Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen

Geldend van 12-04-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen

Raadsbesluit Raadsbesluit

raadsbesluit

Bijlage van gemeenteblad 2013, no. 31.

De raad van de gemeente Horst aan de Maas;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 februari 2013, gemeenteblad 2013, no. 31;

gelet op het bepaalde in de Gemeentewet;

b e s l u i t :

vast te stellen de:

Verordening m aatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen

waarvan de inhoud luidt als volgt:

Hoofdstuk 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    WWB: Wet werk en bijstand;

  • b.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • c.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d.

    Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • e.

    Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas;

  • f.

    Belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • g.

    Algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB;

  • h.

    Bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de WWB;

  • i.

    Bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • j.

    Bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de WWB;

  • k.

    Langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de WWB;

  • l.

    Maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB;

  • m.

    Beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • n.

    Recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid van de WWB;

  • o.

    Bezit: Waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de WWB;

  • p.

    Verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de WWB.

Hoofdstuk 2 Handhavingsplan en beleidsregels fraude, terugvordering en verhaal

Artikel 2 Opstellen handhavingsplan

Het college draagt in het kader van het voorkomen van het ten onrechte ontvangen van bijstand, inkomensvoorziening of uitkering alsmede ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 zorg voor het opstellen van een handhavingsplan.

Artikel 3 Vereisten handhavingsplan

Het in artikel 2 genoemde handhavingsplan bevat tenminste:

  • a.

    Een gemeentelijke visie op handhaving.

  • b.

    Een plan van aanpak met beleidsdoelen/maatregelen om misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen,

  • c.

    Een plan van aanpak met beleidsdoelen/maatregelen om niet-naleving van de wet of vermoedens van niet-naleving op te sporen en te bestraffen.

Artikel 4 Nadere regels opschorten, herzien en intrekken van uitkering

Het college kan nadere regels opstellen voor het opschorten, het herzien en het intrekken van de uitkering als bedoeld in artikel 54 van de WWB en artikelen 17 van de IOAW en IOAZ. Er worden tenminste regels gesteld op grond waarvan wordt afgezien van herziening en intrekking.

Artikel 5 Nadere regels terugvorderen van uitkering

Het college stelt nadere regels voor het terugvorderen van uitkering als bedoeld in artikel 58 van de WWB, de artikelen 25 tot en met 28 IOAW en IOAZ en de artikelen 45 tot en met 47 van de Bbz 2004. Er worden tenminste regels gesteld op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van verdere terugvordering kan worden afgezien.

Artikel 6 Nadere regels verhaal WWB

Het college stelt nadere regels voor verhaal van uitkering als bedoeld in artikelen 61 en 62 en 62a tot en met 62i van de WWB. Er worden tenminste regels gesteld op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van verder verhaal kan worden afgezien.

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen bij het opleggen van een maatregel

Artikel 7 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel uit artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ, artikel 38 IOAZ of van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, kan overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 8 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 9 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 10 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht in voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 11 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 12 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand.

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 7, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Artikel 14 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ, artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, WWB en artikel 10, eerste lid, WWB respectievelijk artikel 36, eerste lid, IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, IOAW en artikel 36, eerste lid, IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 15 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 7, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm/grondslag bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm/grondslag bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm/grondslag bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm/grondslag bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 11, tweede lid.

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende voorafgaand aan of tijdens een uitkeringsverstrekking een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 7, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

  • 3. In afwijking van het eerst lid en tweede lid bedraagt de verlaging bij het onverantwoord besteden van vermogen:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm.

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAZ of IOAW, kan onverminderd artikel 7, tweede lid, een maatregel worden opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 4 Schending inlichtingenplicht en bestuurlijke boete recidive

Artikel 18 Waarschuwing

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een bestuurlijke boete, indien belanghebbende de inlichtingenplicht geschonden heeft zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag. In plaats daarvan wordt een waarschuwing afgegeven.

  • 2. Het college legt een bestuurlijke boete op van €150,-, indien belanghebbende binnen de recidivetermijn als genoemd in artikel 18a, vierde lid, van de WWB opnieuw de inlichtingenplicht schendt, zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag.

Artikel 19 Verrekenen bestuurlijke boete met beslagvrije voet bij voldoende bezit

  • 1. Het college verrekent de recidiveboete zonder inachtneming van de beslagvrije voet, indien het bezit van een belanghebbende tenminste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt.

  • 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

Artikel 20 Verrekenen bestuurlijke boete bij geen of onvoldoende bezit

  • 1. Het college verrekent de recidiveboete gedurende één maand zonder toepassing van de beslagvrije voet, indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daaropvolgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3. Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 21 Verrekening met inachtneming van de beslagvrije voet

In afwijking van de artikelen 19 en 20 kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    Aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 19 of 20 zal leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin;

  • b.

    Aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 19 of 20 onaanvaardbare consequenties heeft voor de eventuele minderjarige belanghebbende(n);

  • c.

    Er anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 22 Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

De artikelen 19, 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de WWB, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 23 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na bekendmaking. Op dat moment worden de Verordening fraude, terugvordering en verhaal en de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand, beide vastgesteld op 11 oktober 2011, ingetrokken.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatregelen, fraude en bestuurlijke boete bij recidive inkomensvoorzieningen.

Aldus besloten in de openbare vergadering van 9 april 2013.

De raad voornoemd,

De voorzitter,

ir. C.H.C. van Rooij

De griffier,

mr. R.J.M. Poels

Artikelsgewijze toelichting op de verordening

Artikelsgewijze toelichting op de verordening

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

Hoofdstuk 2 Handhavingsplan en beleidsregels, fraude, terugvordering en verhaal

Artikel 2 Opstellen handhavingsplan

Het College zal een handhavingsplan vaststellen. Hoewel de wettelijke bepalingen meer gericht lijken op fraudebestrijding-sec is in deze toch gekozen voor het ruimere begrip handhaving. De term fraudebestrijding roept teveel het beeld op van repressie en genoegdoening, terwijl handhaving meer uit gaat van het bevorderen van de spontane naleving van de wet- en regelgeving. Naast repressie is in deze optiek preventie onontbeerlijk. Het is immers altijd nog beter om fraude te voorkomen.

Artikel 3 Vereisten handhavingsplan

Om het belang van een goede handhaving te onderstrepen, is in dit artikel aangegeven welke onderwerpen in een gemeentelijk handhavingsplan op zijn minst aan bod moeten komen.

Artikel 4 Nadere regels opschorten, herzien en intrekken van uitkering

In artikel 54 van de WWB, artikel 17 van de IOAW en IOAZ is de bevoegdheid neergelegd om het recht op uitkering op te schorten, indien de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt. Of dat de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Ook regelt dit artikel de bevoegdheid tot herzien en intrekken van de uitkering. Ter bevordering van de rechtszekerheid, is het wenselijk de bevoegdheid in regels nader uit te werken. Daarbij zal onder meer moeten worden aangegeven wanneer het recht op uitkering wordt opgeschort. De bevoegdheid tot het stellen van nadere regels wordt om redenen van efficiëntie gedelegeerd aan burgemeester en wethouders.

Artikel 5 Nadere regels terugvorderen van uitkering

In artikel 58 van de WWB, de artikelen 25 tot en met 28 IOAW en IOAZ en de artikelen 45 tot en met 47 van de Bbz 2004 is de bevoegdheid neergelegd om kosten van uitkering terug te vorderen voor zover de uitkering:

  • a.

    Ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • b.

    Anderszins onverschuldigd is betaald.

  • c.

    In de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.

  • d.

    Voortvloeit uit borgtocht.

  • e.

    Ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op uitkering bestaat.

Het ligt voor de hand om nadere regels op te stellen, al dan niet vormgegeven door een beleidsplan, die aangeven in welke gevallen uitkering wordt teruggevorderd en onder welke voorwaarden van terugvordering of verdere terugvordering wordt afgezien. De gemeente moet zelf bepalen hoe zij tot een deugdelijke invordering komt. In dit verband blijft het noodzakelijk dat periodiek onderzoek wordt gedaan naar de concrete invorderingsmogelijkheden. Bij de te stellen nadere regels zullen hiervoor dan ook nadere criteria moeten worden opgenomen.

Artikel 6 Nadere regels verhaal WWB

Artikel 61 en 62 en 62a tot en met 62i van de WWB bepaalt dat kosten van uitkering kunnen worden verhaald op:

  • a.

    Degene die zijn onderhoudsplicht op grond van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend.

  • b.

    Degene aan wie de persoon die uitkering ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan.

  • c.

    De nalatenschap van de persoon, indien aan die persoon ten onrechte uitkering is verleend of bijstand in de vorm van geldlening of borgtocht is verleend.

Ook deze bevoegdheid dient in beleidsregels nader te worden uitgewerkt.

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen bij het opleggen van een maatregel

Artikel 7 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      De plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      De plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

    • -

      artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid om een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.

Tweede lid.

In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel

Artikel 8 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 9 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 10 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de goede orde: het opnemen van een regeling voor het horen van belanghebbenden in deze verordening is facultatief.

Artikel 11 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen kan opleggen voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 12 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. In dit lid is vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is.

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 14 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Artikel 15 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Tweede lid

Indien sprake is van: In de alternatieve regeling is sprake van een vast kortingspercentage op bijstand (10%) en wordt ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het tweede lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Derde lid

In het derde lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Hoofdstuk 4 Schending inlichtingenplicht en bestuurlijke boete recidive

Artikel 18 Waarschuwing

Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht geschonden heeft, zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag, wordt er een waarschuwing gegeven. Indien de belanghebbende binnen een jaar opnieuw de inlichtingenplicht schendt (zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag) wordt er een bestuurlijke boete opgelegd van €150,-.

Artikel 19 Verrekenen bestuurlijke boete met beslagvrije voet bij voldoende bezit

Bij “bezit”gaat het om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen. Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.

Uitgangspunt van dit artikel is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaats vindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden. Artikel 20 Verrekenen bestuurlijke boete bij geen of onvoldoende bezit

Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 3.

Artikel 21 Verrekenen bestuurlijke boete met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in artikel 21. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 19 en 20 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

Artikel 22 Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

Artikel 22 Eerder opgelegde bestuurlijke boetesIn artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt artikel 22 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 23 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 24 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.