Beleidsregel verlagingen en verhogingen Participatiewet Kerkrade 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel verlagingen en verhogingen Participatiewet

Artikel 1 Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregel worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet.

  • 2. In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Participatiewet

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade

    • c.

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 van die wet

    • d.

      norm: de normen genoemd in de artikelen 20 en 21 van de wet.

Artikel 2 Doelgroep

Deze beleidsregel is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21

jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Artikel 3 Verlagen algemene bijstand ontbreken woonkosten

Als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 27 van de wet en de kostendelersnorm niet van toepassing is wordt de norm verlaagd met

20 procent.

Artikel 4 Verhoging bijstand alleenstaande ouder met toeslagpartner

Alleenstaande ouders die in 2015 niet in aanmerking komen voor een alleenstaande ouder kop op het kindgebonden budget komen tot uiterlijk

1 januari 2016 in aanmerking voor een toeslag van 20 procent van de norm.

Artikel 5 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2015

  • 2.

    Deze beleidsregel wordt aangehaald als “Beleidsregel verlagingen en verhogingen Participatiewet Kerkrade 2015 ”.

Ondertekening

Aldus besloten tijdens de vergadering van het college van burgemeester en wethouders der van de gemeente Kerkrade van 22 december 2014.
Het college, De secretaris,
J.J.M. Som. H.J.M. Coumans MPM.

Nota-toelichting

Algemene toelichting

Vanaf 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. Door de introductie van de kostendelersnorm verandert de systematiek van de bijstandsverstrekking. Niet meer de gezins- en woonsituatie en het al dan niet kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bepalen de hoogte van de bijstand, maar het totaal aantal personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en meetelt voor de kostendelersnorm (jongeren tot 21 jaar, commerciële relaties en studerenden zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm).

Door de introductie van de kostendelersnorm zijn toeslagen niet meer mogelijk. Een alleenstaande of alleenstaande ouder die de woning alleen bewoont (of uitsluitend met mensen die niet meetellen voor de kostendelersnorm) krijgt 70% van de gehuwdennorm. En bij de kostendelersnorm wordt al rekening gehouden met het kunnen delen van de woonkosten. Dat betekent dat:

a. de verhoging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die de woonkosten niet kunnen delen verdwijnt;

b. de verlaging voor gehuwden die de woonkosten kunnen delen verdwijnt;

c. de verlaging van de (kostendelers)norm in verband met het ontbreken van woonlasten niet meer in een verordening wordt vastgelegd. De gemeente kan dit wel in beleidsregels opnemen (dat doen we in deze beleidsregel);

d. de verlaging voor schoolverlaters niet meer in een verordening wordt vastgelegd. De gemeente kan dit wel in beleidsregels opnemen;

e. de verlaging voor 21- en 22-jarigen verdwijnt.

Op grond van artikel 29 WWB verstrekken wij een lagere uitkering aan 21- en 22-jarigen. Dat artikel vervalt in de Participatiewet. Er is geen mogelijkheid meer om aan 21- en 22-jarigen een lagere uitkering te verstrekken, omdat de juridische basis ontbreekt. In de parlementaire geschiedenis van de Participatiewet is dit onderdeel onbelicht gebleven. Dat betekent dat deze groep de normale norm krijgt onder de Participatiewet. De norm voor 21- en 22- jarigen verlagen, dus afwijkend van de wettelijke systematiek, is niet mogelijk, tenzij in individuele gevallen toepassing wordt gegeven aan artikel 18 lid 1 Participatiewet. Die bepaling kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden toegepast.

In deze beleidsregel is niets opgenomen over inkomsten uit (onder)verhuur en kostgangerschap.

Indien geen sprake is van een commerciële relatie, dan telt betreffende persoon mee bij berekening van de kostendelersnorm. Als er sprake is van een commerciële relatie dan telt deze persoon niet mee bij berekening kostendelersnorm (artikel 22a lid 4 onderdeel b Participatiewet).

Hoe gaan we dan om met inkomsten uit verhuur ?

De inkomsten uit verhuur dienen op grond van artikel 33 lid 4 Participatiewet volledig in mindering te worden gebracht op de bijstandsuitkering van belanghebbende. Dit om de volgende redenen:

a. uit de Memorie van toelichting bij artikel 22a lid 5 Participatiewet volgt: (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 3 p. 59)

"In de eerste plaats wordt de (onder)verhuurder, (onder)huurder, kostgever of kostganger die met belanghebbende de woning deelt, niet meegerekend (onderdeel a). In dat geval is sprake van een zogenoemde zakelijke relatie. Hoewel een geringe mate van kostendelen niet uit te sluiten valt, zou het niet redelijk zijn er van uit te gaan dat zij kosten delen in dezelfde mate als woningdelers die niet een dergelijke onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. Als deze uitzondering van toepassing is, geldt ten aanzien van de inkomsten uit verhuur, onderverhuur of kostgeverschap het bepaalde in artikel 33, vierde lid."

b. artikel 33 lid 4 Participatiewet:

"Indien de belanghebbende de woning bewoont met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen in aanmerking genomen indien daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste tot en met derde lid."

De inkomsten uit verhuur worden dus volledig gekort, waardoor er dus geen ruimte is om hier een percentage van in mindering te brengen. Dit is onder de WWB niet anders. Indien er momenteel bij de vaststelling van de toeslag geen rekening is gehouden met de inkomsten uit verhuur, worden de inkomsten uit verhuur ook volledig in aanmerking genomen. Door het verval van de toeslagenverordening per 1 januari 2015, heeft het college geen ruimte meer om door verlaging van de toeslag rekening te houden met de inkomsten uit verhuur. De inkomsten zullen dan ook volledig in aanmerking moeten worden genomen.

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 2 Doelgroep

In de WWB gold voor pensioengerechtigden een aparte norm, waarop toeslagen en verlagingen niet van toepassing waren. Omdat ook de Participatiewet voor deze categorie een aparte norm kent wordt dit doorgetrokken.

Artikel 3 Verlagen algemene bijstand ontbreken woonkosten

Op grond van artikel 27 Participatiewet kan het college de norm lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Deze bepaling heeft betrekking op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.

Als de kostendelersnorm van toepassing is, kan het college geen verlaging opleggen wegens lagere of ontbrekende woonkosten. Alleen de norm van artikel 20 of 21 Participatiewet kan door middel van toepassing van artikel 27 Participatiewet worden verlaagd. Naar de letter van de wet is het dan ook niet mogelijk om artikel 27 Participatiewet toe te passen op artikel 22a Participatiewet.

Artikel 4 Verhoging bijstand alleenstaande ouder met toeslagpartner

Door een principieel andere insteek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) zijn er mensen die voor de bijstandswetgeving aangemerkt worden als alleenstaande ouder maar volgens de regels van de AWIR toch een ‘toeslagpartner’ hebben. Zij verliezen een deel van hun uitkering en krijgen vanwege de toeslagpartner de alo-kop niet.

In artikel 3 Awir staat de definitie van een partner. De belanghebbende dient aan één van de voorwaarden uit artikel 3 te voldoen, waardoor sprake is van een toeslagpartner. Samenvattend is er sprake van een toeslagpartner indien

belanghebbende;

- een echtgenoot of geregistreerd partner heeft, die staat ingeschreven op hetzelfde adres (artikel 2 lid 6 en artikel 5a Algemene wet inzake rijksbelastingen);

- samen een kind heeft met diegene die staat ingeschreven op hetzelfde adres (artikel 3 onderdeel a Awir);

- samen een kind van een ander heeft erkend die staat ingeschreven op hetzelfde adres (artikel 3 onderdeel b Awir);

- als partner staat aangemeld voor de toepassing van een pensioenregeling (artikel 3 onderdeel c Awir);

- samen een koopwoning heeft met een ander die in de BRP op hetzelfde woonadres staat ingeschreven (artikel 3 onderdeel d Awir);

- of één van de medebewoners een inwonend kind heeft jonger dan 18 jaar (artikel 3 onderdeel e Awir);

- een fiscale partner heeft voor de inkomstenbelasting (artikel 3 onderdeel f Awir);

- in 2013 al een toeslagpartner had met diegene die op hetzelfde adres staat ingeschreven in de BRP (artikel 3 onderdeel g Awir).

Een alleenstaande ouder is toeslagpartner met een ander familielid (bijvoorbeeld: meerderjarig kind, ouder, broer of zus, grootouder) indien

de alleenstaande ouder en het familielid aan één van de bovenstaande voorwaarden uit artikel 3 Awir voldoen.

(Situatieschets: een alleenstaande ouder woont samen met een 30-jarig kind en heeft samen met dat kind een koopwoning. Op dat moment zijn het kind en de alleenstaande ouder toeslagpartners en bestaat er géén recht op

de ALO-kop. In de praktijk zal deze situatie niet vaak voorkomen en zullen alleenstaande ouders vaker samenwonen met een ander familielid, waarbij niet aan één van de bovenstaande voorwaarden uit artikel 3 wordt

voldaan. Dan is er dus géén sprake is van toeslagpartners en kan wel recht bestaan op de ALO-kop.)

Voor de alleenstaande ouders die samenwonen met een bloedverwant in de eerste graad (bijvoorbeeld kind, ouder) geldt naast de bovenstaande voorwaarden uit artikel 3 Awir, dat de alleenstaande ouder én de bloedverwant in de eerste graad beiden bij de aanvang van het kalenderjaar 27 jaar of ouder moeten zijn (artikel 3 lid 5 Awir). Voor de alleenstaande ouder die samenwoont met een bloedverwant in de tweede graad (bijvoorbeeld broer of zus) geldt niet de voorwaarde dat beiden 27 jaar of ouder moeten zijn en is sprake van een toeslagpartner indien aan één van de voorwaarden uit artikel 3 Awir wordt voldaan.

Om de inkomensachteruitgang voor deze groep te compenseren wordt met deze beleidsregel voorzien in een gegarandeerd minimuminkomen.