Regeling vervallen per 01-01-2017

Verordening op het sociaal domein gemeente Kaag en Braassem 2016

Geldend van 01-01-2016 t/m 31-12-2016

Intitulé

Verordening op het sociaal domein gemeente Kaag en Braassem 2016

Verordening op het sociaal domein gemeente Kaag en Braassem 2016

De raad van de gemeente Kaag en Braassem;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 10 november 2016;

overwegende dat de Participatiewet de Wet werk en bijstand heeft vervangen, de Wmo 2015 de Wmo heeft vervangen en dat gemeenten op basis van de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp hebben

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 van de Jeugdwet, de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, en 2.6.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de artikelen 6, 8, 8a, 8b, 10b en 47 van de Participatiewet, artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ en artikel 156 van de Gemeentewet;

besluit:

vast te stellen de volgende Verordening op het sociaal domein gemeente Kaag en Braassem 2016

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

In deze verordening wordt onder de niet-gedefinieerde begrippen verstaan, wat daarmee in de Jeugdwet, de Wmo 2015, de Participatiewet, IOAW of IOAZ wordt bedoeld.

In deze verordening wordt verder verstaan onder:

  • a.

    algemene voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet.

  • b.

    belanghebbende: een persoon als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de Participatiewet.

  • c.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.

  • d.

    college: college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.

  • e.

    integraal plan: het hulpverleningsplan, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, al dan niet gecombineerd met het persoonlijk plan, als bedoeld in de Wmo en/of een plan, gerelateerd aan de Participatiewet, voor één of meer personen of volgens de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

  • f.

    inwoner: iemand die woont in de Kaag en Braassem. Daar waar het gaat om uitvoering van de Jeugdwet wordt onder inwoner specifiek jeugdigen en/of hun (pleeg)ouders verstaan, die in de regio Holland Rijnland wonen.

  • g.

    maatwerkvoorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorziening als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

  • h.

    norm:

    1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

    2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van die wetten.

  • i.

    persoonsgebonden budget (pgb): een door het college verstrekt budget aan een inwoner dat hem in staat stelt een toegekende maatwerkvoorziening van derden te betrekken.

  • j.

    sociaal netwerk: alle mensen die, niet vanuit een professioneel oogpunt, betrokken zijn bij een persoon of gezin, zoals familie, vrienden, buren en verenigingen. 

  • k.

    team: het door het college ingestelde integrale ondersteuningsteam dat bestaat uit:

    • 1.

      jeugdhulpverleners die consultatie en advies, basisdiagnostiek, ambulante jeugdhulp en zorgcoördinatie bieden aan jeugdigen en/of hun ouders als de jeugdige en/of de ouders niet op eigen kracht en binnen eigen mogelijkheden uit de jeugdhulpvraag komen;

    • 2.

      ambulante dienstverleners met verschillende expertises die inwoners begeleiden naar ondersteuning (formeel dan wel informeel) als zij niet op eigen kracht en binnen eigen mogelijkheden uit de hulpvraag komen.

  • l.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ).

  • m.

    werk en inkomen: de Participatiewet, de IOAW, IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

Artikel 1a. Toepassingsbereik

Deze verordening is van toepassing op het (integrale) proces rond de uitvoering van de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), de Participatiewet, IOAW en IOAZ.

Artikel 1b. De verantwoordelijkheid van de gemeente

  • 1. Het college verheldert samen met inwoners hun hulpvraag, versterkt de eigen kracht van inwoners en de kracht van het netwerk en verbindt mensen, formele en informele ondersteuning en organisaties om samen te komen tot passende ondersteuning, zo licht als mogelijk en zo zwaar als noodzakelijk.

  • 2. Het college bevordert bij de uitvoering van de in het eerste lid genoemde wettelijke taken een effectieve samenwerking met partijen die bij de uitvoering van die taken betrokken zijn.

  • 3. Het college stemt bij de uitvoering van haar verantwoordelijkheden af op de individuele omstandigheden van de inwoner/zijn gezinssituatie en stemt, voor zover daartoe aanleiding bestaat, af op de domeinen jeugdhulp, onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning en werk en inkomen.

Hoofdstuk 2. Integrale benadering

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Iedere inwoner kan zich rechtstreeks met een hulpvraag, voor zichzelf of voor een ander, richten tot het team.

  • 2. Onverminderd artikel 29 van deze verordening kunnen ook professionals zoals de huisarts, jeugdarts, medisch specialist, docent/schoolbegeleider of maatschappelijk ondersteuner een hulpvraag van een inwoner aan het team voorleggen.

  • 3. Het team informeert de inwoner, en/of diens mantelzorger(s) of diens vertegenwoordiger, voorafgaand aan het gesprek over de mogelijkheid om gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning.

  • 4. Het team verzamelt in overleg met de inwoner, en eventueel samen met zijn mantelzorger(s) en/of zijn vertegenwoordiger, de noodzakelijke en toegankelijke gegevens over de inwoner en zijn situatie.

  • 5. Het team informeert de inwoner over de gang van zaken bij het gesprek, zijn rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt zijn toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 6. Een hulpvraag kan enkelvoudig, meervoudig en/of complex zijn. Samen met de inwoner wordt bekeken wat de beste manier is om de hulpvraag te behandelen.

  • 7. Het team en/of de inwoner kunnen in overleg afzien van het gesprek.

Artikel 3. Het gesprek

  • 1. In het gesprek over de hulpvraag tussen het team, de inwoner en mogelijk andere betrokkenen kan onder meer aan de orde komen:

    • a.

      de behoefte, persoonlijke omstandigheden, veiligheid, ontwikkeling, financiële situatie en gezinssituatie van de inwoner;

    • b.

      het gewenste resultaat;

    • c.

      het vermogen van de inwoner om zelf of met ondersteuning van het sociaal netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, die niet onder de Jeugdwet, de Participatiewet of de Wmo vallen;

    • e.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een algemene voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening in te zetten;

    • g.

      de mogelijkheden om te kiezen voor een pgb, waarbij de inwoner in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze;

    • h.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de inwoner.

  • 2. In het gesprek kan, indien sprake is van een te betalen (ouder)bijdrage, tevens aan de orde komen welke bijdrage in kosten de inwoner of diens ouders volgens artikel 2.1.4 van de Wmo naar verwachting verschuldigd is of welke ouderbijdrage volgens artikel 8.2.1 van de Jeugdwet betaald moet worden.

Artikel 3a. Verslag van het gesprek

  • 1. Het team maakt van het gesprek een kort verslag op hoofdlijnen.

  • 2. Het verslag wordt uiterlijk binnen twee weken na het gesprek aan de inwoner toegestuurd of overhandigd, tenzij de inwoner heeft meegedeeld hierop geen prijs te stellen.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de inwoner worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 3b. Inhoud van het verslag

  • 1. Het gespreksverslag bevat de uitkomsten van het gesprek en eventuele afspraken of te maken vervolgstappen in verband met de besproken hulpvraag.

  • 2. In de vervolgstappen wordt, indien van toepassing, aangegeven:

    • a.

      of de hulpvraag aanleiding geeft tot het opstellen van een integraal plan en/of tot een onderzoek naar een (maatwerk)voorziening;

    • b.

      op welke wijze een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening kan worden afgestemd met andere maatwerkvoorzieningen en/of voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs en maatschappelijke ondersteuning.

    • c.

      hoe rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en de culturele achtergrond van de inwoner.

Artikel 3c. Opstellen van het integrale plan

  • 1. Indien dat in de vervolgstappen is aangegeven, stelt het team, mede aan de hand van het verslag, samen met de inwoner een integraal plan op.

  • 2. Het integrale plan wordt opgesteld vanuit het kader: één gezin, één plan, één gezicht, zoals genoemd in de Maatschappelijke agenda 3D.

  • 3. In het integrale plan wordt onder andere vermeld van welke (algemene) voorzieningen de inwoner gebruik gaat maken en/of voor welke maatwerkvoorzieningen hij een aanvraag bij het college indient.

Artikel 4. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

  • 1. Inwoners kunnen een aanvraag voor een maatwerkvoorziening via het team indienen bij het college.

  • 2. De aanvraag kan mondeling of schriftelijk worden gedaan.

  • 3. Het verslag als bedoeld in artikel 3b en het integrale plan in artikel 3c kunnen als aanvraag gelden, indien dit verslag of dit integrale plan ondertekend is door de aanvrager.

Artikel 5. Verstrekken van een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college besluit een maatwerkvoorziening te verstrekken voor zover in het verslag of integraal plan wordt aangegeven dat de inwoner:

    • a.

      op eigen kracht of met zijn sociaal netwerk geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden, en

    • b.

      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemene voorziening.

    • c.

      met deze voorziening (meer) zelfredzaam wordt of kan participeren.

    • d.

      geen gebruik kan maken van een voorziening die algemeen gebruikelijk is.

  • 2. Als het college van oordeel is dat de hulpvraag redelijkerwijs te voorzien én te voorkomen was, kan het college besluiten belanghebbende niet in aanmerking te laten komen voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfstandigheid en participatie.

  • 3. Het college houdt bij het bepalen welke voorziening en/of ondersteuning het meest doelmatig, adequaat en toereikend is, rekening met de omstandigheden, behoeften en mogelijkheden van een inwoner.

  • 4. Voor bepaalde voorzieningen kunnen nog aparte voorwaarden van kracht zijn. Deze staan genoemd in deze verordening, nadere regels of in de betreffende wetten.

Artikel 5a. Maatwerkvoorziening via pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de Wmo.

  • 2. De hoogte van het pgb bedraagt maximaal de kosten van een vergelijkbare voorziening in natura.

  • 3. Het college bepaalt bij nadere regels op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

  • 4. Het college bepaalt bij nadere regels onder welke voorwaarden de inwoner aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp of ondersteuning kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 5. Het college verstrekt geen pgb voor het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV).

Artikel 6. Beschikking maatwerkvoorziening

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2. Een beschikking voor een maatwerkvoorziening op het gebied van de Wmo wordt altijd afgegeven.

  • 3. Een beschikking voor een maatwerkvoorziening op het gebied van de Jeugdwet wordt in ieder afgegeven:

    • a.

      bij de verstrekking van een pgb;

    • b.

      bij de afwijzing van een aanvraag;

    • c.

      bij een verzoek van de inwoner om een beschikking te ontvangen;

    • d.

      als een ouderbijdrage verschuldigd is.

  • 4. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      de te verstrekken voorziening en het beoogde resultaat;

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      de gecontracteerde aanbieder die de voorziening verstrekt.

  • 5. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      het resultaat waarvoor het pgb moet worden aangewend;

    • b.

      de kwaliteitseisen die gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen; en

    • d.

      de duur van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld.

  • 6. Als sprake is van een te betalen (ouder)bijdrage wordt de inwoner daarover in de beschikking geïnformeerd. Hierbij wordt voor jeugd paragraaf 8.2 van de Jeugdwet in acht genomen.

Artikel 7. Monitoring

Het college verzamelt, ter bevordering van de kwaliteit en de continuïteit van voorzieningen, systematisch informatie over:

  • a.

    de ervaringen bij de toegekende voorzieningen;

  • b.

    de mate waarin de toegekende voorzieningen bijdragen aan de (sociaal/economische) zelfredzaamheid en participatie van inwoners;

  • c.

    in hoeverre de resultaten uit de beschikkingen daadwerkelijk bereikt worden.

Artikel 8. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Een inwoner informeert het college op verzoek of direct uit eigen beweging over alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing voor het gebruik maken van een bepaalde voorziening, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 2. In aanvulling op artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en op basis van artikel 2.3.10 van de Wmo kan het college een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening of een pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de inwoner niet langer op de maatwerkvoorziening of op het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is;

    • d.

      de inwoner niet voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb, of

    • e.

      de inwoner de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene(n) die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft/hebben verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen een jaar na uitbetaling of binnen de termijn waarvoor het is toegekend niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Ingeval het recht op een in eigendom of bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de besteding van het pgb.

Hoofdstuk 3. Voorzieningen

Paragraaf 1. Voorzieningen op grond van de Jeugdwet

Artikel 9. Algemene voorzieningen jeugd

  • 1. Onder de algemene voorzieningen voor jeugd vallen:

    • a.

      basisvoorzieningen voor inwoners, zoals de jeugdgezondheidszorg en de preventieve activiteiten van het Centrum voor Jeugd en Gezin, zoals genoemd in het Regionaal beleidsplan “Hart voor de jeugd”, en

    • b.

      het jeugd- en gezinsteam (jgt), zoals genoemd in het Regionaal beleidsplan “Hart voor de jeugd”.

  • 2. Het college kan in nadere regels de algemene voorzieningen nader bepalen.

Artikel 10. Maatwerkvoorzieningen jeugd

  • 1. Onder de maatwerkvoorzieningen jeugd vallen de specialistische jeugdhulp-voorzieningen, zoals genoemd in het Regionaal beleidsplan “Hart voor de jeugd”. Hieronder vallen in ieder geval:

    • -

      generalistische basis GGZ jeugd;

    • -

      specialistische GGZ jeugd;

    • -

      gespecialiseerde jeugdhulp voor jeugdigen met een beperking;

    • -

      ernstige enkelvoudige dyslexie;

    • -

      24-uurs zorg jeugd- en opvoedhulp;

    • -

      gesloten jeugdhulp.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen voor de maatwerkvoorzieningen jeugd en/of een deel daarvan als algemene voorziening benoemen.

Paragraaf 2. Voorzieningen op grond van de Wmo

Artikel 11. Aanvullende voorwaarden voor maatwerkvoorziening Wmo

Een inwoner met psychische of psychosociale problemen en de inwoner die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld komen in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, indien deze:

  • a.

    de inwoner ondersteunt bij het zich handhaven in de samenleving;

  • b.

    een passende bijdrage levert aan de behoefte van de inwoner aan beschermd wonen of opvang;

  • c.

    een situatie realiseert waarin de inwoner (indien mogelijk) in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Artikel 11a. Aanvullende voorwaarden hulpmiddelen en woningaanpassingen

  • 1. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt, als:

    • a.

      de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven;

    • b.

      de eerder verstrekte voorziening vervroegd technisch is afgeschreven door omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen;

    • c.

      de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de inwoner aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Hulpmiddelen en woningaanpassingen worden alleen verstrekt als deze langdurig noodzakelijk zijn.

Paragraaf 3. Voorzieningen op grond van de Participatiewet en IOAW/IOAZ

Artikel 12. Ondersteuning en voorzieningen voor arbeidsinschakeling

  • 1. Het college biedt aan een belanghebbende ondersteuning of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Onder de voorzieningen voor arbeidsinschakeling vallen in ieder geval de volgende voorzieningen:

    • a.

      werkervaringsplaats/stage

    • b.

      proefplaatsing

    • c.

      scholing en/of opleiding

    • d.

      persoonlijke ondersteuning (job coaching)

    • e.

      bemiddeling

    • f.

      participatieplaats

    • g.

      beschut werk

    • h.

      loonkostensubsidie

    • i.

      sociale activering

    • j.

      aanpassingen op de werkplek

Artikel 13. Aanvullende voorwaarden

  • 1. De omstandigheden zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 van deze verordening hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik kan maken van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot 5 jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo.

  • 2. Het college vraagt aan belanghebbenden als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a onder 4 en 7 van de Participatiewet een bijdrage in de kosten van de voorziening. Deze bijdrage wordt bepaald op basis van de draagkracht bijzondere bijstand die door het college vastgesteld is.

  • 3. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan de inzet van een voorziening nadere verplichtingen verbinden.

Artikel 14. Scholing

  • 1. Het college kan een belanghebbende scholing en/of een opleiding aanbieden voor zover de scholing naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling en is gemaximeerd tot het niveau van een startkwalificatie.

  • 2. Het college kan op individuele gronden besluiten de in het eerste lid bedoelde scholing en/of opleiding te maximeren tot het niveau van hoger beroepsonderwijs.

Artikel 15. Premie en scholing bij participatieplaats

  • 1. Het college verstrekt aan belanghebbende die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht volgens artikel 10a lid 6 van de Participatiewet een premie van telkens € 150 per zes maanden.

  • 2. De premie kan worden geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

  • 3. De scholing en/of opleiding als bedoeld in artikel 10a lid 5 van de Participatiewet moet gericht zijn op arbeidsinschakeling en is gemaximeerd tot het niveau van een startkwalificatie.

Artikel 16. Beschut werk

  • 1. Het college kan beschut werk aanbieden aan een belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft, dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

  • 2. Het college maakt uit de belanghebbenden een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen, van wie verwacht wordt dat zij zonder deze voorziening geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

  • 3. Om de in artikel 10b lid 1 van de Participatiewet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken kan het college in ieder geval de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4. Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk er beschikbaar zijn. De wijze waarop is vastgelegd in het beleidsplan ´Rijnstreek werkt´.

Artikel 17. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

  • 1. Het college stelt vast of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7 lid 1 sub a van de Participatiewet;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3. Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Het UWV neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.

Artikel 18. Vaststelling loonwaarde

  • 1. Het college gebruikt de in de bijlage I omschreven wijze om de loonwaarde van een persoon vast te stellen.

  • 2. Het UWV adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. Het UWV neemt daarbij de in de bjilage I omschreven methode in acht.

Artikel 19. No-riskpolis

Werkgevers kunnen bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst met een werknemer uit de gemeentelijke doelgroep van de banenafspraak in het kader van de Participatiewet bij ziekte van deze werknemer gebruik maken van de no-riskpolis, die het UWV aanbiedt. 

Artikel 20. Sociale activering

  • 1. Het college kan aan een belanghebbende activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering als de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen.

  • 2. Het college stemt de activiteiten en duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

Artikel 21. Onkostenvergoeding

  • 1. Het college kan in aanvulling op voorliggende voorzieningen een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten in het kader van re-integratie. Deze vergoeding geldt alleen voor uitkeringsgerechtigden volgens de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Het gaat hierbij in ieder geval om:

    • a.

      reiskosten;

    • b.

      kinderopvang;

    • c.

      overige kosten.

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over de toekenning van de in lid 1 bedoelde vergoedingen.

Hoofdstuk 4. Specifieke bepalingen Jeugdwet

Artikel 22. Verwijzing naar jeugdhulp

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing van de inwoner door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

Artikel 23. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering

Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die:

  • a.

    de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, en/of

  • b.

    de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

Artikel 24. Jeugdhulp in spoedeisend geval

In spoedeisende gevallen treft het college zo snel mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

Artikel 25. Vertrouwenspersoon jeugd

  • 1. Het college zorgt ervoor dat inwoners een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst inwoners erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Hoofdstuk 5. Specifieke bepalingen Wmo

Artikel 26. Regels voor eigen bijdragen Wmo

  • 1. Een inwoner kan een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, en,

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Besluit maatschappelijke ondersteuning, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de inwoner en zijn echtgenoot of partner.

  • 2. Het college stelt in nadere regels vast:

    • a.

      voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de inwoner een bijdrage is verschuldigd;

    • b.

      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is;

    • c.

      op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald, en

    • d.

      de termijnen waarover een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening en pgb gevraagd wordt.

    • e.

      door welke andere instantie dan het Centraal Administratie Kantoor (CAK) in de gevallen als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 7 van de Wmo de bijdragen voor een maatwerkvoorziening en pgb worden vastgesteld en geïnd.

Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt in nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van inwoners in de gemeente bestaat.

Artikel 28. Maatwerkvoorziening inkomensondersteuning

Het college kan op aanvraag een maatwerkvoorziening inkomensondersteuning verstrekken aan inwoners die aantoonbaar meerkosten hebben ten gevolge van een langdurige hoge zorgvraag en die in die kosten niet of niet volledig uit eigen inkomen en/of vermogen kunnen voorzien.

Artikel 29. Klachtenregeling en medezeggenschap maatschappelijke ondersteuning

  • 1.  Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten en voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen en medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 30. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders voor maatwerkvoorzieningen vanuit de Wmo zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder ook de eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten vallen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de inwoner;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • 2. In aanvulling op andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de inwoner ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Hoofdstuk 6. Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ

Paragraaf 1. Tegenprestatie

Artikel 31. Inhoud van de tegenprestatie

Het college kan naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

  • a.

    naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding naar de arbeidsmarkt;

  • b.

    niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;

  • c.

    niet zijn bedoeld als re-integratie instrument;

  • d.

    worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

Artikel 32. Verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan in ieder geval een tegenprestatie naar vermogen opleggen aan:

    • a.

      belanghebbenden met een bijstandsuitkering die na ondersteuning richting werk geen reguliere betaalde baan hebben gevonden;

    • b.

      belanghebbenden om in het kader van het integrale plan isolement op te heffen/te voorkomen en het welbevinden te bevorderen.

  • 2. Bij het opleggen van de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie houdt het college in ieder geval rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerkingen worden genomen;

    • c.

      als een belanghebbende al arbeid, vrijwilligerswerk of mantelzorg (zoals bedoeld in de Wmo) verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.

Artikel 33. Duur en omvang van de tegenprestatie

De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 500 uur per jaar en maximaal 20 uur per week.

Artikel 34. Geen werkzaamheden voorhanden

  • 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden, als bedoeld in artikel 31 van deze verordening, voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

  • 2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college periodiek of op dat moment wel dergelijke werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

Paragraaf 2. Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag

Artikel 35. Indienen verzoek

Een verzoek voor individuele inkomenstoeslag en/of individuele studietoeslag wordt schriftelijk ingediend.

Artikel 36. Langdurig laag inkomen

Een inwoner heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36 lid 1 van de Participatiewet als gedurende een referteperiode van 36 maanden het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub c van de Participatiewet.

Artikel 37. Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1. Een individuele inkomenstoeslag wordt berekend van de norm genoemd in artikel 21 onderdeel b van de Participatiewet en bedraagt per 12 maanden afgerond in hele euro’s voor:

    • a.

      alleenstaanden: 30% van deze norm;

    • b.

      alleenstaande ouders: 35% van deze norm;

    • c.

      gehuwden: 40% van deze norm.

  • 2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13 van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden met inachtneming van artikel 32 lid 3 van de Participatiewet.

Artikel 38. Voorwaarden individuele studietoeslag

Een inwoner kan in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag als hij voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    de aanvrager voldoet aan de in artikel 36b lid 1 van de Participatiewet opgenomen voorwaarden;

  • b.

    de aanvrager volgt al gedurende zes maanden een studie zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet; en

  • c.

    het inkomen van de aanvrager bedraagt niet meer dan 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 sub c van de Participatiewet.

Artikel 39. Hoogte en betaling individuele studietoeslag

  • 1. Een individuele studietoeslag bedraagt € 250.

  • 2. De studietoeslag kan maximaal 1 maal per 12 maanden toegekend worden.

Paragraaf 3. Afstemming

Paragraaf 3.1 Niet of onvoldoende meewerken aan een verplichting tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie met uitzondering van de verplichtingen in artikel 18, lid 4 van de Participatiewet

Artikel 40. Gedragingen Participatiewet

Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9, 9a en 55 van de Participatiewet. Indien belanghebbende deze verplichtingen niet nakomt, legt het college een maatregel op. Bij het opleggen van een maatregel onderscheidt het college de volgende categorieën gedragingen:

a. eerste categorie:

Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

 

b. tweede categorie:

  • 1.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet of het opstellen van een individueel plan van aanpak;

  • 2.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9 lid 1 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de Participatiewet;

  • 3.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder, als bedoeld in artikel 9a lid 1 van de Participatiewet;

  • 4.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub c van de Participatiewet.

 

c. derde categorie

  • 1.

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • 2.

    het niet meewerken aan een nadere verplichting gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet.

 

d. vierde categorie:

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden of te behouden voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

Artikel 41. Gedragingen IOAW/IOAZ

Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in de artikelen 37 en 38 van de IOAW of IOAZ. Indien belanghebbende deze verplichtingen niet nakomt, legt het college een maatregel op. Bij het opleggen van een maatregel onderscheidt het college de volgende categorieën gedragingen:

a. eerste categorie:

Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

b. tweede categorie:

  • 1.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen van een individueel plan van aanpak;

  • 2.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38 lid 12 van de IOAW of IOAZ;

  • 3.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub f van de IOAW of IOAZ.

c. derde categorie:

Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

d. vierde categorie:

  • 1.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • 3.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 4.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 5.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ.

Artikel 42. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. In geval belanghebbende zich niet houdt aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 40 of 41 wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      eerste categorie: 10% van de norm gedurende één maand;

    • b.

      tweede categorie: 20% van de norm gedurende één maand;

    • c.

      derde categorie: 50% van de norm gedurende één maand;

    • d.

      vierde categorie: 50% van de norm gedurende twee maanden.

  • 2. De beoordeling van een maatregel vindt bij gehuwden voor de partners afzonderlijk plaats.

  • 3. Als er sprake is van een gedraging van de eerste categorie kan het college eenmalig volstaan met het geven van een waarschuwing als gedurende twee voorafgaande jaren geen andere waarschuwing of maatregel op grond van deze paragraaf of op grond van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet is opgelegd.

Artikel 43. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren volgens artikel 20 van de IOAW of IOAZ naar de mate en naar de periode waarin belanghebbende inkomen had kunnen verwerven of heeft verloren.

Paragraaf 3.2. Niet of onvoldoende meewerken aan verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling zoals in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet

Artikel 44. De hoogte en duur van de maatregel

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de norm gedurende één maand.

Artikel 45. Verrekenen maatregel

Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, wordt het bedrag van de verlaging als bedoeld in artikel 44 van deze verordening, verrekend in drie gelijke delen over de maand van oplegging en de twee daaropvolgende maanden.

Paragraaf 3.3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 46. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Voor zover nog niet genoemd in artikel 40, wordt indien belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de Participatiewet, de uitkering verlaagd:

    • a.

      met 100% van de norm gedurende één maand, indien belanghebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een andere voorliggende voorziening;

    • b.

      met 100% van de norm gedurende de periode, dat de belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken zou hebben aangewend.

  • 2. Indien belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont in de zin van het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de melding wordt de uitkering met 100% gedurende één maand verlaagd.

  • 3. Indien een voorliggende voorziening wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht niet tot uitbetaling komt, wordt dit als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aangemerkt. De uitkering wordt gedurende drie maanden verlaagd.

  • 4. De verlaging op grond van het derde lid bedraagt de eerste maand 100% en de tweede en derde maand 20% van de norm.

  • 5. In afwijking van artikel 45 kan de verlaging direct bij aanvang van de uitkering ingaan.

Artikel 47. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9 lid 6 van de Participatiewet wordt een verlaging opgelegd van 50% van de norm gedurende twee maanden.

  • 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 37 lid 1 onder g IOAW/IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 50% van de norm gedurende één maand.

Artikel 48. Niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1. Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt anders dan een verplichting gericht op arbeidsinschakeling, wordt voor zover deze gedraging niet valt onder een verplichting van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, een verlaging toegepast van 20% van de norm gedurende één maand.

  • 2. Als een belanghebbende de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 lid 2 of 4 van de Participatiewet of artikel 13 lid 2 of 4 van de IOAW of IOAZ niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast van 10% van de norm gedurende één maand.

  • 3. Als er sprake is van een gedraging zoals genoemd in lid 2 kan eenmalig worden volstaan met het geven van een waarschuwing.

Paragraaf 3.4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Artikel 49. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende mondeling of schriftelijk in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. In bijzondere gevallen of als belanghebbende dit heeft aangegeven, kan hiervan worden afgeweken.

Artikel 50. Individuele beoordeling en afzien van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een maatregel als:

    • a.

      het daarvoor dringende redenen aanwezig acht, of

    • b.

      als dit naar oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden noodzakelijk is voor de voortgang van het integraal plan.

  • 3. Als het college afziet van een maatregel op grond van lid 2, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 51. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

  • 1. Een maatregel wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende norm.

  • 2. Indien een maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan deze met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald, kan – in afwijking van het eerste en tweede lid - de maatregel worden uitgevoerd in de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 4. Als de maatregel niet op de wijze zoals hiervoor vermeld kan worden geëffectueerd kan de maatregel op een volgende uitkeringsperiode worden uitgevoerd, waarbij de termijn van artikel 57 lid 1 sub b van deze verordening in acht wordt genomen.

Artikel 52. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast over de norm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend op grond van artikel 12 van de Participatiewet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. De maatregel kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad, gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.

Artikel 53. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich tegelijk schuldig maakt aan verschillende gedragingen, wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zoveel mogelijk afzonderlijk van een andere maatregel toegepast.

Artikel 54. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 van de IOAW of artikel 20 lid 2 van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 55. Recidive

  • 1. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie of verwijtbaar soortgelijk gedrag als bedoeld in de artikelen 47, 48, 50, 53, 54 en 55. Dit geldt ook als er sprake is van recidive door een gedraging als genoemd in dit lid na een eerdere verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet bedraagt de verlaging 100% van de uitkering gedurende twee maanden.

  • 3. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen gelijkgesteld.

Artikel 56. Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1. In het besluit tot het opleggen van een maatregel van de uitkering worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de maatregel;

    • b.

      de duur van de maatregel;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

    • d.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging;

    • e.

      ingangsdatum van de maatregel.

  • 2. De maatregel die is opgelegd wegens het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet wordt afgestemd op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven als – gelet op bijzondere omstandigheden – dringende redenen daartoe noodzaken.

Artikel 57. Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

  • 1. Het college verrekent het openstaande boetebedrag gedurende de eerste drie maanden na het moment van dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen.

  • 2. De verrekening op grond van het eerste lid bedraagt 100% van de norm in de eerste maand en in de tweede en derde maand 20% van de norm.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid verrekent het college het openstaande boetebedrag met inachtneming van artikel 4:93 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht indien hiervoor dringende redenen aanwezig zijn.

Paragraaf 4. Handhaving

Artikel 58. Preventie

Het college draagt zorg voor vroegtijdige en duidelijke voorlichting aan inwoners en belanghebbenden. Hier valt tevens onder dat duidelijke afspraken onderdeel zijn van de dienstverlening gedurende de periode van de uitkering.

Artikel 59. Controle

  • 1. Het college controleert op afspraken, signalen en (anonieme) meldingen en anticipeert op gedrag van de belanghebbende of zijn huisgenoten. De dienstverlening is daarbij gericht op vroegtijdige detectie en afhandeling. Daarnaast voert het college nadere onderzoeken op maat uit.

  • 2. Het college kan voor de controle- en opsporingstaken opdracht geven aan de sociale recherche.

Artikel 60. Opsporing en sanctionering

  • 1. Indien belanghebbende zich, zonder dat er sprake is van een dringende reden, niet of onvoldoende houdt aan afspraken en/of verplichtingen op grond van de wet, dan heeft dit consequenties.

  • 2. Indien het fraudebedrag boven de aangiftegrens uitkomt, wordt proces verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie volgens de regels van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

Hoofdstuk 7. Overige bepalingen

Artikel 61. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en overige diensten te leveren door derden voor de Wmo

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie.

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren voorzieningen voor de Wmo, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • instructie over het gebruik van de voorziening;

      • onderhoud van de voorziening.

Artikel 62. Toepassen verordening en stellen nadere regels

  • 1. Indien bij het toepassen en uitvoeren van deze verordening onduidelijkheid ontstaat over het gebruik, dan zijn de in de Jeugdwet, Wmo en Participatiewet opgenomen begrippen en bepalingen leidend.

  • 2. Het college maakt nadere afspraken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en zorgverzekeraars over de verwijzing van inwoner(s).

  • 3. Het college kan in aanvulling op deze verordening nadere regels stellen, voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening.

Artikel 63. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 64. Overgangsrecht

  • 1. Voor inwoner(s), zoals jeugdigen en/of hun (pleeg)ouders) die op het moment van inwerkingtreding van de Verordening sociaal domein Kaag en Braassem 2016 een indicatiebesluit hebben waarin is vastgelegd dat de jeugdige aangewezen is op pleegzorg, geldt geen tussentijdse einddatum voor de rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan dit besluit jegens het college.

  • 2. Aanspraken op zorg en afgegeven indicatiebesluiten op basis van de AWBZ worden behandeld overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wmo.

  • 3. Een inwoner houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Kaag en Braassem, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen, waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt wordt ingetrokken. Hierbij wordt een redelijke overgangstermijn in acht genomen.

  • 4. Aanvragen die zijn ingediend onder de verordening, zoals genoemd in lid 5 van dit artikel of onder de Verordening sociaal domein Kaag en Braassem 2015, en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de Verordening sociaal domein gemeente Kaag en Braassem 2016, worden afgehandeld krachtens de Verordening sociaal domein gemeente Kaag en Braassem 2016.

  • 5. Op bezwaarschriften, gericht tegen een besluit op grond van de verordening, zoals genoemd in lid 5 van dit artikel, wordt beslist met inachtneming van de betreffende verordening op basis waarvan het besluit is genomen.

  • 6. Een persoon die gebruik maakt van een op grond van de Reintegratie-verordening Gemeente Kaag en Braassem toegekende voorziening behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit die verordening, zoals de betreffende verordening luidde voor 1 januari 2015.

  • 7. Indien er sprake is van een gedraging die betrekking heeft op een uitkeringsperiode voor inwerkingtreding van deze verordening en het van kracht worden van de Participatiewet, is de opgelegde maatregel in ieder geval niet zwaarder dan op grond van de ingetrokken verordening van toepassing zou zijn.

Artikel 65. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo.

  • 2. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening direct aan de toezichthoudende ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudende ambtenaar als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Hoofdstuk 8. Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten

Artikel 66. Inspraak

Het college betrekt inwoners, hun mantelzorger(s) dan wel vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende deze verordening, overeenkomstig de Inspraakverordening Kaag en Braassem 2009.

Artikel 67. Cliëntenparticipatie

  • 1. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid te doen, gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en andere beleidsvoorstellen, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste lid.

Artikel 68. Klachtenregeling

Het college behandelt klachten van inwoners die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 9. Slotebepalingen

Artikel 69. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening sociaal domein gemeente Kaag en Braassem 2016”.

Artikel 70. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2016.

  • 2. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening sociaal domein Kaag en Braassem 2015 ingetrokken.

Ondertekening

Adus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Kaag en Braassem gehouden op 23 november 2015

de griffier,
drs. B.S.M.Sepers
de voorzitter,
mr. K.M.van der Velde-Menting

Bijlage I

Wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld

In artikel 6 lid 2 van de Participatiewet is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels opstelt over de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.

In de verordening beschrijven we de methodiek van loonwaardebepaling en wie het uitvoert. Het college maakt hierbij gebruik van de ‘werkwijze vaststelling loonwaarde UWV’ om de loonwaarde van een persoon te bepalen. In deze bijlage zijn de stappen beschreven om de loonwaarde vast te stellen. Deze werkwijze is afgestemd met het UWV en met de regio Holland Rijnland en voldoet aan de door het Rijk gestelde voorwaarden (zorgvuldig, geobjectiveerd en transparant).

Hierna wordt de werkwijze omschreven.

Werkwijze vaststelling loonwaarde UWV

 

Doelgroep

De doelgroep zijn werkzoekenden die door medische en of sociaalpsychologische beperkingen worden belemmerd in hun werk. Voor deze groep komt de potentiële werkgever mogelijk in aanmerking voor loonkostensubsidie. Uitgangspunt hierbij is dat de werknemer niet in staat is het geldende wettelijk minimumloon te verdienen en staat ingeschreven in het doelgroepregister.

De loonwaardebepaling wordt vastgesteld en uitgevoerd door deskundige en gecertificeerde arbeidsdeskundigen. Van belang is dat sociaal-medische gegevens aanwezig zijn. Dit kan in de vorm van een Sociaal Medisch Advies van UWV, of vergelijkbare informatie uit een andere bron. Indien noodzakelijk kunnen arbeidsdeskundigen collega-arbeidsdeskundigen –of artsen consulteren. Deze wijze van loonwaardebepaling garandeert een deskundig, betrouwbaar en objectief advies.

Het onderzoek vindt vooral plaats op de werkplek van de werknemer. Het bestaat uit een aantal onderdelen:

  • -

    Verzamelen van sociaal-medische gegevens voor het opstellen van een arbeidskundigwerknemersprofiel. Hierin zijn de kennis, vaardigheden en belastbaarheid van de klant opgenomen.

  • -

    Vaststellen en beschrijven van de soortgelijke functie van een collega zonder beperkingen: de functieanalyse (taken- en urenanalyse).

  • -

    Vaststellen van het loonniveau van deze collega als referentie/norm.

  • -

    Vaststellen van het prestatieniveau van de werknemer: de loonwaarde.

  • -

    Verslaglegging, verwachting loonontwikkeling en advies planning vervolgonderzoek.

De Loonwaarde vaststelling door UWV

UWV onderscheidt bij de loonwaarde vaststelling de volgende stappen:

Inventarisatie van de feitelijke taakopbouw in termen van de feitelijke uitoefening van de functie door de werknemer.

  • 1.

    Het vaststellen van de normfunctie op basis van de feitelijke in de functie door de werknemer uitgeoefende taken.

  • 2.

    Vaststellen bij de normfunctie behorende loonwaarde en waarden voor Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid voor de hoofdtaken. 

  • 3.

    Beschrijven hoe de medewerker in de praktijk in de functie op de werkplek functioneert, beschreven in termen van Tempo, Kwaliteit, Inzetbaarheid per hoofdtaak.

  • 4.

    Beschrijven van eventuele bijzondere omstandigheden bij de functie uitoefening.

  • 5.

    Het vaststellen van de prestatie van de werknemer per hoofdtaak afgezet tegen de normfunctie op basis van drie kernbegrippen Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid uitgedrukt in een % van de arbeidsprestatie op deze elementen in de normfunctie.

  • 6.

    Het vaststellen van de werkelijke additionele kosten, waar aan de orde, uitgesplitst naar eenmalige en structurele kosten.

  • 7.

    Het integraal vertalen van de uitkomsten bij Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid naar een totale arbeidsprestatiewaarde van de werknemer in een % ten opzichte van de normfunctie. Dit met behulp van de rekenformule.

 

Nb. De rekenformule is als volgt:

%Tijdsbesteding werknemer in de taak x %Tempo x %Kwaliteit x %Inzetbaarheid.

 

Arbeidsprestatie

taak

tijdsbesteding

norm

tijdsbesteding

werknemer

tempo

kwaliteit

inzetbaarheid

 

Loonwaarde

t.o.v.

de gezonde

soortgelijke

1

%

%

%

%

%

%

2

%

%

%

%

%

%

3

%

%

%

%

%

%

4

%

%

%

%

%

%

5

%

%

%

%

%

%

Totaal

100%

% (G)

 

Het UWV legt deze gegevens vast in een rapportage. Daarin vermelden ze de onderzoeksactiviteiten, de resultaten van het onderzoek en het advies over de loonwaarde.

Toelichting

Algemeen

Nieuwe wetten, nieuwe taken

Vanaf 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor een groot aantal nieuwe taken op het gebied van jeugd, ondersteuning en werk. Zo zijn met de Jeugdwet alle vormen van jeugdhulp overgedragen aan gemeenten, is de Wet maatschappelijke ondersteuning uitgebreid en hebben gemeenten met de Participatiewet de verantwoordelijkheid om meer doelgroepen naar werk te ondersteunen. De drie nieuwe wetten schrijven voor een aantal taken en onderdelen voor dat deze in een verordening geregeld moeten worden. Deze verordening voldoet aan deze wettelijke eisen.

Integraal beleid vraagt om een integrale verordening

Onze gemeente heeft met de Maatschappelijke agenda (MAG) al een basis gelegd voor deze nieuwe taken. Wij hebben als gemeente onze rol aangescherpt; we sturen niet meer op activiteiten maar op effecten en resultaten. Er zijn verbindingen gelegd tussen organisaties, vrijwilligers en inwoners en verbindingen tussen de diverse beleidsterreinen. Er zijn geen afzonderlijke beleidsnota’s meer, maar één agenda voor het sociaal domein.

Met de MAG3D hebben we deze lijn doorgezet, om zo ook voor de nieuwe taken verbindingen en integraliteit na te streven en te borgen. Bij deze integrale aanpak past ook een integrale verordening: de Verordening sociaal domein (verder te noemen verordening).

Niet alle gemeenten in de regio hebben voor een integrale verordening gekozen. Vooralsnog heeft alleen onze gemeente samen met de andere twee gemeenten in de Rijnstreek een integrale verordening opgesteld. Dit betekent niet dat deze drie gemeenten een identieke verordening hebben. Tussen de drie gemeenten zijn op basis van lokale omstandigheden kleine verschillen in inhoud en vorm. Bij het opstellen van de verordening is de regionale Jeugdverordening als basis gebruikt.

Integrale verordening regelt integraal proces

De verordening geeft invulling aan het integrale proces rond de uitvoering van de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet. De behoeften en talenten van de inwoners zijn daarbij het uitgangspunt, niet hun beperkingen of de doelgroep waartoe ze behoren.

Leidend binnen het proces dat hulpvragen integraal worden benaderd, vanuit alle leefdomeinen en vanuit de sociale leefomgeving. Gezocht wordt naar maatwerk en verbinding. Niet de voorzieningen staan daarbij centraal, maar de resultaten die de inwoner en/of het gezin wil bereiken.

De verordening geeft ook duidelijkheid over de rechten en plichten van gemeente, organisaties en inwoners. Zo weet een ieder wat hij kan verwachten en wat van hem verwacht wordt.

Privacy

De gemeente en organisaties zijn gehouden aan bestaande wet- en regelgeving over de bescherming van persoonsgegevens en over het uitwisselen van gegevens van inwoners (Grondwet, Wet bescherming persoonsgegevens, Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg). Omdat deze wetgeving bestaat, geeft deze verordening geen extra regels. Wij maken als gemeente in de contracten met aanbieders wel afspraken dat zij zich houden aan de geldende wet- en regelgeving over privacy. Daarnaast wordt onderzocht of een regionaal privacyprotocol mogelijk/wenselijk is.

Opbouw van de verordening

De drie wetten, de MAG/MAG3D en het regionaal Beleidsplan ‘Hart voor de jeugd” geven de kaders voor deze verordening. Er is gestreefd naar een opzet van de verordening die leesbaar en overzichtelijk is voor inwoners, professionals en alle andere betrokkenen. Een verordening die uitdrukking geeft aan de integrale aanpak binnen onze gemeente.

De verordening geeft daarom een totaal beeld van de toeleiding en toegang naar hulp en ondersteuning. De opbouw volgt het proces van preventie tot hulpvraag, van gesprek naar het bieden van hulp en ondersteuning, van monitoring tot controle en handhaving.

De verordening start met algemene bepalingen. Als eerste worden begrippen genoemd die niet in de wetten voorkomen of in de wetten op verschillende wijze zijn benoemd. Vervolgens wordt aangegeven wat het doel van de verordening is en wat de verantwoordelijkheid van de gemeente is op grond van de drie wetten.

In het tweede hoofdstuk wordt het proces rond de hulpvraag van inwoners geregeld en worden algemene voorwaarden genoemd. Het derde hoofdstuk beschrijft welke voorzieningen er zijn en welke aanvullende voorwaarden van toepassing zijn. In hoofdstuk 4, 5 en 6 zijn specifieke bepalingen per wet opgenomen. Hoofdstuk 7 bevat overige bepalingen zoals de hardheidsclausule en het overgangsrecht. Hoofdstuk 8 regelt inspraak, cliëntenparticipatie en klachten. Hoofdstuk 9 tenslotte bevat de slotbepalingen, te weten de citeertitel en bepalingen over de inwerkingtreding.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van deze verordening en die niet in de landelijke Jeugdwet, Wmo of Participatiewet voorkomen. Het aantal definities is beperkt, aangezien de drie wetten al een flink aantal definities bevatten die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke bepalingen zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening.

Inwoner

Waar inwoner staat kan ook inwoners gelezen worden. Het kan hierbij gaan om de jeugdige en/of zijn ouders, om een volwassene met een hulpvraag of inwoner met een afstand tot de arbeidsmarkt die ondersteuning krijgt.

Team

Het team vormt het middelpunt van de integrale uitvoering. In de MAG3D is aangegeven, dat “inwoners die een vraag hebben, met hun vraag op een herkenbare plek terecht moeten kunnen. Daar worden zij direct geholpen, hun vraag wordt integraal benaderd. Wanneer zij ondersteuning nodig hebben, is er één aanspreekpunt, één persoon met wie zij afspraken maken, één persoon die de ondersteuning met hen coördineert. Hiervoor komt er één team, waarbinnen alle expertises vertegenwoordigd zijn.”

Daarmee wordt het hulpaanbod doelmatiger en overzichtelijker: één toegang, één team, één gezicht. Het team moet een cruciale rol vervullen bij het verhogen van de kwaliteit, bij het leggen van verbindingen tussen welzijn, hulp en ondersteuning en bij het verminderen van het gebruik van (zware) specialistische voorzieningen. Waar in de verordening gesproken wordt over het team, betekent het niet dat het hele team in gesprek gaat met een inwoner of zich buigt over een hulpvraag van een inwoner. De inwoner heeft één contactpersoon. Verder wordt de expertise die nodig is, ingezet.

Artikel 1aToepassingsbereik

Artikel 2 omschrijft het toepassingsbereik van de verordening.

Artikel 1b De verantwoordelijkheid van de gemeente

Artikel 3 geeft de verantwoordelijkheid van de gemeente binnen de drie wetten weer: het bieden maatwerk gericht op de vraag en behoefte van inwoners, het verbinden van organisaties en inwoners en, het bevorderen van samenwerking.

Hoofdstuk 2 Integrale benadering

In dit hoofdstuk wordt uitgewerkt hoe de gemeente de toeleiding naar hulp en ondersteuning uitwerkt. Een integrale benadering is daarbij van essentieel belang om met inwoner(s) en het betrokken team te komen tot het verhelderen van de vraag, die de inwoner heeft op één of meerdere gebieden binnen het sociaal domein.

Artikel 2 Melding hulpvraag

In dit artikel staat beschreven hoe een inwoner een hulpvraag kan stellen aan de gemeente. Een hulpvraag kan op verschillende manieren binnenkomen bij de gemeente. Dit kan bijvoorbeeld schriftelijk, telefonisch, via de mail of bij het team. Ook kan iemand anders namens de inwoner (op verzoek van de inwoner) om hulp vragen.

Het derde lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting om:

  • -

    zorg te dragen voor de beschikbaarheid van cliëntondersteuning voor inwoners met een hulpvraag (artikel 2.2.4 lid 1 sub a Wmo); en

  • -

    de cliënt en/of zijn mantelzorger voor het onderzoek te wijzen op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2 lid 3 Wmo)

De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven.

Artikel 3 Het gesprek

In dit artikel staat een aantal punten genoemd die in het gesprek tussen de inwoner en professional van het team aan de orde kunnen komen. Deze onderwerpen worden in de verordening genoemd om een beeld te scheppen van de inhoud van het gesprek en om aan te geven welke afwegingen spelen bij het in behandeling nemen van een hulpvraag.

Niet alle onderwerpen zullen bij elk gesprek aan de orde komen. Dit is afhankelijk van de inhoud van de hulpvraag. De professionals van het team zijn deskundig en bepaalt samen met de inwoner de inhoud van het gesprek.

Het gesprek kan niet altijd in één worden afgerond. Het is dus mogelijk dat er meerdere gesprekken worden gehouden. Bij het gesprek kunnen ook andere personen aanwezig zijn. Deze andere betrokkenen zijn personen die van belang zijn voor de inwoner en voor het bespreken van de hulpvraag. Dit kunnen bijvoorbeeld mensen zijn uit het sociale netwerk, iemand van een specialistische voorziening, een cliëntondersteuner of school.

In het eerste lid onder h wordt extra aandacht besteed aan de mantelzorger en de behoefte aan ondersteuning die hij/zij kan hebben. In de MAG3D en in het raadsakkoord is aangegeven, dat de mantelzorger extra aandacht behoeft. Met dit lid is hieraan uitdrukking gegeven.

Artikel 3a Verslag van het gesprek

Van het gesprek tussen de inwoner en een professional van het team wordt een verslag op hoofdlijnen gemaakt. Dit verslag wordt zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken na het gesprek, aan de inwoner toegestuurd. Het verslag wordt ook opgenomen in het dossier van de inwoner, waar hij/zij op elk gewenst moment toegang toe heeft. De inwoner heeft ook de mogelijkheid om, indien gewenst, opmerkingen of latere aanvullingen aan het verslag te laten toevoegen. Deze clausule is opgenomen opdat de inwoner regie heeft en kan hebben over zijn eigen hulpvraag. Zo wordt ook recht gedaan aan het principe van “eigen kracht”.

De inwoner kan ook aangeven, dat hij geen exemplaar van het verslag wil ontvangen of juist op een later tijdstip wil ontvangen. Dit laatste kan bijvoorbeeld door een vakantie van de inwoner.

Artikel 3b Inhoud van het verslag

Het gesprekverslag gaat over de afspraken die tussen het team en de inwoner zijn gemaakt. Het kan zijn dat het verslag een weergave is van meer dan één gesprek. In het verslag staat bijvoorbeeld of een integraal plan wordt opgesteld en op welke wijze voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, jeugd, ondersteuning en werk en inkomen kunnen worden afgestemd.

Artikel 3c Opstellen van het integrale plan

Als tijdens het gesprek is afgesproken dat een integraal plan wordt opgesteld, wordt dit plan samen met de inwoner en mogelijk andere betrokkenen opgesteld door de professional van het team. In de praktijk betekent dit dat het in artikel 6 en 7 genoemde gespreksverslag wordt omgebouwd tot een plan.

Het plan wordt opgesteld aan de hand van de werkwijze één gezin, één plan, één gezicht. In het plan staan in de eerste plaats afspraken over wat de inwoner zelf gaat oppakken. Daarnaast wordt beschreven welke algemene voorzieningen en welke maatwerkvoorzieningen nodig zijn. Het integrale plan is geen statisch document. Er kunnen afspraken aan toegevoegd worden, wanneer dat naar inzicht van de inwoner of team van belang is of wanneer er meerdere vragen/problemen in een gezin/bij een inwoner zijn waardoor deze niet allemaal tegelijkertijd opgepakt kunnen worden.

Artikel 4 Aanvraag van een maatwerkvoorziening

Dit artikel regelt op welke wijze en op welke plek een inwoner een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan indienen. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn regels gegeven over de aanvraag. Deze regels zijn ook van toepassing op het aanvragen van een maatwerkvoorziening zoals bedoeld in deze verordening. Dit betekent dat op grond van artikel 4:1 van de Awb een aanvraag schriftelijk wordt ingediend bij ‘het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het College), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In het tweede lid is bepaald dat een aanvraag schriftelijk en mondeling kan worden ingediend. Uitzondering hierop is de aanvraag voor een uitkering. Deze moet gericht worden aan het college en schriftelijk ingediend worden bij het UWV.

Het nemen van een besluit is een bevoegdheid van het college. Daarom staat in het eerste lid dat de aanvraag voor een maatwerkvoorziening bij het college wordt ingediend. Via een apart besluit zal het college deze bevoegdheid mandateren aan het team. Dit lijkt omslachtig maar juridisch gezien is het verplicht in de verordening aan te geven dat de besluitvorming bij het college ligt. Het mandateren van deze bevoegdheid kan niet in deze verordening worden geregeld.

Artikel 5 Verstrekken van een maatwerkvoorziening

Samen met de inwoner wordt op basis van het verslag en/of integraal plan (artikel 3a, 3b en 3c) gekeken welke maatwerkvoorziening het beste bijdraagt aan het verbeteren van de zelfredzaamheid van de inwoner. Hierbij worden de in artikel 3 lid 1 en 2 van de Verordening benoemde bespreekpunten gebruikt. Op basis daarvan neemt het college een beslissing welke maatwerkvoorziening ingezet wordt.

Lid 2 betreft een ‘kan’-bepaling. De grondslag voor deze bepaling is artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de wet), waarin is bepaald dat de raad in de verordening bepaalt op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.

In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is: “Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Er kan dan sprake zijn van verhuizing naar een inadequate woning.

Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met dit artikel nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 34, p. 24).

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige rechtspraak is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Dit lid voorziet in een dergelijke grondslag.

Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag. Met het oog op de duidelijkheid en de noodzaak tot een individuele belangenafweging is een tweede zin aan dit artikellid toegevoegd.

Belangrijke rechterlijke uitspraken, waarin de “voorzienbaarheid” en belangenafweging van een Wmo-voorziening een rol spelen zijn: Rechtbank Roermond 22-8-2008, ECLI:NL:RBROE: 2008: BE9440, Rechtbank Leeuwarden 8-10-2009, ECLI:NL:RBLEE:2009:BK1051, Rechtbank Zutphen 1-12-2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BO5844, CRVB 15-12-2010, ECLI:NL:CRVB:2010: B08856, CRVB 9-5-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6548, CRVB 21-5-2014, ECLI:NL: CRVB: 2014:1864 en Rechtbank Noord-Nederland 16-12-2014, zaaknummer AWB 14/2898.

De grote lijnen, die uit de voornoemde uitspraken naar voren komen, zijn dat in een verordening met het oog op de “voorzienbaarheid” niet als afwijzingsgrond “algemeen gebruikelijk” mag worden gehanteerd. Het college dient bij de beoordeling van de “voorzienbaarheid” van een aanvraag rekening te houden met alle van belang zijnde individuele feiten en/of omstandigheden van de aanvrager.

Hieronder vallen volgens rechtspraak in ieder geval: de persoonskenmerken van de aanvrager, zoals leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie en/of gezondheidssituatie, de behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met de wijziging van leefsituatie, de capaciteit van aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, en tenslotte ook de onverwachtheid van een optredende (medische) noodzaak tot een maatwerkvoorziening.

Artikel 5a Maatwerkvoorziening via een pgb

In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb kan verstrekken. Zowel in de Jeugdwet als in de Wmo wordt een compleet beeld gegeven van de rechten en plichten van de inwoner.

In beide wetten is bepaald dat een pgb pas verstrekt wordt als:

  • -

    de inwoner op eigen kracht of met hulp uit het sociaal netwerk of met hulp van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, voldoende in staat is de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • -

    de inwoner gemotiveerd kan aantonen dat de maatwerkvoorziening die door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder geleverd wordt, niet passend is;

  • -

    gewaarborgd is dat de ondersteuning die tot de maatwerkvoorziening behoort en die de inwoner met het budget wil inkopen, van goede kwaliteit is.

Het door de gemeente geregelde collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) heeft in beginsel voorrang op de vaak duurdere verstrekking van een pgb.

Artikel 6 Beschikking maatwerkvoorziening

Wanneer inwoners een formele aanvraag bij het college hebben ingediend, moet het college een schriftelijke beschikking opstellen. Ook op deze beschikking is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Inwoners kunnen tegen de beschikking bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb. Bij weigering van of bij het uitblijven van een beschikking, hebben inwoners op grond van de Awb de mogelijkheid om bezwaar in te dienen. De Awb is ook van toepassing als het college het ontvangen van aanvragen en het nemen van besluiten op aanvragen voor maatwerkvoorzieningen mandateren aan medewerkers van het integrale team.

Bij de Wmo moet altijd een beschikking voor een maatwerkvoorziening worden afgegeven. Dit is wettelijk bepaald. Voor de uitvoering van de Jeugdwet is ervoor gekozen om geen beschikking af te geven tenzij …. In het derde lid van dit artikel is aangegeven in welke situaties wel een beschikking wordt afgegeven.

Het vierde en vijfdede lid regelen welke onderdelen in de beschikking moeten worden opgenomen, bij een voorziening in natura en bij een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).

Het zesde lid gaat over een eventuele ouderbijdrage dan wel eigen bijdrage. De ouderbijdrage geldt alleen in situaties van jeugdhulp met verblijf buiten de thuissituatie (zie artikel 8.2.1 van de Jeugdwet). In de beschikking wordt een eventuele ouderbijdrage alleen als informatie opgenomen. De vaststelling en inning gebeuren namelijk niet door de gemeente maar door het bestuursorgaan dat namens de gemeente met de inning is belast.

Het opleggen van de eigen bijdrage voor de Wmo is verderop in deze verordening geregeld.

Artikel 7 Monitoring

Dit artikel omschrijft dat het college informatie verzamelt om zo de kwaliteit van de uitvoering van deze verordening te bewaken en continuïteit van ondersteuning en hulp te borgen. In het raadsakkoord is het belang van goede monitoring benadrukt. Daarom is dit artikel aan de verordening toegevoegd. Het benadrukt ook de rol van de gemeente.

Artikel 8 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

In dit artikel worden regels gesteld voor het bestrijden van een ten onrechte ontvangen (maatwerk)voorziening of pgb alsmede voor het oneigenlijk gebruik of misbruik hiervan.

Het eerste lid benadrukt dat volgens de wet een inwoner verplicht is aan te geven wanneer er zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen waarvan men redelijkerwijs kan verwachten dat die van invloed op de (maatwerk)voorziening of het pgb kunnen zijn. Het tweede lid stelt dat de gemeente ook zelf de situatie kan bekijken en kan besluiten om een beslissing over de (maatwerk)voorziening of het pgb te herzien, in te trekken of terug te vorderen en onder welke omstandigheden de gemeente dit mag doen.

Het derde lid geeft aan dat als een pgb na zes maanden nog niet gebruikt is voor het doel waarvoor het uitgegeven is, de beslissing ingetrokken kan worden. Het vierde lid regelt dat als door de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt zijn die bij volledigheid en/of juistheid tot een andere beslissing geleid hadden, het pgb of de geldswaarde van de voorziening (de daadwerkelijke kosten van de voorziening) teruggevorderd kunnen worden.

Het vijfde lid regelt de terugvordering van een (maatwerk)voorziening in eigendom of een pgb als het recht hierop ingetrokken is/wordt. Tenslotte geeft het zesde lid het college de mogelijkheid om uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg de besteding van het pgb te controleren.

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

Paragraaf 1 Voorzieningen op grond van de Jeugdwet

Artikel 9 en 10 zijn een nadere uitwerking van artikel 2.9 sub a van de Jeugdwet, waarin bepaald is dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. In onze verordening de maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen genoemd.

Uit de memorie van toelichting bij artikel 2.9 komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van de voorzieningen binnen de gemeente. In deze artikelen stelt de raad daarvoor de kaders, en noemt dat het college later voor uitvoering nadere regels kan opstellen.

Artikel 9. Algemene voorzieningen jeugd

Dit artikel regelt de jeugdhulpvoorzieningen die vrij toegankelijk zijn. Dit betekent dat een jeugdige en/of de (pleeg)ouders hier gebruik van kunnen maken zonder dat hiervoor een toegangsbeslissing van de gemeente of verwijzing van een arts zoals genoemd in artikel 22 noodzakelijk is. De in deze verordening genoemde algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen jeugd worden in de Jeugdwet ‘overige voorzieningen’ genoemd. De gemeenten in de regio Holland Rijnland sluiten bij hun keuze voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen jeugd aan bij het beleidsplan “Hart voor de jeugd”. In de gemeente Alphen aan den Rijn maakt dit beleidsplan integraal deel uit van het beleidsplan “Beter voor elkaar”.

De algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen jeugd zijn:

  • -

    de basisvoorzieningen (pijler 2 in het beleidsplan) en

  • -

    de jeugd- en gezinsteams (pijler 3 in het beleidsplan).

De jeugd- en gezinsteams verlenen consultatie en advies, basisdiagnostiek, ambulante hulp en zorgcoördinatie.

Het tweede lid geeft aan dat het college in nadere regels een aantal individuele jeugdhulpvoorzieningen alsnog aanwijst als algemeen (vrij toegankelijk) of andersom.

Artikel 10. Maatwerkvoorzieningen jeugd

De maatwerkvoorzieningen jeugd zijn de voorzieningen die onder de specialistische hulp vallen (pijler 4 in het beleidsplan, zoals genoemd in de toelichting op artikel 9). Het gaat om situaties waarin sprake is van ernstige of complexe problemen en waarvoor meer of andere hulp nodig is, dan waarin het jeugd- en gezinsteam voorzien kan. In dit geval is het nodig dat de jeugdige en/of de (pleeg)ouders een aanvraag indienen.

Dit is specialistische jeugdhulp aan jeugdigen en (pleeg)ouders bij:

  • -

    problematische (gezins)situaties en/of

  • -

    psychiatrische stoornissen van de jeugdige en/of

  • -

    verslaving van de jeugdige en/of

  • -

    (licht) verstandelijke beperking van de jeugdige en/of

  • -

    zintuiglijke beperking van de jeugdige en/of

  • -

    lichamelijke beperking van de jeugdige en/of

  • -

    ernstige somatische aandoening van de jeugdige.

Het tweede lid geeft aan dat het college in nadere regels een aantal maatwerkvoorzieningen jeugd nader kan specificeren of alsnog kan aanwijzen als algemeen (vrij toegankelijk). Beweegredenen daarvoor zouden kunnen zijn het verminderen van bureaucratie of omdat voorzieningen bij nader inzien toch niet specialistisch blijken te zijn.

Paragraaf 2 Voorzieningen op grond van de Wmo

Artikel 11 en 11a. Aanvullende voorwaarden voor maatwerkvoorzieningen Wmo / hulpmiddelen en woningaanpassingen

In artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een inwoner voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een voorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief geregeld wordt welke maatwerkvoorzieningen verstrekt worden. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Paragraaf 3 Voorzieningen op grond van de participatiewet en IOAW/IOAZ

Artikel 12. Ondersteuning en voorzieningen voor arbeidsinschakeling

In het tweede lid wordt het begrip mantelzorg genoemd. De Wmo verstaat onder mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw), die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet verleend wordt in het kader van een hulpverlenend beroep.

Het derde lid bepaalt dat het college een bijdrage vraagt aan niet uitkeringsgerechtigden en mensen met een nabestaandenuitkering (Anw). Hierbij worden de draagkrachtregels van de bijzondere bijstand toegepast.

Het vierde lid geeft het college de mogelijkheid om bij het aanbod van een voorziening, de belanghebbende te verplichten zijn mogelijkheden om regulier werk te krijgen te vergroten, zoals de verplichting een schuldhulpverleningstraject in te gaan. Deze verplichting maakt dan deel uit van het integraal plan en wordt daarmee beschikt aan klanten. Artikel 13. De voorzieningen Gezien de afweging die per klant gemaakt moet worden, wordt hier volstaan met een niet-limitatieve opsomming van voorzieningen die het college kan aanbieden aan belanghebbende. Waar nodig kunnen ook andere voorzieningen ingezet worden.

Artikel 14. Scholing

Bij de keuze van het aanbieden van scholing, wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij bekeken wordt of de scholing (gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende) het meest doelmatig, adequaat en toereikend is met het oog op aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 15. Premie en scholing bij participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor inwoners met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor inwoners jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7 lid 8 van de Participatiewet). Het doel van de participatieplaats is door middel van het verrichten van additionele werkzaamheden en door het volgen van scholing, uit te kunnen stromen naar werk. Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken dan wel het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s zijn zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden.

Artikel 16. Beschut werk

Het UWV voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b lid 2 van de Participatiewet). Op basis van het advies van het UWV beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep ‘beschut werk’ behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen. Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep ‘beschut werk’ behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat. Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking. Hoe de dienstbetrekking georganiseerd wordt, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld georganiseerd worden via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen inwoners (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken. Het aanbod van beschutte werkplekken is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom moet het college overleg voeren met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen.

Artikel 18. Vaststelling loonwaarde

In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. Het UWV, dan wel een door het UWV gecertificeerde arbeidsdeskundige, adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon (artikel 18, tweede lid, van deze verordening). De vastgestelde loonwaarde en de hoogte van de loonkostensubsidie legt het college vast in een beschikking.

In de bijlage bij artikel 18, eerste lid, wordt de methode die het college gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen omschreven. Deze werkwijze is afgestemd met het UWV en met de Regio Holland Rijnland.

Artikel 19. No-riskpolis

De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. UWV beoordeelt de ziekmelding vervolgens op basis van artikel 29b Ziektewet en voert na de ziekmelding haar standaardproces uit.

Er is een wetsvoorstel in voorbereiding waardoor de no-riskpolis landelijk wordt geregeld.

Artikel 20. Sociale activering

Onder ‘sociale activering’ wordt binnen de Participatiewet verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6 lid 1 sub c van de Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan gedacht worden aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk, het deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt maar ook het faciliteren en stimuleren van klanten in het gebruik van hun eigen kracht. Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze inwoners staat dan ook niet re-integratie maar participatie voorop.

Artikel 21. Onkostenvergoeding

Aan het meewerken aan een traject kunnen voor belanghebbenden kosten verbonden zijn, zoals reiskosten, kinderopvangkosten of verwervingskosten. Het college kan hier een vergoeding voor verstrekken, indien de kosten noodzakelijk zijn in relatie tot het doel van het traject: het verkrijgen en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het college kan in nadere regels specifieke regels hieromtrent vastleggen.

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de gemeente de toeleiding naar jeugdhulp regelt. In artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet staat dat er deskundige toeleiding naar en advisering over jeugdhulpvoorzieningen beschikbaar moet zijn voor jeugdigen en/of (pleeg)ouders die jeugdhulp vragen.

Artikel 22. Verwijzing naar jeugdhulp door huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6 lid 1 sub g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de door de gemeente georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de huisarts, medisch specialist en jeugdarts kunnen verwijzen naar de jeugdhulp. Dit laatste geldt zowel voor de vrij toegankelijke voorzieningen als voor de niet vrij toegankelijke voorzieningen. In de praktijk is het de jeugdhulpaanbieder die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij baseert zijn oordeel mede op de richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. De verwijzing van de huisarts, medisch specialist of jeugdarts geeft dus rechtstreeks toegang tot de jeugdhulp. Er volgt geen beschikking van de gemeente. De gemeente moet wel zorgen dat er voldoende zorg beschikbaar is. Als de jeugdige en/of (pleeg)ouders het niet eens kunnen worden, kan de jeugdhulpaanbieder de jeugdige en/of (pleeg)ouders erop wijzen dat zij een aanvraag voor jeugdhulp kunnen indienen bij het jeugd- en gezinsteam volgens artikel 2 van deze verordening. Het is van belang dat de verwijzing goed verloopt. De gemeente maakt daarom afspraken met artsen en aanbieders over de verwijzing naar de jeugdhulp.

Artikel 23. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering

Het artikel gaat over de verplichtingen die de gemeente heeft als er een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering opgelegd is door de rechter. Zowel de kinderbeschermingsmaatregel als de jeugdreclassering worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. De jeugdbeschermer en de jeugdreclassering mogen in het kader van de maatregel, besluiten tot inzet van jeugdhulp. Dat de jeugdbeschermer en de jeugdreclasseerder deze bevoegdheid hebben staat in artikel 3.5 van de Jeugdwet. In het eerste lid wordt verwoord dat de gemeente zorg draagt voor een toereikend aanbod van jeugdhulpvoorzieningen, zodat de uitspraak van de rechter (of andere instantie) uitgevoerd kan worden. Hiervoor verstrekt het college geen beschikking.

Artikel 24. Jeugdhulp in spoedeisend geval

In dit artikel staat dat het college in spoedeisende gevallen een tijdelijke voorziening kan treffen. Dit is het geval als een spoedmachtiging afgegeven is door de rechter (of andere instantie) omdat onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is en de reguliere machtiging niet afgewacht kan worden. De Jeugdwet noemt de inzet van jeugdhulp in spoedeisende gevallen in de artikelen 6.1.3 en 6.1.8.

Artikel 25. Vertrouwenspersoon jeugd

De vertrouwenspersoon wordt landelijk geregeld. Gemeenten hebben er gezamenlijk voor gekozen dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dit namens alle gemeenten inkoopt bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), een stichting die op dit moment ook het vertrouwenswerk voor de jeugdzorg uitvoert. Uit de Jeugdwet vloeit voort dat behalve jeugdigen en ouders ook pleegouders dit recht hebben.

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo

Artikel 26. Regels voor bijdragen Wmo en kostprijs maatwerkvoorzieningen

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. De gemeente heeft de beleidsruimte om in de verordening te bepalen welke bijdrage een inwoner verschuldigd is voor een algemene voorziening. Het is belangrijk om hier verstandig mee om te gaan en laagdrempelige voorzieningen, zoals informatievoorziening, uit te sluiten van bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen beperkt wordt.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo) worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4 lid 4 van de Wmo). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Bmo stelt. Het bijdrageplichtig inkomen wordt vastgesteld door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het is afhankelijk van het inkomen en het vermogen van de inwoner aan wie maatschappelijke ondersteuning verleend is en zijn echtgenoot of partner. Aan de hand van dit inkomen wordt de maximale bijdrage vastgesteld.

De beoordeling of iemand in staat is de kosten voor een algemene voorziening te betalen zal worden besproken in het integrale gesprek. Ook hiervoor geldt dat er maatwerk zal worden toegepast in situaties waarin blijkt dat mensen deze kosten niet kunnen betalen.

Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Hierin is opgenomen dat bij verordening bepaald wordt op welke manier het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners die gebruik maken van een Wmo voorziening. Omdat het uitvoering betreft leent dit onderwerp zich voor overdracht aan het college. Artikel 2.1.6 van de Wmo stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een cliënt als een inwoner die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van inwoners die een hulpvraag gemeld hebben, ook al is daar geen voorziening op basis van de Wmo uitgekomen. Verder is de woonplaats van de cliënt bepalend, het kan dus ook mantelzorgers betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 28. Maatwerkvoorziening inkomensondersteuning

Dit artikel betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo. Daarin is opgenomen dat bij verordening bepaald kan worden dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekt wordt ter ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie. De tegemoetkoming kan op aanvraag verstrekt worden. De beslissing op een dergelijke aanvraag wordt vastgelegd in een beschikking.

Artikel 29. Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

In het eerste lid is een bepaling over klachtenregelingen van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3 lid 2 sub e van de Wmo. De aanbieder is op grond van artikel 3.2 lid 1 sub a van de Wmo verplicht een klachtenregeling op te stellen.

In de memorie van toelichting staat dat inwoners in principe moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich behandeld voelen. De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een ambtenaar, bijvoorbeeld over de manier waarop een gesprek gevoerd is of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de inwoner niet tevreden over de behandeling van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder indienen. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het eerste lid is daarnaast een bepaling over medezeggenschapsregelingen van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3. lid 2 sub f van de Wmo. Het gaat hier om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de regels van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz). Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder al gerealiseerd via de cliëntenraad. Onder de Wmo is het stellen van regels helemaal aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is op grond van artikel 3.2 lid 1 sub b van de Wmo verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen.

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot het opstellen van een klachtenregeling en medezeggenschap door aanbieders van maatschappelijke ondersteuning goed uitgevoerd wordt.

Op aanbieders van voorzieningen die onder de Jeugdwet vallen, is een landelijk kader van toepassing.

Artikel 30. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de Wmo waarin bepaald is dat in de verordening in ieder geval bepaald wordt welke eisen gesteld worden aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder van maatschappelijke ondersteuning. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen gesteld worden aan aanbieders. Die eisen kunnen ook betrekking hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de Wmo dat de kwaliteitseisen die vastgelegd zijn in de artikelen 3.1 en verder van de Wmo en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit verleend wordt, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de Wmo.

Op voorzieningen die onder de Jeugdwet vallen, is een landelijk kwaliteitskader van toepassing.

Hoofdstuk 6 Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ

Paragraaf 1 Tegenprestatie

Artikel 32. Inhoud van de tegenprestatie

Tegenprestaties zijn onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden die uitgevoerd kunnen worden door een uitkeringsgerechtigde. Wat voor werkzaamheden een tegenprestatie precies omvat verschilt per persoon. De tegenprestatie mag niet ingezet worden als re-integratie instrument. Voorbeelden van een tegenprestatie zijn: voorleesouder op een school, activiteiten bij een sportvereniging (bijvoorbeeld bardienst) of wandelingen maken met inwoners van een verpleeghuis.

Artikel 33. Verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie

In het eerste lid staat vermeld aan welke inwoners met een uitkering in elk geval een tegenprestatie opgelegd kan worden. Het gaat om inwoners die via de gemeente een re-integratietraject doorlopen hebben en nog geen baan gevonden hebben, en om inwoners waarbij het van belang is dat zij buiten de deur actief worden in het kader van het integraal plan.

In het tweede lid wordt omschreven waarmee rekening gehouden wordt als een inwoner een tegenprestatie opgelegd krijgt. Een tegenprestatie is altijd maatwerk en de inwoner is zelf aan zet om in eerste instantie een tegenprestatie te vinden. Indien dit niet lukt zorgt de gemeente voor een aanbod. Verder wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie en omstandigheden van de inwoner.

Artikel 34. Geen werkzaamheden voorhanden

Indien er geen werkzaamheden voorhanden zijn dan wordt geen tegenprestatie opgelegd. Periodiek wordt bekeken of er wel werkzaamheden zijn die de inwoner als tegenprestatie kan uitvoeren. Het college bepaalt wanneer er weer gekeken wordt of er een tegenprestatie beschikbaar is.

Paragraaf 2 Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag

Artikel 35. Indienen verzoek

De Participatiewet verplicht tot het schriftelijk indienen van een aanvraag als een inwoner in aanmerking wil komen voor een toeslag.

Artikel 36. Langdurig laag inkomen

Het college verleent alleen een individuele inkomenstoeslag als er sprake is van een langdurig laag inkomen gedurende minimaal 36 maanden. In geen enkele maand mag het inkomen hoger zijn dan 110% van de van toepassing zijnde norm. Het begrip referteperiode in dit artikel duidt op de periode waarover bepaald wordt of een inwoner wel of niet in aanmerking komt voor een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 37. Hoogte individuele inkomenstoeslag

De individuele inkomenstoeslag wordt betaald per 12 maanden. De norm voor een alleenstaande ouder verdwijnt met ingang van 1 januari 2015 uit de Participatiewet, maar het begrip alleenstaande ouder blijft bestaan. Er is besloten om alleenstaande ouders een iets hogere toeslag te verlenen dan alleenstaanden, omdat zij nog meer kosten hebben waarvoor ze niet kunnen reserveren in verband met hun kinderen. Er wordt gewerkt met percentages in plaats van bedragen, zodat de bedragen niet jaarlijks apart geïndexeerd hoeven te worden.

Artikel 38. Voorwaarden individuele studietoeslag

In de Participatiewet is een nieuwe regeling opgenomen: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid om inwoners, van wie vastgesteld is dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft. Men moet aan de wettelijke bepalingen voldoen zoals gesteld in artikel 36b lid 1 van de Participatiewet. Daarnaast moet de aanvrager al zes maanden een studie gevolgd hebben voordat een aanvraag gedaan kan worden. Dit om te voorkomen dat inwoners studietoeslag aanvragen en dan weer stoppen met hun studie. Als laatste voorwaarde mag het inkomen niet hoger zijn dan 110% van de voor die inwoner geldende bijstandsnorm. Hiermee sluit deze regeling aan bij de voorwaarden die gelden voor bijzondere bijstand en de individuele inkomenstoeslag.

Artikel 39. Hoogte en betaling individuele studietoeslag

In dit artikel is geregeld dat de hoogte van de individuele studietoeslag per jaar € 250 bedraagt. Deze toeslag kan eenmaal per 12 maanden worden toegekend.

Paragraaf 3 Afstemming

Paragraaf 3.1. Niet of onvoldoende meewerken aan een verplichting tot arbeidsinschakeling en tot tegenprestatie met uitzondering van de verplichtingen in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet

Gelet op onder meer artikel 8 lid 1 aanhef en sub a van de Participatiewet, artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ is het noodzakelijk om het verlagen van uitkeringen bij wijze van sanctie bij verordening te regelen.

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Maatwerk

De bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende dienen afgestemd te worden. In artikel 18 van de Participatiewet wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht gedaan worden aan de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.

Artikel 40. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 40 en 42 moeten in onderlinge samenhang gelezen worden. In artikel 40 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 40 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 42 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 41. Gedragingen IOAW/IOAZ

De artikelen 41 en 42 moeten in onderlinge samenhang gelezen worden. In artikel 41 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 41, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 42 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Artikel 42. De hoogte en duur van een maatregel

De hoogte van de maatregel wordt toegepast over de toegekende uitkeringsnorm, inclusief de eventuele toeslag. Afhankelijk van de ernst van de gedraging opgenomen in één van de categorieën in artikel 40 of 41 wordt een bepaald percentage van de bijstandsnorm als maatregel in mindering gebracht. Doel is om met het opleggen van de maatregel een gedragsverandering bij de belanghebbende te bewerkstellingen.

Het bewerkstelligen van een gedragsverandering is individueel bepaald met daarbij behorende rechten en plichten en eventuele voorzieningen. In het tweede lid is dan ook opgenomen, dat de beoordeling van een maatregel bij gehuwden voor de partners afzonderlijk plaatsvindt. Voor iedere partner gelden individueel de rechten en plichten die verbonden zijn aan de uitkering. Aan de ene partner kunnen andere plichten opgelegd zijn of voorzieningen aangeboden zijn, dan aan de andere partner. De maatregel wordt overigens wel opgelegd over de uitkeringsnorm en raakt dus beide partners.

In het derde lid is opgenomen, dat wanneer de inschrijving bij het UWV Werkbedrijf niet in orde is, eerst een waarschuwing gegeven kan worden. De belanghebbende kan zich positief en actief opstellen richting re-integratie, maar de inschrijving vergeten zijn tijdig te verlengen. Het direct verlagen van de uitkering wordt dan als een te zware maatregel gezien. De belanghebbende krijgt een hersteltermijn om de inschrijving alsnog in orde te maken.

Paragraaf 3.2 Niet of onvoldoende meewerken aan verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling zoals in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet

Artikel 44. De hoogte en duur van een maatregel

Artikel 44 en 45 hebben betrekking op de geüniformeerde verplichtingen van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet. Dit zijn verplichtingen waar een inwoner die een uitkering ontvangt zich aan moet houden en waarvan de hoogte van de maatregel bepaald zijn door het Rijk. Zie voor de geüniformeerde verplichtingen ook de uitzondering in artikel 56 lid 3 van de verordening inzake het afstemmen van deze maatregelen.

Artikel 45. Verrekenen maatregel

Het college heeft de mogelijkheid, als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging verrekend worden (artikel 18 lid 5 tweede volzin van de Participatiewet). Wanneer de belanghebbende tot inkeer komt, kan de verlaging stopgezet worden en dan ontvangt de belanghebbende doorgaans weer de volledige uitkering (artikel 18 lid 11 van de Participatiewet).

Er is voor gekozen om gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan gedacht worden aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

Met de ‘maand van oplegging’ wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de maatregel uitgevoerd wordt.

Paragraaf 3.3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 46. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag aangewezen is op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat de belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag aangewezen is op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

In het eerste lid onder b is opgenomen dat de uitkering verlaagd wordt met 100% voor de periode dat de belanghebbende niet op bijstand aangewezen zou zijn, indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken aangewend zou hebben. In dit geval is artikel 56 lid 2 van deze verordening van toepassing. Dit betekent dat de maatregel afgestemd dient te worden op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 47. Zeer ernstige misdragingen

Met de komst van de Participatiewet is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die opgenomen is in artikel 9 lid 6 van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Er hoeft geen sprake meer te zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen en het niet nakomen van één of meer verplichtingen die voortvloeien uit de wet.

Dit geldt ook voor de IOAW/IOAZ. Een maatregel dient altijd afgestemd te zijn op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de persoon verkeert.  Zie daarvoor artikel 56 lid 2 van de Verordening.

Paragraaf 3.4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Artikel 49. Horen van belanghebbende

Op basis van artikel 4:8 van de Awb is de beginselplicht opgenomen om belanghebbende(n) te horen als er een beschikking afgegeven wordt die niet aangevraagd is en waar naar verwachting bedenkingen tegen zullen zijn. Artikel 4:12 lid 1 van de Awb houdt een uitzondering op deze hoorplicht in bij financiële beschikkingen, waaronder een maatregelbeschikking te brengen is. Bedacht dient echter te worden dat het horen vooraf kan voorkomen dat er onzorgvuldige besluiten tot stand komen die in de bezwaarfase hersteld moeten worden.

Artikel 50. Individuele beoordeling en afzien van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is overgenomen uit artikel 18 lid 9 van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20 lid 3 van de IOAW en artikel 20 lid 3 van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is belangrijk om bij de beoordeling van de voorgenomen maatregel de geldende jurisprudentie op dit punt te betrekken. Het is uiteindelijk aan het college om te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

In het tweede lid zijn overwegingen opgenomen op grond waarvan het college kan besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel. Hierbij kan het tweede lid onder b een dringende reden zijn gelet op bijzondere omstandigheden. Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand vastgelegd worden. Gedacht kan worden enerzijds aan een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor de belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet opgemerkt worden dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van 100% van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18 lid 10 van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als, volgens het college, dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

In het derde lid is opgenomen, dat de belanghebbende schriftelijk op de hoogte gesteld wordt bij het afzien van een maatregel. Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (zie toelichting op artikel 55).

Artikel 51. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst verstrekt wordt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. In het eerste lid is dan ook opgenomen, dat een verlaging opgelegd wordt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend gemaakt is. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet uitgegaan worden van de voor die maand geldende bijstandsnorm (zie het eerste lid).

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan op grond van het tweede lid de verlaging met terugwerkende kracht toegepast worden. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval genomen wordt, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel verstrekt is kan met toepassing van artikel 58 lid 2 sub a van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25 lid 2 van de IOAW en artikel 25 lid 2 van de IOAZ, teruggevorderd worden. Indien mogelijk kan de maatregel op grond van het derde lid opgelegd worden in de maand waarin de gedraging plaatsgevonden heeft. Dit is de meest effectieve vorm van ‘lik op stuk beleid’.

In het vierde lid is tenslotte de mogelijkheid opgenomen om de maatregel op een volgende periode van bijstand op te leggen. Indien van deze mogelijkheid gebruik gemaakt wordt, dient dit gemotiveerd in het dossier opgenomen te worden. Een dergelijke maatregel kan namelijk vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat opgelegd worden. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Artikel 52. Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging berekend wordt over de norm zoals gedefinieerd in artikel 1 van deze verordening.

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook toegepast kan worden op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand verleend wordt met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Inwoners tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk aangevuld wordt door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm opgelegd wordt, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het tweede lid onder b is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend opgelegd worden als daadwerkelijk bijzondere bijstand verstrekt is.

Artikel 53. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen geschonden worden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die genoemd zijn in deze verordening, artikel 18 lid 4 van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit geldt echter niet voor samenloop met een maatregel zoals bedoeld in artikel 46 van deze verordening; in dat geval wordt de maatregel zoveel mogelijk afzonderlijk opgelegd (tweede lid).

Samenloop met een bestuurlijke boete

Wettelijk gezien bestaan er geen beletselen voor het gelijktijdig opleggen van een bestuurlijke boete op basis van schending van de inlichtingenplicht (artikel 17 van de Participatiewet) en een maatregel op basis van deze verordening. Dit komt omdat het gaat om twee verschillende gedragingen.

Artikel 54. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW, artikel 20 van de IOAZ en artikel 43 van deze verordening, bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging toegepast moet worden, komt pas aan de orde als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging toegepast worden volgens artikel 41 en 42.

Artikel 55. Recidive

Indien afgezien is van het opleggen een verlaging vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Indien echter afgezien is van het opleggen van een verlaging vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet of vanwege dringende redenen, dan wordt de beslissing om af te zien van een maatregel voor de bepaling of er sprake is van recidive wel meegeteld.

Artikel 56. De beslissing tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een beslissing. Tegen deze beslissing kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in de beslissing in ieder geval vermeld moet worden. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een beslissing kenbaar is en van een deugdelijke motivering voorzien is.

Artikel 57. Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive

Dit artikel regelt de verplichting om bij verordening regels te stellen over de verrekening van de recidiveboete met een lopende uitkering op grond van de Participatiewet. Artikel 4:93 lid 4 van de Awb bepaalt dat verrekening niet mogelijk is voor zover beslag op de vordering nietig zou zijn. Concreet houdt dit in dat bij verrekening in beginsel rekening gehouden moet worden met de beslagvrije voet zoals deze zijn regeling vindt in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft op grond van de Participatiewet de bevoegdheid om deze bepaling in de eerste drie maanden na oplegging van de boete buiten toepassing te laten.

In het tweede lid is ervoor gekozen om de eerste maand 100% te verrekenen en de daarop volgende twee maanden 20%. Het gaat hier om inwoners die ondanks herhaalde fraude nog steeds aangewezen zijn op een uitkering zoals bedoeld in deze verordening. Wanneer dit niet het geval is, wordt geen bijstand of IOAW/IOAZ verstrekt en gelden deze regels niet. De beslagvrije voet is dan van toepassing.

In het derde lid is vastgesteld dat het college ondanks de in de wet opgenomen bevoegdheid toch de beslagvrije voet bij verrekening in acht neemt. Er moet dan sprake zijn van dringende redenen in het individuele geval. Een tweetal situaties zijn door het rijk specifiek benoemd. Deze regel (situatie 1) wordt slechts toegepast indien er voor (mede) belanghebbende minderjarige gezinsleden onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Het feit dat het (mede) belanghebbende minderjarige gezinsleden ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien is geen reden om te spreken van een dringende reden. Een andere dringende reden (situatie 2) kan aan de orde zijn als de gezondheidstoestand van één van de belanghebbenden ernstig bedreigd wordt, omdat men niet over de noodzakelijke medicatie of behandeling kan beschikken. Bij toepassing van het derde lid moet het dus gaan om een uitzonderlijke individuele situatie. Vast dient te staan dat er sprake is van een incidenteel geval en dat de behoeftige omstandigheden waarin men verkeert op geen enkele andere wijze verholpen kan worden. Indien toepassing gegeven wordt aan het derde lid moet dit goed gemotiveerd worden.

Paragraaf 4 Handhaving

Gelet op artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35 lid 1 sub c van de IOAW en artikel 35 lid 1 sub c van de IOAZ is het noodzakelijk om bij verordening regels vast te stellen in het kader van financieel beheer voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand of een inkomensvoorziening en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Hier is handhaving op gelijke wijze van toepassing op de IOAW en IOAZ. Onderstaand volgen ter verduidelijking begrippen die van belang zijn bij handhaving.

Begrippen

  • -

    handhaving: alle instrumenten en activiteiten van de gemeente die erop gericht zijn, dat de Participatiewet, IOAW en IOAZ nageleefd worden.

  • -

    signaal: gegevens of het ontbreken van gegevens, waardoor onduidelijkheid ontstaat over het recht op uitkering en/of de hoogte ervan.

  • -

    fraude: het ten onrechte geheel of gedeeltelijk ontvangen van een uitkering door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente.

  • -

    misbruik: het ontvangen van een uitkering in strijd met de wettelijke voorschriften, waarbij het ten onrechte ontvangen van de uitkering te wijten is aan de belanghebbende.

  • -

    oneigenlijk gebruik: het ontvangen van een uitkering voor de regels van de wet, maar in strijd met of buiten de bedoeling die bij de totstandkoming van die wet bestaan heeft.

Artikel 58. Preventie

Vanuit het Serviceplein dient niet alleen over de rechten goede informatie verstrekt te worden, maar zeker ook over de verplichtingen die aan het recht op uitkering verbonden zijn. Voorkomen dient te worden dat uit eigen aannames of onwetendheid fraude voortkomt. Deze voorlichting dient zich niet alleen op de ontvangers van een uitkering op grond van de Participatiewet en IOAW/IOAZ te richten, maar feitelijk op alle inwoners van de gemeente. Voorlichting bestaat uit het geven van algemene inlichtingen via lokale streekbladen, de gemeentelijke website, het uitgeven van foldermateriaal en bij de melding van de hulpvraag bij het gesprek zoals in artikel 3 van deze verordening.

Artikel 59. Controle

Het college dient alert te zijn op fraude. Een goede controle is daarbij noodzakelijk. Dit omvat zowel het controleren op de maatwerk afspraken die gemaakt zijn, als op signalen die voortkomen uit de gegevens die de belanghebbende dient aan te leveren danwel die naar voren komen uit het gesprek dat met hem gevoerd is. Deze controle instrumenten zijn dan ook onderdeel van de dienstverlening vanuit het Serviceplein. Daarnaast zorgen periodieke controles ervoor, dat eventuele fraude in een vroeg stadium geconstateerd wordt en afgehandeld wordt.

Een belangrijk instrument kan de ‘controle op maat’ zijn. De uitgangspunten van controle op maat zijn enerzijds intensiever controleren daar waar het risico van onrechtmatig gebruik groter is en anderzijds minder controle daar waar het risico van onrechtmatig gebruik lager is.

Voor opsporingsinstrumenten of onderzoeken waar de medewerkers van het Serviceplein geen bevoegdheid voor hebben, is het mogelijk om opdracht te geven aan de sociale recherche. De sociale recherche heeft namelijk opsporingsbevoegdheid ten aanzien van bijstandsfraude. Dit is vastgelegd in de circulaire Buitengewoon Opsporingsambtenaar, domein V (Werk, inkomen en zorg).

Artikel 60. Opsporing en sanctionering

In dit artikel komt de samenhang met afstemming naar voren als sluitstuk van de handhaving. De wettelijke grondslag om consequenties te verbinden aan gedragingen van de belanghebbende bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, zijn uitgewerkt onder paragraaf 3 van deze verordening. In het tweede lid is opgenomen dat het college bij fraude boven de aangiftegrens, volgens de landelijke afspraken die hierover gemaakt zijn, aangifte doet bij het Openbaar Ministerie en daarmee aansluit bij de regels van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 61. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en overige diensten te leveren door derden voor de Wmo

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Wmo). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels gesteld worden ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 lid 1 van de Wmo). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 62. Toepassen verordening en stellen nadere regels

In het eerste lid is vastgelegd dat de begrippen uit de landelijke wetten als ‘hogere regelgeving’ voorrang hebben op de begrippen uit deze verordening. In het tweede lid is vanuit praktisch oogpunt opgenomen dat er afspraken tussen het college en de betreffend artsen, specialisten en zorgverzekeraars van inwoners gemaakt dienen te worden over de verwijzing. In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen voor het college om nadere regels te stellen op basis van deze verordening. De wettelijke basis hiervoor is artikel 156 van de Gemeentewet.

Artikel 63. Hardheidsclausule

Dit artikel voorziet in een mogelijkheid voor het college om af te wijken van het bepaalde in deze verordening als strikte toepassing van deze verordening leidt tot een onevenredige benadeling van betrokkene gelet op het doel van de regelgeving. De in artikel 3:4 van de Awb opgenomen verplichte belangenafweging en het daarmee verbonden evenredigheidsbeginsel spelen hierbij eveneens een rol. Daarnaast is in de Participatiewet al voorzien in voldoende mogelijkheden om af te wijken van de hoofdregels, zodat de hardheidsclausule hier niet aan de orde komt.

Artikel 64. Overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het zesde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe verordening ingediend zijn maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet beslist is, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het zevende lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening afgedaan worden. Daarnaast bevat de Wmo nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wmo).

Artikel 65. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4 lid 1 van de Wmo is bepaald dat de aanbieder van maatschappelijke ondersteuning bij de toezichthoudend ambtenaar als bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo meteen melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening plaatsgevonden heeft en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Het gaat hierbij om geweld door de aanbieder jegens de inwoner. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo. In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 65 van deze verordening dat er door het college een regeling opgesteld wordt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Hoofdstuk 8 Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten

Artikel 66. Inspraak

In dit artikel wordt verwezen naar de op basis van artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor de diverse beleidsvelden. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Artikel 67. Cliëntenparticipatie

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo, artikel 2.10 van de Jeugdwet en artikel 47 van de Participatiewet. In het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van deze participatie vorm te geven.

Artikel 68. Klachtenregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van de wet en is hier opgenomen in verband met het belang om in de verordening een zo goed mogelijk overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling over klachtbehandeling gegeven is, en ook het recht neergelegd is om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te vragen een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling in dit artikel volstaan worden.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 69. Citeertitel

In het kader van de integrale benadering en de keuze om binnen de beleidsvelden van het sociaal domein één verordening vast te stellen, is gekozen voor een citeertitel, waaronder de drie beleidsvelden van de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet, te rangschikken zijn.

Artikel 70. Inwerkingtreding

Voor de inwerkingtreding van deze verordening is gekozen voor het samenvallen met het inwerkingtreden van de wijzigingen in de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet. Voordat deze verordening in werking kan treden, is deze op basis van artikel 139 van de Gemeentewet in ieder geval bekend gemaakt in het elektronische gemeenteblad.