Richtlijnen voor archeologisch onderzoek

Geldend van 11-02-2016 t/m heden

Intitulé

Richtlijnen voor archeologisch onderzoek

Inleiding

Deze richtlijnen zijn bedoeld voor archeologische bureaus werkzaam binnen de regio Duin- en Bollenstreek, te weten de gemeenten Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerhout, Teylingen, Lisse en Hillegom. Deze richtlijnen vervangen niet de specificaties zoals vastgelegd in de vigerende versie van de KNA. Ze zijn een aanvulling op de specificaties in de KNA en op de verschillende leidraden zoals beschikbaar via de SIKB.

De richtlijnen zijn niet vrijblijvend. De toepassing van deze richtlijnen is vastgelegd in de gemeentelijke Erfgoedverordening. Het bevoegd gezag archeologie van de gemeenten beoordeelt de adviezen en producten van archeologische bureaus tevens op een correcte toepassing van deze richtlijnen. De richtlijnen zijn complementair aan de gemeentelijke Archeologische Verwachtings- en Beleidskaarten en de in bestemmingsplannen vastgelegde dubbelbestemmingen archeologie met bijbehorende planregels.

De richtlijnen zijn evenmin bindend; de gemeente realiseert zich dat er altijd specifieke situaties kunnen optreden. Afwijkingen van de richtlijnen dienen wel te worden benoemd en onderbouwd.

Voor onderstaande richtlijnen geldt dat er in ieder geval sprake is van oude duinen/strandwallen:

  • -

    bij de onderstaande legendaomschrijvingen op de archeologische verwachtingskaarten:

    Duinen en strandwallen;

    strandwal, overslibd, soms (met restant van) duinen;

    deels afgegraven strandwal (kalkloze top);

    deels afgegraven strandwal (kalkrijke top).

  • -

    als uit verkennend booronderzoek de aanwezigheid van oude duinen/strandwallen is gebleken.

1. Vooroverleg, de Noodzakelijkheidstoets.

Om te voorkomen dat archeologisch onderzoek wordt opgestart zonder dat duidelijkheid bestaat over de aard en/of omvang van voorgenomen bodemverstoringen of procedurele context verlangen de gemeenten vooroverleg in de vorm van een zogenaamde ‘noodzakelijkheidstoets’. Dit geldt ook voor archeologisch bureauonderzoek.

Ten behoeve van dit vooroverleg kan worden volstaan met het invullen van het Formulier Noodzakelijkheidstoets. Dit formulier kan worden gedownload van de gemeentelijke websites of kan worden aangevraagd bij de gemeentelijke contactpersonen. Tijdens de noodzakelijkheidstoets worden de volgende gegevens beschouwd:

  • a.

    De reden voor het uit te voeren archeologische onderzoek (bijvoorbeeld: omgevingsvergunning, bouwproject, bestemmingsplan).

  • b.

    Het stadium van planvorming/procedure waarin het project zich bevindt.

  • c.

    De aard en omvang van de verstoring in relatie tot het geadviseerde archeologisch onderzoek en de plaats daarvan binnen de AMZ-cyclus.

  • d.

    Bewijsvoering voor eerdere verstoringen, in het geval de initiatiefnemer van mening is dat er geen sprake meer kan zijn van archeologische verwachtingen als gevolg van eerdere bodemverstoringen.

  • e.

    De gegevens van de contactpersonen bij de opdrachtgever, bij het bevoegd gezag (zoals: medewerker vergunningen, medewerker RO), en bij de archeologisch uitvoerder.

In het geval van twijfel over de daadwerkelijke noodzaak voor het archeologisch onderzoek, specifiek maatwerk of aanvullende randvoorwaarden, kunnen de beleidsmedewerkers archeologie contact opnemen met de betrokkenen.

Voor het vooroverleg kunnen onderzoekbureaus terecht bij de beleidsmedewerkers archeologie van de gemeenten.

2. Richtlijnen voor bureauonderzoek.

Voor archeologische bureauonderzoeken hanteren de gemeenten de volgende richtlijnen:

  • a.

    Het bureauonderzoek mag geen reproductie zijn van de gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidskaarten. Er moet sprake zijn van een gedetailleerd ‘inzoomen’ op het plangebied. Voor het bureauonderzoek wordt ook het vigerende bestemmingsplan geraadpleegd.

  • b.

    Het bureauonderzoek bevat een gedetailleerde omschrijving van de geplande verstoringen/ingrepen en de toekomstige inrichting van het plangebied.

  • c.

    Het bureauonderzoek bevat informatie over (potentiële) verstoringen, zoals een archiefonderzoek naar verstoringen door recente bebouwing, ontgrondingen, landbewerking, etc. in vergelijking met bronnen zoals het AHN.Met betrekking tot de historische dorpskernen wordt indien mogelijk ook gekeken naar beschikbare bouwdossiers om de omvang en diepte van al bestaande verstoringen te kunnen achterhalen.

  • d.

    ARCHIS-nummers die in de tekst worden vermeld, staan ook op een kaart aangegeven en zijn duidelijk leesbaar. Informatie uit ARCHIS wordt aangevuld met informatie uit onderzoeksrapporten.

  • e.

    De gespecificeerde archeologische verwachting is het resultaat van analyse en interpretatie van alle gegevens die tijdens het bureauonderzoek naar voren zijn gekomen. In combinatie met de geplande verstoringen leidt dit tot een onderbouwd advies over eventueel nader te onderzoeken delen van het plangebied en methode van onderzoek. Afwijkingen op gemeentelijk archeologisch beleid en richtlijnen worden benoemd en onderbouwd.

  • f.

    Het bureauonderzoek wordt om praktische redenen regelmatig gecombineerd met inventariserend veldonderzoek. Een vervolgstap binnen de AMZ-cyclus is echter nooit een automatisme. Resultaten van het bureauonderzoek kunnen dus aanleiding zijn om alsnog af te zien van het gecombineerde inventariserende veldonderzoek.

3. Richtlijnen voor (advies tot) verkennend booronderzoek.

Voor archeologisch verkennend booronderzoek hanteren de gemeenten de volgende richtlijnen:

  • a.

    In het geval van een verkennend booronderzoek worden altijd minimaal 10 boringen per hectare gezet en met een minimum van 5 boringen voor een plangebied.

  • b.

    In geval van verkennend booronderzoek in plangebieden groter dan één hectare wordt op basis van bureauonderzoek en een gespecificeerde verwachting altijd eerst een Plan van Aanpak (PvA) aan het bevoegd gezag voorgelegd.

  • c.

    Bij plangebieden tot 1000 m² kan verkennend en karterend booronderzoek gecombineerd worden. Het onderzoek voldoet aan de KNA-leidraad IVO Karterend Booronderzoek met een minimum van 5 boringen.

  • d.

    In het geval van gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek van plangebieden tot 1000 m2 op oude duinen/strandwallen moet uit worden gegaan van een minimum boorgrid van 10 x 12,5 meter (met een maximum van 8 boringen) en van een boordiameter van minimaal 12 cm.

  • e.

    In het geval van plangebieden op oude duinen/strandwallen met een omvang groter dan 1000 m2 wordt altijd eerst een apart verkennend booronderzoek uitgevoerd in een minimum boorgrid van 20 x 25 meter (met een minimum van 5 boringen en een maximum van 20 boringen [1 hectare]).

  • f.

    Indien tijdens een gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek al gedurende de verkennende fase blijkt dat het plangebied geheel verstoord is, wordt alsnog afgezien van de karterende fase. Een vervolgstap binnen de AMZ-cyclus is nooit een automatisme. Resultaten van de verkennende fase kunnen dus aanleiding zijn om af te zien van de karterende fase.

4. Richtlijnen voor (advies tot) karterend onderzoek.

Voor archeologisch karterend onderzoek hanteren de gemeenten de volgende richtlijnen:

  • a.

    In het geval van karterend archeologisch booronderzoek van plangebieden met een omvang groter dan 1000 m2, wordt op basis van het verkennend onderzoek en de gespecificeerde archeologische verwachting altijd eerst een Plan van Aanpak (PvA) aan het bevoegd gezag voorgelegd.

  • b.

    In het geval van karterend booronderzoek op oude duinen/strandwallen in plangebieden groter dan 1000 m2 maar tot 5000 m2 moet worden uitgegaan van een minimum boorgrid van 10 x 12,5 meter (met een minimum van 8 boringen en een maximum van 40 boringen) en van een boordiameter van minimaal 12 cm.

  • c.

    In het geval van karterend onderzoek in plangebieden met meer dan 5000 m2 oude duinen/strandwallen, waar op basis van verkennend onderzoek intactheid van het landschap is gebleken, moet worden uitgegaan van proefsleuven als onderzoeksmethode.

  • d.

    Bij karterend booronderzoek op oude duinen/strandwallen wordt altijd gezeefd, over een zeef met maximaal 3 mm maaswijdte, dit in verband met de kans op steentijdvindplaatsen met alleen vuursteenmateriaal.

  • e.

    Karterende boringen worden zeker niet tot op mindere diepte dan de voorgenomen bodemverstoringen gezet indien er tot op deze diepte sprake is van intacte landschappen. Bij de maximale diepte van de voorgenomen bodemverstoringen dient + 0,50 m opgeteld te worden als veiligheidsbuffer.

  • f.

    Resultaten van het booronderzoek worden geïllustreerd met kaartmateriaal; er kan niet worden volstaan met opsommingen van NAP-waarden en –Maaiveld-waarden. De rapportage bevat tevens een relevant geologisch/landschappelijk geïnterpreteerd profiel, idealiter haaks op de geologie.

  • g.

    Conclusies, aanbevelingen en adviezen zijn het resultaat van analyse en interpretatie van alle gegevens en onderzoeksvragen die tijdens bureau- en booronderzoek naar voren zijn gekomen. In combinatie met de geplande verstoringen leidt dit tot een onderbouwd advies over eventueel nader te onderzoeken kansrijke delen van het plangebied en methode van onderzoek, geïllustreerd met kaartmateriaal.

  • h.

    In geval van hoge verwachting op funderingsresten is karterend proefsleuvenonderzoek de meest kansrijke onderzoeksmethode.

Tabel methodische normen verkennend en karterend onderzoek oude duinen/strandwallen.

Omvang

Methode Verkennend onderzoek

Methode Karterend onderzoek

Plangebieden < 1000 m2

10 x 12,5 m boorgrid gecombineerd, minimaal 5-maximaal 8 boringen, boordiameter minimaal 12 cm, maaswijdte zeef maximaal 3 mm.

Plangebieden van 1000 tot 5000 m2

20 x 25 m boorgrid, minimaal 5-maximaal 10 boringen.

10 x 12,5 m boorgrid, minimaal 8-maximaal 40 boringen, boordiameter minimaal 12 cm, maaswijdte zeef maximaal 3 mm.

Plangebieden met meer dan 5000 m2 oude duinen/strandwallen

20 x 25 m boorgrid, minimaal 10-maximaal 20 boringen (1 hectare).

Proefsleuvenonderzoek

5. Richtlijnen voor (advies tot) gravend onderzoek en Programma’s van Eisen (PvE).

Met betrekking tot al het gravend archeologisch onderzoek gaan de gemeenten er van uit dat de inhoudelijke randvoorwaarden en kwaliteit doormiddel van een voorafgaand en goedgekeurd PvE worden geborgd, conform de vigerende versie van de KNA.

Daarnaast worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • a.

    PvE’s zijn voorzien van een bijbehorende inschrijf/productstaat inclusief kostenposten voor de uitwerking van het onderzoek ten gunste van het inzicht in en beheersbaarheid van de onderzoeksomvang en -kosten. Van het bijvoegen van de inschrijf/productstaat kan alleen gemotiveerd af worden gezien, bijvoorbeeld indien een opdrachtgever dat eist.

  • b.

    In het geval van plangebieden met meer dan 5000 m² oude duinen/strandwallen , waar op basis van verkennend onderzoek intactheid van het landschap is gebleken, volgt altijd karterend-waarderend onderzoek met behulp van proefsleuven.

  • c.

    In een PvE wordt altijd een evaluatierapport opgenomen tussen het veldwerk en de uitwerking.

  • d.

    Een zogenaamd “doorstart-PvE” wordt slechts in zeer bijzondere gevallen gebruikt en alleen op basis van besluitvorming bij zowel de opdrachtgever als het bevoegd gezag.

  • e.

    Het adviseren van vervolgonderzoek in de vorm van een archeologische begeleiding wordt met terughoudendheid gebruikt. Wij verwijzen hiervoor naar Protocol 4007 Archeologische Begeleiding (Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie).

6. Richtlijnen voor de levering van Rapportages.

Ten aanzien van de levering van eindrapportages hanteren de gemeenten de volgende richtlijnen:

  • a.

    Het onderzoeksbureau zorgt er voor dat zowel de opdrachtgever als het bevoegd gezag na correctie van het concept ook een exemplaar(en) krijgen van de definitieve rapportage.

  • b.

    De terminologie voor landschappelijke elementen of lagen wordt consequent en eenduidig toegepast. Het gebruik van verschillende benamingen voor eenzelfde fenomeen wordt vermeden.

  • c.

    Het uitvoerende archeologisch bureau geeft zich rekenschap van de betrokken partijen bij verzending van rapportages ter beoordeling. De gemeente gaat ervan uit dat de archeologische uitvoerder in overleg met haar opdrachtgever handelt.

  • d.

    Kaartmateriaal (plangebieden, verwachtingskaarten, sporen- en puttenkaarten, etc.) behorende bij rapporten wordt behalve in PDF-vorm ook in DXF of ander uitwisselbaar bestandstype geleverd zodat het kan worden verwerkt in gemeentelijke datasystemen (in het geval van een DXF bestand dient dit bij voorkeur in DXF 2000 – ASCI indeling te zijn).

Ondertekening