Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2012

Geldend van 10-05-2012 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2012

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • c.

      norm: het basisbedrag voor een alleenstaande, alleenstaande ouder en een gezin als bedoeld in artikel 20 en 21 van de wet;

    • d.

      gezinsnorm: de norm als bedoeld in artikel 21 eerste lid van de wet;

    • e.

      toeslag: het hoger vaststellen van de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 25 van de wet;

    • f.

      verlaging: het lager vaststellen van de norm en de toeslag als bedoeld in de artikelen 26, 27, 28 en 29 van de wet;

    • g.

      verzorgingsbehoevende: degene die voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 van de wet.

    • h.

      verzorgende: de eerstegraads bloed- of aanverwant die de verzorgingsbehoevende verzorgt en in dezelfde woning als de verzorgingsbehoevende het hoofdverblijf heeft.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Doelgroep

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

  • 2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20% van de gezinsnorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10% van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20% van de gezinsnorm indien de alleenstaande of alleenstaande ouder in de daklozenopvang verblijft en daarvoor kostgeld is verschuldigd.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de navolgende personen niet beschouwd als een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      het thuiswonende meerderjarig kind als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de wet;

    • b.

      de verzorgingsbehoevende die door de belanghebbende wordt verzorgd.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gezinnen

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gezinsnorm voor het gezin in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid vindt niet plaats bij het gezin dat in de daklozenopvang verblijft en daarvoor kostgeld is verschuldigd.

  • 3. Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    20% van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10% van de gezinsnorm indien geen woning wordt bewoond.

Artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt:

    • a.

      20% van de gezinsnorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

    • b.

      10% van de gezinsnorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging vastgesteld op ten hoogste het percentage van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 7 Overgangsregeling

Artikel 3, tweede lid en artikel 4, eerste lid van de Verordening Toeslagen en verlagingen WWB 2008 blijven van kracht tot het moment waarop het recht op bijstand eindigt, doch uiterlijk tot 1 oktober 2012, voor de belanghebbende die:

  • a.

    op 31 december 2011 bijstand ontving in de gemeente IJsselstein, en;

  • b.

    op grond van de in de aanhef van dit artikel genoemde bepalingen een toeslag ontvangt van 20% wegens het hebben van woonlasten hoger dan € 250,- per maand;

Artikel 8 Hardheidsclausule en onvoorziene gevallen

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van de openbare bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2012.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012”.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente IJsselstein, gehouden op

29 maart 2012.

de griffier, de voorzitter,

J.A.M. Kleene drs. P.C. van den Brink

TOELICHTING

Algemene toelichting

Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een

systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. De wet schept een kader waarbinnen de gemeente op grond van een verordening het toeslagen- en verlagingenbeleid verder uitwerkt.

De Verordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient

vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond

van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Artikel 30 WWB bepaalt dat de verordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is gekozen voor een forfaitaire benadering omwille van een zo eenvoudig mogelijke uitvoering.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

Verder behoevende meeste van deze begrippen geen nadere uitleg. De begrippen gezin, schoolverlater, verzorgende, en verzorgingsbehoevende worden hieronder uitgelegd.

Gezin: het begrip gezin is af te leiden uit artikel 4 WWB. Tot het gezin behoren achtereenvolgens de gehuwden tezamen, de tot hun laste komende minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning als de gehuwden hebben. Daarnaast vallen alleenstaanden of alleenstaande ouders met een of meer meerderjarige kinderen die in dezelfde woning als de alleenstaande of de alleenstaande ouder hun hoofdverblijf hebben eveneens onder dit begrip. Alle middelen van alle personen die tot het gezin behoren worden bij de bijstandsverlening in aanmerking genomen. Hierdoor hebben inwonende meerderjarige kinderen vanaf 1 januari 2012 geen zelfstandig recht meer op een bijstandsuitkering. Omgekeerd geldt hetzelfde als de ouder(s) inwonen bij een meerderjarig kind. De ouder(s) heeft/hebben dan evenmin zelfstandig recht op een bijstandsuitkering.

Verzorgingsbehoevende: iemand is verzorgingsbehoevend als de uitkeringsgerechtigde aannemelijk kan maken dat deze persoon zonder de verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging. De verzorgingsbehoeftigheid kan worden aangetoond door het overleggen van een indicatiebesluit waaruit blijkt dat deze persoon voor ten minste 10 uren per week op zorg is aangewezen als bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Het betreft hier onder andere persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf. Daarnaast dient aangetoond te worden dat voor deze zorg geen persoonsgebonden budget wordt ontvangen of, al dan niet deels, door een zorgaanbieder wordt verleend. Indien deze persoon 65 jaar of ouder is, dan geldt tevens dat hij op de dag voorafgaande aan de dag waarop hij 65 jaar is geworden, in het bezit dient te zijn van een indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij voor ten minste 10 uren per week op zorg is aangewezen.

Verzorgende: de meerderjarige die tot het gezin van de verzorgingsbehoevende behoort en die de verzorgingsbehoevende verzorgt. Hij neemt bepaalde taken voor ten minste 10 uren per week van de verzorging op zich, die anders zou zijn gegeven door een instelling ter verzorging of verpleging. Het minimaal aantal over te nemen uren van verzorging mag ook door meerdere personen verricht worden, mits deze allen meerderjarig zijn en tot het gezin van de verzorgingsbehoevende behoren.

Artikel 2 Doelgroep

Hoewel de tekst van de artikelen 25, 26 en 27 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen

van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van

belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door

hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het

ware 'dubbel gekort' worden, wanneer hierdoor ook nog krachtens de verordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de verordening nodeloos ingewikkeld maken.

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB

onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18, eerste lid WWB de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de

jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gezinnen met

een kind in een kraakpand wonen. De gezinsnorm van artikel 21 lid 1 WWB minus de

verlaging van artikel 5 onder a van de verordening leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan de norm van artikel 20 tweede lid 1 onder b WWB. In dergelijke uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit

de verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30, vierde lid WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de verordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de verordening geen misverstand te laten bestaan, is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de verordening op te nemen.

Artikel 3 Toeslagen

De hoogte van 20% van de gezinsnorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande

of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van

artikel 30, tweede lid onder a WWB.

Wanneer in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke

kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezinsuitkering moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de Verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10% van de gezinsnorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn of hun hoofdverblijf hebben.

Op grond van de Verordening Toeslagen en verlagingen WWB 2008 bestond aanspraak op een hogere toeslag ingeval de alleenstaande een woning bewoond met een ander, maar niettemin woonlasten had hoger dan € 250,- per maand. Ten aanzien van een echtpaar leidde dit tot het afzien van een verlaging. Omdat deze bepaling op uitvoeringsproblematiek stuitte, en bovendien voorbij ging aan de intentie van de wetgever om het kunnen delen van kosten leidend te laten zijn bij toeslagen en verlagingenbeleid, is deze regeling in de verordening 2012 vervallen. Bepalend voor de toeslag of een verlaging is de vraag of in verband met inwoning woonkosten gedeeld kunnen worden. Voor de bestaande situaties wordt een overgangsregeling gehanteerd tot 1 oktober 2012.

In het derde lid wordt geregeld dat bewoners van daklozenopvang (stichting Boka IJsselstein) recht hebben op een maximale toeslag van 20% omdat zij de kosten niet kunnen delen en geen schaalvoordelen hebben.

In het vierde lid wordt geregeld dat thuiswonende meerderjarige studerende kinderen met WSF of Wtos niet als een inwonende worden beschouwd wanneer zij een in aanmerking te nemen inkomen hebben dat niet hoger is dan een wettelijk bepaald bedrag. Voor dit bedrag wordt verwezen naar artikel 4, tweede lid van de wet.

Ook zorgbehoevenden en verzorgenden, tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat, worden niet aangemerkt als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. De maximale toeslag in deze situaties is bedoeld te voorzien in de, uit de verzorgingsbehoeftigheid voortvloeiende kosten. Overigens geldt wel dat de toeslag op de eventuele bijstandsuitkering van de zorgbehoevende wel lager kan worden vastgesteld vanwege het kostenvoordeel. Dit sluit aan bij de huidige uitvoeringspraktijk.

Artikel 4 Verlaging gezinnen

In de gezinsnorm is reeds rekening gehouden met het feit dat inwonenden die tot het gezin behoren de kosten van het huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Gekozen is voor een verlaging van 10% van de gezinsnorm

In het tweede lid wordt geregeld dat bewoners van daklozenopvang (stichting Boka IJsselstein) recht hebben op een maximale toeslag van 20% omdat zij de kosten niet kunnen delen en geen schaalvoordelen hebben.

In het derde lid wordt geregeld dat thuiswonende meerderjarige studerende kinderen met WSF of Wtos niet als een inwonende worden beschouwd wanneer zij een in aanmerking te nemen inkomen hebben dat niet hoger is dan een wettelijk bepaald bedrag. Voor dit bedrag wordt verwezen naar artikel 4, tweede lid van de wet.

Aangezien de in het vierde lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen b of c van toepassing zijn.

Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun

hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden

vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen voor zover

belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn

woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor

belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier

ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een

belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met

toepassing van artikel 18, eerste lid WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt

overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'.

Daarmee wordt duidelijk dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor

belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen.

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt

bewoond vastgesteld op 10% van de gezinsnorm. Dit is in overeenstemming met de

toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoont, wordt geacht lagere

algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van

woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een

belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd

met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand

verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken

van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm

van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in

artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40, eerste en tweede lid WWB door bij Algemene maatregel van bestuur (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Niet elke belanghebbende zonder woning is echter een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

Artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing, indien het van

oordeel is dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om

werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor

een 22-jarige, ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan

voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt geregeld dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB- de verlaging

voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB.

Artikel 7 Overgangsregeling

In de oude Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2008, artikel 3 tweede lid en artikel 4 eerste lid, kwamen personen ie op grond van kamergewijze bewoning of anderszins meer dan € 250,- aan woonlasten moesten betalen in aanmerking voor een toeslag van 20%. In de praktijk leidde dit tot uitvoeringsproblemen voor het vaststellen van de woonlasten en of deze wel degelijk werden betaald. Bovendien ging de bepaling voorbij aan de intentie van de wetgever om het kunnen delen van woonkosten leidend te laten zijn bij het vaststellen van een toeslag of verlaging. In deze verordening is ervoor gekozen om meer eenduidigheid aan te brengen in de uitvoering. Daarvoor is gekozen voor een toeslag van 10% bij het kunnen delen van woonlasten. Dit geldt ook bij kamergewijze verhuur van woningen door bijvoorbeeld de woningbouwvereniging.

Voor bestaande gevallen is een overgangsregeling in het leven geroepen tot 1 oktober 2012.

Artikel 8 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 9 Uitvoering

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Verordening bij het college.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 11 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.