Regeling vervallen per 10-05-2011

Beleidsregel 9 Oppervlaktewateren

Geldend van 16-12-2009 t/m 09-05-2011

Intitulé

Beleidsregel 9 Oppervlaktewateren

Beleidsregel 9 Oppervlaktewateren

1 Inleiding

Rijnland is verantwoordelijk voor het waterbeheer in het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Via vergunningverlening en handhaving stelt Rijnland eisen aan activiteiten die het watersysteem in dit beheergebied kunnen beïnvloeden. De basis hiervoor is de zogenoemde Keur: een set van gebods- en verbodsbepalingen. Deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in beleidsregels en algemene regels.

Deze notitie betreft de beleidsregel voor de aanleg van nieuwe oppervlaktewateren en de inrichting van watersystemen. Na een inhoudelijke toelichting (paragrafen 2 en 3), volgt in deze notitie een overzicht van de formele artikelen uit de beleidsregel in kwestie (paragraaf 4). Deze artikelen worden in paragraaf 5 stuk voor stuk kort toegelicht.

Het kan behulpzaam zijn om, naast deze notitie, ook de algemene toelichting op de beleidsregels en algemene regels te raadplegen. Verder is er een begrippenlijst, die uitleg geeft aan de vaktermen. Alle documentatie is te vinden op http://www.rijnland.net/.

2 Kader

2.1 Verbod in de Keur

Op grond van de Keur (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b) is het zonder vergunning van het bestuur verboden in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten en werken of opgaande (hout)beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen. Op grond van artikel 3.1.4 lid 1 en 3 is het zonder vergunning van het bestuur verboden in het beheersgebied van Rijnland werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een toename van de kwel of wegzijging van het grondwater zal ontstaan en werken te maken of te hebben of handelingen te verrichten die direct of indirect verzilting kunnen veroorzaken of bevorderen. Hieronder is ook begrepen het aanleggen van nieuwe oppervlaktewateren cq. inrichten van watersystemen.

2.2 Toepassingsgebied

Het toepassingsgebied van deze beleidsregel is het gehele beheersgebied van Rijnland.

2.3 Raakvlakken met ander beleid

De legger voor de oppervlaktewateren geeft de vereiste afmetingen van de bestaande oppervlaktewateren weer. Nieuw aangelegde oppervlaktewateren worden bij een herziening van de legger in de legger opgenomen.

  • Algemene regel ‘Natuurvriendelijke Oevers’.

3 Toelichting van de activiteit

Het doel van deze beleidsregel is de functie van het oppervlaktewater als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem te beschermen. Belangrijke aspecten daarbij zijn het instandhouden van de doorstroming en bergingscapaciteit, het garanderen van een goede ecologische toestand en het waarborgen van normale onderhoudsmogelijkheden.

De inrichtingscriteria voor de oppervlaktewateren zijn gebaseerd op de vier volgende uitgangspunten:

  • Waterkwantiteit: aan- en afvoer moeten gegarandeerd zijn.

  • Waterkwaliteit: de waterkwaliteit en de ecologie mogen niet ontoelaatbaar negatief worden beïnvloed.

  • Beheer en onderhoud: kunstwerken mogen onderhoud aan oppervlaktewater en oever niet belemmeren.

  • Scheepvaartbelang: de doorvaart mag niet worden belemmerd (betreft alleen het beperkt aantal polderwateren waarvoor Rijnland vaarwegbeheerder is).

Waterkwantiteit

De afmetingen van een oppervlaktewater bepalen hoeveel water, binnen bepaalde randvoorwaarden, dit oppervlaktewater kan transporteren. Deze randvoorwaarden zijn onder andere de stroomsnelheid en het verval dat in een watersysteem beschikbaar is. De stroomsnelheid en het verval zijn aan elkaar gerelateerd: hoe hoger de stroomsnelheid, hoe groter het verval. Te hoge stroomsnelheden kunnen tot uitschuring van het onderwaterprofiel leiden, met mogelijke instabiliteit van het onderwatertalud tot gevolg. Voor de waterstroming in een oppervlaktewater is doorgaans een beperkt verval beschikbaar. Dit verval moet worden verdeeld over het oppervlaktewater en de daarin voorkomende kunstwerken. Voor een goede wateraanvoer en waterafvoer is het dus van belang dat een oppervlaktewater ruim voldoende is gedimensioneerd.

Waterkwaliteit

Voor een goede (ecologische) waterkwaliteit is een goede – natuurvriendelijke – inrichting in combinatie met natuurvriendelijk beheer en onderhoud van het watersysteem noodzakelijk. De beleidsregels voor de inrichting van het watersysteem stellen dan ook nadrukkelijke eisen op het gebied van de ecologie en de waterkwaliteit, opdat planten en dieren voldoende kansen krijgen om zich te handhaven en te ontwikkelen.

Beheer en onderhoud

Randvoorwaarde bij de (her)inrichting van oppervlaktewateren is dat adequaat beheer en onderhoud mogelijk blijft. Daarnaast mogen geen materialen worden gebruikt die een negatieve invloed op de waterkwaliteit en/of het ecosysteem kunnen hebben.

Scheepvaartbelang

Rijnland is voor een groot aantal oppervlaktewateren nautisch beheerder, en vaarwegbeheerder voor een beperkt aantal oppervlaktewateren in polders. Daarnaast geeft Rijnland vaarvergunningen uit en int vaargelden.

Alleen voor die (polder)wateren waarvoor Rijnland op basis van het Reglement als scheepvaartbeheerder is aangewezen, houdt Rijnland rekening met de eisen van de scheepvaart. Voor de oppervlaktewateren waarvoor Rijnland geen vaarwegbeheerder is en waarvoor ook geen andere instantie door de provincie als vaarwegbeheerder is aangewezen geldt dat de recreatieve scheepvaart kan meeliften op de leggerafmetingen van Rijnland.

Nautisch beheer

Het nautisch beheer omvat de regeling van het verkeer op het water. De wettelijke basis daarvoor is

de Scheepvaartverkeerswet. Het gaat hier bijvoorbeeld om verkeersbesluiten zoals vaarverboden en snelheidsbeperkingen op basis van het BinnenvaartPolitieReglement (BPR). De

taak nautisch beheer houdt voornamelijk in het ‘spelen van politieagent’ op het water. Vanuit de

Scheepvaartverkeerswet worden alle oppervlaktewateren aangemerkt als vaarweg.

Vaarwegbeheer

Het vaarwegbeheer is erop gericht het doorvaartprofiel ten behoeve van de scheepvaart te onderhouden. Daarbij moet worden gedacht aan het op diepte houden van de vaarweg en het via vergunningverlening reguleren van bouwwerken die de bevaarbaarheid beïnvloeden. Een vaarwegbeheerder is automatisch ook nautisch beheerder. Het aantal oppervlaktewateren met een officiële vaarwegbeheer is vrij beperkt. Voor het vaarwegbeheer bestaat nog geen wettelijke basis. Rijk, provincies en enkele gemeenten hebben die taak vanuit hun eigen taakopvatting tot zich genomen.

Vaarvergunningen

In de verordening over vaarverboden en vaargelden heeft Rijnland voor een aantal

oppervlaktewateren vaarverboden, vrijstellingen en ontheffingen middels een vaarvergunning

vastgelegd. De verordening maakt onderscheid tussen algemene vaarvergunningen (A- en B-wateren), die door iedereen aangevraagd kunnen worden, en bijzonder vaarvergunningen (C-wateren), die alleen worden verleend aan personen/instanties wier de woning of economische bestemming alleen via dat water is te bereiken. Voor het bevaren van de verschillende wateren wordt vaargeld geheven. De opbrengsten van de vaargelden gaan in het ‘fonds oeverherstel’. Uit dit fonds verleent Rijnland vervolgens subsidies aan eigenaren van land dat door motorvaart beschadigde oevers heeft opgelopen.

4 Voorwaarden aanleg nieuwe oppervlaktewateren / inrichting watersysteem

Op grond van de Keur (artikel 3.1.1, lid 1a en 1b en artikel 3.1.4, lid 1 en 3) heeft het bestuur van Rijnland de volgende voorwaarden opgesteld voor nieuw aan te leggen oppervlaktewateren en of (her) inrichten van watersystemen.

Artikel 1: begripsomschrijving

In deze voorwaarden wordt verstaan onder:

  • a.

    Ingreepmaat: de minimaal vereiste waterdiepte. In de praktijk zal gebaggerd worden tot onder de ingreepmaat om te voorkomen dat de minimale diepte (spoedig weer) wordt overschreden.

  • b.

    Nat oppervlak: onder de waterspiegel gelegen oppervlakte van de dwarsdoorsnede van een oppervlaktewater.

  • c.

    Peilvak: een geografisch afgebakend gebied waar één en hetzelfde waterpeil wordt nagestreefd.

  • d.

    Drooglegging: het hoogteverschil tussen de waterspiegel in een oppervlaktewater en het maaiveld.

  • e.

    Oeverlijn: De scheidingslijn tussen water en land.

  • f.

    Overige-oppervlaktewateren: oppervlaktewateren met een voornamelijk lokale transportfunctie en/of oppervlaktewateren die een zekere drooglegging (ontwatering) dienen te geven.

  • g.

    Primaire-oppervlaktewateren: Oppervlaktewateren met een belangrijke functie (een regionaal belang) in de wateraan- en afvoer en/of waterberging en/of voor de instandhouding van de waterkering.

  • h.

    Talud: glooiing, schuine, verhoogde kant van een berm, waterland, enzovoort. Bij water de zijdelingse begrenzing tussen waterbodem en maaiveld, bij waterkeringen gelegen tussen de (min of meer) horizontale bovenzijde en de teen van het dijklichaam (helling tussen 1:1 en 1:10).

  • i.

    Verhang: verval per lengte-eenheid.

  • j.

    Verval: verschil in peil tussen twee punten van een oppervlaktewater op een bepaald tijdstip.

  • k.

    Waterlijn: het grensvlak tussen water en lucht.

  • l.

    Winterpeil: het peil dat in het betreffende peilbesluit voor de winterperiode (globaal 1 september – 1 april) geldt of, bij het ontbreken ervan, in de praktijk wordt nagestreefd.

Artikel 2: afmetingen

Nieuw aan te leggen oppervlaktewateren, behalve te verleggen oppervlaktewateren, voldoen minimaal aan de onderstaande afmetingen. Op basis van het vereiste nat oppervlak (zie artikel 5) kunnen grotere afmetingen vereist zijn. Bij te verleggen oppervlaktewateren moeten minimaal de bestaande afmetingen worden gehanteerd.

Minimale afmetingen aan te leggen oppervlaktewateren

Parameter

Overige oppervlaktewateren

primaire oppervlaktewateren

Ingreepmaat

0,50 m

1,00 m

Aanlegdiepte

0,60 m

1,10 m

minimaal onder- en bovenwatertalud

1:3

1:3

minimale bodembreedte

0,50 m

0,50 m

minimale breedte op de waterlijn bij geldend winterpeil

4,10 m

7,10 m

Artikel 3: inrichtingseisen voor varend onderhoud

De inrichtingseisen voor varend onderhoud zijn als volgt:

  • minimale breedte oppervlaktewater: 6,0 meter (op de waterlijn).

  • minimale waterdiepte 0,75 meter.

  • minimale vrije lengte (vrij van kunstwerken) oppervlaktewater: 250 meter.

  • bij hindernissen (kunstwerken) zijn er voldoende plaatsen waar een onderhoudsboot in en uit het water kan worden gehaald.

Artikel 4: voorzichtig

Met de aanleg en/of het graven van nieuwe oppervlaktewateren moeten we extra voorzichtig zijn met de gebieden/oppervlaktewateren die zijn weergegeven op de kaart ‘Zoute kwel polders; kaartenbijlage 2’. Dat is nodig om ongewenste effecten,  zoals loopzand, sterke toename (zilte) kwel en/of wegzijging te voorkomen.

Artikel 5: vereist nat oppervlak

Het vereiste nat oppervlak van oppervlaktewateren voldoet aan de volgende voorwaarden;

  • maatgevende afvoercapaciteit:

    agrarische gebied: 10 m3/min/100 ha.

    stedelijk gebied 15 m3/min/100 ha.

    glastuinbouw, boomkwekerijen, bollengebied: 15 m3/min/100 ha.

    plassengebieden: 8 m3/min/100 ha.

  • maximale stroomsnelheid: 0,20 m/s, (uitgaande van het winterpeil).

  • maximale stroomsnelheid in gebieden met fijn zand en slap veen: 0,10 m/s (uitgaande van het

    winterpeil).

  • maximaal verhang: 1 centimeter per kilometer.

  • totale verval in de overige-oppervlaktewateren: niet meer dan 5 centimeter.

  • toegestane verval in primaire-oppervlaktewateren: wordt per geval beoordeeld.

Artikel 6: beplanting

De onderhoudsplichtige mag in oppervlaktewateren langs de oeverlijn over een beperkte breedte (zie onderstaande tabel) planten laten staan.

toegestane beplanting in oeverlijn

Breedte oppervlaktewater

Primaire oppervlaktewateren*

Overige oppervlaktewateren*

< 3 m

niet toegestaan

niet toegestaan

>= 3 m en < 10 m

niet toegestaan

Aan elke zijde 1/10 van de breedte van het oppervlaktewater

>= 10 m

Aan elke zijde 1/20 van de  breedte met een maximum van 2 meter

Idem

* Lokaal kunnen door Rijnland vanwege gebiedsspecifieke omstandigheden andere maatvoeringen worden gehanteerd.

Artikel 7: geen versnippering

Het versnipperen van watersystemen is niet toegestaan.

Artikel 8: materiaal

Bij de aanleg van oppervlaktewateren mag geen materiaal gebruikt worden met een negatieve invloed op de waterkwaliteit en de ecologie, zie bijlage 2.

Artikel 9: drempelhoogte

Er mag geen toestroom van oppervlaktewater naar de riolering plaatsvinden. Dit kan worden bewerkstelligd door het toepassen van onderstaande minimale drempelhoogten. Andere methodieken zijn na beoordeling van Rijnland ook mogelijk.

De drempelhoogte van overstorten ligt in de boezem van oppervlaktewateren minimaal op NAP -0,35 meter. Voor polders en oppervlaktewateren ligt de drempelhoogte van overstorten minimaal op een hoogte gelijk aan de maximale peilstijging (gerelateerd aan een voorkomensfrequentie van 1 maal per 10 jaar): + 0,10 meter.

Artikel 10: riooloverstorten en afvoer

Er mogen geen overstorten van hetzelfde rioolstelsel op verschillende watersystemen uitkomen.

5 Toelichting per artikel

Toelichting artikel 1: begripsomschrijving

Zie ook de uitgebreide Rijnlandse begrippenlijst (bijlage 1) waarin tekeningen en bronverwijzingen zijn opgenomen.

Toelichting artikel 2: afmetingen

Aanlegdiepte (minimale waterdiepte)

De vereiste waterdiepte (door Rijnland ingreepmaat genoemd) in oppervlaktewateren is afhankelijk van de waterkwantiteit (verval, maximale stroomsnelheid) en waterkwaliteit (zuurstofhuishouding, waterplanten, vis, enzovoort).

Om heel veel kroos te voorkomen, en daarmee een gezonde zuurstofhuishouding mogelijk te maken, zouden de overige-oppervlaktewateren eigenlijk niet meer dan een halve meter diep moeten wezen, Primaire-oppervlaktewateren dienen dieper (minimaal 1,00 m) te zijn om aan de minimale waterkwaliteitseisen (nutriënten, zuurstofhuishouding) en ecologische vereisten (vissen, oever- en waterplanten) eisen te kunnen voldoen. Is uit het oogpunt van de waterkwantiteit een diepere waterdiepte vereist, dan moet aan deze diepere waterdiepte voldaan worden.

In de praktijk worden oppervlaktewateren, afhankelijk van de baggerfrequentie en de baggeraanwas, 0,10 tot 0,20 meer onder de ingreepmaat aangelegd. Dit betekent dat overige-oppervlaktewateren minimaal op een waterdiepte van 0,60 meter ten opzichte van het winterpeil en primaire-oppervlaktewateren minimaal op een waterdiepte van 1,10 meter ten opzichte van het winterpeil moeten worden aangelegd.

Oppervlaktewateren die moeten worden verlegd, dienen minimaal de bestaande afmetingen te krijgen.

Talud

Ten behoeve van de stabiliteit van het talud en om aan de minimale ecologische eisen te kunnen voldoen is een talud van minimaal 1:3 noodzakelijk. In specifieke situaties (bijvoorbeeld ruimtegebrek) moet soms worden afgeweken van het voorgeschreven onderwatertalud. In deze gevallen dienen, afhankelijk van de grondsoort, de onderstaande minimale hellingen te worden aangehouden.

Minimale helling van onderwatertaluds

Kleigronden

veengronden

Zandgronden

onderwatertaluds

minimaal 1:2

minimaal 1:2

minimaal 1:3

Indien een nog steiler talud noodzakelijk is, dan wel de grondslag zich niet leent voor dergelijke taluds (aanwezigheid van bijvoorbeeld loopzand), moet oeverbescherming worden toegepast.

Minimale bodembreedte

In verband met beheer en onderhoud dienen oppervlaktewateren ten opzichte van de onderhoudsmaat een minimale bodembreedte te hebben van 0,50 meter.

Doodlopende oppervlaktewateren

Hoewel niet verboden heeft het toch de voorkeur dat er geen doodlopende oppervlaktewateren worden aangelegd/ontstaan.

Toelichting artikel 3: inrichtingseisen voor varend onderhoud

Na uitvoering van de vergunde werkzaamheden moet het oppervlaktewater met behulp van een onderhoudsboot te onderhouden zijn. Dit resulteert in bescheiden eisen – maar die zijn wel belangrijk – voor de inrichting van het oppervlaktewater.

Toelichting artikel 4: voorzichtig

De aanleg van oppervlaktewateren vereist maatwerk. In gebieden met sterke (zilte) kwel en/of wegzijging kan het graven in de bodem tot gevolg hebben dat de (zilte) kwel of inzijging toeneemt waardoor de waterkwaliteit mogelijk afneemt en/of een de waterbalans verstoord raakt. Betreffende gebieden zijn aangegeven op de kaart: Zoute kwel polder, kaartenbijlage 2.

Bij de aanlegdiepte van oppervlaktewateren is het voor kwelgevoelige gebieden nodig te kijken naar opbarstveiligheid. In grote delen van de Haarlemmermeerpolder bijvoorbeeld is het niet mogelijk oppervlaktewateren aan te leggen met grotere bodembreedtes en/of een bodemdiepte groter dan 1 meter. Het toepassen van steile taluds in combinatie met een smalle watergang kan een oplossing zijn voor extra tegendruk die de opbarstveiligheid  vergroot.

Daarnaast geldt dat in bijvoorbeeld zandige gebieden vanwege de grondslag (loopzand) zonder aanvullende voorzieningen geen grote waterdiepten zijn te realiseren.

Toelichting artikel 5: vereist nat oppervlak

Bij toetsing aan de voorwaarden dient het betreffende oppervlaktewater belast te worden met de maatgevende afvoer. Hoe deze afvoer kan worden berekend is weergegeven in bijlage 4.

De stroomsnelheid mag niet groter worden dan 0,20 m/s om ongewenste uitschuring van het onderwaterprofiel te voorkomen. In gebieden met slap veen en fijn zand (loopzand) geldt een maximale stroomsnelheid van 0,10 m/s. Indien toch hogere stroomsnelheden gewenst zijn, is oever en/ of bodembescherming vereist. In bijvoorbeeld het gebied van het voormalig waterschap Groot Haarlemmermeer komen tot 15 cm onder en 50 cm boven het waterpeil regelmatig zandlenzen voor. Ingeval van hoge stroomsnelheden is hier dan ook oeverbescherming vereist.

Voor alle oppervlaktewateren geldt dat een maximaal verhang van 1 centimeter per kilometer moet worden aangehouden. Verhang en stroomsnelheid zijn aan elkaar gerelateerd. Een verhang groter dan 1 centimeter per kilometer heeft in principe (afhankelijk van de hydraulische straal) een stroomsnelheid groter dan 0,10 m/s tot gevolg.

Het totale verval gemeten vanaf de dichtstbijzijnde primaire oppervlaktewater tot en met het uiteinde van het peilvak mag maximaal 5 centimeter bedragen. Dit criterium is gebaseerd op het principe dat de waterstanden in het achterland niet te veel mogen afwijken van de optredende waterstanden in het primaire systeem om wateroverlast te voorkomen.  Het totale verval dat in primaire-oppervlaktewateren mag optreden verschilt per peilvak en dient dan ook per oppervlaktewater te worden bepaald (dit is afhankelijk van de gemaalcapaciteit, de toegestane drooglegging, enzovoort).

Uitgezonderd van de regel voor het verhang van 1 centimeter per kilometer zijn duinrellen, waar het water als gevolg van natuurlijk verval tot afstroming komt.

Toelichting artikel 6: beplanting

Randvoorwaarde voor een goed ecologisch functioneren van het watersysteem is de aanwezigheid groene oevers. Het elk jaar zonder meer volledig schonen en maaien is vanuit het oogpunt van de ecologische waterkwaliteit dan ook niet gewenst. Anderzijds heeft de aanwezigheid van planten en riet een negatieve invloed op de wateraan- en afvoer.

Het reguleren van planten in de oeverzone is dan ook noodzakelijk om enerzijds de positieve effecten van planten te garanderen maar anderzijds te negatieve effecten zoveel als mogelijk teniet te doen.

Voor een gevarieerde visstand waarbij zowel soorten van het open water als soorten van de oeverzone aanwezig zijn is een dekkingspercentage van oeverplanten in het water van minimaal 10 % gewenst.

De maatvoering in de tabel is op deze 10 % gebaseerd.

Aangezien de primaire-oppervlaktewateren een belangrijke wateraan- en afvoerende functie hebben worden aan primaire-oppervlaktewateren strengere eisen gesteld dan de overige-oppervlaktewateren.

Lokaal kunnen door Rijnland als gevolg van gebiedsspecifieke omstandigheden, zoals bescherming van waterkeringen of natuurfuncties, afwijkende maatvoeringen worden gehanteerd. Als dit het geval is, is dit vastgelegd in het Rijnlandse bestek waarin het schoonmaken van de oppervlaktewateren is geregeld en/of in het beheerregister.

Toelichting artikel 7: geen versnippering

Bij het versnipperen (of loskoppelen) van watersystemen worden oppervlaktewateren van elkaar gescheiden door middel van kunstwerken of dammen. Het water van beide systemen staat na versnipperen niet meer met elkaar in verbinding, zodat eventueel verschillende peilen kunnen worden gerealiseerd. Versnipperen kent zowel voor- als nadelen.

Voordelen zijn bijvoorbeeld:

  • Versnipperen biedt kansen voor duurzaam peilbeheer (vasthouden, bergen in gebied).

  • Versnipperen biedt kansen voor de waterkwaliteit binnen het losgekoppelde systeem.

Nadelen zijn bijvoorbeeld:

  • Versnipperen kan tot gevolg hebben dat de bergingscapaciteit in het nieuw te creëren en/of  het resterende peilvak afneemt.

  • Versnipperen kan tot gevolg hebben dat de waterkwaliteit in nieuw te creëren en/of het resterende deel verslechtert.

  • Versnipperen leidt tot barrières voor flora en fauna (vismigratie).

  • Versnipperen leidt veelal tot extra (onderhouds)kosten; denk aan gemalen, inlaten, stuwen, enzovoort.

Aangezien belangen op grond van waterkwaliteit en waterkwantiteit tegenstrijdig kunnen zijn dient zeer terughoudend met het versnipperen van watersystemen te worden omgegaan. Versnipperen van watersystemen is dan ook niet toegestaan mits gegarandeerd wordt dat de bovengenoemde nadelen niet optreden.

Toelichting artikel 8: materiaal

Het toe te passen materiaal mag op grond van waterkwaliteitsdoelstellingen niet uitlogend zijn. In bijlage 2 is een overzicht weergegeven van welke materialen zijn toegestaan en welke niet. Dat overzicht is niet uitputtend: een niet-genoemde stof kan toch door het waterschap op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (Wvo) geweigerd worden.

Toelichting artikel 9: drempelhoogte

Voorkomen moet worden dat als gevolg van hoge waterstanden water vanuit het watersysteem de riolering in stroomt. Gedacht kan hierbij worden aan terugslagkleppen etc. Indien er sprake is van een open uitstroom dient een minimale drempelhoogte te worden toegepast. Bij het bepalen van de minimale drempelhoogte zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

1) Het gemiddelde boezempeil beweegt zich normaal gesproken tussen de NAP –0,65 m (met name s’winters) en de NAP –0,55 m (met name zomers). Als gevolg van op- en afwaaiing kan aan de randen van het boezemsysteem de waterstand + of – 0,15 tot 0,20 m afwijken van het gemiddelde boezempeil.  Tijdens waterbezwaarsituaties mag het gemiddelde boezempeil stijgen tot NAP –0,50 m. Rekening houdend met opwaaiing kunnen lokaal dan waterstanden voorkomen van NAP –0,35 m. Om instroom vanuit het boezemsysteem via overstorten en hemelwateruitlaten in de riolering te voorkomen dient de minimale drempelhoogte van deze werken zich op NAP –0,35 m te bevinden.

Vanaf NAP –0,50 m treedt het calamiteitenplan in werking. Aangezien de boezemkaden minimaal op NAP –0,10 m liggen, kan het boezempeil nooit hoger komen dan de minimale hoogteligging van de boezemkaden. Om er voor te zorgen dat deze NAP –0,10 m niet wordt bereikt geldt vanaf NAP –0,35 m een maalstop voor alle poldergemalen. Omdat de wateraanvoer op de boezem vanaf een waterpeil van NAP –0,35 m aanzienlijk wordt beperkt zal de gemiddelde boezemwaterstand in principe nooit boven de NAP –0,35 m stijgen.

2) Elke polder of beter gezegd elk peilvak kent zijn eigen peilbeheer. Dit betekent dat voor elk peilvak een minimale drempelhoogte moet worden bepaald. De op- en afwaaiingseffecten in peilvakken blijven over het algemeen beperkt tot enkele centimeters. Rekening houdend met enige opwaaiing en een paar centimeter reserve dient de minimale drempelhoogte 0,10 m boven de maximale peilstijging (gerelateerd aan een voorkomensfrequentie van 1 maal per 10 jaar) te liggen (veiligheidshalve kan worden uitgegaan van een hoogte van 2/3 v.d. drooglegging gerekend vanaf winterpeil). In een aantal watersystemen cq. oppervlaktewateren kan de totale opstuwing enkele decimeters bedragen, indien dit het geval is moet hier bij de aanleg van de overstorten rekening mee houden.

Toelichting artikel 10: riooloverstorten en afvoer

Voorkomen moet worden dat peilstijgingen in het ene watersysteem via de riolering in een ander watersysteem doorwerken.