Beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet Katwijk

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet Katwijk

Het college van burgemeester en wethouders van Katwijk;

Gelet op artikel 36 van de Participatiewet;

Stelt vast de “Beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet Katwijk”

Beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet Katwijk

Artikel 1. Beoordeling uitzicht op inkomensverbetering

Het college beoordeelt of belanghebbende op de peildatum uitzicht heeft op inkomensverbetering. Deze beoordeling geschiedt aan de hand van:

  • de krachten en bekwaamheden van een belanghebbende en;

  • de inspanningen die belanghebbende heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

Artikel 2. Uitzicht op inkomensverbetering

Van uitzicht op inkomensverbetering zoals genoemd in artikel 36 lid 1 Participatiewet is in ieder geval sprake als belanghebbende uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of tijdens de referteperiode heeft gevolgd.

Artikel 3. Geen uitzicht op inkomensverbetering door eigen toedoen

Een belanghebbende komt niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag, wanneer in de referteperiode een maatregel of boete is opgelegd in relatie tot de arbeids- of re-integratieverplichting.

Artikel 4. Bijzondere omstandigheden

Van de artikelen 2 en 3 van de beleidsregels kan gemotiveerd worden afgeweken als toepassing hiervan in een concreet geval wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zou zijn, in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

Artikel 5. Inwerkingtreding en citeertitel

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2015 en wordt aangehaald als “Beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet Katwijk”.

Ondertekening

Vastgesteld in de vergadering van 28 oktober 2014

Het college van burgemeester en wethouders van Katwijk

De secretaris

drs. E. Stolk

de burgemeester

drs. J. Wienen

Toelichting

Algemeen

Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Naast het bovengenoemde geldt het criterium ‘geen uitzicht hebben op inkomensverbetering’ als voorwaarde om in aanmerking te komen voor de langdurigheidtoeslag. De nadere invulling van deze voorwaarde wordt neergelegd in onderhavige beleidsregels.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Beoordeling uitzicht op inkomensverbetering

Aan de hand van mede deze weging van de individuele omstandigheden, stelt het college vast of belanghebbende naar het oordeel van het college al dan niet ‘zicht op inkomensverbetering’ heeft en recht op een individuele inkomenstoeslag.

Indien een belanghebbende op de peildatum geen inkomsten uit arbeid of inkomsten uit arbeid uit een deeltijdbaan heeft en er geen vastgestelde belemmeringen zijn om (meer uren) te gaan werken, dan heeft belanghebbende uitzicht op inkomensverbetering. De gevolgen die er zijn als belanghebbende zicht heeft op inkomensverbetering, maar niet wil werken of niet meer uren wil werken, kunnen niet worden afgewenteld op de gemeente. In een dergelijk geval bestaat alleen recht op een individuele inkomenstoeslag als is vastgesteld dat belanghebbende door redenen van medische of sociale aard niet in staat is (meer uren) te gaan werken of als belanghebbende gedurende de referteperiode aantoonbaar naar vermogen heeft geprobeerd arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.

Artikel 2. Uitzicht op inkomensverbetering

Net zoals bij de langdurigheidstoeslag het recht hierop ontbreekt wanneer men over uitzicht op inkomensverbetering beschikt, ontbreekt per 1 januari 2015 om dezelfde reden het recht op een individuele inkomenstoeslag. De intentie van de wetgever is om met deze voorwaarde vast te leggen dat bepaalde groepen met een goed arbeidsmarktperspectief niet in aanmerking zouden kunnen komen voor de individuele inkomenstoeslag.

Voor studenten (opleiding als bedoeld in de WTOS of studie als bedoeld in de WSF 2000) geldt dit in het bijzonder. Zij mogen namelijk in staat worden geacht na afronding van hun studie door werkaanvaarding een inkomensstijging te realiseren. Niet van belang wordt daarbij geacht dat de veronderstelde inkomensverbetering eerst na geruime tijd in zicht komt. Evenmin wordt daarbij van belang geacht dat niet voor alle studenten zal gelden dat er daadwerkelijk van een inkomensverbetering sprake zal zijn.

Beoogd is om studenten als groep van de individuele inkomenstoeslag uit te sluiten.

Daarbij is het wel denkbaar dat er studenten zijn die evenzeer uitzicht op inkomensverbetering missen als personen die wel voor de individuele inkomenstoeslag in aanmerking komen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij personen die door handicap of achtergrond aanzienlijke belemmeringen ervaren richting de arbeidsmarkt en die op latere leeftijd een studie zijn gaan volgen waarvoor het arbeidsmarktperspectief gering is. Of in het voorbeeld waarbij de belanghebbende in de referteperiode slechts een korte tijd (bijvoorbeeld drie maanden) als student bij een opleiding stond ingeschreven. In die gevallen is het zeer wel denkbaar dat het uitsluiten van belanghebbende een niet gerechtvaardigd onderscheid oplevert. Voor deze situaties kan teruggevallen worden op artikel 4 van de beleidsregels.

Artikel 3. Geen uitzicht op inkomensverbetering door eigen toedoen

Een belanghebbende aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeids- of re-integratieverplichting heeft in beginsel geen zicht op inkomensverbetering (zie ook CRvB 17-12-2013, nr.12/83 WWB, ECLI:NL CRVB2013:2824). Het college beoordeelt in dergelijke gevallen niettemin telkens het uitzicht op inkomensverbetering van belanghebbende als hij zijn verplichtingen niet zou hebben geschonden. Het enkele feit dat een belanghebbende zijn arbeids-of re-integratieverplichting heeft geschonden, veronderstelt niet dat hij, als hij zijn verplichtingen niet had geschonden, wel uitzicht op inkomensverbetering zou hebben gehad.

Met andere woorden: schending van de arbeids- en re-integratieverplichtingen kan slechts tot weigering van de individuele inkomenstoeslag leiden, als er in redelijkheid enig causaal verband gelegd kan worden tussen de schending en een verspeeld perspectief op inkomensverbetering.

Die relatie is niet altijd aanwezig. Zo is het causale verband tussen niet tijdige verlenging van de inschrijving bij het UWV WERKbedrijf en het ontbrekend uitzicht op inkomensverbetering wel erg ver verwijderd. Dit is mogelijk wel het geval indien belanghebbende een (goede) baan heeft laten lopen. Daarom moet het college dit telkens individueel beoordelen.

Bovenstaande geldt ook ingeval een boete is opgelegd die te maken heeft met arbeidsinschakeling. Bijvoorbeeld als iemand zwart heeft gewerkt, daarvoor een boete gekregen en de norm onder de grens blijft. Hierdoor heeft hij zijn reguliere arbeidsinschakeling belemmerd. Hetzelfde als iemand verzwegen heeft dat hij voltijds aan het studeren was. Ook bij deze gedragingen moet er wel een relatie zijn met de arbeidsinschakeling. Ook kan het gaan om mensen met een WW uitkering die een boete hebben gekregen en daardoor op een laag inkomen zitten.

Artikel 4. Bijzondere omstandigheden

Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2 en artikel 3 van de beleidsregels.

Artikel 5. Inwerkingtreding en citeertitel

De Participatiewet treedt per 1 januari 2015 in werking. Deze beleidsregels treden na publicatie op 1 januari 2015 in werking.