Beleidsregels jeugdhulp gemeente Kampen

Geldend van 01-01-2019 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Kampen

Het college van burgemeester en wethouders van Kampen;

overwegende dat het de bevoegdheid heeft om regels te stellen omtrent de te verstrekken individuele voorzieningen en overige voorzieningen in de vorm van zorg in natura en in de vorm van het pgb in het kader van de Jeugdwet;

gelet op artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht;

besluit vast te stellen de navolgende:

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Kampen

Inhoudsopgave

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 2 Toegang via gemeente, melding hulpvraag

Artikel 3 Melding hulpvraag

Artikel 4 Vooronderzoek

Artikel 5 Gesprek/onderzoek/plan

Artikel 6 Aanvraag

Artikel 7 Afwegingsfactoren

Artikel 8 Het tarief van het persoonsgebonden budget

Artikel 9 Voorwaarden voor toewijzing van een pgb

Artikel 10 Besteding van het pgb

Artikel 11 Pgb voor de inzet van het sociaal netwerk

Artikel 12 Vervoer

Artikel 13 Vertrouwenspersoon

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

TOELICHTING

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

BIJLAGE 1 Afwegingskader gebruikelijke hulp

BIJLAGE 2 Inzet onafhankelijk (medisch) deskundige besluitvorming jeugdhulp

BIJLAGE 3 Algemene richtlijn ‘Toekennen PGB jeugdhulp’

Artikel 1 Begripsbepalingen

Alle definities die in deze beleidsregels worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, de hierop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, uitvoeringsbesluiten en de verordening sociaal domein gemeente Kampen.

In deze beleidsregels regels wordt verder verstaan onder:

  • CJG: Centrum voor Jeugd en Gezin Kampen. Het CJG is in opdracht van de gemeente verantwoordelijk voor de toegang tot de jeugdhulp.

  • Familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren (artikel 1.1 van de Jeugdwet);

  • Gebruikelijke hulp: de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

  • Gecertificeerde instelling: Het kan nodig zijn om bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of in het kader van een sanctie reguliere jeugdhulp in te zetten. De gecertificeerde instelling is in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering bevoegd te bepalen dat een jeugdige jeugdhulp nodig heeft.

  • Melding: is een bericht (al dan niet schriftelijk) waarin door een jeugdige of zijn ouders een hulpvraag wordt geuit.

  • Plan van aanpak: In het plan van aanpak staat welke hulp er nodig is, welke voorziening het beste kan worden ingezet en door wie en wat het sociale netwerk kan betekenen.

  • Sociaal Netwerk: een verzamelnaam voor een netwerk van betekenisvolle figuren (familie, vrienden en kennissen) dat functioneert als ondersteuningsbron voor het eigen welzijn en welbehagen en dat van de personen in het netwerk.

  • Verordening: verordening sociaal domein gemeente Kampen.

  • Verslag: het verslag van het vraagverhelderingsgesprek tussen de jeugdige en/of ouders en de gemeente inclusief de gemaakte afspraken van het vervolgonderzoek.

Artikel 2 Toegang via gemeente, melding hulpvraag

Ouders en jeugdigen kunnen zich rechtstreeks tot de gemeente wenden met hun hulpvragen. In een gesprek tussen een door de gemeente in te zetten medewerker van het CJG en de jeugdige en zijn ouders worden de hulpvragen verhelderd en verkend. Op basis van deze verkenning stelt de medewerker van het CJG, in overleg met de ouders en de jeugdige, vast welke jeugdhulp nodig is. Daarbij wordt eerst en vooral ook gekeken of en zo ja welk aandeel de jeugdige en zijn ouders zelf kunnen hebben in het oplossen van hun problemen en of ook een bijdrage kan worden geleverd door het sociaal netwerk van de jeugdige en zijn ouders. Zie voor nadere toelichting bijlage 1 – Beleidskader gebruikelijke zorg.

Ten aanzien van de inzet van professionele hulp geldt dat de medewerker van het CJG namens het college een verleningsbesluit neemt voor de niet vrij toegankelijke jeugdhulp. Tot de inzet van deze vormen van hulp besluit de medewerker alleen in die gevallen waarin hij tot het oordeel komt, al dan niet daarbij ondersteund door een andere deskundige of specialist, dat de vrij toegankelijke jeugdhulp niet voldoende inspeelt op de vragen en problemen van de jeugdige en zijn ouders.

De regels met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren, bij een individuele voorziening via de gemeente zijn in artikelen 5 t/m 7 van deze beleidsregels nader bepaald.

Artikel 3 Melding hulpvraag

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen een hulpvraag mondeling dan wel schriftelijk melden bij het college.

  • 2.

    Ouders en jeugdigen ontvangen van het college een schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de hulpvraag, tenzij zij expliciet aangeven geen prijs te stellen op deze bevestiging.

  • 3.

    Het college wijst de jeugdige en ouders op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en de vertrouwenspersoon zoals bedoeld in artikel 13 van deze beleidsregels.

  • 4.

    Het college nodigt de jeugdige en zijn ouders uit om zelf een familiegroepsplan op te stellen. In dat plan kunnen ouders zelf aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Meent het college, dan wel de door de gemeente ingezette deskundige dat (onderdelen uit) dit familiegroepsplan geen passende jeugdhulp vormen gelet op de hulpvraag, of dat deze niet te realiseren zijn, dan stelt het college de jeugdige en/of de ouders hiervan binnen vijf werkdagen gemotiveerd op de hoogte en wordt het onderzoek als bedoeld in artikel 4 en 5 alsnog uitgevoerd.

Artikel 4 Vooronderzoek

  • 1.

    Het college bepaalt de te hanteren woonplaats aan de hand van het in de wet gestelde woonplaatsbeginsel en de geldende aanvullende regel, met dien verstande dat bij de start van jeugdhulp of een maatregel de woonplaats wordt vastgesteld, volgens de landelijke richtlijnen.

  • 2.

    Het college verzamelt alle voor het gesprek, bedoeld in artikel 5, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie.

  • 3.

    Het college maakt zo spoedig mogelijk, met de jeugdige een afspraak voor een gesprek. De afspraak wordt schriftelijk door het college bevestigd en verstuurd naar het woonadres van de jeugdige en de ouders, tenzij zij expliciet aangeven geen prijs te stellen op deze bevestiging.

Artikel 5 Gesprek/onderzoek/plan

  • 1.

    Het doel van het gesprek is om te bepalen wat er in de specifieke situatie van de jeugdige nodig is. Het gesprek wordt zo spoedig mogelijk na de melding ingepland. Tijdens het gesprek komt in ieder geval aan bod:

    • a.

      Wat de aard en de ernst van het probleem is;

    • b.

      De gezinssituatie;

    • c.

      De situatie van de jeugdige;

    • d.

      Het vermogen van de jeugdige om zelf, of met behulp van zijn netwerk, een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • e.

      De mogelijkheid om de hulpvraag te beantwoorden door inzet van een algemene voorziening, jeugdgezondheidszorg door de GGD, begeleiding door het CJG zelf en schoolmaatschappelijk werk;

    • f.

      De mogelijkheid en noodzaak om de hulpvraag te beantwoorden middels individuele jeugdhulp;

    • g.

      De manier waarop de individuele jeugdhulp wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen.

  • 2.

    Tijdens het gesprek kan de jeugdige en/of zijn ouders zich door iemand laten bijstaan. Dit mag een persoon uit het (directe) netwerk zijn, maar ook een gratis onafhankelijke cliëntondersteuner.

  • 3.

    Het college kan gebruik maken van de expertise van een onafhankelijk (medisch) deskundige. Zie voor nadere toelichting bijlage 2 – Beleidskader deskundig onderzoek.

  • 4.

    Het onderzoek wordt zo spoedig mogelijk na het gesprek, en uiterlijk zes weken na de melding, door het college samen met de jeugdige en/of zijn ouders uitgewerkt tot een plan van aanpak. In plaats hiervan kan ook het familiegroepsplan gebruikt worden. De termijn van zes weken kan o.a. in overleg met de jeugdige en/of ouders worden verlengd.

  • 5.

    Het plan van aanpak vermeldt de in te zetten zorg en ondersteuning met gebruikmaking van eigen kracht en netwerk zoals beschreven in bijlage 1 – Beleidskader gebruikelijke hulp. In het plan zal ook beschreven zijn van welke vormen van vrij toegankelijke jeugdhulp de jeugdige en/of de ouders gebruik gaan maken en/of voor welke individuele jeugdhulp de jeugdige en/of de ouders een aanvraag indienen bij het college.

  • 6.

    Het plan van aanpak bevat ten minste:

    • BSN nummer kind

    • Woonplaats kind

    • Verblijfadres kind en contactgegevens ouders, inclusief BSN nummer van de ouders

    • Wettelijk vertegenwoordigers van het kind

    • Veiligheidsanalyse

    • Hulpvraag systeem; ouder(s), kinderen/jongeren

    • Korte analyse situatie

    • Wat kunnen ouders en kinderen/jongeren zelf

    • In welke mate de gebruikelijke hulp kan worden ingezet

    • Wat kan het netwerk/omgeving systeem betekenen (scholen, verenigingen, kerken etc.)

    • Wat is er nodig aan vrij toegankelijke jeugdhulp

    • Wat is er nodig aan niet vrij toegankelijke jeugdhulp

    • Afspraken over het resultaat van de zorginzet, concreet en meetbaar beschreven

    • Aanwijzing regisseur

    • Evaluatie en/of nazorgmoment.

  • 7.

    De jeugdige en/of zijn ouders tekenen het plan voor gezien of akkoord en zorgen er voor dat een getekend exemplaar wordt geretourneerd aan het CJG.

  • 8.

    Als de jeugdige en/of zijn ouders tekenen voor gezien kan worden aangegeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is met het plan. In het geval dat de jeugdige en/of zijn ouders het niet eens zijn met de inhoud van het plan kan altijd alsnog een aanvraag worden ingediend voor een individuele voorziening.

Artikel 6 Aanvraag

  • 1.

    Jeugdigen en/of zijn ouders kunnen een aanvraag om een niet-vrij toegankelijke individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college door middel van het ondertekenen van het plan van aanpak dan wel familiegroepsplan.

  • 2.

    Uit de aanvraag blijkt welke ondersteuning wordt aangevraagd door de jeugdige en/of zijn ouders en welke resultaten met deze ondersteuning worden beoogd.

  • 3.

    De datum waarop het college de aanvraag ontvangt geldt als aanvraagdatum.

  • 4.

    Het college beslist binnen twee weken na de datum waarop de aanvraag is binnengekomen.

Artikel 7 Afwegingsfactoren

  • 1.

    Het college neemt het verslag en het plan van aanpak dan wel familiegroepsplan, als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag van een individuele voorziening.

  • 2.

    Een jeugdige en/of zijn ouders komen in aanmerking voor een individuele voorziening als:

    • a.

      De jeugdige op eigen kracht, of met zijn ouders of andere personen uit zijn naaste omgeving, geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden. Hierbij is het beleidskader gebruikelijke hulp (bijlage 1) leidend, en;

    • b.

      er geen oplossing gevonden kan worden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een vrij toegankelijke of algemene voorziening, of;

    • c.

      geen oplossing gevonden kan worden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van voorzieningen die beschikbaar zijn op grond van voorliggende wetten.

  • 3.

    Voordat het college beslist over de verlening van een individuele voorziening kan het college advies inroepen in van een door het college aan te wijzen onafhankelijk (medisch) adviseur. Zie ook bijlage 2 - beleidskader deskundig onderzoek.

  • 4.

    De samenwerkende gemeenten binnen de regio IJsselland hebben de individuele voorzieningen ingedeeld in twaalf profielen. Elk profiel heeft vijf intensiteiten. Drie intensiteiten gericht op behandeling en herstel, twee gericht op langdurige ondersteuning. Uit de profielen kan een keuze gemaakt worden aan de hand van het stappenplan Jeugdhulp1. De te bereiken resultaten zijn leidend voor de toekenning van het profiel, niet de stoornis of beperking.

Een traject wordt afgesloten wanneer de resultaten zijn behaald. Een einddatum wordt niet gesteld. Bij trajecten met de intensiteiten duurzaam en in het Topsegment wordt wel een einddatum afgesproken.

1 Het Stappenplan Jeugdhulp is te vinden op de site van het Regionaal Serviceteam Jeugd (www.rsj.nl) bij documenten.

Artikel 8 Het tarief van het persoonsgebonden budget

De hoogte van het PGB:

  • 1.

    Is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen.

  • 2.

    Bedraagt voor formele ondersteuning ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate en compenserende maatwerkvoorziening in natura.

  • 3.

    Als het tarief van de door de cliënt gewenste aanbieder hoger is dan de kostprijs van de individuele voorziening in natura, blijft de hoogte van het PGB gelijk aan het tarief dat is bepaald voor de goedkoopst adequate en compenserende maatwerkvoorziening in natura.

  • 4.

    Bedraagt voor informele ondersteuning maximaal € 20,-- per uur.

Artikel 9 Voorwaarden voor toewijzing van een pgb

  • 1.

    In artikel 6.3 e.v. van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden voor het pgb neergelegd, ter beoordeling aan het college. Het college moet zich er bij het toekennen van een pgb van overtuigen dat voldaan wordt aan de voorwaarden. Desgevraagd verschaft de cliënt de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens en verleent zijn medewerking aan het onderzoek. De voorwaarden zijn cumulatief.

  • 2.

    Het college verstrekt een pgb aan jeugdigen en/of hun ouders indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      het pgb wordt alleen verstrekt op verzoek van de jeugdige en/of zijn ouders. De jeugdige en/of de ouders stellen een plan van aanpak en een begroting op. In de begroting staat hoe het pgb besteed gaat worden. In het plan van aanpak staat welke resultaten worden behaald met het pgb en waaruit blijkt dat voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden, zoals verwoord onder lid b t/m e hierna;

    • b.

      de jeugdige en/of de ouders kunnen overtuigend motiveren dat de door het college gecontracteerde individuele jeugdhulpvoorzieningen niet passend zijn in zijn specifieke situatie. Belangrijke motieven om te kiezen voor een pgb in plaats van zorg in natura zijn:

      • Hulp is vooraf niet goed in te plannen;

      • Hulp is op ongebruikelijke tijden nodig;

      • Er is op veel korte momenten per dag hulp nodig;

      • Er is op verschillende locaties hulp nodig;

      • Hulp dient 24 uur per dag op afroep beschikbaar te zijn;

      • Er is één vaste, vertrouwde hulpverlener noodzakelijk;

      • Er is aantoonbaar vernieuwde hulpverlening nodig.

    • c.

      de jeugdige en/of de ouders worden door het college voldoende in staat geacht om - al dan niet met ondersteuning van het sociale netwerk, een curator, bewindsvoerder, mentor of gemachtigde – het pgb te beheren en alle taken die hieraan verbonden zijn, uit te voeren. Hiervoor wordt de vragenlijst in bijlage 3 – Algemene richtlijn toekennen PGB Jeugdhulp gehanteerd als richtlijn;

    • d.

      de jeugdhulp, die met het pgb wordt ingekocht, is volgens het college van voldoende kwaliteit. De jeugdhulp is veilig, doeltreffend en cliëntgericht. Professionele jeugdhulpaanbieders die uit een pgb worden betaald, moeten voldoen aan de eisen die bij Jeugdwet aan de aanbieders van jeugdhulp in natura worden gesteld. Ook wanneer het pgb wordt aangewend om hulp uit het sociale netwerk te betalen zijn er een aantal voorwaarden. Zie hiervoor artikel 11;

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders zijn bereid de kosten die uitstijgen boven de kostprijs van de naar het oordeel van het college adequate individuele voorziening in natura zelf te bekostigen.

  • 3.

    De jeugdige en/of ouders die met een pgb jeugdhulp inkopen, mogen dit pgb niet besteden bij tussenpersonen of belangenbehartigers.

  • 4.

    Er wordt geen pgb verstrekt voor spoedeisende hulp.

  • 5.

    De jeugdige en/of zijn ouders mag het pgb alleen na melding bij en goedkeuring door het college maximaal 13 weken per kalenderjaar gebruiken voor het inkopen van zorg in het buitenland.

  • 6.

    Indien de jeugdige en/of zijn ouders een pgb wenst, controleert het college of een eerder besluit waarmee een pgb is toegekend, is ingetrokken onder toepassing van artikel 8.1.4 van de wet. Het college kan in voorkomende gevallen het pgb weigeren. Bij toepassing van deze weigeringsgrond hanteert het college een termijn van in ieder geval drie jaar gelegen voor het verzoek om een pgb.

Artikel 10 Besteding van het pgb

  • 1.

    Uitgangspunt is dat de jeugdige en/of zijn ouders het pgb aanwenden voor de ondersteuning zoals is opgenomen en goedgekeurd in de begroting en het plan van aanpak.

  • 2.

    Indien in de begroting opgenomen en goedgekeurd kunnen de jeugdige en/of zijn ouders het budget flexibel inzetten met betrekking tot het aantal uren dat wordt ingekocht en de zorgverlener waar de ondersteuning wordt ingekocht.

  • 3.

    Wanneer de jeugdige en/of zijn ouders verschillende vormen van jeugdhulp nodig hebben kunnen zij er voor kiezen om een deel van de zorg in natura af te nemen en een deel zelf in te kopen met een pgb. Per ondersteuningsvorm is maar één verstrekkingsvorm mogelijk en het is niet mogelijk om te schuiven met budgetten tussen verschillende ondersteuningsvormen.

  • 4.

    Binnen zes maanden na toekenning van een pgb neemt het college contact op met de jeugdige en/of zijn ouders om te controleren of het budget is aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Wanneer dit niet het geval is wordt onderzocht waarom dit is, of het pgb alsnog besteed gaat worden en of er andere hulp noodzakelijk is.

  • 5.

    De jeugdige en/of zijn ouders geven de Sociale Verzekeringsbank (SVB) opdracht voor het uitvoeren van betalingen aan hun zorgverleners. Het opstellen van een zorgovereenkomst als onderdeel van het plan van aanpak geldt als voorwaarde voor het uitbetalen van zorgverleners uit het pgb.

Artikel 11 Pgb voor de inzet van het sociaal netwerk

  • 1.

    De jeugdige en/of ouders aan wie een pgb wordt toegekend, kunnen alleen jeugdhulp betrekken van personen die tot het sociale netwerk behoren, als aan onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

    • a.

      er is sprake van niet-gebruikelijke hulp, wat wil zeggen dat er sprake is van meer ondersteuning dan redelijkerwijs van ouders en anderen uit de directe omgeving gevraagd kan worden. De inzet van het sociaal netwerk is aantoonbaar beter of minimaal gelijkwaardig aan professionele ondersteuning;

    • b.

      de geboden jeugdhulp is passend, adequaat en veilig;

    • c.

      de zorgverlener, die daarnaast ook gebruikelijke hulp verleent, heeft aangegeven dat de zorgverlening voor hem niet tot overbelasting leidt;

    • d.

      de persoon uit het sociale netwerk mag op geen enkele wijze druk op de jeugdige en/of zijn ouders hebben uitgeoefend bij hun besluitvorming.

  • 2.

    De jeugdige en/of ouders aan wie een pgb wordt toegekend kunnen alleen jeugdhulp betrekken van personen die tot het sociale netwerk behoren voor begeleiding, dagactiviteiten, persoonlijke verzorging, kortdurend verblijf en vervoer.

  • 3.

    De jeugdige en/of zijn ouders dragen de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de kwaliteit van de jeugdhulp die zij betrekken van personen die tot het sociale netwerk behoren.

Artikel 12 Vervoer

  • 1.

    Voor zover in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid wordt een vervoersvoorziening geboden voor de jeugdige van en naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden.

  • 2.

    Het hier genoemde vervoer heeft betrekking op de volgende voorzieningen op het gebied van jeugdhulp:

    • Dagbesteding;

    • (Dag)behandeling;

    • Logeeropvang;

    • Jeugd-ggz;

  • 3.

    Indien contractueel is vastgelegd dat de aanbieder het vervoer verzorgt, komen vervoerskosten niet in aanmerking voor een vergoeding.

  • 4.

    Indien contractueel niet is vastgelegd dat de aanbieder het vervoer verzorgt, kan aanvullend een pgb ten behoeve van vervoer verstrekt worden.

  • 5.

    Indien een voorziening toegewezen wordt op basis van een pgb kan aanvullend een pgb voor vervoer verstrekt worden.

  • 6.

    Vervoer naar voorzieningen binnen een straal van 6 kilometer rond het huisadres komt conform artikel 10 lid 1 van de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Kampen niet voor vergoeding in aanmerking.

  • 7.

    In bijzondere gevallen kan ten gunste van de aanvrager worden afgeweken van de bepalingen in dit artikel, indien toepassing hiervan zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 13 Vertrouwenspersoon

  • 1.

    De functie van de vertrouwenspersoon wordt uitgevoerd door de Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg en geldt voor alle vormen van jeugdhulp, uitgezonderd de jeugd GGZ intramuraal. Het Ministerie van VWS blijft verantwoordelijk voor het vertrouwenswerk voor het intramurale deel van de jeugd-ggz (volgens de wet BOPZ) . Dit wordt uitgevoerd door de stichting PVP.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde functie is voor de cliënt gratis.

Artikel 14 Intrekking en inwerkingtreding

  • 1.

    De beleidsregels jeugdhulp gemeente Kampen 2018 worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2019.

  • 2.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 15 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels jeugdhulp gemeente Kampen

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de collegevergadering van 4 december 2018 Burgemeester en wethouders van de gemeente Kampen,

A. Griekspoor - Verdurmen,

secretaris

drs. mr. B. Koelewijn,

burgemeester

BIJLAGE 1 Afwegingskader gebruikelijke hulp

Inleiding

De verstrekking van een maatwerkvoorziening (Wmo) of individuele voorziening (Jeugdwet) vindt plaats aanvullend op wat iemand zelf kan bijdragen, en vormt samen met de inzet van de eigen kracht of, indien van toepassing, gebruikelijke hulp of mantelzorg een samenhangend ondersteuningsaanbod, ofwel maatwerk. Daarmee is de rol van de gemeente altijd aanvullend op wat iemand zelf (nog) kan doen, al dan niet met behulp van zijn omgeving en is de eigen verantwoordelijkheid een belangrijk thema in de Wmo en de Jeugdwet2.

Onder het begrip eigen verantwoordelijkheid valt de eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg en hulp van andere personen uit het sociale netwerk3.

Gebruikelijke hulp is “de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten”. Hiervoor is geen voorziening krachtens Wmo of Jeugdwet mogelijk.

Wat vinden we redelijk als het gaat om gebruikelijke hulp?

Als de zorg de gebruikelijke hulp overstijgt, moet er dan een voorziening worden geleverd? In welke verhouding staat gebruikelijke hulp tot mantelzorg? Wanneer vinden we het reëel en redelijk om een pgb te verstrekken voor zorg die wordt verricht door een huisgenoot?

Over deze vraagstellingen gaat dit afwegingskader. Het kader heeft tot doel om ten behoeve van de uitvoeringspraktijk – zowel in relatie tot de eventuele verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura als in de vorm van een pgb - het begrip gebruikelijke hulp nader te concretiseren.

2 Zie artikel 1.2.1 Wmo 2015. Zie v.w.b. Jeugdwet: artikel 2.3, eerste lid. Zie voor jeugd ook in het algemeen bepalingen in het Burgerlijk Wetboek inzake verplichtingen van ouders tot verzorging en opvoeding (art. 1: 82 en 247).

3 Zie artikel 2.3.5., derde lid Wmo 2015. De termen mantelzorg en gebruikelijke hulp komen niet expliciet / tekstueel voor in de Jeugdwet. De opvattingen inzake de eigen inzet van ouders / het gezin en het sociale netwerk zijn evenwel dezelfde (met de term “eigen kracht” als basis). Zie bijvoorbeeld artikel 2.3, eerste lid, en artikel 2.1 eerste lid , onder d, Jeugdwet maar zie ook nadrukkelijk de Memorie van Toelichting: de positionering van de individuele voorziening aanvullend op de eigen kracht. In relatie tot de term eigen kracht worden in de MvT van de Jeugdwet de termen gebruikelijke hup en mantelzorg expliciet benoemd.

Algemene uitgangspunten gebruikelijke hulp

  • De redelijkheid bepaalt wat als gebruikelijke hulp kan worden geduid.4

  • Wat redelijk is hangt af van de specifieke situatie van een klant en zijn huisgenoten5. Iedere situatie is anders: maatwerk.

  • Het gaat om een evenwicht tussen draagkracht en draaglast. Kan de last (naar algemeen aanvaarde opvattingen) in redelijkheid gedragen worden door de huisgenoot? Het antwoord op deze (feitelijke) vraag is voor iedereen anders. Relevante toets-elementen zijn in dat kader:

  • Persoonskenmerken van degene die ondersteuning nodig heeft;

  • De benodigde ondersteuningsintensiteit (aard en frequentie zorghandelingen, mate van planbaarheid, mate van uitstelbaarheid, mate van toezicht, omvang in tijd, korte of langdurige (chronische) situatie …);

  • Woonsituatie / samenstelling gezin (één- of tweeoudergezin, aantal kinderen, leeftijd kinderen …);

  • (Verplichte) activiteiten van huisgenoot (werk, school, hoeveel uur …). Hierbij geldt overigens als uitgangspunt dat het hebben van een baan of het volgen van een opleiding het leveren van gebruikelijke hulp niet per definitie in de weg staat. Dit geldt ook andere activiteiten in het kader van participatie van een huisgenoot (hobby, vrijwilligerswerk …);

  • Kennis en vaardigheden (waaronder begrepen de leerbaarheid) van huisgenoot om de benodigde ondersteuning te leveren;

  • Gezondheidssituatie van huisgenoot waaronder mede begrepen de draagkracht / belastbaarheid van de huisgenoot. Hierbij speelt ook de eigen verantwoordelijkheid van de huisgenoot een rol. Van een huisgenoot mag, binnen de grenzen van redelijkheid, worden verwacht dat inspanningen worden geleverd om zijn draagkracht/belastbaarheid te vergroten;

  • Leeftijd van huisgenoot;

  • Sociaal netwerk (inzet / ondersteuning van anderen uit netwerk);

  • De Wmo en Jeugdwet dienen geplaatst te worden in een breder kader van sociale wetgeving. Ondersteuningstaken die verricht moeten worden, kunnen onder een andere wet vallen. Denk bijvoorbeeld aan persoonlijke verzorging (Zvw) in relatie tot Wmo of de Wet Kinderopvang in relatie tot de Jeugdwet. Zie in dat kader ook artikel 1.2 Jeugdwet en artikel 2.3.5, vijfde lid, Wmo 2015.

  • De Wmo en Jeugdwet maken o.a. via artikel 2.3.5, vijfde lid Wmo en de artikelen 2.3 en 2.4 Jeugdwet expliciet dat het college bij de vervulling van haar taken rekening houdt met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt. Deze eis betekent niet dat met een beroep op gezindheid/levensovertuiging en/of culturele achtergrond iedere specifieke zienswijze van een aanvrager moeten worden gehonoreerd. Indien een Islamitische vrouw met beperkingen huishoudelijke hulp aanvraagt, zal deze sowieso worden afgewezen op het moment dat haar man de taken kan overnemen. Het argument dat het in haar cultuur niet gebruik is dat de man huishoudelijke taken verricht, wordt terzijde geschoven. Het wordt anders indien het gaat om situaties die onverenigbaar zijn met gezindheid, overtuiging of achtergrond. Denk hierbij aan het verplicht ruimte geven door de gemeente aan huisgenoot om op gezette tijden geloof te belijden in kerk, synagoge of moskee, het respecteren van godsdienstige feestdagen, reinheidsrituelen.

  • Wmo: Bij volwassenen onderling kan van partners ten opzichte van elkaar verondersteld worden dat een groot deel van het sociaal verkeer gezamenlijk plaatsvindt, en begeleiding onderling dus gebruikelijk is.

  • Wmo: In het kader van de huishoudelijke ondersteuning is het uitgangspunt dat de leefeenheid primair verantwoordelijk is voor het uitvoeren van alle huishoudelijke taken.

  • De geleverde zorg door de huisgenoot die de gebruikelijke hulp in omvang en intensiteit overstijgt, is primair mantelzorg. De inzet van (vrijwillige) mantelzorg (in het verlengde van gebruikelijke hulp) maakt dat een maatwerk- c.q. individuele voorziening niet aan de orde is. Een mogelijk gevaar voor overbelasting van de mantelzorger dient uiteraard in ogenschouw te worden genomen. Overbelasting van de mantelzorger of dreiging daarvan kan ertoe leiden dat (alsnog) een voorziening geïndiceerd dient te worden. De verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is overigens geen passende voorziening indien het de bedoeling is dat de benodigde zorg met pgb-gelden ingezet blijft worden door dezelfde overbelaste huisgenoot/mantelzorger. Overbelasting van een mantelzorger, of de dreiging daarvan, kun je niet compenseren met een geldelijke vergoeding voor de taken. In geval van overbelasting dienen zorgtaken juist weggenomen worden en dient de zorg dus door (andere) zorgverlener(s) uitgevoerd te worden (via pgb dan wel zin).

Los van overbelasting, moet bij de aanvraag van een voorziening in de vorm van een pgb waarbij de intentie is dat de zorginzet (die gebruikelijke hulp én mantelzorg overstijgt!) wordt geleverd door de huisgenoot altijd worden getoetst of dit voor de cliënt een passende voorziening is, bijvoorbeeld als het gaat om aanleren van vaardigheden waarvoor specifieke kennis/kunde is vereist6.

4 Zie de term “redelijkheid” expliciet in de definitie van ‘gebruikelijke hulp’ in de Wmo 2015. Voor wat betreft Jeugd wordt de redelijkheid als toets element in deze beleidslijn expliciet gemaakt. Zie reeds hetgeen gesteld in voetnoot 2 maar zie bijvoorbeeld ook de zinsnede ”naar het oordeel van het college” in artikel 2.3, eerste lid, Jeugdwet.

5 Onder het begrip “huisgenoot” scharen we alle bewoners op één adres met uitzondering van een huurder van een kamer in de woning van de zorgvrager.

6 Zie v.w.b Jeugdwet: artikel 8.1.1., tweede lid

Maar wanneer overstijgt de inzet van de huisgenoot gebruikelijke hulp en daarna eventueel de (vrijwillige en niet afdwingbare) mantelzorg en kun je in redelijkheid de zorginzet door de huisgenoot met pgb geldelijk belonen?

Mede beredeneerd vanuit de wettelijke definitie van mantelzorg7 en de Memorie van Toelichting8 kan de huisgenoot als pgb-dienstverlener zorg leveren indien de geboden hulp in de totale context van de inzet door de huisgenoot het karakter krijgt van intensieve en professionele hulpverlening zoals een professional die zou leveren. Dit impliceert dat de huisgenoot niet louter een pgb-dienstverlener kan zijn. Een eventuele rol als dienstverlener is altijd aanvullend op de rol die de huisgenoot reeds heeft in het kader van gebruikelijke hulp en mantelzorg.

Dit betekent dat het ook mogelijk moet zijn dat een huisgenoot zijn/haar baan (deels) opzegt om via pgb-gelden als dienstverlener (tarief: particuliere inzet) zorginzet te plegen (naast de zorginzet via gebruikelijke hulp en mantelzorg).

Hierbij dient wel, zoals reeds verwoord, nadrukkelijk vanuit inhoud / kwaliteit, getoetst te worden of het in het belang van de cliënt is dat de huisgenoot de hulpverlening biedt. Indien dat niet het geval is, zal een pgb-aanvraag worden afgewezen c.q. zal de gemeente de voorwaarde stellen dat met een pgb alleen professionele ondersteuning mag worden ingekocht.

  • De term “bovengebruikelijke zorg” (zoals gehanteerd onder AWBZ) hanteren we beleidsmatig niet meer. De term herbergt namelijk het risico in zich dat in het indicatieproces voor wat betreft het bepalen van gemeentelijke inzet (verstrekken voorziening, ook qua omvang) sec een vergelijk wordt gemaakt tussen de zorgbehoevende persoon en een vergelijkbaar persoon zonder zorgbehoefte9 terwijl dat niet de toets is die moet worden gemaakt. De toets zoals we die maken in het kader van de Wmo en Jeugdwet betreft een redelijkheidstoets en dat gaat verder dan sec de vraag of geboden ondersteuning als “normaal” of “gangbaar” betiteld kan worden.

  • In het kader van het onderzoek inzake de inzet van gebruikelijke hulp door huisgenoten kan het horen/spreken van de betreffende huisgenoten door de consulent aan de orde zijn. Huisgenoten hebben hiertoe een medewerkingsverplichting.10 Beperkingen in de belastbaarheid (fysiek en / of emotioneel) van een huisgenoot kunnen, indien nodig, worden beoordeeld door of onder verantwoordelijkheid van een door de gemeente in te schakelen arts/onafhankelijk deskundige.

7 Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

8 P. 31/32 MvT Wmo 2015: “… Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht zij het wenselijk dat beloning daarvan met een persoonsgebonden budget beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Een gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de cliënt…”

9 CIZ-indicatiewijzer 2014, hdsk 4, p. 55: “Er is sprake van bovengebruikelijke zorg, als de voor het kind noodzakelijke zorg … uitgaat boven de zorg die een kind van dezelfde leeftijd zonder beperkingen redelijkerwijs nodig heeft …”

10 De Centrale Raad van Beroep (zie o.a. CRvB 25-07-2011, nr. 11/3714 WMO-VV, CRvB 17-10-2012, nrs. 10/5275 WMO e.a., CRvB 24-10-2014, nr. 12/3059 WMO) hanteert de lijn dat huisgenoten dienen mee te werken aan het onderzoek tot het bepalen van noodzaak en omvang van de inzet van een maatschappelijke voorziening. Niet meewerken kan in redelijkheid betekenen dat een aanvraag wordt afgewezen vanwege het niet kunnen vaststellen van een recht. Niet valt in te zien waarom deze zienswijze alleen van toepassing is op Wmo en niet van toepassing zou zijn op de Jeugdwet. Vandaar dat de uitgangspunten zoals geformuleerd door de CRvB inzake Wmo analoog van toepassing worden geacht op de Jeugdwet.

Voorbeelden

  • a.

    Gezin bestaat uit vader en moeder en twee kinderen van 14 en 12. De zoon van 14 heeft een vorm van autisme. Hij gaat naar speciaal onderwijs. De ouders oefenen regelmatig met hun zoon thuis het gebruik van pictogrammen.

Vraag: Kunnen de ouders een pgb-budget krijgen voor wat betreft de tijd die nodig is om de zoon het gebruik van pictogrammen te leren?

Antwoord: Nee. Je mag in redelijkheid van ouders verwachten dat zij dit soort oefeningen doen met hun kind. Deze inzet valt onder gebruikelijke hulp. Je kunt hier ook een vergelijk maken met ouders met schoolgaande kinderen die kinderen helpen bij huiswerk, overhoren in geval een proefwerk …

  • b.

    Zie casus onder a. De betreffende zoon heeft ook fysieke beperkingen en is niet in staat om zichzelf te wassen en aan te kleden. De moeder van de jongen staat iedere ochtend een half uur eerder op om haar zoon te verzorgen / aan te kleden. Vader doet dit ’s avonds.

Vraag: Kunnen de ouders een pgb-budget krijgen voor wat betreft de tijd die nodig is om de zoon te wassen en aan te kleden?

Antwoord: Het feit dat het niet gewoon is om een zoon van 14 te moeten wassen en aankleden maakt nog niet dat de zorginzet niet van ouders verwacht kan worden in het kader van gebruikelijke hulp. Voor zorginzet die niet door ouders geleverd kan worden is meer nodig. Denk bijvoorbeeld aan het ontbreken van eventueel benodigde specifieke vaardigheden bij ouders tot bewassing / aankleding en deze vaardigheden kunnen ook niet aangeleerd worden. De benodigde zorgintensiteit in relatie tot het hebben van een baan, de zorg voor andere aanwezige kinderen …: de context van de casus bepaalt of in alle redelijkheid van de ouders verlangd kan worden dat zij bepaalde zorgtaken in het kader van gebruikelijke hulp of eventueel in het verlengde daarvan via mantelzorg ter hand nemen. Wat ook nog een aspect kan zijn in dit soort kwesties is de vraag of de zoon van 14 dergelijke intieme verzorging wil ontvangen van zijn ouders (en omgekeerd). Indien de zoon de betreffende verzorging niet wil ontvangen of de ouder wil de zorg niet leveren, dan kan in redelijkheid zorgverlening door een ander (via pgb of zin) aan de orde zijn.

  • c.

    Zie casus onder a. en b. De ouders dreigen overbelast te raken. Door alle inzet die zij jegens hun zoon plegen komen zij onvoldoende toe aan het reguliere huishouden. De ouders vragen Wmo-huishoudelijke ondersteuning aan.

Vraag: Dient de gemeente huishoudelijke ondersteuning toe te kennen ?

Antwoord: Ook hier hangt het antwoord weer af van de specifieke context van de casus. Primair kun je stellen dat mensen, gezond van lijf en leden, zelf geacht worden het huishouden te doen. In deze casus is veel (extra) zorg nodig voor een kind met lichamelijke en geestelijke beperking waardoor je wellicht in redelijkheid huishoudelijke ondersteuning kunt toekennen. Puur beschouwd vanuit budgettaire overwegingen zou het zelfs de voorkeur kunnen hebben om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen in plaats van een duurdere voorziening in het kader van de specifieke zorginzet voor de zoon. De huishoudelijke ondersteuning die wordt toegekend kan, - indien het een pgb betreft – overigens niet door de ouders zelf worden ingezet. Dit laatste vanuit het principe dat (dreigende) overbelasting niet kan worden gecompenseerd met een budget.

Let wel: in een casus als deze kan aan de ouders in redelijkheid ook (in aanvulling op de zorginzet over de boeg van gebruikelijke hulp en evt. mantelzorg) een maatwerkvoorziening begeleiding of /en persoonlijke verzorging worden verstrekt in plaats van maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning. Dat h.o. goedkoper is voor de gemeente dan begeleiding en/of pv doet daar niet aan af. In een casus als deze mogen ouders in alle redelijkheid een keuze maken v.w.b. hun type inzet.

  • d.

    Zie casus onder a., b. en c. De ouders dreigen overbelast te geraken. Een belangrijk aspect daarin betreft het feit dat beide ouders fulltime werken in loondienst. In de praktijk werkt de vader echter geen 40-urige werkweek maar wel 60 tot 70 uur. De ouders vragen ondersteuning aan.

Vraag: Dient de gemeente ondersteuning toe te kennen ?

Antwoord: Dat de ouders overbelast dreigen te raken, kan verband houden met andere factoren dan de zorginzet voor een kind. In deze casus lijkt het reëel te veronderstellen dat de overbelasting (deels) het gevolg is van stelselmatig teveel uren werken in plaats van de zorg voor het kind. De oplossing zit dan ook primair in een genormaliseerde ureninzet op het werk. Het is aan de ouder om daarover het gesprek aan te gaan met zijn werkgever. In alle redelijkheid kan het een optie zijn om tijdelijk ondersteuning te bieden teneinde de ouders de ruimte te geven om tot genormaliseerde werktijden te komen.

  • e.

    Zie casus onder a, b, c en d. De vader is druk om zijn uren te normaliseren. Hij heeft in goed overleg daarvoor duidelijke afspraken gemaakt met zijn werkgever. Dat gaat evenwel niet van de een op de andere dag en zal zeker nog 2 maanden duren. Ondertussen moet de zorg wel geleverd worden aan hun kind. Moeder heeft met haar werkgever kunnen afspreken dat zij voor de duur van deze 2 maanden 10 uur minder kan werken (onbetaald zorgverlof). Voor deze 10 uur wordt nu een pgb aangevraagd met moeder als dienstverlener.

Vraag: Moet de gemeente deze 10 uur begeleiding in de vorm van een pgb toekennen?

Antwoord: Dat de man niet in staat is (na een patroon van 10 à 15 jaar) om zijn werkweek per direct terug te brengen naar 40 uur, is begrijpelijk. Hij heeft in ieder geval zijn verantwoordelijkheid genomen en de veranderingen zijn in gang gezet. Ondertussen kan de vrouw vanwege haar afspraak met haar werkgever de begeleiding bieden. Ervan uitgaande dat de zorg (aanvullend op hetgeen de ouders al leveren in het kader van gebruikelijke hulp en mantelzorg) prima kan worden geleverd door de vrouw kan voor de duur van 2 maanden in alle redelijkheid een pgb worden toegekend.

BIJLAGE 2 Inzet onafhankelijk (medisch) deskundige besluitvorming jeugdhulp

Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen is het soms nodig om een onafhankelijk (medisch) onderzoek te doen bij een aanvraag voor jeugdhulp. Dit is in de Algemene wet bestuursrecht geregeld11, is vastgelegd in het Besluit jeugdwet12 en blijkt ook uit diverse recente uitspraken van rechters in het kader van de uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten.

De Jeugdwet schept een jeugdhulpplicht voor gemeenten. Doel is het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving. De jeugdhulpplicht geldt alleen als de jeugdige en zijn ouders er zelf niet uitkomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de gemeente eerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of de ouders is. Hierna moeten de opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problematiek in kaart worden gebracht. Vervolgens moet worden vastgesteld welke problemen en stoornissen er zijn en bepaalt de gemeente welke hulp nodig is.

Ten slotte gaat de gemeente na of die hulp bijvoorbeeld door de ouders kan worden geboden. Indien nodig moet de gemeente zich bij de besluitvorming laten adviseren door een specifieke (jeugdhulp)deskundige. Het formuleren van de onderzoeksvragen aan de deskundige vindt in afstemming plaats met de betrokken gedragswetenschappen of GZ psycholoog van het CJG.

  • 1.

    Vaststelling jeugdhulpvraag;

  • 2.

    Vaststelling opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

  • 3.

    Bepaling aard en omvang van de jeugdhulp.

Ad. 1. Het vaststellen van de jeugdhulpvraag gebeurt door middel van een gesprek met medewerker van het CJG. Dit kan een medewerker van één van de ketenpartners zijn of een jeugdconsulent van de gemeente. Het eerste gesprek staat in teken van het vaststellen van de jeugdhulpvraag en wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan. In deze fase is het in de meeste gevallen niet nodig om een onafhankelijk deskundige in te zetten.

Ad. 2. Bij het vaststellen en in voldoende mate in kaart brengen van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen kan gebruik worden gemaakt van reeds bestaande indicaties en/of rapporten. De medewerkers van het CJG hebben vanuit hun achtergrond, opleiding en moederorganisaties ook bepaalde specifieke expertise die kunnen bijdragen aan het vaststellen van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.13 De gedragswetenschapper of GZ psycholoog van het CJG kan beoordelen of de bestaande indicaties en/of rapporten actueel en volledig genoeg zijn om te gebruiken voor de toeleiding naar professionele, passende jeugdhulp. Dit lukt echter niet altijd. Soms is het nodig om verder onderzoek te doen in deze fase.

Er zijn enkele belangrijke criteria die legitimeren om verder onderzoek te doen in deze fase, namelijk:

  • -

    Er zijn vragen over het behaalde resultaten van de al ingezette hulp (sluit de hulp bijvoorbeeld wel aan bij de diagnose/problematiek?)

  • -

    Er is geen recente diagnostiek bekend of deze is niet toegespitst op de hulpvraag.

Centrale onderzoeksvragen voor de deskundige in deze fase zijn bijvoorbeeld zijn:

  • -

    Welke psychische problemen en/of stoornissen zorgen ervoor dat het kind op dit moment bedreigt wordt met betrekking tot het gezond en veilig opgroeien?

  • -

    Welke eventuele opvoedingsproblemen en/of omgeving gerelateerde problemen spelen er een rol bij het stagneren van de ontwikkeling van het kind?

  • -

    En wat is de bereidheid, vertrouwen en vermogen van ouders/opvoeders/omgeving om het kind te begeleiden bij de ontwikkeling?

  • -

    Wat is de leerbaarheid van het kind bij stoornis x en wat kan er logischerwijs verwacht worden de komende twee jaar van het kind met betrekking tot zijn ontwikkeling?

Het is bij het stellen van de onderzoeksvragen aan de deskundige van belang om in de combinatie van vragen rekening te houden met de zowel kind- als omgevingsfactoren. Het is niet aan te bevelen om slechts één kindgerichte, of omgevingsgerichte vraag aan de deskundige te stellen.

11 Artikel 3:2 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 3:46 van de Awb bepaalt dat een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten.

12 Artikel 2.1 van het Besluit jeugdwet bepaalt dat ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, het college zorg draagt voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot:

  • a.

    opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

  • b.

    opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;

  • c.

    taal- en leerproblemen;

  • d.

    somatische aandoeningen;

  • e.

    lichamelijke of verstandelijke beperkingen;

  • f.

    kindermishandeling en huiselijk geweld.

13 Elke CJG medewerker is SKJ geregistreerd. Diagnostiek kan alleen plaatsvinden door een WO-geschoolde professional, zoals bijvoorbeeld een GZ-psycholoog of een orthopedagoog met een basisaantekening diagnostiek. Onderzoek vindt daarom altijd plaats door een WO geschoolde professional en/of onder supervisie van een gedragswetenschapper.

Ad. 3. Bij het bepalen van de aard en omvang van de jeugdhulp baseert de gemeente zich op de informatie bij stap 1 en stap 2. Op basis van de jeugdhulpvraag en de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen wordt bepaald welke jeugdhulp het meest geschikt is voor het kind. In deze fase wordt ook onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend wordt er een voorziening van jeugdhulp verleend. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. Dit geldt bijvoorbeeld in het geval van schooluitval, langdurige hulp dat op het eerste gezicht (te) weinig bijdraagt aan de jeugdhulpvragen, steeds verslechterde situatie, veiligheidsvraagstukken, de wens voor een PGB, meerdere kinderen in een gezin met dezelfde jeugdhulpvragen, specialistische zorg.

Centrale onderzoeksvragen in deze fase zijn bijvoorbeeld:

  • -

    Welke jeugdhulp is passend bij de reeds vastgestelde psychische problemen en/of stoornissen, anders dan de hulp die de aflopen jaren (te) weinig heeft bijgedragen aan het veilig opgroeien en opvoeden van het kind?

  • -

    Biedt de inzet van het gewenste PGB (hieronder valt ook de inzet van PGB door het sociale netwerk) de zorg die het kind nodig heeft, passend bij de jeugdhulpvragen en de reeds vastgestelde psychische problemen en/of stoornissen?

  • -

    Gezien de vastgestelde psychische problemen en/of stoornissen, welke (vorm van) hulp gaat bijdragen aan een stabilisatie/verbetering van de situatie in het gezin met betrekking tot het veilig opvoeden?

  • -

    Welke hulp is nodig om het kind over een half jaar weer volledig naar school te laten gaan?

  • -

    Gezien het feit dat meerdere kinderen in het gezin met dergelijke jeugdhulpvragen te maken hebben, welke hulp draagt bij aan het veilig opgroeien en opvoeden bij aan het gehele gezin? Wat hebben de ouders nodig in hun ouderrol hierbij?

Worden de kinderen ook gezien door de onafhankelijke deskundige?

Ja, het uitgangspunt is dat kinderen zoveel mogelijk worden betrokken bij het onderzoek. Vanuit de zorgvuldigheidseis is het van belang om ook de kinderen te spreken en/of tenminste te zien. Dit is tenzij het medisch niet mogelijk en/of verantwoord is. Kinderen vanaf 12 jaar hebben het recht om inbreng te geven en vanaf 16 jaar het recht om (mee) te beslissen. Kinderen worden ook betrokken bij de afsluiting van het onderzoek. Aan hen wordt uitgelegd wat de uitkomsten precies betekenen en wat dit betekent voor het vervolgtraject.

Wat als de ouder niet mee wil werken aan de inzet van een onafhankelijk deskundige?

Wanneer ouders niet meewerken, dan zal de gemeente op basis van de wel beschikbare (aangeleverde) gegevens én het eigen onderzoek een besluit moeten nemen. Zelfs als de jeugdige en zijn ouders niet wensen mee te werken, ontslaat dit de gemeente dus niet van haar plicht om zélf een eigen onderzoek te verrichten. Uiteraard zal dit onderzoek in de praktijk wel minder uitvoerig (kunnen) zijn dan een onderzoek waaraan de jeugdige en zijn ouders wél zouden meewerken. Uiteindelijk is het altijd in het belang van het kind om wel mee te werken omdat er dan een zorgvuldig besluit genomen kan worden. Ook na het onderzoek hebben de ouders het recht om de rapportage van de deskundige tegen te houden na inzage en voordat het naar de gemeente verstuurd wordt.

Hoeveel tijd neemt het onderzoek in beslag?

Totaal is een deskundige gemiddeld 10 uur per kind kwijt aan het onderzoek. Hieronder vallen 2 of 3 gesprekken (waaronder 1 of 2 onderzoeksgesprekken en een afstemmings- en adviesgesprek over de resultaten van het onderzoek). De rest van de uren wordt besteed aan verslaglegging en afstemming met betrokken instanties. Er wordt naar gestreefd om binnen de onderzoekstermijn (totaal 6 weken) het onderzoek af te ronden.

Waar vindt het onderzoek plaats?

Dit verschilt per gezin en hangt af van de onderzoeksvragen en de wensen van de ouder(s) en het kind.

Toetsingsplicht college na het uitbrengen van het advies door de deskundige

Wanneer het advies wordt uitgebracht, mag het college de conclusies van de adviseur niet zomaar overnemen. Voor het college geldt er een toetsingsplicht waarbij zij controleert of er gebreken kleven aan de uitgebrachte conclusies (artikel 3:49 Awb).

Een advies is niet bindend. Het college blijft zelf altijd de eindverantwoordelijke voor het te nemen besluit en voor de onderbouwing daarvan. Het college mag aan het advies in beginsel wel doorslaggevende betekenis toekennen.

Het overnemen van een advies behoeft in principe geen nadere toelichting, tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel ten grondslag mag leggen. Neemt het college het advies echter niet over, terwijl het wel een logisch en inzichtelijk advies is, dan zal dat goed onderbouwd moeten worden.

Wat als de jeugdige en/of ouder(s) het niet eens zijn met de inhoud van het advies?

Weerleggen van het advies is mogelijk. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt met zich mee dat de jeugdige en/of zijn ouders hun standpunt over het advies kenbaar kunnen maken om zich, eventueel met een contra-expertise, tegen het advies kunnen verweren (artikel 4:7 Awb en artikel 4:8 Awb).

Het kan voorkomen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het niet eens zijn met het advies, met name als op grond van dat advies de gevraagde voorziening niet wordt toegekend. Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) het (medische) advies op een of meer punten concreet onderbouwd weerspreekt, mag het bestuursorgaan daaraan niet zonder meer voorbijgaan door te verwijzen naar het advies (artikel 3:9 Awb).

BIJLAGE 3 Algemene richtlijn ‘Toekennen PGB jeugdhulp’

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Doel van deze richtlijn

Wanneer er voor een niet vrij-toegankelijke jeugdhulpvoorziening door ouder(s) een PGB gewenst is, dan zijn er diverse gronden op basis waarvan de gemeente hierover een besluit neemt. Deze richtlijn vat samen waarnaar gekeken moet worden door de gemeente. De richtlijn biedt daarom aan de ene kant duidelijkheid voor de ouder(s) en aan de andere kant handvaten voor de overweging en argumentatie voor de jeugdconsulent van de gemeente.

Deze richtlijn wordt tijdens het gesprek met ouders samen besproken. De uitkomsten worden ingevuld in het ondersteuningsplan bij het onderdeel ‘individuele voorzieningen’.

Waarop is deze richtlijn gebaseerd?

Deze richtlijn is gebaseerd op voorwaarden en verplichtingen uit:

  • -

    De Jeugdwet

  • -

    De Verordening Jeugdhulp van de gemeente

  • -

    De beleidsregels en nadere regels jeugdhulp van de gemeente

Vragenlijst ‘Is het PGB iets voor U?’

Wie kiest voor het PGB, neemt een aantal taken en verantwoordelijkheden op zich die normaal bij de zorgaanbieder liggen. Niet iedereen is daar geschikt voor of wil die verantwoordelijkheid dragen. Aan de hand van onderstaande vragenlijst kunnen medewerkers van de gemeente en vaststellen of het PGB een inkoopvorm is die past bij de persoon die ondersteuning aanvraagt vanuit Jeugdwet. Het is goed vooraf te bedenken wat de motivatie is om te kiezen voor het PGB.

Beantwoord de volgende vragen:

  • Wat maakt u een goede budgethouder?

  • Wat weet u van het PGB?

  • Weet u wat uw rechten en plichten zijn?

  • Als het voor u nieuw is, bent u bereid om u hierover verder te laten informeren?

  • En welke rol kan de gemeente daar in vervullen?

  • Vindt u het lastig of prettig om zelf een zorgverlener uit te kiezen?

  • Vraagt u makkelijk om ondersteuning als u er zelf niet uit komt?

  • Kunt u hulp inschakelen van iemand uit uw omgeving, een onafhankelijk ondersteuner en/of lid worden van Per Saldo?

Weet u welke hulp nodig is?

  • Heeft u inzicht in het soort hulp en ondersteuning dat nodig is in relatie tot uw hulpvragen(en)?

  • Kunt u begroten, plannen en vooruitdenken?

  • Kunt u een planning, een takenlijst en een functieomschrijving te maken?

  • Kunt u een profielschets voor de hulp opstellen?

  • Kunt u vooraf een plan maken en een begroting?

Weet u wie u als zorgverlener wilt hebben?

  • Heeft u inzicht in het hulpaanbod: weet u bijvoorbeeld waar u de hulpverlening kunt vinden?

  • Heeft u inzicht in de wegen om hulp te vinden in het formele en in het informele circuit?

  • Kunt u selecteren op kwaliteit van de hulpverlening?

Bent u een goede werkgever of opdrachtgever?

  • Kunt u de juiste hulp selecteren, door bijvoorbeeld een sollicitatiegesprek te voeren?

  • Kunt u afspraken, planning en/of werk-instructies maken?

  • Kunt u zorg dragen voor het regelen van vervanging bij ziekte en voor het maken van roosters?

  • Kunt u zorgen voor waardering van uw zorgverlener? Denk aan salaris en secundaire arbeidsvoorwaarde en in de menselijke verhoudingen - attentie, functioneringsgesprek, en dergelijken.

Kunt u de financiën te beheren en overige zaken te regelen?

  • Kunt u overleg voeren met instanties zoals de gemeente of het CAK?

  • Kunt u de financiën bewaken om uit te komen met uw PGB?

  • Heeft u beschikking over een computer en kan u hiermee overweg en/of heeft iemand in uw netwerk die u hierbij kan ondersteunen?

  • Heeft u een Digi-D code en zo niet, weet u hoe u deze code moet aanvragen en/of heeft u iemand in uw netwerk die u hierbij kan ondersteunen?

TOELICHTING

Algemeen

De beleidsregels Jeugdhulp zijn de uitwerking van de Verordening op het gebied van toegang en procedures, inhoud van de beschikking, het pgb, inzet van het sociaal netwerk en de vertrouwenspersoon.

De beleidsregels geven aan op welke wijze het college van haar bevoegdheid gebruik maakt. Deze regels “binden” daarmee het college. Het wordt daarmee voor elke inwoner transparant op welke manier door het college invulling wordt gegeven aan de hulpvraag.

Het beleidsplan, de verordening, de nadere regels en de beleidsregels zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsbepalingen

Spreekt voor zich.

Artikel 2 Toegang via gemeente, melding hulpvraag

Overige toegang

Toegang via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

De Jeugdwet regelt dat de jeugdhulp, naast de toegang via de gemeente, ook toegankelijk is via rechtstreekse verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder stelt zelf, op basis van zijn professionele autonomie, na de verwijzing vast welke voorziening precies nodig is en de duur ervan. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder te blijven binnen de grenzen van de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract relatie.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. Deze toegang wordt in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder niet terug in de verordening en beleidsregels. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig vinden om een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering uit te voeren. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter doen omdat de Raad voor de Kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Afspraken hierover zijn neergelegd in het samenwerkingsprotocol met de Raad voor de Kinderbescherming.

Toegang via Veilig Thuis

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang jeugdhulp. Deze toegang is via de Jeugdwet wettelijk in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verankerd en komt om deze reden verder niet terug in deze beleidsregels. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt wanneer nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) is de wettelijk term, die binnen de Jeugdwet en de Wmo 2015 wordt gehanteerd. In 2014 is landelijk besloten als naam van het AMHK “Veilig Thuis” te gebruiken.

Artikel 3 Melding hulpvraag

Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om jeugdhulp. Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een gesprek, zie artikel 4 en volgende van de Verordening. In tegenstelling tot de Wmo 2015, wordt in de Jeugdwet niet gesproken over de melding als aparte processtap. Als een burger alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. De “melding” is in een aantal gevallen dus niet meer dan een signaal van de burger dat hij behoefte meent te hebben aan een vorm van jeugdhulp en die niet noodzaakt tot een uitgebreid onderzoek. Deze signalen worden dan ook niet als een melding in de zin van deze beleidsregels aangemerkt.

De gemeente zal zich na een melding van een hulpvraag wel een beeld moeten vormen van de behoefte van de cliënt. Het is daarbij van belang dat het college in dit stadium van contact met de cliënt een zorgvuldige inschatting maakt van diens problematiek en op zoek gaat naar de mogelijke vraag achter de vraag. De gemeente Kampen zal voor zover mogelijk zorg dragen dat het onderzoek binnen uiterlijk zes weken na de melding is afgerond.

Familiegroepsplan

In de Jeugdwet en de Verordening is vastgelegd dat ouders/gezinnen de mogelijkheid krijgen om samen met familie, vrienden en anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren een familiegroepsplan op te stellen. Zij kunnen hierbij begeleid worden door MEE. In dat plan kunnen ouders aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Wat kunnen zij zelf doen? Wat kunnen zij met behulp van mensen uit hun omgeving doen? En welke professionele hulp en ondersteuning denken zij daarbij nodig te hebben? En met welke te behalen concrete doelen?

Geven de ouders aan dat zij niet zelf een familiegroepsplan kunnen of willen maken, dan stelt het college samen met de jeugdige en de ouders een plan van aanpak op. Het familiegroepsplan kan, indien het college dit heeft goedgekeurd, ook gebruikt worden als plan van aanpak, en daarmee dus als aanvraag voor niet-vrij toegankelijke zorg. Indien het college het familiegroepsplan niet goedkeurt stelt het de jeugdige en/of zijn ouders hiervan binnen vijf werkdagen op de hoogte.

De Jeugdwet geeft een aantal uitzonderingen waarin ouders en jeugdige geen gelegenheid krijgen om eerst een familiegroepsplan te maken, namelijk wanneer:

  • Een gecertificeerde instelling jeugdreclassering uitvoert;

Reden: er is sprake van een door de rechter opgelegde maatregel wegens het plegen van een strafbaar feit. Het is geen hulp waarbij een familiegroepsplan behulpzaam kan zijn.

  • Een gecertificeerde instelling de voogdij uitoefent nadat het gezag van de ouders is beëindigd;

Reden: als het ouderlijk gezag is beëindigd, dan zijn de ouders uiteraard nog steeds de biologische ouders, maar ze kunnen daaraan geen rechten meer ontlenen, bijvoorbeeld om een familiegroepsplan te organiseren.

  • Het opstellen van een familiegroepsplan de belangen van de jeugdige schaadt, bijvoorbeeld door een concrete bedreiging van de veiligheid of ontwikkeling van het kind.

Reden: als een professional ernstige onveiligheid (bijv. seksueel misbruik, ernstige verwaarlozing of mishandeling) constateert bij een kind, dan heeft het gezin blijkbaar zelf niet voldoende in die veiligheid kunnen voorzien. Veiligheid voor het kind is dan de eerste prioriteit.

Melding hulpvraag door derden/signaleringsfunctie

Verder kan het college met aanbieders en partijen uit het maatschappelijk middenveld afspraken maken over het indienen van een melding namens cliënten. Het is logisch dat zij snel kunnen constateren dat de behoefte aan jeugdhulp van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding voor is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname van de behoefte aan jeugdhulp. Deze melding moet altijd gedaan worden met instemming van de cliënt. Het college doet in ieder geval onderzoek en er wordt zo nodig een gesprek gepland met de cliënt.

Artikel 4 Vooronderzoek

Op basis van het woonplaatsbeginsel wordt bepaald welke gemeente verantwoordelijk is voor het bieden van jeugdhulp aan de jeugdige en zijn ouders. De verantwoordelijke gemeente is de gemeente waar de ouder met gezag woont. Als een kind hulp nodig heeft moet daarom gekeken worden waar het gezag ligt. Daarna wordt vastgesteld wat het adres is. Zo wordt duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor de desbetreffende inzet van jeugdhulp. Met dien verstande dat indien het gezag over een jeugdige wordt uitgeoefend door een voogdij instelling, niet de vestigingsplaats van de instelling maar de feitelijke verblijfplaats van de jeugdige bepalend is voor het vaststellen van de gemeente die verantwoordelijk is voor de jeugdhulp.

Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek. Cliënt ontvangt de uitnodiging voor het gesprek zo snel mogelijk na de melding.

De afspraak wordt in principe schriftelijk bevestigd, tenzij cliënt heeft aangegeven dit niet te wensen.

Artikel 5 Gesprek/onderzoek/plan

Het plan van aanpak wordt samen met de jeugdige en/of de ouders en mogelijk andere betrokkenen opgesteld. In de praktijk kan dit betekenen dat het (gespreks)verslag dat in artikel 2.2.3 van de Verordening wordt genoemd, vastgesteld wordt als het plan van aanpak. In dat geval wordt het plan van aanpak door alle partijen ondertekend.

Het plan van aanpak gaat uit van de werkwijze één-gezin-één-plan-één-regisseur. Met één gezin wordt hiermee bedoeld de gezin(nen) rondom een kind, dat wil dus zeggen dat voor een kind waarvan de ouders gescheiden zijn, indien enigszins mogelijk de (gezinnen van) beide ouders worden betrokken in het ene plan. Binnen het sociale domein is het inmiddels heel gangbaar geworden om te spreken over één-gezin-eén-plan-één-regisseur (zie o.a. publicatie: E-boek “Aan de slag achter de voordeur” d.d. 18 mei 2011 (http:/www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/brochures/2011/05/18/e-boek-aan-de-slag).

In het plan staan de afspraken beschreven over wat de jeugdige en/ of zijn ouders en/of sociale netwerk zelf zullen oppakken. Daarnaast wordt beschreven welke vrij toegankelijke jeugdhulpvoorzieningen en welke individuele voorzieningen nodig zijn en de verwachte tijdsduur van de inzet. Het plan van aanpak legt daarbij verbinding met ondersteuning uit andere voorzieningen bijvoorbeeld onderwijs, participatie en volwassenenzorg.

Het plan van aanpak is geen statisch document. Er kunnen afspraken aan toegevoegd worden, wanneer dat naar inzicht van de jeugdige en/of de ouders of het college van belang is. Bovendien kan het zijn dat als er meerdere vragen/problemen in een gezin zijn, deze gefaseerd worden opgepakt.

Wanneer er een familiegroepsplan is opgesteld, wordt dit als uitgangspunt genomen voor het gesprek tussen de jeugdige en/of zijn ouders en de hulpverlener die belast is met het onderzoeken van de behoeften, wensen, (eigen) mogelijkheden en alternatieven.

Het plan van aanpak wordt uiterlijk twee weken na het gesprek aan cliënt geretourneerd.

Artikel 6 Aanvraag

Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een niet-vrij toegankelijk individuele voorziening te verkrijgen. De Algemene wet bestuursrecht beschrijft aan welke eisen de aanvraag moet voldoen. Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Zie voor verdere toelichting de verordening.

Volgens de Algemene wet bestuursrecht moet er een besluit zijn binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag (4:13). Indien een besluit niet binnen acht weken kan worden gegeven, moet dit binnen die termijn aan de aanvrager worden medegedeeld en moet een redelijke termijn worden genoemd binnen welke het besluit tegemoet kan worden gezien (4:14). Hierbij moet altijd in ogenschouw genomen worden dat het uiteraard niet wenselijk is dat een aanvraag te lang blijft liggen.

Om aansluiting te houden bij cliënten die zorg ontvangen vanuit de Wmo 2015 en cliënten voor Jeugdzorg niet te lang op hun indicatie te laten wachten kiest de gemeente Kampen er voor om, waar mogelijk, binnen twee weken op de aanvraag te beslissen. Het proces van melding tot indicatie zal hierdoor in principe acht weken duren, net zo lang als bij de Wmo.

Artikel 7 Voorwaarden voor het kennen van een individuele jeugdhulpvoorziening

In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele jeugdhulpvoorzieningen. Hierbij is het voor het college van belang om goed te beoordelen: de mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van overige of andere voorzieningen.

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag of het opstellen van het plan van aanpak nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt versterkt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is (zie hiervoor bijlage 2; inzet onafhankelijk deskundig besluitvorming jeugdhulp)

Eigen afwegingen van het college zoals hierboven bedoeld zijn niet aan de orde indien een rechter de maatregel heeft vastgesteld dat een jeugdige is aangewezen op een individuele voorziening en de gecertificeerde instelling deze maatregel zal uitvoeren.

De samenwerkende gemeenten binnen de regio IJsselland hebben de individuele voorzieningen ingedeeld in twaalf profielen. Elk profiel heeft vijf intensiteiten. Deze profielen en intensiteiten zijn terug te vinden in het stappenplan Jeugdhulp via www.rsj.nl bij documenten.

Artikel 8 Het tarief van het pgb

De begroting is onderdeel van het familiegroepsplan/ plan van aanpak. Hierin geven de jeugdige en/of zijn ouders (budgethouder) aan op welke wijze zij het pgb gaat inzetten.

Artikel 9 Voorwaarden voor toewijzing van een pgb

Door periodiek het plan te gebruiken om vast te stellen wat de jeugdhulp heeft opgeleverd, wordt ook de kwaliteit en doelmatigheid van de verleende jeugdhulp inzichtelijk gemaakt. Het pgb kan onderdeel uitmaken van een totaalarrangement, waarbij onderdelen van jeugdhulp in natura (vrij toegankelijke voorziening of individuele voorziening) worden ingezet en waarbij voor onderdelen een pgb wordt ingezet.

Lid 2 onder b van dit artikel gaat over de motivatieverplichting. De Jeugdwet stelt dat, om in aanmerking te komen voor een pgb, de aanvrager zich gemotiveerd op het standpunt moet stellen dat het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn situatie. Het kan hierbij gaan om de aard van de hulpvraag (de benodigde ondersteuning aan jeugdhulp is bijvoorbeeld vooraf niet goed in te plannen of de jeugdhulp moet op verschillende locaties worden geleverd), of om levensbeschouwelijke, culturele of godsdienstige overwegingen.

Lid 2 onder c van dit artikel stelt dat de jeugdige en/of de ouders voldoende in staat moeten zijn om zijn/haar belangen te behartigen. Wettelijk is bepaald dat een pgb alleen wordt verstrekt, als de jeugdige (voor jeugdigen onder 16 jaar geldt hier de ouders, vanaf 16 jaar en ouder mag de jeugdige zelf zijn belangen behartigen) naar het oordeel van het college op eigen kracht:

  • een juiste beoordeling kan maken van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag;

  • de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze kan uitvoeren. Het gaat hierbij onder andere om kiezen van een zorgverlener, het aangaan van een contract en het aansturen van de zorgverlener. De jeugdige en/of zijn ouders mogen hierbij ondersteund worden door mensen uit zijn sociale netwerk, dan wel door een curator, een bewindvoerder, een mentor of een gemachtigde.

Het gaat niet om het beheren van het budget, dat doet de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Heeft de budgethouder een arbeidsovereenkomst afgesloten met een zorgverlener die vier of meer dagen per week werkt, dan is de budgethouder werkgever. Hij is dan verplicht om een salarisadministratie bij te houden en afdrachten te betalen aan de belastingdienst.

Daarom is een budgethouder, die voor vier of meer dagen per week jeugdhulp inkoopt, een werkgever, met de werkgeversplichten die daarbij horen. Denk hierbij onder meer aan het overeenkomen van een redelijk uurloon, het doorbetalen van loon bij ziekte en het hanteren van een redelijke opzegtermijn. De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, maar het oordeel van het college is leidend. Indien de gemeente van mening is dat de aanvrager niet bekwaam is, dan kan het college het pgb weigeren.

Lid 2 onder d beschrijft de kwaliteitseisen. De belangrijkste kwaliteitstoets zit in het gesprek en de beoordeling van het plan. Hieruit moet blijken dat de doelen, het beoogd resultaat en de voorgestelde inzet passen bij de hulpvraag. Vanaf het moment dat de jeugdhulp geleverd wordt, is de budgethouder in de rol van opdrachtgever primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde zorg, samen met de jeugdhulpaanbieder.

In hoofdstuk 4 van de Jeugdwet zijn kwaliteitseisen opgenomen, die worden gesteld aan alle professionele jeugdhulpaanbieders:

  • -

    de norm van verantwoorde hulp inclusief de verplichting om geregistreerde professionals in te zetten;

  • -

    gebruik van een hulpverleningsplan of plan van aanpak als onderdeel van verantwoorde hulp;

  • -

    systematische kwaliteitsbewaking;

  • -

    een verklaring omtrent gedrag (VOG) voor alle medewerkers van de jeugdhulpaanbieder;

  • -

    het toepassen van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;

  • -

    de meldplicht calamiteiten en geweld;

  • -

    de verplichting om een vertrouwenspersoon in de gelegenheid te stellen om zijn taak uit te oefenen.

Lid 3 van dit artikel stelt dat is bepaald dat het pgb niet besteed mag worden aan tussenpersonen en belangenbehartigers. Hieronder vallen tevens (administratieve) bemiddelingsbureaus.

Lid 4 van dit artikel stelt dat voor spoedeisende hulp geen pgb kan worden toegekend. De uitsluiting van het pgb voor spoedeisende hulp vloeit logischerwijs voort uit het feit dat er in het geval van crisis direct hulp moet worden ingezet en een aanvraag voor een pgb niet mogelijk is. Spoedeisende hulp betreft hulp, waarbij levering plaatsvindt voordat een indicatie is afgegeven of waarbij een versnelde procedure plaatsvindt voor indicatiestelling.

Lid 5 van dit artikel bepaalt dat het pgb slechts met toestemming van het college maximaal 13 weken per kalenderjaar mag worden ingezet voor het inkopen van zorg in het buitenland. Deze regel is conform de huidige beleidsregel, die het Zorgkantoor thans hanteert.

Artikel 10 Besteding van het pgb

Uitgangspunt is dat de jeugdige en/of zijn ouders zijn pgb aanwenden voor de inzet van de jeugdhulp zoals is opgenomen en goedgekeurd in het plan van aanpak en budgetplan. Wanneer de jeugdige en/of zijn ouders verschillende vormen van jeugdhulp nodig hebben, kunnen zij ervoor kiezen om een deel van de hulp in natura af te nemen en een deel zelf in te kopen met een pgb. Per ondersteuningsvorm is echter maar één verstrekkingsvorm mogelijk. Ook is het niet mogelijk om te schuiven met budgetten tussen verschillende ondersteuningsvormen, omdat per ondersteuningsvorm de doelen bepaald worden.

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) voert de betalingen aan zorgverleners uit in opdracht van de jeugdige en/of zijn ouders. Zorgverleners worden maandelijks uitbetaald, op basis van een vast maandloon en als facturatie per uur of per dag(deel). Hiervoor moet met elke zorgverlener een zorgovereenkomst worden gesloten , die overgelegd wordt aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB).

Na zes maanden na toekenning van het pgb wordt door het college getoetst of het pgb daadwerkelijk is ingezet. Indien blijkt dat het pgb niet wordt ingezet, kan het college besluiten het pgb alsnog in te trekken. Het is tevens belangrijk om te kijken of er nog hulp nodig is en of het pgb hiervoor de beste oplossing is of dat er andere hulp in gezet dient te worden.

Artikel 11Pgb voor de inzet van het sociaal netwerk

Een pgb wordt alleen toegekend voor bovengebruikelijke hulp: er is extra inzet nodig boven de zorg die in redelijkheid van het sociale netwerk verwacht mag worden. Dit vloeit logischerwijs voort uit het toekenningsproces: vóór verstrekking van een individuele voorziening wordt eerst gekeken wat iemand op eigen kracht kan doen en welke zorg redelijkerwijs verwacht mag worden van de omgeving. Dit wordt o.a. bepaald aan de hand van de aard en omvang van de hulp, de duur en frequentie van de hulp en de mate van verplichting: kan degene die de hulp biedt een keer overslaan bij ziekte of vakantie. Dit laatste aspect wordt als zwaarwegend criterium beschouwd.

Het uitgangspunt is dat het pgb voor niet-professionele zorgverleners aantoonbaar tot betere en effectievere jeugdhulp moet leiden. Het belang van de jeugdige en/of zijn ouders staat hierbij centraal. Het gaat om argumenten zoals:

  • zorgcontinuïteit: partner of ouder kan zorgen voor permanent toezicht. Een professional kan dit niet;

  • emotionele binding: ouder of andere familie/kennis heeft een emotionele band, die bijdraagt aan de effectiviteit van de ondersteuning/hulp. Er mag geen sprake zijn van hechtings- of contactproblemen;

  • een praktische reden: partner of ouder kan taken flexibel combineren die anders door meerdere professionals op verschillende tijdstippen/locaties worden uitgevoerd.

De jeugdhulp moet passend, adequaat en veilig zijn. Als iemand vanuit het sociale netwerk de jeugdhulp gaat bieden, moet diegene over de juiste competenties en expertise beschikken:

  • voldoende opvoedvaardigheden

  • bereidheid tot het volgen van trainingen/cursussen waar nodig;

  • bereidheid tot samenwerken met professionals waar nodig, en

  • er is geen sprake van (dreigende) overbelasting.

Het is aan de professional, die de aanvraag behandelt, om dit te beoordelen. De jeugdige en/of zijn ouders (budgethouder) zijn zelf verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit van de jeugdhulp, die zij in het eigen sociaal netwerk betrekken.

Artikel 12 Vervoer

In de Jeugdwet staat in artikel 2.3 het volgende over vervoer van en naar de jeugdhulp geregeld: “Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover en naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. In artikel 12 van de beleidsregels is geregeld dat cliënten in aanmerking kunnen komen voor een voorziening voor het vervoer van en naar de jeugdhulp, wanneer een cliënt hier wel of juist niet voor in aanmerking komt, en dat er in de praktijk altijd ten gunste van cliënt van deze regels kan worden afgewezen.

Artikel 13 Vertrouwenspersoon

De functie van vertrouwenspersoon is vastgelegd in de Jeugdwet. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) is een onafhankelijke landelijke organisatie. Jongeren, kinderen, ouders en verzorgers kunnen hierop een beroep doen als zij vinden dat hun behandeling of bejegening beter kan en als zij een vraag hebben over hun rechtspositie in de jeugdhulp. Ook professionals kunnen voor informatie en advies een beroep op het AKJ doen. De kerntaken van het AKJ zijn; het beantwoorden van vragen, informeren van cliënten en professionals, het bevorderen van de communicatie tussen cliënt en hulpverlener, het ondersteunen bij klachten- en/of bezwaarprocedures, het signaleren van verbeterpunten alsmede het adviseren van jeugdhulpinstanties. De medewerkers houden zich aan de meldcode Kindermishandeling en Huiselijk geweld.