Regeling vervallen per 27-01-2015

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL

Geldend van 01-05-2013 t/m 26-01-2015

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL

De raad van de gemeente Houten heeft het voorstel van burgemeester en wethouders van

12 maart 2013, nr 2013 - 014 gelezen en besluit;

gelet op artikel 8, eerste lid onderdeel b van de Wet werk en bijstand en de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet;

gelet op artikel 5, derde lid, van de Gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom:

overwegende het bestuur Werk en inkomen Lekstroom op 28 februari 2013 een voorgenomen besluit heeft genomen;

vast te stellen de

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL

Artikel 1 Begrippen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • b.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

    • c.

      Algemeen bestuur: het algemeen bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom;

    • d.

      Dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom;

    • e.

      Belanghebbende: iemand die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW respectievelijk de IOAZ;

    • f.

      Uitkering: een uitkering op grond van de IOAW respectievelijk de IOAZ;

    • g.

      Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5 lid 4 IOAW respectievelijk IOAZ;

    • h.

      Grondslag: de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ.

    • i.

      Maatregel: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 IOAW respectievelijk IOAZ;

    • j.

      Wet SUWI: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • k.

      WIL: Werk en Inkomen Lekstroom

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

Artikel 2 Opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het dagelijks bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de IOAW, de IOAZ of artikel 30c lid 2 en 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen tegen het dagelijks bestuur of medewerkers werkzaam bij of goederen in gebruik bij WIL, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij zich bevindt.

  • 3.

    Deze verordening is niet van toepassing daar waar van rechtswege een boete wordt opgelegd.

Artikel 3 Wijze van opleggen

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wet werk en bijstand en

    • b.

      de verwijtbare gedragingen van belanghebbende strijdig zijn met de verplichtingen die aan hem zijn opgelegd in verband met de bijzondere bijstand, zoals bedoeld in lid 2 onder a.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in elk geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en (indien van toepassing) de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

  • 4.

    Wanneer een maatregel wordt opgelegd die langer duurt dan drie maanden, moet in de derde maand worden beoordeeld of de maatregel in stand moet blijven.

Artikel 4 Ingangsdatum

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van:

    • a.

      De ingangsdatum van de uitkering, wanneer een gedraging heeft plaatsgevonden voordat het recht op uitkering is ingegaan, of;

    • b.

      De eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarin de beschikking tot het opleggen van de maatregel is afgegeven.

  • 2.

    Indien de maatregel niet kan worden opgelegd omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de maatregel alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering.

  • 3.

    Indien een maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2 vanwege intrekking of beëindiging, kan deze niet meer worden opgelegd. Wanneer belanghebbende binnen twaalf maanden na intrekking of beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt, kan rekening worden gehouden met het verwijtbare gedrag, indien de aanvraag rechtstreeks verband houdt met het verwijtbare gedrag.

Artikel 5 Zienswijze

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt toegepast wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het naar voren brengen van de zienswijze van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich hiertegen verzet. Hier is in elk geval sprake van, wanneer de verwijtbare gedraging een lik-op-stukmaatregel vereist.

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het bevoegd gezag of een derde aan wie het dagelijks bestuur werkzaamheden heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken, als bedoeld in artikel 13 van de IOAW of IOAZ, of;

    • d.

      het dagelijks bestuur het naar voren brengen van de zienswijze niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

  • 3.

    Bij een maatregel van 20% of hoger wordt de gelegenheid tot het naar voren brengen van een zienswijze in elk geval gegeven.

Artikel 6 Afzien van een maatregel

  • 1.

    Het dagelijks bestuur ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      De gedraging meer dan één jaar voor constatering heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur kan afzien van het toepassen van een maatregel wanneer het dagelijks bestuur van oordeel is dat daar dringende redenen voor zijn.

  • 3.

    Wanneer het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Samenloop

  • 1.

    In geval van één gedraging waarbij meerdere verplichtingen worden geschonden, waarbij maatregelen van verschillende hoogten kunnen worden opgelegd, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    In geval van meerdere gedragingen waarbij meerdere verplichtingen worden geschonden, waarbij verschillende maatregelen kunnen worden opgelegd, worden de maatregel bij elkaar opgeteld. Alleen wanneer zeer dringende redenen zich daartegen verzetten kunnen de maatregelen na elkaar worden opgelegd.

  • 3.

    Indien het dagelijks bestuur de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 8 Categorieën

De gedragingen zijn vastgelegd in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      Het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, gerelateerd aan arbeidsinschakeling of sociale activering.

  • 2.

    Tweede categorie

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden, waaronder onvoldoende sollicitatieactiviteiten.

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, schuldhulpverlening of sociale activering.

    • c.

      Het niet voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen, in verband met de arbeidsinschakeling, het verlenen van schuldhulpverlening of sociale activering.

    • d.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • e.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ.

    • f.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ.

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      Gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.

    • b.

      Het stellen van onredelijke eisen ten aanzien van werkzaamheden, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

    • c.

      Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

    • d.

      Gedragingen die de voortgang van een traject gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering belemmeren.

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • b.

      Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betonen, waaronder begrepen het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • c.

      Het niet naar vermogen verrichten van opgedragen werkzaamheden of activiteiten.

Artikel 9 Hoogte en duur van de maatregel

1.Onverminderd artikel 2 lid 2, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    10% van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen in categorie 1.

  • b.

    20% van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen in categorie 2.

  • c.

    50% van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen in categorie 3.

  • d.

    100% van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen in categorie 4.

Artikel 10 Recidive en volharding

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een maatregel wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, wordt de maatregel als bedoeld in artikel 9 verdubbeld in hoogte. Bij een maatregel uit de vierde categorie wordt de duur verdubbeld.

  • 2.

    Wanneer belanghebbende zich vervolgens opnieuw binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit, waarbij de maatregel wordt opgelegd zoals bedoeld in lid 1, schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, wordt de maatregel die is opgelegd vanwege recidive (zoals bedoeld in lid 1) verdubbeld tot een maximum van 100%. Bij herhaling wordt vervolgens steeds de duur verdubbeld. Bij een maatregel uit de derde en vierde categorie wordt steeds de duur verdubbeld.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegen over het dagelijks bestuur of personen werkzaam voor WIL, wordt als volgt een maatregel toegepast:

    • a.

      Verbale uitingen of gedragingen zoals schelden of bedreigen in het algemeen: 20% van de grondslag gedurende een maand;

    • b.

      Schade aan eigendommen of goederen in gebruik van het dagelijks bestuur: 30% van de grondslag gedurende een maand;

    • c.

      Verbale gedragingen (zoals schelden, beledigen) tegen de persoon: 50% van de grondslag gedurende een maand;

    • d.

      Bedreiging gericht tegen de persoon: 100% van de grondslag gedurende een maand;

    • e.

      Lichamelijk geweld, al dan niet met letsel tot gevolg: 100% van de grondslag gedurende een maand.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur houdt rekening met de ernst van het wangedrag, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3.

    Indien de belanghebbende zich opnieuw zeer ernstig misdraagt gelden de bepalingen van artikel 10. Hierbij geldt echter geen verjaringstermijn.

  • 4.

    De bepalingen van lid 1 tot en met 3 zijn ook toepassing in geval van uitingen of gedragingen richting medewerkers werkzaam bij of goederen in gebruik bij het UWV WERKbedrijf, dan wel een derde door wie het dagelijks bestuur werkzaamheden laat verrichten.

Artikel 12 Mislopen voorliggende voorzieningen

  • 1.

    Als door eigen toedoen geen gebruik wordt of kan worden gemaakt van een voorliggende voorziening wordt, onverminderd artikel 2 lid 2, een maatregel opgelegd van 50% van de grondslag gedurende een maand, indien ten gevolge van de gedraging uitkering wordt aangevraagd en toegekend.

  • 2.

    Artikel 10 is van toepassing. Hierbij geldt geen verjaringstermijn.

Artikel 13 Overgangsbepaling

Als een gedraging is aangevangen en geëindigd voor 1 februari 2013, dan is de oude afstemmingsverordening van de desbetreffende gemeente van toepassing.

Artikel 14 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1.

    In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 15 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 mei 2013 dan wel op de daadwerkelijke startdatum van Werk en Inkomen Lekstroom.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ WIL.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Houten van 23 april2013

De Raad voornoemd,

De griffier,

De voorzitter,

J.G.S. Pijnenborg

R.G. Boekhoven

TOELICHTING

  • Algemene toelichting

    Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ). De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand of uitkering.

  • Artikelsgewijze toelichting

  • Artikel 1 Begrippen

    Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

  • Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

    Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven welke gedragingen maatregelwaardig worden geacht. In lid 2 wordt het dagelijks bestuur de mogelijkheid gegeven om de maatregel af te stemmen op de gedraging.

  • Artikel 3 Wijze van opleggen

    In artikel 3 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

    De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidtoeslag.

  • Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

    Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

    • 1.

      met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

    • 2.

      door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

    Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

    Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 25 lid 2 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

  • Artikel 5 Zienswijze

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken. Dit kan zowel in persoon als schriftelijk. Lid 2 bepaalt dat in de onderdelen a tot en met d beschreven situaties geen zienswijze van de belanghebbende behoeft te worden ingewonnen. Het derde lid bepaalt ten slotte dat als de maatregel 20% of meer bedraagt, er altijd een zienswijze wordt gevraagd.

  • Artikel 6. Afzien van verlaging

    Afzien van verlagen (lid 1)

    Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 10 van deze verordening). Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 6 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het dagelijks bestuur geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de WIL overgaat tot het opleggen van een verlaging.

    Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3)

    In artikel 6 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

    Het doen van een schriftelijke mededeling dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 6 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 10 van deze verordening.

  • Artikel 7 Samenloop van gedragingen

    De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In het geval sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening geregelde verplichtingen moet worden uitgegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1).

    Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

    Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij meerdaagse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

    Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het dagelijks bestuur. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het dagelijks bestuur zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het dagelijks bestuur concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast.

  • Artikel 8 Categorieën

    De artikelen 8 en 9 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingpercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

  • Artikel 9 Hoogte en duur van de maatregel

    Zie de toelichting bij artikel 8.

  • Artikel 10 Recidive

    Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

    Is sprake van een herhaalde recidive, dan wordt de maatregel verdubbeld tot maximaal 100%, daarna wordt telkens de duur van de maatregel verdubbeld.

  • Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

    Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in artikel 11 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

    Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het dagelijks bestuur omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het dagelijks bestuur en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de IOAW en IOAZ rustende verplichting tot arbeidsinschakeling.

  • Artikel 12 Mislopen voorliggende voorzieningen

    Aan de uitkering ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op uitkering. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op uitkering te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op uitkering, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op uitkering):

    • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

    • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

    Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 8 van deze verordening.

  • Artikel 13 Overgangsbepalingen

    Deze verordening is uitsluitend van toepassing op gedragingen die zijn aangevangen vanaf 1 februari 2013. Gedragingen die voordien zijn aangevangen en voor 1 februari 2013 zijn geëindigd, worden afgehandeld met toepassing van de op 31 januari 2013 binnen de betreffende gemeente geldende afstemmingsverordening.

  • Artikel 14 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

    Behoeftgeen verdere toelichting.

  • Artikel 15 Inwerkingtreding

    Behoefte geen verdere toelichting.

  • Artikel 16 Citeertitel

    Behoeft geen verdere toelichting.