Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ Krimpen aan den IJssel 2013

Geldend van 01-04-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ Krimpen aan den IJssel 2013

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013

gelet op 8, eerste lid, sub b, en artikel 18 Wet werk en bijstand, Stb. 2003, 375;

overwegende dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB,

besluit:

  • 1.

    de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011 in te trekken

  • 2.

    vast te stellen de volgende

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND, IOAW en IOAZ 2013

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Krimpen

aan den IJssel;

b.de wet: de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en

gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening

oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • c.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5 , onderdeel b, van de Wet;

  • d.

    bijstandsnorm: de algemene bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c WWB of, voor zover

sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk

artikel 5 IOAZ;

  • e.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • f.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • g.

    afstemmen: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de

wet , respectievelijk artikel 20 tweede lid IOAW of artikel 20 eerste lid IOAZ;

h.voorliggende voorziening: elke voorziening buiten de wet waarop de belanghebbende

of

het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van

middelen

of

ter bekostiging van specifieke uitgaven;

i.netto bijstand: de bijstand zonder de verhoging op grond van artikel 19, vierde lid, of

artikel 35, achtste lid, van de wet.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

1.Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de

wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen

het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze

verordening een verlaging toegepast.

2.Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de

belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij

verkeert.

Artikel 3. Afzien van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaats gevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig

acht.

3.Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een

belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 4. Het besluit tot het toepassen van een verlaging

In het besluit tot het toepassen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaard verlaging.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

1.Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid

gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar

voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben

voorgedaan;

c.het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de

vaststelling van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van

de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de

bijzondere bijstand indien:

a.aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel

12 van de wet; of

b.de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere

bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

1.De verlaging wordt toegepast vanaf de datum waarop het besluit tot het afstemmen aan

de belanghebbende is bekendgemaakt.

2.In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden

opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

3.In afwijking van het eerste lid kan de verlaging eveneens met terugwerkende kracht

worden toegepast voor zover de bijstand reeds beëindigd is of beëindigd zal worden,

waardoor het effectueren van de verlaging naar de toekomst toe niet of niet volledig

mogelijk is.

4.Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode

van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat

deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

1.Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze

verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen

van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de

hoogste verlaging is gesteld.

2.Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening

genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB,

artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ, wordt geen verlaging opgelegd.

3.Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere

in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een

afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit

gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden

van belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 9. De hoogte en duur van de verlaging

1.Voor de bepaling van de hoogte en de duur van een maatregel wordt, onverminderd arti-

kel 2, tweede lid, een categorie-indeling gehanteerd. De hoogte en de duur van de catego-

rieën worden als volgt onderscheiden:

  • a.

    Eerste categorie: 30% van de uitkering voor de duur van een maand.

  • b.

    Tweede categorie: 100% van de uitkering voor de duur van een maand.

  • c.

    Derde categorie: 100% van de uitkering voor de duur van drie maanden.

    • 2.

      De omvang en de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden

verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 24 maanden na bekendmaking

van een besluit waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een

verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

Hoofdstuk 2. Afstemmingswaardige gedragingen

Artikel 10. Niet nakomen plicht tot arbeidsinschakeling

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV/Werkbedrijf of het

niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b.het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op

een aangegeven tijd, datum en plaats te verschijnen;

c.het niet tijdig, binnen de door het college gestelde termijn, verstrekken van informatie

die van belang is voor de arbeidsinschakeling.

d.het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

2. Tweede categorie:

a.het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te

aanvaarden;

  • b.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de

mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • d.

    gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

  • e.

    als belanghebbende in onvoldoende mate gebruik maakt van de door het college op

basis van de daaraan ten grondslag liggende re-integratieverordening aangeboden

voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen activiteiten gericht op

participatie;

f.het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden

voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale

activering;

  • g.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • h.

    een onverantwoorde besteding van het vermogen;

  • i.

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening.

    • 3.

      Derde categorie:

Bijzondere omstandigheden, wanneer ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid daartoe aanleiding geeft.

4.Bij de weging zijn mede de omstandigheden van belang, een jaar voorafgaand aan de eerste melding bij het Werkplein.

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan een verlaging worden toegepast van de tweede of derde categorie.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1.Gedragingen van de belanghebbende die niet vallen onder de voorgaande bepalingen van

deze verordening, maar wel aangemerkt kunnen worden als tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18 van de wet, leiden tot een verlaging.

2.Onder de in het eerste lid bedoelde gedragingen valt in ieder geval een

onverantwoorde besteding van vermogen, waaronder begrepen het doen van

schenkingen, op een moment dat de noodzaak van bijstandsverlening aanwezig was

of redelijkerwijs was te voorzien en het verwijtbaar verspelen van de aanspraak op

een voorliggende voorziening. De verlaging dient te worden toegepast op basis van

artikel 10.

Hoofdstuk 3. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 13. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 14. Nadere regels

  • 1. Het college stelt ter uitvoering van deze verordening beleidsregels vast in de vorm van richtlijnen. De richtlijnen worden algemeen op papier beschikbaar gesteld en worden gepubliceerd op de gemeentelijke website.

  • 2. Iedere burger heeft recht op een persoonlijke toelichting op de strekking van de richtlijnen in het licht van eventuele bijzondere individuele omstandigheden.

  • 3. Bij het opstellen en uitvoeren van de verordening respectievelijk de richtlijnen wordt rekening gehouden met de beleidsaanbevelingen inzake subsidiering arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 15. De inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 april 2013.

  • 2. De Afstemmingsverordening Krimpen aan den IJssel 2011 wordt gelijktijdig ingetrokken.

Artikel 16. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ Krimpen aan den IJssel 2013.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel in zijn openbare vergadering van 21 maart 2013

De griffier, De voorzitter,

ALGEMENE TOELICHTING

Bij de totstandkoming van de WWB is het sanctiestelsel van de voorgaande bijstandswetgeving min of meer overgenomen, zij het dat wegens de specifieke vormgeving van de WWB de beleidsvrijheid van de gemeenten is vergroot. Immers: de gemeenten dragen sindsdien de financiële risico’s van de wet, hetgeen vergroting van de beleidsvrijheid ten opzichte van voorgaande jaren legitimeert.

Het kabinet Rutte 1, had bij haar aantreden in 2010, in het regeerakkoord benoemd fraude met uitkeringen harder aan te pakken. De invoeringen van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid, is een rechtstreeks gevolg van dit voornemen. Belangrijke reden voor het kabinet om beleid te willen aanscherpen, ligt gelegen in het algemene uitgangspunt dat sancties onlosmakelijk verbonden zijn met de solidariteit in de sociale zekerheid. Fraude mag niet lonen en zwaardere sancties zouden preventief moeten werken.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of niet voldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente dient het gemeentelijk beleid vast te leggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Gezien de nieuwe ontwikkelingen en gelet op bedoelde eigen verantwoordelijkheid is er voldoende aanleiding om de Afstemmingsverordening 2011 te actualiseren.

Het belangrijkste punt is wel dat de eerste standaard verlaging van de uitkering met 100% gedurende een maand thans wordt aangescherpt, wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen. Voortaan kan in dergelijke gevallen een verlaging van 100% gedurende drie maanden worden toegepast. De wet laat de gemeenten ter zake vrij. Verwacht wordt dat ook deze aanscherping past binnen tot stand te brengen nieuwe jurisprudentie. Immers: de Centrale Raad van Beroep laat in CRvB 14 maart 2011, nr. 09/1860 WWB, USZ 2011/99, LJN: BP6843 reeds ruimte voor een dergelijke individualisering. Uit de jurisprudentie kan tevens worden afgeleid dat een permanente uitsluiting niet is toegestaan. Zie thans artikel 10 met de aanwijzingen voor tweede en derde categorie waarin geen permanente uitsluiting is geformuleerd.

Hoewel deze aanscherping kan leiden tot een periode van ontbrekend inkomen op bijstandsniveau, hetgeen verschulding tot gevolg kan hebben, wordt het uit oogpunt van preventieve werking verantwoord geacht om de eigen verantwoordelijkheid te benadrukken. De overige bepalingen van de verordening zijn tevens aangepast zodat een consistent geheel kan worden vastgesteld.

Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid.

De invoering van voornoemde wet, heeft tot gevolg dat in de WWB per 1 januari 2013 de bestuurlijke boete wordt geïntroduceerd. Het college is verplicht een bestuurlijke boete op te leggen en deze met de lopende uitkering te verrekenen.

Het gaat hierbij specifiek om het opleggen van een bestuurlijke boete bij het niet voldoen c.q. het onvoldoende naleven van de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ.

Is er sprake van recidive, dan kan het college een bestuurlijke boete opleggen en deze maximaal drie maanden met de uitkering verrekenen. Daarbij dient het college rekening te houden met eventuele tot het huishouden behorende minderjarige kinderen.

Hiervoor zal een aparte verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive worden vastgesteld.

Het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in artikel 18a WWB, artikel 20a IOAW en IOAZ.

Gezien voornoemde wet is het oude artikel 11, het niet nakomen van de inlichtingenplicht, verwijderd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als

de omschrijving in de WWB, de IOAW en de IOAZ.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2

van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij

een besluit is betrokken’.

De WWB kent het begrip netto-bijstand niet. Dit begrip is gedefinieerd met het oog op het

opleggen van maatregelen in situaties waarin sprake is van financiële benadeling. Vanwege

de uitvoerbaarheid is in deze verordening geregeld dat de hoogte van een verlaging wordt

gerelateerd aan het bedrag dat ten onrechte als netto-bijstand is uitgekeerd, dit is het bedrag

aan bijstand zonder dat rekening wordt gehouden met de daarover af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en premie zorgverzekeringswet.

In de IOAW en de IOAZ wordt uitgekeerd op basis van bruto-grondslagen. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke (netto) grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Artikel 2. Het toepassen van een verlaging

Het eerste lid is ontleend aan artikel 18 van de WWB ( respectievelijk artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ), dat in algemene zin de situaties beschrijft waarin een verlaging kan worden toegepast. Zoals in het algemeen deel van de toelichting uiteen gezet is, wordt overigens tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand of de langdurigheidstoeslag overgegaan, als door de schending van verplichtingen het recht daarop niet (langer) vastgesteld kan worden. Verder kan een verlaging worden toegepast bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Daarnaast kan een verlaging worden toegepast bij het niet nakomen van verplichtingen die

op grond van de WWB aan de bijstandsontvanger zijn opgelegd. In de WWB zijn een aantal algemeen geldende verplichtingen opgenomen, zoals:

  • -

    de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • -

    de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht

op arbeidsinschakeling;

-de verplichting om die medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor de uitvoering van

de wet. Hieronder kan onder meer de medewerking aan een noodzakelijk huisbezoek

worden geschaard. Ook zeer ernstige misdragingen kunnen worden aangemerkt als een

schending van deze verplichting.

Ook kunnen aan de bijstandverlening bijzondere op de bijstandsontvanger of de aard, het doel of de vorm van de bijstand toegespitste verplichtingen worden verbonden. Dat is met name het geval als zij kunnen leiden tot het verminderen of beëindigen van de bijstand. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting:

  • -

    een beroep te doen op een voorliggende voorziening (art. 15 WWB);

  • -

    mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht als zekerheid

voor de terugbetaling van leenbijstand, bijvoorbeeld bij een eigen woning (art. 48, derde

lid WWB);

-om mee werken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, zij het dat dit

alleen kan op advies van een arts (art. 55 WWB);

-een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie in te stellen als de bijstandsontvanger

daarop aanspraak heeft (art. 56 WWB);

-mee te werken aan de betaling van (een deel van) de bijstand aan derden als de

bijstandsontvanger zelf niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn

bestaansmiddelen (art. 57 WWB).

In het tweede lid zijn de algemene criteria voor het bepalen van de hoogte van de verlaging

opgenomen. Van toepassing is het beginsel dat de zwaarte van een sanctie in een redelijke verhouding tot de gedraging moet staan. Aan deze proportionaliteitseis wordt voldaan als de genoemde criteria in voldoende mate zijn meegewogen. Zo kan de omvang en duur van de verlaging worden aangepast, indien het geheel van de omstandigheden aan de handelwijze of opstelling van de belanghebbende de verwijtbaarheid niet (nagenoeg) geheel ontneemt, maar deze wel zodanig sterk vermindert dat dit leidt tot het niet in overwegende mate verwijtbaar zijn van het niet nakomen van de verplichting.

Artikel 3. Afzien van een verlaging

Het afzien van het toepassen van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is ontleend aan artikel 18, tweede lid, van de WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is van evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het toepassen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaats gevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaats gehad wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3)

In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het toepassen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 3 lid 3 van deze verordening). Het toepassen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 9 van deze verordening.

Samenloop

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt ook geen verlaging opgelegd. Dit is geregeld in artikel 8 lid 2 van deze verordening. Zie hierover de toelichting op artikel 8 van deze verordening.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van de bijstand vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze

eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het

motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar

is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

In Afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen

over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een

van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn

zienswijze naar voren te brengen, voordat een belastende beschikking wordt gegeven waar

hij zelf niet om heeft gevraagd of wanneer deze is gebaseerd op gegevens die hij zelf niet

heeft verstrekt (art. 4:8 Awb).

Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende

te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan gemaakt kunnen worden. Dat is bij het toepassen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de bijstandsontvanger formeel niet gehoord hoeft te worden voordat een verlaging wordt

opgelegd.

Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de bijstandsontvanger als uitgangspunt genomen. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de bijstandsontvanger te horen. Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de persoonlijke omstandigheden is dit van minder belang, omdat deze factoren door de categorisering en de koppeling aan de bijstandsnorm zijn geobjectiveerd.

In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.

Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit

geenszins dat het uitgangspunt dat de bijstandsontvanger gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op een of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase.

De in onderdeel a. genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, het recht op bijstand volgens de bestaande beleidsregels wordt opgeschort. Het toepassen van de verlaging kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

De in onderdeel b. al dan niet in combinatie met onderdeel c. genoemde uitzondering kan bij

een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is

mogelijk dat in die situatie het voornemen om een verlaging op te leggen niet expliciet aan

de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging

de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de bijstandsontvanger nogmaals te horen voordat een verlaging wordt opgelegd.

De uitzonderingen, met name onderdeel c, laten ruimte voor nadere instructies ter vergroting

van de uitvoerbaarheid van het afstemmingsbeleid. Zo kan bij een relatief lichte verlaging,

bijvoorbeeld vanwege het niet nakomen van administratieve verplichtingen, zoals het te laat

inleveren van de maandelijkse maandverklaring c.q. het wijzigingsformulier, volstaan worden met het horen van de bijstandsontvanger aan de balie, zonder dat daarvoor een afspraak noodzakelijk is.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Op grond van het eerste lid wordt een verlaging in beginsel alleen toegepast op de bijstandsnorm. Dit is de bijstand die is bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Doordat de bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag is, leidt toepassing van een verlaging automatisch tot een evenredig lagere reservering voor de jaarlijks uit te keren vakantietoeslag.

Als over een bepaalde periode een verlaging van minder dan 100% wordt opgelegd en de werkzoekende in diezelfde periode inkomsten uit arbeid heeft, dan moeten deze inkomsten verrekend worden in diezelfde periode. Indien de werkzoekende door een verlaging over een bepaalde periode geheel wordt uitgesloten en in diezelfde periode inkomsten uit arbeid heeft, kan er dus niets verrekend worden en blijft het inkomen vrij.

In het tweede lid zijn de uitzonderingen geformuleerd op grond waarvan een verlaging ook

kan worden toegepast op de bijzondere bijstand. De eerste uitzondering betreft jongeren van 18-21 jaar die geen beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van de ouders. Aan hen kan bijzondere bijstand worden verleend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De bijstand, die weliswaar voortvloeit uit bijzondere omstandigheden, is belast, vrij besteedbaar en feitelijk bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Dit in aanmerking nemend is er geen reden om deze vorm van bijstand bij voorbaat uit te sluiten van een mogelijke verlaging. Bij een samenloop tussen algemene en de hier bedoelde bijzondere bijstand kan overigens ook worden besloten om geen verlaging toe te passen op de bijzondere bijstand, maar uitsluitend een verlaging van een hoger percentage op de algemene bijstand, mits een vergelijkbaar resultaat wordt bereikt.

Bij andere vormen van bijzondere bijstand zal het niet voldoen aan verplichtingen in veel

gevallen aanleiding zijn om de aanvraag af te wijzen of het recht op uitkering in te trekken.

Niettemin zijn er situaties denkbaar dat een volledige afwijzing of intrekking redelijkerwijs een

te zwaar middel is. Zo kan gedacht worden aan het verstrekken van woonkostentoeslag,

waarbij de bijstandsontvanger de verplichting opgelegd krijgt tijdig informatie te geven over een eventuele belastingteruggave of op zoek moet naar goedkopere woonruimte.

Het volledig intrekken van de woonkostentoeslag kan dan, bij te laat verstrekken van de informatie of het niet optimaal nakomen van zijn inspanningsverplichting, onevenredig zijn.

Artikel 7. Ingangsdatum

Op grond van het eerste lid wordt een verlaging als regel opgelegd vanaf de datum dat het besluit bekend is gemaakt. Dit om een duidelijk lik-op-stuk beleid vorm te geven.

Op zich is het wettelijk gezien mogelijk om, bij gedragingen in het verleden, een verlaging

ook met terugwerkende kracht op te leggen, via een besluit tot herziening van de eerder

verleende bijstand en de terugvordering daarvan. Dat resulteert echter feitelijk slechts in een

schuld van de bijstandsontvanger, die deze schuld met de gebruikelijke incassobedragen moet terugbetalen.

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid een verlaging wel met terugwerkende kracht op te

leggen als het recht op bijstand is opgeschort. In dat geval kan de verlaging, bij herstel van

de uitkering, immers wel direct geëffectueerd worden, zodat de hiervoor bij het eerste lid genoemde bezwaren niet gelden. Daarbij geldt steeds dat een verlaging niet verder terug kan werken dan het moment waarop de bijstandsontvanger in verzuim is geraakt of waarop het verzuim betrekking heeft.

Het derde lid voorziet in de gevallen dat een verlaging niet (geheel) ten uitvoer kan worden

gelegd aangezien de bijstand reeds beëindigd is of beëindigd zal worden. In dergelijke gevallen wordt de verlaging met terugwerkende kracht opgelegd waardoor het recht op bijstand over een bepaalde periode wordt herzien, hetgeen leidt tot (gedeeltelijke) terugvordering van de verstrekte bijstand.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient

voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de

zwaarste verlaging van toepassing is (lid 1).

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichting kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van deze verplichtingen (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging dient te worden afgezien (lid 2).

In het derde lid is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen. In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 9. De hoogte en de duur van de maatregel

Het eerste lid bevat de standaardmaatregelen voor de categorieën van gedragingen die

verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of

behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De eerste categorie noemt een bandbreedte van tijdelijke verlaging wanneer zich een geval van lichte verwijtbaarheid voordoet. De tweede categorie heeft betrekking op ernstige verwijtbaarheid. De derde categorie ziet op zeer ernstige verwijtbaarheid.

In artikel 9 is de hoogte en duur van de verlaging vermeld. Deze bepaling houdt verband met de omvang van de verwijtbaarheid en dus de omvang van de verlaging. Verwezen wordt naar artikel 10 voor het hiermee corresponderende verwijtbare gedrag.

Het tweede lid behandelt recidive. Op basis van deze bepaling kan recidive slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende bij herhaling wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Hoofdstuk 2. Afstemmingswaardige gedragingen

Artikel 10. Niet nakomen plicht tot arbeidsinschakeling

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen

aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in diverse categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium.

Bij de weging zijn mede de omstandigheden van belang, een jaar voorafgaand aan de melding bij het Werkplein. Indien vanaf de datum melding –praktisch gezien- een zoektijd wordt gehanteerd, alvorens een aanvraag om een uitkering wordt ingenomen, wordt de termijn van de zoektijd hieraan toegevoegd.

De omstandigheden die zich in de aldus berekende periode voordoen kunnen aanleiding zijn om een maatregel toe te passen vanaf de datum melding.

De eerste categorie betreft formele verplichtingen, zoals de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven op het Werkplein en ingeschreven te blijven, en hieraan gelijk te stellen verplichtingen.

In de tweede categorie gaat het o.a. om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties. Ook betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden alsmede het niet meewerken aan voorzieningen in het kader van Work First.

De derde categorie ziet op het gedrag volgens de tweede categorie, echter in het licht van een ernstige verwijtbaarheid. Daarvan kan ook sprake zijn bij een eerste verlaging.

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Een bijzondere situatie waarin sprake is van het niet nakomen van aan de uitkering verbonden verplichtingen, is die waarin een bijstandsontvanger zich zeer ernstig misdraagt jegens het college of een van zijn ambtenaren. Hieronder worden verschillende vormen van agressie begrepen, zij het dat steeds sprake moet zijn van gedrag dat in het normale menselijke verkeer als onacceptabel kan worden beschouwd.

Verder geldt steeds dat er verband moet bestaan tussen het wangedrag en mogelijke

belemmeringen voor het college om het recht op uitkering te stellen. Wanneer die relatie

ontbreekt, is het niet mogelijk om een verlaging wegens agressie op te leggen.

Het toepassen van een verlaging is niet de enige reactie die een bijstandsontvanger ervaart indien er sprake is van agressief gedrag. In eerste instantie zal de betreffende medewerker zelf de bijstandsontvanger op zijn gedrag aanspreken. Mocht dit niet leiden tot verandering van het gedrag dan volgt een ordebrief van de directeur Samenleving, waarin nadrukkelijk naar voren wordt gebracht dat agressief gedrag niet wordt getolereerd. Daarnaast kan een bijstandsontvanger, direct na het gesprek met de medewerker of op een later moment, ook in persoon door of namens de directeur Samenleving op zijn agressieve gedrag worden aangesproken in een zogeheten ordegesprek. Ook een (tijdelijk) gebouwverbod kan het uiteindelijke gevolg zijn van agressief gedrag.

Indien er sprake is van agressief gedrag volgt altijd de inschakeling van en aangifte bij de politie. Het agressieve gedrag van de bijstandsontvanger zal dan via een strafrechtelijk traject worden beoordeeld. De gehele procedure zoals hierboven vermeld staat beschreven in het Agressieprotocol.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in

het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat

wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend

besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een verlaging.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In principe is in dergelijke gevallen de sanctieladder volgens artikel 10 van toepassing.

Artikel 14. Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen via de gangbare richtlijnen.