Beleidsregels individuele verstrekkingen WMO gemeente Krimpen aan den IJssel 2012

Geldend van 01-05-2012 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels individuele verstrekkingen WMO gemeente Krimpen aan den IJssel 2012

HOOFDSTUK 1. COMPENSATIEBEGINSEL EN VERSTREKKINGEN

1.1. Compensatiebeginsel

Inleiding

Het aanbieden van voorzieningen is gericht op de compensatie van moeilijkheden die een persoon als gevolg van zijn beperkingen ondervindt in:

  • ·

    zijn zelfredzaamheid; of

  • ·

    zijn maatschappelijke participatie.

De wetgever geeft aan de term beperking de volgende betekenis. “De WMO gaat uit van mensen met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap.

Het gaat hier in alle gevallen om kenmerken van de persoon. Men is bijvoorbeeld door

ouderdom slecht ter been geworden, is van kinds af aan zintuiglijk gehandicapt, of heeft door ziekte of door een ongeval een of meer lichaamsfuncties verloren.

Verlies van zelfstandigheid en, met name, een gebrek aan deelname aan het maatschappelijk verkeer, kan echter ook een gevolg zijn van problemen die iemand heeft in zijn relatie met anderen, met zijn sociale omgeving. In dat geval is sprake van een «psychosociaal probleem»”.

De zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie hebben betrekking op:

  • ·

    het voeren van een huishouden;

  • ·

    het zich verplaatsen in en om de woning;

  • ·

    het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

  • ·

    het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan (en behouden).

Compensatie van de beperkingen door het verstrekken van een individuele voorziening is aan de orde als:

  • ·

    de beperkingen het gevolg zijn van een objectief vastgesteld lichamelijk, psychiatrisch verstandelijk of psychosociaal probleem;

  • ·

    de voorziening naar verwachting langdurig noodzakelijk is;

  • ·

    de beperkingen zonder een individuele voorziening niet opgeheven of tot een aanvaardbaar niveau verminderd kunnen worden;

  • ·

    de individuele voorziening leidt tot meerkosten ten opzichte van de situatie waarin de persoon zou verkeren als hij de beperkingen niet had.

Er vindt altijd een individuele afweging plaats. Dat wil zeggen dat de kaders die in deze beleidsregels zijn geformuleerd algemene kaders zijn waarbinnen de beoordeling plaatsvindt, maar dat de individuele situatie van een persoon tot een andere beoordeling kan leiden.

Objectief vastgesteld probleem

De problemen die belanghebbende ondervindt moeten objectief vast te stellen zijn. Dat wil niet zeggen dat er sprake hoeft te zijn van een aandoening waar een etiket op te plakken is, maar wel dat een arts, behandelaar of andere deskundige heeft vastgesteld dat er sprake is van een zodanig probleem op grond van een objectieve beoordeling.

Langdurig noodzakelijk

Van langdurig noodzakelijk is sprake als voldaan wordt aan ten minste één van de volgende criteria:

  • ·

    er is geen of nauwelijks zicht op verbeteringen ten aanzien van de beperkingen of;

  • ·

    de revalidatieperiode duurt langer dan 12 maanden.

Een uitzondering op het criterium langdurig noodzakelijk geldt voor huishoudelijke verzorging. Er kan ook een indicatie voor huishoudelijke verzorging zijn als de noodzaak slechts kortdurend aanwezig is. In alle andere situaties zal een persoon in het algemeen kunnen volstaan met tijdelijke noodgrepen of het lenen of huren van hulpmiddelen.

Individuele voorziening noodzakelijk: afwegingskader

- VraagverduidelijkingHet aanbieden van een individuele voorziening vormt het sluitstuk van de mogelijkheden die aanwezig zijn of aangeboden kunnen worden om de beperkingen van een persoon te compenseren. Voor het zover is, loopt het college een aantal stappen door:

  • ·

    Wat is het probleem? Waar liggen de moeilijkheden? Wat is in de ogen van de persoon de oorzaak van de moeilijkheden? Is er sprake van moeilijkheden die het gevolg zijn van beperkingen van de persoon? Wat zijn de behoeften en persoonskenmerken van de persoon?

  • ·

    Als er geen sprake is van beperkingen of de beperkingen niet op de in de inleiding genoemde vier terreinen liggen, is een individuele voorziening niet aan de orde. Wél kan het college door middel van probleemverheldering, verwijzingen en/of adviezen een persoon op weg helpen om de door hem ervaren beperkingen te verhelpen.

  • ·

    Als er inderdaad sprake is van moeilijkheden als gevolg van beperkingen, vindt een vervolgonderzoek plaats:

  • ·

    Allereerst kijkt het college naar de mogelijkheden die de persoon zelf heeft om de beperkingen te compenseren. Bijvoorbeeld door het anders organiseren van zijn leven of huishouden, het inzetten van huisgenoten of het inschakelen van een aanwezig netwerk. Voorbeelden: mogelijk volstaat het, om een persoon te wijzen op de mogelijkheden van activiteiten in de wijk, vrijwilligerswerk of sport om mensen te ontmoeten en daarmee de maatschappelijke participatie te bevorderen en blijkt de voorziening die de persoon op het oog had helemaal niet nodig. Ook kan het zijn dat een advies over het reorganiseren van het huishouden, het inzetten van huisgenoten en het netwerk de persoon helpt om voldoende zelfredzaam te worden en is een huishoudelijke hulp niet noodzakelijk. Ook kunnen adviezen van bijvoorbeeld een ergotherapeut helpen om beperkingen op te heffen of te verminderen.

  • ·

    Als deze mogelijkheden de beperkingen onvoldoende compenseren, kijkt het college vervolgens naar de mogelijkheden om algemeen gebruikelijke of collectieve voorzieningen in te zetten, of gebruik te maken van voorliggende voorzieningen om de beperkingen te compenseren.

  • ·

    Blijken bovengenoemde mogelijkheden nog onvoldoende, dan zal het college onderzoeken met welke individuele voorziening of combinatie van voorzieningen de persoon geholpen kan worden.

Een individuele voorziening is dus pas aan de orde als een persoon de belemmering zelf niet in voldoende mate kan compenseren, al dan niet geholpen door huisgenoten of sociaal netwerk en gebruikmakend van algemeen gebruikelijke voorzieningen, collectieve voorzieningen of een voorliggende voorziening.

- Aanvaardbaar niveau

Het streven is om de persoon op het niveau van participatie en zelfredzaamheid te brengen dat bij zijn situatie past. Daarbij zijn met name van belang de situatie van betrokkene voordat hij getroffen werd door zijn beperkingen, alsmede de situatie van personen in vergelijkbare omstandigheden en in dezelfde leeftijdscategorie die geen beperkingen hebben.

Aanvaardbaar wil van de andere kant zeggen, dat de persoon zich er soms bij neer moet leggen dat er beperkingen blijven, of dat hij zich enige beperkingen zal moeten getroosten. De compensatie beperkt zich in die zin tot wat noodzakelijk is in het licht van zelfredzaamheid en participatie, en breidt zich niet uit tot wat de persoon noodzakelijk vindt (objectivering).

- Algemeen gebruikelijke voorziening

Een voorziening is algemeen gebruikelijk als

  • ·

    de voorziening niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking; én

  • ·

    de voorziening in de reguliere handel verkrijgbaar is.

Of de voorziening ook voor de persoon algemeen gebruikelijk is wordt vervolgens beoordeeld op grond van:

  • ·

    de kosten van de voorziening in relatie tot het inkomen en vermogen van de persoon; en

  • ·

    de aard van de voorziening in relatie tot de persoon.

Als er sprake is van een plotseling optredende, onvoorzienbare noodzaak voor vervanging van een voorziening, die nog niet is afgeschreven, kan van bovenstaande worden afgeweken. Hetzelfde kan gelden als een voorziening plotseling noodzakelijk is die een algemeen gebruikelijk middel (bijvoorbeeld een fiets) van de persoon vervangt, die pas recent is aangeschaft.

- Collectieve voorziening

In sommige situaties kan een collectieve voorziening een oplossing bieden voor het probleem van een persoon. Te denken valt hierbij aan het gebruik van de welzijnsvoorzieningen in de wijk, zoals maaltijdservice of een klussendienst. Als een collectieve voorziening beschikbaar is en voor de persoon voldoende tegemoetkomt aan zijn beperkingen, dan is een individuele voorziening niet aan de orde.

- Voorliggende voorziening

Een voorziening op grond van andere wet- en regelgeving kan soms ook bijdragen aan de compensatie van de beperkingen. Met name voorzieningen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) kunnen hierbij en rol spelen. Te denken valt bijvoorbeeld aan een trippelstoel.

Persoonskenmerken, behoeften van de aanvrager en financiële mogelijkheden

- Persoonskenmerken

Bij het vaststellen van de noodzaak van een individuele voorziening kijkt het college naar de persoonskenmerken van de persoon. Relevante persoonskenmerken kunnen, afhankelijk van de beperkingen die de persoon aandraagt, bijvoorbeeld zijn:

  • ·

    de leeftijd;

  • ·

    de gezondheidssituatie;

  • ·

    de mate waarin een persoon actief is geweest voordat hij geconfronteerd werd met zijn beperkingen;

  • ·

    de zelfstandigheid van de persoon;

  • ·

    de mate waarin een persoon in staat is om zelf, eventueel met hulp van zijn huisgenoten en sociale netwerk, zaken te organiseren.

Zo zal het college ten aanzien van een man van 90 die net weduwnaar is geworden en van wie zijn vrouw altijd voor het huishouden heeft gezorgd en die daar zelf geen feeling mee en ambities in heeft, mogelijk andere keuzes maken dan bij een man van 30 die dat nooit zelf heeft hoeven doen: de vraag is immers of je een man van 90 dit nog kan en wilt aanleren, terwijl dat bij een man van 30 wel relevant is.

- Behoeften van de aanvrager

De behoeften van de aanvrager spelen op 2 manieren een rol:

  • ·

    op welke terreinen ondervindt de aanvrager beperkingen in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie?;

  • ·

    wat zijn de behoeften van de aanvrager bij het zoeken naar een oplossing.

Het college onderzoekt wat de aanvrager wil met betrekking tot zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie en op welke manier hij daarin belemmerd wordt.

Vervolgens beoordeelt het college in hoeverre deze wensen redelijk zijn en gecompenseerd moeten en kunnen worden.

Met de behoeften van de aanvrager houdt het college rekening, voor zover dat mogelijk is. Uiteindelijk kiest het college echter voor de goedkoopst compenserende oplossing. Compenserend in de zin dat het zoveel mogelijk moet bijdragen aan de vermindering van de beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Dit kan betekenen dat het college een door de persoon gewenste oplossing niet aanbiedt, omdat de kosten van deze oplossing niet opwegen tegen de bezwaren die de persoon tegen een goedkoper compenserend alternatief heeft.

Meerkosten

Uitgangspunt is, dat het college de beperkingen slechts compenseert in de mate waarin de persoon als gevolg van zijn beperkingen voor meerkosten komt te staan ten opzichte van een persoon in een vergelijkbare situatie die deze beperkingen niet heeft.

1.2.Vormgeving van verstrekkingen

Gevolg van artikel 3 in de verordening is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn:

  • ·

    Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt.

  • ·

    Artikel 6 WMO bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking.

  • ·

    En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7 WMO.

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden. Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt.

Het persoonsgebonden budget.

In artikel 3 van de verordening vallen de termen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget.

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan dan, als in deze beleidsregels dit is geregeld, in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden vastgesteld. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding.

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit PGB kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden. Artikel 1, tweede lid, Besluit maatschappelijke ondersteuning regelt in welke gevallen geen persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget.

Voorwaarden

Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget. De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften.

Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Controle

De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden. Bij iedere ontvanger van een persoonsgebonden budget wordt nagegaan of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het bestemd is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan overweegt het college het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet zal afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

Eigen bijdrage.

Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij een te verstrekken individuele voorziening een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. Van de systematiek wordt het volgende voorbeeld gegeven. In 2012 doet men aangifte over 2011, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2010 in 2012 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. Een eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag nooit de grens die in het besluit is vastgelegd, te boven gaan. Ook mag een eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. Wordt een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) verstrekt voor een voorziening die in eigendom van de aanvrager wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage niet meer dan 39 perioden van 4 weken worden gevraagd. Gaat het om een PGB voor een doorlopende zaak die niet in eigendom wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage worden gevraagd zo lang als de voorziening wordt gebruikt.

Voorziening in natura.

Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt.

Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente meestal slechts aangekondigd kan worden aangezien berekening en inning plaats zal vinden via het CAK.

HOOFDSTUK 2. WOONVOORZIENINGEN

2.1. Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is. Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

2.2. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • ·

    als algemene woonvoorziening;

  • ·

    als woonvoorziening in natura;

  • ·

    als persoonsgebonden budget;

  • ·

    als financiële tegemoetkoming.

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen. Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem, of als de aanvrager die niet wenst, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de verordening genoemde mogelijkheden in aanmerking.

2.3. Eigen verantwoordelijkheid verhuizing

De eigen verantwoordelijkheid verhuizing is geregeld in artikel 16, vierde lid, van de verordening. Het college stelt via de Beleidsregels WMO de volgende uitwerking vast, in relatie tot de compensatieplicht (paragraaf 1.1.).

Beperkingen in het voeren van een huishouding

Als het voeren van een huishouding voor een persoon wordt belemmerd door bouwkundige of woontechnische kenmerken van de woning, kan een woonvoorziening aan de orde zijn. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het doen van de was, het bereiden van eten of het verzorgen van een baby. In verband hiermee kijkt het college echter ook of door een herverdeling van taken binnen het gezin of door gebruikmaking van voorzieningen in de wijk een woonvoorziening achterwege kan blijven.

Daarnaast valt onder het voeren van een huishouding ook het normale gebruik van een woning. Dat wil zeggen dat een persoon een toilet, badkamer, keuken, woonkamer, slaapkamer en de slaapkamers van jonge kinderen moet kunnen bereiken en gebruiken. Het college rekent het gebruik van hobby-, werk- of recreatieruimten niet tot het normale gebruik van de woning.

Voorbeelden van woningaanpassingen in dit kader zijn roerende woonvoorzieningen, zoals bad-, douche- en toilethulpmiddelen, was- en föhninstallaties, aankleedtafels, tilliften, besturingsapparatuur voor het bedienen van ramen, gordijnen, deuren etc. of bouwkundige ingrepen, waarbij bijvoorbeeld de badkamer, de keuken of het toilet worden aangepast. Ook het ontberen van voorzieningen in de directe omgeving, waardoor een persoon belemmerd wordt in het zelfstandig functioneren, kan reden zijn om een woonvoorziening te verstrekken. Het kan daarbij gaan om een aanbod van winkels voor de dagelijkse boodschappen of de afwezigheid van maaltijdservice waardoor de persoon ongewild afhankelijk wordt van de zorg door derden. Het college zal een woonvoorziening voor dit doel altijd verlenen in de vorm van een verhuiskostenvergoeding

Beperkingen in het zich verplaatsen in en om de woningIs er sprake van met de beperkingen van de persoon samenhangende moeilijkheden in het zich verplaatsen in of om de woning, dan kan een woonvoorziening aan de orde zijn.

Uitgangspunt daarbij is dat de woning via 1 ingang bereikbaar moet zijn en dat de ruimtes voor het normale gebruik van de woning toegankelijk zijn. Daarnaast moet een persoon de stallingruimte van zijn vervoermiddel kunnen bereiken en gebruiken. Voorbeelden van woningaanpassingen in dit kader zijn een traplift en een hellingbaan.

Woont iemand in een wooncomplex, dan kan het college besluiten om op de persoon gerichte aanpassingen te doen in de algemene ruimte van dat wooncomplex, teneinde de woning voor de persoon bereikbaar en toegankelijk te maken. Als iemand woont in een wooncomplex dat specifiek bedoeld is voor ouderen of gehandicapten, dan verwacht het college dat dit wooncomplex voldoet aan de basiseisen van toegankelijkheid voor deze doelgroep. Dat wil zeggen dat iemand zonder problemen zijn eigen woning moet kunnen bereiken, ook als deze rolstoelgebonden is. Een woonvoorziening voor de algemene ruimte is dan in principe niet aan de orde. De woningeigenaar is hiervoor verantwoordelijk.

Woonvoorzieningen die het college in de algemene ruimte kan aanbrengen beperken zich in principe tot de volgende voorzieningen:

  • ·

    het verbreden van toegangsdeuren;

  • ·

    het aanbrengen van elektrische toegangsdeuren;

  • ·

    de aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw;

  • ·

    het plaatsen van drempelhulpen of vlonders;

  • ·

    het aanbrengen van een tweede trapleuning;

  • ·

    het realiseren van een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het wooncomplex.

Een traplift in een openbare ruimte is in verband met de risico’s van vernieling en snelle slijtage geen geschikte voorziening voor een algemene ruimte. Slechts in hoge uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld als een verhuizing geen alternatief is en een persoon zonder traplift zijn woning niet kan bereiken, zal het college een traplift in een openbare ruimte leveren.

Woonvoorziening bij beperkingen in het zich lokaal verplaatsen

Is een persoon voor het zich lokaal verplaatsen aangewezen op vervoer per scootmobiel, dan is daarvoor een adequate stallingruimte noodzakelijk, waar het vervoermiddel beschermd is tegen diefstal, vernieling en weersinvloeden. In verband daarmee kan een woonvoorziening noodzakelijk zijn.

Woonvoorziening bij beperkingen in het ontmoeten van medemensen

Als de woonsituatie een persoon belemmert om mensen te ontmoeten of sociale verbanden aan te gaan, kan het college een woonvoorziening overwegen. In het algemeen zal het hierbij gaan om de locatie van de woning, waardoor een persoon in sociaal isolement dreigt te geraken of is geraakt. Het college zal een woonvoorziening voor dit doel altijd verlenen in de vorm van een verhuiskostenvergoeding.

Persoonlijke zaken, zoals schaamte voor de staat van onderhoud van de woning, waardoor een persoon geen bezoek durft uit te nodigen, zijn geen aanleiding voor het treffen van een woonvoorziening. Het onderhoud van een woning behoort immers tot de algemeen gebruikelijke kosten. Ook ruzie met de buren is in het algemeen geen reden om een woonvoorziening aan te bieden, omdat iemand niet afhankelijk is van zijn buren alleen om mensen te ontmoeten of sociale verbanden aan te gaan.

Een bijzondere woonvoorziening kan worden verstrekt in de vorm van een uitraaskamer, voor een persoon die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont. In deze kamer kan hij zich afzonderen en tot rust komen, waardoor de kans groter is dat hij daarna weer in staat is in contact te treden met anderen. Er is sprake van ernstig ontremd gedrag als de persoon niet in staat is te voorkomen dat hij of zij schade aan zichzelf en/of de omgeving toebrengt en dat de verzorger dit redelijkerwijs niet kan beïnvloeden.

Algemene afwijzings- en matigingsgronden

- Algemeen gebruikelijke en collectieve voorliggende voorzieningen

Algemeen gebruikelijk, ongeacht het inkomen, zijn de losse woonvoorzieningen die in een bouwmarkt verkrijgbaar zijn. Voorbeelden van dergelijke losse woonvoorzieningen zijn:

  • ·

    keramische kookplaat;

  • ·

    1-greeps mengkraan;

  • ·

    verhoogd toilet;

  • ·

    airco;

  • ·

    handgrepen en wandbeugels.

Ook kan het college de algemeen gebruikelijke en collectieve voorzieningen als voorliggende voorziening aanmerken. Te denken valt bijvoorbeeld aan boodschappenservice, klussendienst, maaltijdservice, hondenuitlaatdienst en andere vergelijkbare voorzieningen gericht op zelfstandig wonen.

Het college beoordeelt of de woonvoorziening het gevolg is van een gebruikelijke levensloop. Op een gegeven moment is het niet ongebruikelijk dat fysieke mogelijkheden afnemen of kinderen het huis uit gaan. Zo is het ruim van te voren te voorzien, dat een woning te groot kan worden als de kinderen het huis allemaal hebben verlaten. Hetzelfde geldt voor problemen met traplopen wegens ouderdom, onderhoud tuin enz. Een verhuizing naar een kleinere woning is in zo’n situatie algemeen gebruikelijk. Van een ieder kan verwacht worden te anticiperen op komende levensfasen.

Specifieke afwijzingsgronden bij woningaanpassing of verhuizen

- Checklist

Volgens de Verordening WMO en bijbehorende beleidsregels geldt in principe de eigen verantwoordelijkheid verhuizing, tenzij zwaarwegende omstandigheden verhuizen in de weg staan. Hierbij is van belang dat een individuele afweging wordt gemaakt teneinde maatwerk mogelijk te maken. Het is de strekking van de beleidsregels een individuele voorzienbaarheid te hanteren, dus niet een categoriale voorzienbaarheid wegens leeftijd of andere omstandigheden.

In de afweging of een woonvoorziening moet worden aangeboden in de vorm van een woningaanpassing of een verhuiskostenvergoeding, kijkt het college ten minste naar de volgende factoren:

  • ·

    in de persoon gelegen factoren: wat is de aard van de beperkingen en wat kan er gezegd worden over de ontwikkeling van de beperkingen in de toekomst? Kan van de persoon in redelijkheid verlangd worden om te verhuizen, bijvoorbeeld o.g.v. de sociale contacten die hij in zijn woonomgeving heeft, zijn leeftijd, zijn gezondheid? Wil de persoon zelf liever in zijn woning blijven of verhuizen naar een andere woning?

  • ·

    is er sprake van mantelzorg die in gevaar komt als de persoon zou verhuizen?

  • ·

    is er op korte termijn geschikte, voor de persoon acceptabele alternatieve woonruimte beschikbaar? En ook tegen een voor de persoon betaalbare prijs? En waar? Dit laatste ook gezien in het licht van het zoveel mogelijk handhaven van de sociale contacten en eventuele mantelzorg.

  • ·

    als er sprake is van een eigen woning: leidt een verhuizing tot een onacceptabel financieel nadeel als gevolg van de verkoop van de huidige woning?

  • ·

    wat zijn de kosten van een woningaanpassing?

- Bijkomende factoren

Bij de afweging tussen een woonvoorziening in de vorm van woningaanpassing of verhuiskostenvergoeding staat voorop dat de woonvoorziening een duurzame oplossing moet bieden voor de beperkingen van de persoon. Daarbij sluit het college zoveel mogelijk aan bij de wensen van de persoon.

- Criteria om van de eigen verantwoordelijkheid verhuizing af te zien:

  • ·

    Medische redenen. Bij ernstige psychische problematiek of terminale levensfase wordt verhuizen niet verlangd. Moet wel medisch worden aangetoond.

  • ·

    Sociale redenen. Indien verhuizing leidt tot een onherstelbare aantasting van het sociale netwerk en dit van zwaarwegend belang is voor het verlenen van zorg wordt verhuizen niet verlangd. Overigens betekent dit niet dat verhuizen van de ene naar de andere wijk in onze gemeente in redelijkheid niet kan worden gevergd.

  • ·

    Ernstig vermogensverlies verkoop eigen woning is een contra-indicatie voor verhuizen. Hiervan is o.a. sprake indien tenminste 75% van de hypotheek –voor zover aanwezig- niet uit de verkoop kan worden gedekt.

  • ·

    Evenredigheidsbeginsel. Als de gemeente slechts geringe kosten bespaart met verhuizen en de belanghebbende aantoonbaar een grote vermindering van woongenot heeft, is verhuizen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Bij geringe kosten van woningaanpassing (bijvoorbeeld € 1.000) kan een verhuizing relevant zijn, als namelijk op termijn meerkosten voorzienbaar zijn.

  • ·

    Enige aandachtspunten uit de checklist, die in redelijkheid gezamenlijk een vergelijkbare zwaarwegende belemmering vormen om te verhuizen.

- Integrale afweging

Al met al is een integrale afweging noodzakelijk om de eigen verantwoordelijkheid verhuizing in een concreet geval te kunnen beoordelen. Sprake zal moeten zijn van niet-voorzienbare en ernstige zwaarwegende omstandigheden, wil het in een individueel geval gerechtvaardigd zijn om van de eigen verantwoordelijkheid verhuizing af te wijken en alsnog een tegemoetkoming te verstrekken. Vervolgens beoordeelt het college of een verhuiskostenvergoeding wordt verstrekt of een tegemoetkoming in bouwkundige aanpassingen.

2.4. Verhuiskostenvergoeding

Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een persoonsgebonden budget worden toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • ·

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • ·

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • ·

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

De bedragen van de verhuiskostenvergoeding zijn opgenomen in het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Krimpen aan den IJssel.

Een persoonsgebonden budget in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder 5 van de verordening wordt bepaald.

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden beperkingen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de WMO-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten

2.5. Primaat losse woonunit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Het primaat van artikel 17 in de verordening heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

2.6. Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

2.7. Beperkingen

Hoofdverblijf.

Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1: “Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.” Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de WMO-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de verzorgende ouder is gelegen.

Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 20:

De in onderdeel 1 genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

In onderdeel 2 wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

In onderdeel 4 worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers.

Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

2.8. Overige woonvoorzieningen

Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

Soort vertrek

Bij aanbouw

Bij uitbreiding

Woonkamer

30

6

Keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

Toiletruimte

2

1

Badkamer

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

Berging

6

4

Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en beperkingen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransferplanken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

Woningsanering in verband met ASTHMA/COPD

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering. Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (ASTHMA/COPD) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de gemeentelijke adviseur. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald.

Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde ASTHMA/COPD-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van

ASTHMA/COPD-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • ·

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat ASTHMA/COPD zou ontstaan/verergeren;

  • ·

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • ·

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • ·

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

  • ·

    100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

  • ·

    75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

  • ·

    50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

  • ·

    25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt.

Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

Normbedragen

Als normbedragen voor zeil of linoleum inclusief egalisatiekosten en gordijnen wordt aangesloten bij de in het kader van de verstrekking van bijzondere bijstand door de gemeente gehanteerde bedragen.

De uitraasruimte.

De uitraasruimte is onder de WMO omschreven in artikel 15 van de verordening. Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele WMO-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met terzake beschikbare protocollen.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

2.9. Procedure bij bouwkundige aanpassing

Procedure aanvraag woningaanpassing

  • 1.

    Niet in alle gevallen wordt een persoonsgebonden budget of tegemoetkoming verstrekt in de kosten van woningaanpassing. Sinds de wijziging van het WMO-beleid vanaf 2011 wordt de tegemoetkoming slechts bij uitzondering verstrekt. Zie voor de criteria paragraaf 2.3.

  • 2.

    Vaststellen programma van eisen. Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij verschillende aannemers op.

  • 3.

    Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt. De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB.

  • 4.

    Het college geeft toestemming. Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

  • 5.

    De eigenaar voert uit. De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

  • 6.

    Het college controleert de uitvoering.

  • 7.

    Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien aan de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

  • 8.

    Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding. De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 6 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding . Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

  • 9.

    De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend.

  • 10.

    Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Voorwaarden voor verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming.

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden. De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • 1.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • 2.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • 3.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • 4.

    Aan de hiervoor genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • 5.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • 6.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • 7.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

2.10. Kosten van woningaanpassingen.

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.

  • 9.

    De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

  • 12.

    Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

  • 13.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000,-- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,--.

2.11. Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

HOOFDSTUK 3. HUISHOUDEN

3.1. Inleiding

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 WMO) en heeft de WMO op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de verordening WMO zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen.

3.2. Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Algemene hulp bij het huishouden.

Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.

Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat.

Daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat deze vorm van hulp binnen de gemeente bestaat. Is dat niet zo, dan vervalt automatisch deze vorm van hulp. Is deze vorm van hulp wel aanwezig, dan gaat het, zo meldt de toelichting op artikel 8, om “een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.”

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. De grens daarvan ligt bij 4 weken.

Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname.

Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet.

Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden.

Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget.

Artikel 9 van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de WMO: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van antirevaliderende hulp.

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

3.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de WMO.

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers in de praktijk niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de offshore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden. Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is gekozen voor normtijden om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.

3.4. Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van de gemiddelde normtijden worden afgeweken.

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaatservice; boodschappendiensten enz. De voorliggende voorziening moet natuurlijk wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

HOOFDSTUK 4. LOKAAL VERPLAATSEN MET VERVOERMIDDEL

4.1. Vormen van vervoersvoorzieningen

De algemene voorzieningen.

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

Primaat collectief vervoer.

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 37 van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 40 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:

“Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

Artikel 40, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.

“De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.”

Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een auto-aanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding).

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.

4.2. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgevingDe compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de WMO in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een WMO-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de WMO verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Vervoer in verband met werkBij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.

De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaarsVervoer van en naar medische behandelaars valt niet onder de WMO. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de WMO-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging.

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de WMO-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep.

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Onder de WMO is het voorheen gemaakte onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige WMO-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd budget voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen.

Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de WMO voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis. Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de compensatieplicht.

HOOFDSTUK 5. VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING: DE ROLSTOEL

5.1. Verplaatsen in en rond de woning

Het verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de WMO. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 WMO uitgesloten.

Er is van afgezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Onder rolstoel dient te worden verstaan een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

5.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 41 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • ·

    Een algemene rolstoelvoorziening;

  • ·

    Een rolstoel in natura;

  • ·

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • ·

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

De algemene rolstoelvoorziening.

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de WMO een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage.

Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

Rolstoel in natura en PGB

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 42, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 41 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 1.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 42, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt.

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk. Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

Rolstoel en eigen bijdrage.

Ingevolge artikel 4.1, lid 4 WMO mag voor een rolstoel nooit een eigen bijdrage worden gevraagd.

Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 43 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

Artikel 15 Bza luidt:

“1.Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

  • a.

    geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

  • b.

    farmaceutische zorg;

  • c.

    hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

  • d.

    tandheelkundige zorg;

  • e.

    kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

  • f.

    het individueel gebruik van een rolstoel.

    • 2.

      De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de WMO.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 mei 2012 en vervangen de Beleidsregels WMO 2011.

Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels individuele verstrekkingen WMO gemeente Krimpen aan den IJssel 2012.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel op 13 maart 2012.

De secretaris, De burgemeester,