tot de meer traditionele vergunningen minder voorschriften bevat, die bovendien globaler van aard zijn, moet de aanvraag voldoende informatie bevatten om aan de vergunningverlener en derden inzicht te verschaffen in het niveau van milieuzorg binnen een bedrijf. De aanvraag van de vergunning op hoofdzaken zal in dit opzicht voldoende gedetailleerde informatie moeten bevatten. Concreet gaat het daarbij om informatie over ambities, beleid en ontwikkelingen met betrekking tot milieuzorg bij het bedrijf in het algemeen en de opzet en inhoud van het milieuzorgsysteem in het bijzonder. Het is echter niet de bedoeling dat de vergunningaanvraag in haar geheel deel gaat uitmaken van de vergunning, dit zou de beoogde flexibiliteit niet ten goede komen.

Artikel 7

Algemeen

Dit artikel heeft betrekking op een vergunningaanvraag voor het lozen met behulp van een werk waarop een of meer andere werken zijn aangesloten. Te denken valt niet alleen aan lozingen vanuit bedrijfszuiveringswerken en bedrijfsrioleringsstelsels vanaf het bedrijventerrein, maar ook aan lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinstallaties en IBA’s en (gemeentelijke) rioolwater­overstorten. Van een AMvB inrichting zijn reeds gegevens bekend en het is daarom niet nood­zakelijk deze gegevens nogmaals te vragen bij de eindlozer. Een bedrijf dat loost en ook een aansluiting van het afvalwater van zijn buurman verzorgt, dient op grond van de artikelen 3 en 4 al inzicht te verschaffen in de gegevens die van belang zijn voor het verlenen van de vergunning. De eindlozer dient een aanvraag in voor de totale lozing (inclusief het afvalwater van zijn buurman) en verschaft dus gegevens over de totale afvalwaterstroom en de rioleringssituatie.

Afvalwaterzuiveringsinrichtingen en overstorten

Op grond van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater wordt een aantal eisen gesteld aan het effluent van afvalwaterzuiveringsinrichtingen met een bepaalde verwerkingscapaciteit. Betreft het een aanvraag voor een lozing uit een rioolwaterzuiveringsinstallatie die onder bovengenoemd Lozingenbesluit valt dan moeten gegevens verstrekt worden ten aanzien van de maatregelen die worden getroffen om aan dat Lozingenbesluit te voldoen. Het college heeft onder andere behoefte aan gegevens over het verzorgingsgebied van een afvalwater­zuiverings­installatie oftewel een indicatie van het achterland: om hoeveel en wat voor industrie en bedrijven gaat het en om hoeveel aangesloten huishoudens? Voorts is er behoefte om inzicht te hebben in de technische gegevens van het achterliggende rioolstelsel: hoeveel fluctuatie in afvoer is mogelijk, hoeveel afvoer wordt verwacht tijdens regenperioden en droge perioden, is er sprake van overstortingen? Voor regulering van lozingen vanuit rioolstelsels op deze afvalwater­zuiveringsinrichtingen is door Rijnland een model-aansluitverordening en -vergunning opgesteld. Hierin worden aanwijzingen gegeven met betrekking tot de gegevens die moeten worden verstrekt bij de aanvraag van een aansluitvergunning.

Hoewel iedere overstort als zodanig vergunningplichtig is en voor iedere overstort gegevens als bedoeld in artikel 3 en verder moeten worden geleverd, verschaft artikel 7 het college inzicht in de lozingen die binnen het totale verzorgingsgebied met elkaar verband houden. Indien de aanvraag betrekking heeft op een lozing met behulp van een rioolwateroverstort, regenwater­overstort of regenwateruitlaat van een rioolstelsel dat door de gemeente wordt beheerd, is in het CIW-rapport Wvo-vergunningverlening voor riooloverstorten (maart 2000) vastgelegd welke gegevens bij de aanvraag verstrekt moeten worden.

Het betreft onder meer:

  • een aanduiding van het type rioolstelsel, alsmede van de plaatsen waar rioolgemalen aanwezig zijn of zullen worden gebouwd, met vermelding van de bij droog weer en bij regenval per uur maximaal te verpompen hoeveelheid;

  • een indicatie van de huidige en de te verwachten omvang van de afvalwaterproductie binnen het rioleringsgebied en de afzonderlijke onderdelen daarvan;

  • een aanduiding van de plaats van de lozing op het oppervlaktewater met toelichtende tekening en een situatie- en constructietekening van de overstortputten overstorttelwerken en afvoerleidingen;

  • een opgave van de op het rioleringsstelsel afwaterende verharde oppervlakte en berekeningen van het bergingsvermogen, alsmede een toelichting op de gehanteerde berekeningsmethoden;

  • gegevens omtrent de wijze waarop overstortfrequentie, het overstortingsvolume en of de samenstelling van het water wordt gemeten en of gemonitord, inclusief eventuele technische gegevens van instrumenten die daartoe worden gebruikt (inclusief randvoorzieningen);

  • een overzicht van de documenten waarop de aanvraag is gebaseerd.

Andere afvalwaterzuiveringsinstallaties en overstorten

Indien de aanvraag betrekking heeftop een lozing via een afvalwaterzuiveringsinstallaties in beheer bij een bedrijf of riooloverstorten via een bedrijfsriolering (in particulier beheer), kan het college een selectie maken uit bovengenoemde gegevens.

Indien de aanvraag betrekking heeft op een IBA-installatie worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 3, gegevens verstrekt met betrekking tot de zuiveringscapaciteit en de maximale verwerkingscapaciteit van de voorziening. De aanvrager verstrekt tevens technische gegevens met betrekking tot de voorziening, voorzien van tekeningen, alsmede gegevens omtrent de wijze waarop het onderhoud en beheer van de voorziening is geregeld.

Artikel 8

Hoewel een dergelijke bepaling ook is te vinden in artikel 4:2 tweede lid en artikel 4:5 eerste lid van de Awb, is zij voor de volledigheid toch toegevoegd aan de verordening. Het vragen van extra informatie is met name relevant wanneer er een kans bestaat dat verontreinigende stoffen in een kwetsbaar water kunnen geraken. Naast de bevoegdheid om te bepalen dat aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van de aanvraag, kan het college tevens bepalen dat minder informatie nodig is dan in de voorgaande artikelen is bepaald. Met name waar het gaat om kleine lozingen of lozingen met een geringe milieuschadelijkheid, kan de informatieplicht worden beperkt. Ook het feit dat gegevens al uit anderen hoofde bij het college bekend zijn kan reden zijn de informatieplicht te beperken. Andere criteria voor het aanpassen van de informatieplicht zijn onder andere de mate van deskundigheid, professionaliteit van de lozer, de gegevens zijn veel gemakkelijker door een andere partij dan de lozer te achterhalen, de zeer hoge kosten van het uit te voeren onderzoek. Het vooroverleg is bij uitstek het kader waarin wordt bepaald welke, en in welke mate van detail gegevens moeten worden verstrekt. Tevens kan worden bepaald dat minder exemplaren van de aanvraag en aanvullende gegevens als bedoeld in artikel 2 van deze verordening, aan het college worden verstrekt. Uitgangspunt is dat de aanvrager verantwoordelijk is voor de aanlevering van de gevraagde gegevens en dat het college bepaalt in welke mate informatie moet worden verstrekt.

Bijlage

De bijlage omvat bedrijven waarvan zowel de directe als indirecte lozingen een significant milieu-effect kunnen hebben. De bijlage bestaat uit een deel A, inrichtingen waarvan ook de lozingen op de gemeentelijke riolering (of een andere bij een openbaar lichaam in gebruik zijnde inrichting voor het zuiveren van afvalwater) aangewezen zijn als vergunningplichtig, en een deel B bestaande uit de bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen. Het kan voorkomen dat een bedrijf dat in deel B voorkomt, tevens valt onder de categorie A bedrijven, en op grond daarvan een vergunning nodig heeft voor lozingen op het gemeentelijk riool. Een bedrijf dat onder de bijlage valt, kent een omvangrijke informatieplicht.

Het is niet goed mogelijk om de aangewezen bedrijven op grond van de IPPC-richtlijn en de AMvB inrichtingen lijst in elkaar te schuiven. In de vormgeving zijn bedrijven met gelijksoortige processen wel in de buurt van elkaar gezet maar de lijsten zijn gescheiden gehouden (A en B). Voor de AMvB inrichtingen geldt dat zij ten opzichte van andere bedrijven nader inzicht moeten geven in bedrijfsprocessen en daarbij gebruikte stoffen.

Vormt de AMvB inrichting tevens een bedrijf aangewezen in de bijlage bij de IPPC-richtlijn dan moeten ook de nadere gegevens over de milieu-effecten en de niet-technische samenvatting worden verschaft (artikel 6, tweede lid). Voor IPPC-bedrijven geldt dus heel artikel 6, voor AMvB inrichtingen niet vallend onder IPPC alleen artikel 6 eerste lid.

De bijlage is dus een compositie tussen de bijlage van de AMvB inrichtingen en de bijlage bij de IPPC-richtlijn. De lijsten kennen diverse overeenkomsten: alle lijsten zien op bedrijven met lozingen met significant milieu-effect. In de bijlage zijn in kolom A alle bedrijven opgenomen die in de AMvB ex artikel 1, tweede lid voorkomen. In kolom B worden alle bedrijven uit de IPPC-richtlijn vermeld. De teksten van IPPC-richtlijn zijn daarbij overgenomen. Met betrekking tot categorie 14, intensieve veehouderijen, moet worden opgemerkt dat alleen veehouderijen die ondanks het Lozingenbesluit open teelten en veehouderijen vergunningplichtig blijven de in de verordening gevraagde gegevens moeten verstrekken.