Regeling vervallen per 01-01-2012

Re-integratieverordening WWB IOAW IOAZ 2010

Geldend van 09-07-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Re-integratieverordening WWB IOAW IOAZ 2010

PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Re-integratieverordening WWB IOAW IOAZ 2010

RE-INTEGRATIEVERORDENING WWB IOAW IOAZ 2010

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      uitkeringsgerechtigde: persoon van 27 of ouder en beneden de leeftijd van 65 jaar die algemene bijstand ontvangen, een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ. Uitzondering op de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van Huizen zijn de gedetineerden die zich zullen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Huizen;

    • c.

      Anw-ers: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet;

    • d.

      Nugger: de niet uitkeringsgerechtigde, als bedoeld in artikel 6, lid 1 onder a van de wet;

    • e.

      voorziening: een voorziening bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de wet, artikel 34 van de IOAW en artikel 34 van de IOAZ;

    • f.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • g.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • h.

      Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

    • i.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen;

    • j.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Huizen;

    • k.

      UWV werkbedrijf: het onderdeel van UWV waar arbeidsbemiddeling en re-integratie bij elkaar komen;

    • l.

      Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

    • m.

      werknemers in gesubsidieerde arbeid: werknemers als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet;

    • n.

      trajectplan: een stapsgewijze en planmatige beschrijving van de wederzijdse verplichtingen, afspraken en in te zetten voorzieningen tussen de uitkeringsgerechtigde, de Anw-er of Nugger en de gemeente.

    • o.

      startkwalificatie: (minimaal) een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 eerste lid onder b tot en met e van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs (een HAVO-, VWO-, of MBO-2 diploma).

    • p.

      Algemeen geaccepteerde arbeid: werk dat maatschappelijk algemeen geaccepteerd is.

PARAGRAAF 2 OPDRACHT AAN HET COLLEGE

Artikel 2 Algemene opdracht

  • 1. Het college biedt de uitkeringsgerechtigde, Anw-ers en Nuggers alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

  • 3. Bij de keuze van de mogelijkheden van het aanbieden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.

Artikel 3 Sluitende aanpak

  • 1. Met elke uitkeringsgerechtigde, Anw-er of Nugger wordt een trajectplan opgesteld en wordt een aanbod gedaan voor een voorziening of ondersteuning.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het college heeft bepaald dat voor de uitkeringsgerechtigde een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt.

Artikel 4 Beleidsregels

  • 1. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels op, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven.

  • 2. Deze beleidsregels omvatten in elk geval:

    • a.

      een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en

      prioritering binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als

      uitgangspunt wordt genomen;

    • b.

      het flankerend beleid ten aanzien van zorg, kinderopvang en hulpverlening;

  • 3. Bij de beleidsregels wordt het oordeel van de cliëntenraad gevoegd.

Artikel 5 Criteria ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling

  • 1. Het college kan, met inachtneming van artikel 9 tweede lid en artikel 9a van de wet, artikel 37a en 38 van de IOAW en de IOAZ, bepalen dat aan de uitkeringsgerechtigde, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de in artikel 8 eerste lid van deze verordening genoemde verplichting.

  • 2. Deze ontheffing geldt in ieder geval voor:

    • a.

      een alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar waarvoor de combinatie van zorg en arbeid of de combinatie van zorg en voorziening niet mogelijk is;

    • b.

      een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 9a van de wet en artikel 38 van de IOAW en IOAZ; de belanghebbende om sociale dan wel medische redenen niet in staat is om te werken.

    • c.

      Ten aanzien van personen als bedoeld in het tweede lid onder b van dit artikel geldt dat de ontheffing eenmalig wordt verleend gedurende maximaal 6 jaar, ingaande op de dag van geboorte van het kind.

    • d.

      Ontheffing van de arbeidsplicht wordt voor een periode van maximaal 12 maanden verleend. Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een ontheffing na afloop van de vastgestelde periode te verlengen.

Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning

  • 1. Uitkeringsgerechtigden, ANW-ers, Nuggers, alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Er bestaat geen recht op een ondersteuning of een voorziening indien er sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de belanghebbende.

  • 3. Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening.

PARAGRAAF 3 FINANCIËN

Artikel 7 Wijze van ter beschikking stellen middelen

  • 1. Indien het trajectplan is vastgesteld draagt het college zorg voor inkoop, aanmelding en betaling van de voorziening.

  • 2. Aan de belanghebbende worden op voorhand geen geldelijke middelen ter beschikking gesteld, behoudens kosten die worden gemaakt in het in het kader van een traject en de in artikel 16 van deze verordening bedoelde kosten.

PARAGRAAF 4 VOORWAARDEN EN VERPLICHTINGEN

Artikel 8 Verplichtingen van de cliënt

  • 1. Een uitkeringsgerechtigde aan wie door het college een voorziening aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken.

  • 2. De persoon die deel neemt aan een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW, de IOAZ, de Bbz, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 3. Indien de uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening niet voldoet aan het gestelde in dit artikel, kan het college de uitkering afstemmen conform de Afstemmingsverordening WWB IOAW IOAZ 2010.

  • 4. Indien een persoon, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in dit artikel, kan het college de kosten van de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

Artikel 9 Inkomen

  • 1. De Anw-er of Nugger heeft recht op een volledige bijdrage in de kosten van aangeboden voorzieningen ingevolge deze verordening indien het gemiddelde netto gezinsmaandinkomen gedurende de 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag minder bedraagt dan 130% van de van toepassing zijnde maanduitkering als genoemd in de artikelen 20 tot en met 30 van de wet.

  • 2. Onder inkomen wordt verstaan het inkomen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de wet.

  • 3. Indien het inkomen van belanghebbende boven het in het eerste lid genoemde bedrag ligt, wordt dit meerinkomen volledig meegenomen in de bepaling van de draagkracht.

  • 4. De periode waarover de draagkracht in aanmerking wordt genomen, is dezelfde periode gedurende welke gebruik wordt gemaakt van de voorziening.

  • 5. Teneinde het college in staat te stellen de hoogte van het inkomen te kunnen bepalen overlegt de belanghebbende bij het doen van de aanvraag alle relevante inkomensgegevens met betrekking tot de in het eerste lid genoemde periode.

Artikel 10 Vermogen

  • 1. De Anw-er of Nugger heeft recht op een volledige tegemoetkoming in de kosten van de voorziening ingevolge deze verordening indien het vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens van artikel 34 lid 3 van de wet.

  • 2. Indien het vermogen meer bedraagt dan het in het eerste lid bedoelde bedrag, wordt 100% van het meerdere als draagkracht in aanmerking genomen.

  • 3. Bij de bepaling van de draagkracht uit vermogen wordt uitgegaan van de stand van het vermogen ten tijde van het doen van de aanvraag.

  • 4. Teneinde het college in staat te stellen de hoogte van het vermogen kunnen bepalen overlegt de belanghebbende bij het doen van de aanvraag alle relevante gegevens omtrent het vermogen.

PARAGRAAF 5 VOORZIENINGEN

Artikel 11 Algemene bepalingen over de voorzieningen

  • 1. Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot voorzieningen alsmede de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW en de IOAZ en deze verordening, aan het verstrekken van de voorziening nadere verplichtingen verbinden.

  • 3. Het college kan een voorziening beëindigen:

  • a. Indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, artikel 13 en 37 IOAW, artikel 13 en 37 IOAZ of in het eerste lid niet nakomt;

  • b. Indien de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet;

  • c. Indien de persoon verhuist naar een andere gemeente;

  • d. Indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

  • e. Indien naar oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

  • f. Indien de persoon niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening.

Artikel 12 Startkwalificatie

  • 1. Aan een uitkeringsgerechtigde die op grond van artikel 9a van de wet of artikel 38 van de IOAW of de IOAZ is vrijgesteld van de arbeidsverplichting wordt door het college een scholingsaanbod gedaan dat leidt tot het behalen van een startkwalificatie of een opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert.

  • 2. Voor een uitkeringsgerechtigde, die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht, als bedoeld in artikel 10a van de wet, artikel 38 a van de IOAW of de IOAZ en artikel 13 van deze verordening en die niet beschikt over een startkwalificatie, wordt binnen 6 maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan de vergroting van de kans op arbeidsinschakeling.

  • 3. Het college betrekt in de beoordeling:

  • a. het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert;

  • b. de scholingswens van de belanghebbende;

  • c. de eventuele test door het scholingsinstituut.

Artikel 13 Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde die niet direct bemiddelbaar is, een participatieplaats gericht op arbeidsinschakeling aanbieden conform artikel 10a van de wet of artikel 38 a van de IOAW of de IOAZ.

  • 2.

    Het doel van de participatieplaats is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie en daarnaast werken aan belemmeringen opgeworpen door persoonsgebonden factoren.

  • 3.

    De participatieplaats kan gecombineerd worden met een opleiding ter verkrijging van een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt.

  • 4.

    De participatieplaats duurt maximaal 24 maanden met de mogelijkheid van verlenging van twee maal één jaar.

  • 5.

    Het college verstrekt aan uitkeringsgerechtigden die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten conform artikel 10a, lid 6 van de wet, artikel 38 lid 6 van de IOAW, artikel 38 lid 6 van de IOAZ, een premie van telkens € 300,00 telkens nadat hij gedurende zes maanden additionele werkzaamheden heeft verricht.

  • 6.

    De premie wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen zijn geschonden.

  • 7.

    Het college plaatst de persoon alleen indien door zijn plaatsing geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 8.

    In een schriftelijke overeenkomst worden tenminste vastgelegd het doel en omvang van de participatieplaats alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel

14 Subsidie in loonkosten

  • 1.

    Het college kan subsidie verstrekken aan werkgevers die met een uitkeringsgerechtigde, een Anw-er of Nugger een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling dan wel participatie.

  • 2.

    De loonkostensubsidie wordt verstrekt conform de voorwaarden genoemd in de “ Beleidsaanbeveling inzake werkgelegenheidssteun” zoals opgenomen in de bijlage 1 bij deze verordening.

  • 3.

    De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

Artikel 15 Inkomstenvrijlating

De uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of heeft aanvaard, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde bijstandsnorm en maximale toeslag, heeft recht op vrijlating van inkomsten uit arbeid conform in artikel 31 tweede lid onder o van de wet.

Artikel 16 Premies

  • 1. Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde een premie toekennen.

  • 2. Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde een premie toekennen met in achtneming van het gestelde in artikel 31, tweede lid onder j en k van de wet.

  • 3. Het college stelt nadere regels op over de doelgroepen en de hoogte van de premies.

Artikel 17 Overige kosten

  • 1. Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling dan wel (maatschappelijke) participatie, voor zover deze niet worden vergoed door de werkgever.

  • 2. Het college stelt nadere regels op over de doelgroep en de hoogte van de vergoeding.

Artikel 18 Overige voorzieningen

Het college kan aanvullend op de bestaande voorzieningen, een nieuwe voorziening aanbieden, mits deze gericht is op arbeidsinschakeling.

PARAGRAAF 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van zwaarwegende aard leidt.

Artikel 20

Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 21 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Re-integratieverordening WWB IOAW IOAZ 2010”.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. Bij de inwerkingtreding van deze verordening komt de verordening “Re-integratieverordening 2004 Wet Werk en Bijstand” te vervallen.

Artikel 23 Overgangsrecht

  • 1. De belanghebbende die voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening werk in loondienst heeft aanvaard en op grond van de “Re-integratieverordening 2004 recht had op een premie, behoudt dit recht en ontvangt een premie ter hoogte van het gestelde in de nadere regels behorende bij de “Re-integratieverordening 2010”.

  • 2. De belanghebbende die maximaal 6 maanden voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening werk in deeltijd of vrijwilligerswerk heeft aanvaard en dit ten tijde van de inwerkingtreding nog steeds uitoefent, ontvangt alsnog een premie ter hoogte van het gestelde in de nadere regels behorende bij de “Re-integratieverordening 2010”.

Bijlage 1

behorende bij art.15 van de Re-integratieverordening Wwb

Subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden

Doelstelling van deze beleidsaanbeveling

Deze beleidsaanbeveling kan gemeenten ontlasten van de administratieve verplichting –

welke voortvloeit uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap – om een samenvatting van de (loonkosten-) subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar re-integratieverordening) op te sturen naar de Europese Commissie en jaarlijks de Europese Commissie een verslag te verstrekken. De gemeente dient daartoe in haar re-integratieverordening deze beleidsaanbeveling te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen.

Algemeen: de kwalificatie van gesubsidieerde arbeid als staatssteun

Van verboden staatssteun in de zin van artikel 87 lid 1 EG is sprake, indien is voldaan aan de volgende omschrijving: een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen waardoor de mededinging wordt vervalst en het interstatelijk handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Voorbeelden van steunmaatregelen zijn het verlenen van financiële voordelen door middel van bijvoorbeeld subsidies aan bepaalde sectoren (sectorale steunmaatregel) of aan ondernemingen in bepaalde regio’s (regionale steunmaatregel). Zodra aan bepaalde ondernemingen met staatsmiddelen een voordeel wordt verschaft, is het ter beoordeling van de Commissie of ten gevolge van de vervalsing van de mededinging, het handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Daartoe strekt de aanmelding van voorgenomen steunmaatregelen (artikel 88 lid 3 EG); alleen indien een vrijstellingsverordening toepasselijk is, is aanmelding niet noodzakelijk.

Gesubsidieerde arbeid (meer in het algemeen: loonkostensubsidie) kan, indien er sprake is van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen, aangemerkt worden als een aanmeldingsplichtige steunmaatregel. Hiervan is echter in ieder geval geen sprake indien:

  • ·

    er sprake is van een generieke subsidieregeling die in zijn uitwerking non-discriminatoir is voor alle ondernemingen, in alle sectoren van de economie in heel Nederland; of

  • ·

    de subsidieontvanger geen economische activiteit uitvoert.

De Europese regels inzake staatssteun in relatie tot. de gemeentelijke re-integratieverordening

Gemeenten kunnen met tal van subsidieregelingen de re-integratie van werkzoekenden bevorderen: voor de beoordeling in hoeverre er daarbij sprake kan zijn van staatssteun is het volgende onderscheid van belang:

A: subsidieregelingen die direct de werknemer subsidiëren

Te denken valt daarbij ondermeer aan stimuleringspremies aan werkzoekenden bij het aanvaarden van een betrekking. De premie dient direct te worden betaald aan de werknemer. In dat geval is er geen staatssteun volgens het Verdrag; gemeenten hoeven niet aan te melden en hoeven geen goedkeuring te vragen aan de Europese Commissie.

B: generieke regelingen (maatregelen die voor alle bedrijven gelden in alle sectoren). Een lokale subsidieregeling kan een generieke regeling zijn wanneer ieder bedrijf of onderneming, ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of de plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep kan doen op subsidie wanneer deze onderneming een uitkeringsgerechtigde van de betreffende gemeente in dienst neemt. Dit is ook geen staatssteun, want hier profiteren geen specifieke bedrijven of sectoren van.

NB: Wanneer bijvoorbeeld andere dan lokale ondernemers van de subsidiëring zijn uitgesloten, of wanneer de subsidiemogelijkheid is voorbehouden aan een bepaalde onderneming of sector dan geldt de subsidieregeling per definitie als specifieke steunmaatregel en is er dus sprake van staatssteun.

C: subsidieregelingen die organisaties subsidiëren die geen economische activiteiten verrichten

Voorzover gemeenten (loonkosten-) subsidies verstrekken aan organisaties die geen economische activiteiten verrichten, worden deze niet aangemerkt als staatssteun.

D: overige werkgelegenheidsmaatregelen:

Gemeenten doen er verstandig aan er op te letten dat (loonkosten-) subsidies die wel als

staatssteun zouden kunnen worden aangemerkt voldoen aan de bepalingen van de (EG)

vrijstellingsverordeningen – in het bijzonder de Verordening werkgelegenheidssteun. Het is bovendien van belang dat de gemeente in haar re-integratieverordening een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt. Dit voorkomt dat de gemeente een samenvatting van de subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar re-integratieverordening) dient op te sturen naar de Europese Commissie en de Commissie jaarlijks dient te informeren over de toepassing van de Verordening werkgelegenheidssteun. Indien de gemeentelijke re-integratieverordening niet voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun, kan worden nagegaan of de Verordening de minimissteun van toepassing is. Als deze evenmin van toepassing is, dient – afhankelijk van de situatie – de subsidieregeling dan wel de individuele (loonkosten-) subsidie door de gemeente te worden aangemeld bij de Europese Commissie.

De belangrijkste voorwaarden waar de gemeentelijke subsidieregeling vanuit de Verordening werkgelegenheidssteun aan dient te voldoen zijn:

a. doelgroepen en steunintensiteit

Voorzover de subsidieverlening betrekking heeft op loonkosten in verband met de indienstneming van benadeelde of gehandicapte werknemers gelden de volgende

plafonds (bruto steunintensiteiten): 50 procent (voor benadeelde werknemers) en 60

procent van de loonkosten (voor gehandicapte werknemers).

Voor beide genoemde groepen (benadeelde en gehandicapte werknemers) is het

overigens eveneens toegestaan om niet een forfaitair percentage van de loonkosten

te hanteren maar de optelsom van de kosten van compensatie van de eventueel

lagere productiviteit en de kosten van begeleiding, werkplekaanpassingen en

apparatuur (dit laatste geldt specifiek alleen voor gehandicapte werknemers). Voorwaarde is daarbij wel dat er een individueel dossier wordt bijgehouden waarin alle

informatie wordt opgenomen die het voor de Europese Commissie desgewenst mogelijk maakt om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan.

b. duur van het arbeidscontract:

Behalve in het geval van gewettigd ontslag, moet(en) de werknemer(s) aanspraak

kunnen maken op een ononderbroken tewerkstelling van tenminste 12 maanden.

c. geen verdringing van bestaande werkgelegenheid:

Wanneer de indienstneming niet leidt tot een netto-toename van het aantal werknemers

in de betrokken vestiging, moeten de vacatures zijn ontstaan ten gevolge van

ontslag of vermindering van werktijd, beide op initiatief van de werknemer, ouderdomspensionering of gewettigd ontslag en niet door afvloeiingen.

Als de overheidsbijdrage als staatssteun moet worden aangemerkt en de gemeente in de re-integratieverordening een verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt en bij de vaststelling van de subsidie de bepalingen van de (EG) Verordening werkgelegenheidssteun in acht neemt, dan hoeft zij geen samenvatting van de lokale subsidieregeling toe te zenden aan de Europese Commissie. De gemeente kan dan zonder verdere actie richting Europese Commissie de loonkostensubsidieregeling uitvoeren en heeft uitsluitend te maken met de verplichting tot levering van enkele gegevens aan het ministerie van SZW.

Het verslag over de Uitvoering (art. 77 WWB) en de bestaande statistieken voorzien in informatie over aantallen plaatsingen en het totaalbedrag van de verleende subsidie. In geval van een bij de Commissie ingediende klacht tegen een door de gemeente verstrekte subsidie kan de gemeente overigens wel gehouden zijn de voor de beoordeling van die klacht relevante gegevens ter beschikking te stellen van de Europese Commissie. Wanneer de gemeente anders dan op grond van de lokale subsidieregeling die als zodanig voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun en anders dan op grond van de Verordening de minimissteun, subsidie wil verlenen aan een individuele onderneming dan dient zij deze maatregel ter goedkeuring voor te leggen aan de EC. Zolang de Commissie de vereiste goedkeuring niet heeft verleend mag geen subsidie worden verleend.

Algemene toelichting

Algemeen

De verplichting tot naleving van de bepalingen van het EG-verdrag betreffende staatssteun berust bij de lidstaat Nederland. Deze bepalingen behelzen vooral de in artikel 88, lid 3, EG vermelde verplichtingen: het tijdig aanmelden van voorgenomen steunmaatregelen en het zogenaamde stand-still beginsel, dat wil zeggen dat de voorgenomen maatregelen niet mogen worden uitgevoerd voordat de Commissie een eindbeslissing heeft gegeven. De lidstaat Nederland omvat alle overheden: centrale overheid, decentrale overheden, ZBO’s en PBO’s.

Deze overheden hebben dus zelf de uitsluitende verantwoordelijkheid voor de aanmeldingen die onder de hun toebedeelde huishouding vallen, zowel qua tijdigheid als qua inhoud, evenals voor het eventueel beantwoorden van vragen van de Europese Commissie in verband met aanmeldingen.

Deze beleidsaanbeveling is bedoeld om de gemeenten te ontlasten van de administratieve verplichtingen welke voortvloeien uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap. De gemeente dient daartoe deze beleidsaanbeveling in haar re-integratieverordening te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen. Deze beleidsaanbeveling ontneemt gemeenten overigens niet de mogelijkheid om een subsidieregeling te notificeren; bijvoorbeeld wanneer de gemeente zeker wil zijn van goedkeuring door de Europese Commissie.

De Verordening de minimissteun

Naast de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) bestaat er de Verordening de minimissteun (Verordening (EG) Nr. 69/2001). Deze verordening legt vast dat de totale steun die ondernemingen gedurende een periode van drie jaar ontvangen niet hoger mag zijn dan een vastgesteld plafondbedrag (€ 100.000,-- in een periode van drie jaar – dit is een verschuivende termijn). In de subsidiebeschikking moet een verwijzing naar de Verordening de minimissteun worden opgenomen en de werkgever moet een verklaring tekenen dat de ontvangen steun er niet toe leidt dat de totale ontvangen steun (gecumuleerd) het drempelbedrag te boven gaat. Voor de toepassing van de Verordening de minimissteun hoeft de gemeente geen verordening vast te stellen.

Als de subsidieregeling en de op grond hiervan getroffen individuele subsidies – dan wel de individuele subsidies zonder grondslag in een subsidieregeling – voldoen aan de voorwaarden van deze verordening, kan de gemeente volstaan met het bijhouden en bewaren van dossiers.

Dossiervorming

Om een zorgvuldige behandeling van eventuele klachten van derden mogelijk te maken,

dient de gemeente de gegevens met betrekking tot de subsidieverlening gedurende een

periode van 10 jaar (gerekend vanaf het tijdstip van de laatste individuele steunverlening)

te bewaren, zodanig dat in de klachtenprocedure kan worden nagegaan of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan.

TOELICHTING OP DE RE-INTEGRATIEVERORDENING 2010

Artikel 2 Algemene opdracht

Dit artikel vermeldt kort de algemene taken die het college van de gemeenteraad heeft gekregen ten aanzien van de re-integratie van de klanten van sociale zaken. Dit behoeft geen verdere toelichting.

In de wet (artikel 7 lid 3 van de Wwb) is geregeld dat, ondanks de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeente en UWV Werkbedrijf zoals neergelegd in de Wet Suwi, de gemeente aan personen die van het UWV Werkbedrijf een uitkering ontvangen een voorziening kan aanbieden. Een en ander vindt plaats in goed overleg en na een goede afstemming, in de verordening zijn hierover derhalve geen aanvullende eisen opgenomen.

Artikel 3 Sluitende aanpak

In principe zal voor alle uitkeringsgerechtigden een trajectplan dienen te worden opgesteld.

Voor niet-uitkeringsgerechtigden (Nuggers) en Anw-ers geldt ook dat een trajectplan wordt opgesteld waarin werk of een gerelateerde activiteit en het behalen van een startkwalificatie centraal staat. Bij deze groep is vaak sprake van een grote afstand tot de arbeidsmarkt, veroorzaakt door een gebrek aan recente werkervaring en/of scholing.

Artikel 4 Beleidsregels

Dit artikel vormt een opsomming van de aspecten rondom re-integratie waarover het college beleid moet vaststellen. Het gaat om nadere invulling van re-integratiebeleid waarbij o.a. doelgroepen worden geprioriteerd.

Artikel 5 Criteria voor ontheffingen

Bij de beoordeling of de combinatie van arbeid en zorg voor kinderen of de combinatie van een voorziening en de zorg voor kinderen mogelijk is, dient de gemeente na te gaan of dit probleem te ondervangen is door het aanbieden van een alternatieve voorziening. Uitgangspunt is dat de combinatie van werk en zorg verantwoord kan worden ingevuld. In het bijzonder dient aandacht te zijn voor de combinatie van werk en zorg in het geval dat sprake is van een gehandicapt kind, danwel een kind dat om sociale redenen meer dan gemiddelde zorg nodig heeft.

Medische of psychische belemmeringen zijn als zodanig geen reden voor een ontheffing. Op basis van deskundig (medisch/arbeidskundig) onderzoek dient te worden vastgesteld in hoeverre de persoon in staat is tot werken.

Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning

Niet alleen bestaat de verplichting van uitkeringsgerechtigden om mee te werken aan inschakeling op de arbeidsmarkt, ook heeft het college de verplichting om mee te werken aan verzoeken van iedereen die ingevolge de wet tot de doelgroep behoort, om deel te mogen nemen aan op inschakeling op de arbeidsmarkt gerichte activiteiten.

PARAGRAAF 3 FINANCIEN

Artikel 7 Wijze van het ter beschikking stellen van middelen

Re-integratietrajecten worden door de gemeente ingekocht, de klant wordt door de gemeente aangemeld en ook de betaling van de trajecten geschiedt door de gemeente.

PARAGRAAF 4 VOORWAARDEN EN VERPLICHTINGEN

Artikel 8 Verplichtingen van de cliënt

Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Uitkeringsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van de uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. Voor niet-uitkeringsgerechtigden moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze voorwaarden worden opgenomen in het trajectplan dat de persoon dient te ondertekenen. Het niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of de gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek. Van een succesvolle afronding wordt gesproken als een persoon na afronding van een traject financieel onafhankelijk is voor tenminste 6 maanden. Voor de 6 maanden termijn is aangesloten op de Werkloosheidswet (WW).

Artikel 9 Inkomsten en criteria

Indien het gemiddelde inkomen van de aanvrager en zijn gezin, gemeten over de periode van 12 maanden voorafgaande aan de datum van de aanvraag, minder bedraagt dan 130% van de relevante bijstandsnorm, bestaat er een recht op ondersteuning. Indien het inkomen meer dan 130 % bedraagt van de van toepassing zijnde norm dan wordt het meerdere voor 100% aangemerkt als draagkracht. De draagkrachtperiode is dezelfde periode waarbinnen de persoon gebruikt maakt van de ondersteuning en/of voorzieningen.

Artikel 10 Vermogen

De peildatum voor de bepaling van het vermogen, is de datum van indiening van de aanvraag. Als het vermogen van de ANW-er, Nugger, IOAW-er, IOAZ-er of Bbz-er meer bedraagt dan de bedragen genoemd in artikel 34, lid 3 WWB dan wordt 100% van het meerdere aangemerkt als draagkracht.

PARAGRAAF 5 VOORZIENINGEN

Artikel 11 Algemene bepalingen over de voorzieningen

De WWB schrijft niet dwingend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. De enige voorwaarde is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en (op korte termijn) moet bijdragen aan het mogelijk maken van reguliere arbeid. In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.

Indien de uitkeringsgerechtigde of de persoon naar een andere gemeente verhuist dient de financiering te worden beëindigd. Wel zal met de nieuwe gemeente overleg gevoerd moeten worden om eventueel het traject voort te zetten. Er zal een intensief contact met het re-integratiebedrijf moet worden onderhouden om een oordeel te kunnen vormen omtrent de inspanning die betrokkene levert. Indien deze onvoldoende zou zijn, dan dient de uitkeringsgerechtigde of de persoon daarop te worden aangesproken. Bij onvoldoende verandering zal het traject worden beëindigd. Afhankelijk van het traject dat betrokkene volgt zal er sprake zijn van nazorg door het re-integratiebedrijf. Beëindiging van het traject is dan ook alleen mogelijk, als de uitkeringsgerechtigde of de persoon werk heeft aanvaard waar het re-integratiebedrijf niet bij betrokken is geweest.

Voldoet de uitkerinsgerechtigde of de persoon niet aan de inlichtingenverplichting of de verplichting tot arbeidsinschakeling dan kan deelname aan een voorziening worden geweigerd. Het college beoordeelt of de voorziening voldoet aan het gestelde in de algemene opdracht aan het college. Is hier geen sprake van kan het college de gevraagde voorziening weigeren. Tevens beoordeelt het college of voor de voorziening een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening.

Artikel 12 Startkwalificatie

Scholing die door het college wordt aangeboden zal noodzakelijk moeten zijn voor arbeidsinschakeling. Voor de groep alleenstaande ouders die op grond van artikel 9a van de wet, zal de scholing in ieder geval moeten leiden tot het behalen van een startkwalificatie. Als de alleenstaande ouder al beschikt over een startkwalificatie dan zal de scholing de kans op de arbeidsinschakeling moeten vergroten.

Het college is op grond van artikel 10a van de wet verplicht om degene die additionele arbeid verricht en die niet beschikt over een startkwalificatie zes maanden na de start van de additionele werkzaamheden scholing of een opleiding aan te bieden. Hieraan hoeft niet te worden voldaan wanneer scholing of opleiding naar oordeel van het college niet bijdraagt aan de inschakeling in de arbeid. Scholing of een opleiding hoeft ook niet te worden geboden wanneer dit de krachten of bekwaamheden van degene die de additionele arbeid verricht te boven gaat.

Artikel 13 Participatieplaats

Voor personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt zijn participatieplaatsen in de wet opgenomen. De werkzaamheden die in het kader van deze plaatsen worden gedaan zijn additioneel en onbeloond. Het college is verplicht na 6 maanden een premie te verstrekken aan degene die de additionele werkzaamheden verricht. Voor de premie wordt betaald moet wel eerst worden beoordeeld of de uitkerinsgerechtigde of de persoon voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn of haar kans op de arbeidsmarkt te vergroten.

Artikel 14 Subsidie in loonkosten

Over het verstrekken van loonkostensubsidie aan werkgevers in Nederland bestaat Europese

regelgeving. Om gemeenten te faciliteren heeft het ministerie van Sociale Zaken een

beleidsaanbeveling geschreven zoals opgenomen in de bijlage bij deze verordening . Een

expliciete verwijzing naar de beleidsaanbeveling over deze wetgeving dient opgenomen te zijn in

de gemeentelijke Re-integratieverordening. Hiermee is voldaan aan de Europese eisen.

Artikel 15 Inkomsten vrijlating

Op individuele gronden kan voor een uitkeringsgerechtigde die werkt in deeltijd, gedurende een korte tijd (maximaal zes maanden aaneengesloten), een deel van de inkomsten uit arbeid worden vrijgelaten. De vrijlating is bij wet gebonden aan een maximaal percentage en een maximaal bedrag. Voorwaarde is dat er naar het oordeel van het college voldoende uitzicht is op het bereiken van bijstandsonafhankelijkheid binnen maximaal 6 maanden. Uiteraard is dit artikel slechts van toepassing op inkomsten uit arbeid die lager zijn dan de van toepassing zijnde bijstandsuitkering. De inkomstenvrijlating wordt slechts één maal per huishouden per uitkeringsperiode verstrekt.

Artikel 16 Premies

De premie is onbelast, en telt dus niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde kalenderjaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt. Indien namelijk beide worden ontvangen, zijn beide belast.

In de beleidsregels zal aandacht worden besteed aan de doelgroep, de hoogte van de premie en het moment van uitbetalen. Periodieke vrijwilligerspremies en vergoedingen door werkgevers, uitgezonderd daadwerkelijk aantoonbare onkostenvergoedingen, dienen sinds de invoering van de WWB in mindering te worden gebracht op de uitkering.

Artikel 17 Overige kosten

Het college kan, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluiten diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. Te denken valt bijvoorbeeld aan reiskosten, representatieve kosten en kosten voor kinderopvang.

Artikel 18 Overige voorzieningen

Met dit artikel wordt de mogelijkheid opengehouden om in de toekomst voorzieningen in te zetten die nu nog niet bekend of ontwikkeld zijn. Tevens biedt dit de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden bijzondere instrumenten in te zetten.

PARAGRAAF 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 19 Hardheidsclausule

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20

Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Behoeft geen nadere toelichting

Artikel 21 Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 22 Inwerkintreding

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 23 Overgangsrecht

Uitbetaling van de premie op grond van de oude verordening vindt plaats na een periode van 6 maanden uitkeringsonafhankelijkheid. In dit artikel wordt aangegeven dat een uitkeringsgerechtigde die werk heeft aanvaard voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening en op grond van de oude verordening recht heeft op een premie, dit recht behoudt, maar dat de hoogte is vastgesteld in de nieuwe beleidsregels behorende bij deze verordening.

Uitkeringsgerechtigden die maximaal 6 maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening deeltijdarbeid of vrijwilligerswerk hebben aanvaard en nu nog als zodanig werkzaam zijn, komen nu ook in aanmerking voor een premie. Dit betekent dat met terugwerkende kracht alsnog een financiële prikkel wordt gegeven aan uitkeringsgerechtigden die wat extra´s doen.