Regeling vervallen per 14-07-2023

Re-integratieverordening Participatiewet en IOAW/IOAZ 2017

Geldend van 07-07-2017 t/m 13-07-2023 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2017

Intitulé

Re-integratieverordening Participatiewet en IOAW/IOAZ 2017

De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel;

gelet op artikel 8a, eerste lid, aanhef en onderdelen a, c, d, en e, en tweede lid, en artikel 10b, zevende lid van de Participatiewet en gelet op artikel 36, lid 1, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

B E S L U I T :

vast te stellen de navolgende

Re-integratieverordening Participatiewet en IOAW/IOAZ 2017 gemeente Krimpen aan den IJssel

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a. van de wet;

  • b.

    lange afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen 6 maanden;

  • c.

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen 6 maanden;

  • d.

    wet: Participatiewet.

Artikel 2. Uitvoering

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college;

  • 2. Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 3. Nadere verplichtingen

  • 1. Een persoon uit de doelgroep die deelneemt aan een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW, de IOAZ en de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 2. Indien een persoon uit de doelgroep, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening, verwijtbaar niet voldoet aan het gestelde in het eerste lid, kan het college de gemaakte kosten van het traject of de voorziening(en) bij deze persoon uit de doelgroep in rekening brengen.

  • 3. Het college kan, om een betere afweging te kunnen maken omtrent de voorziening die het meest geschikt is, de persoon uit de doelgroep, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, verplichten mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van de persoon op de arbeidsmarkt.

Hoofdstuk 2 Beleid en financiën

Artikel 4. Evenwichtige verdeling

  • 1. Het college kan de voorziening, bedoeld in artikel 10, 11, 15, 16, 20 en 21 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2. Het college kan de voorzieningen, bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een lange afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de persoon uit de doelgroep, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 4. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      het verrichten van noodzakelijke mantelzorg.

Artikel 5. Subsidie- en budgetplafonds

  • 1. Het college kan subsidie- en budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld subsidie- en budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 2. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over voorzieningen

Artikel 6. Nadere regels

Het college kan ten aanzien van de voorzieningen, met inachtneming van hetgeen daarover in de wet en deze verordening is bepaald, nadere regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

  • a.

    de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

  • b.

    de weigeringsgronden bij het aanvragen van voorzieningen;

  • c.

    de aanvraag van en de besluitvorming over loonkostensubsidies;

  • d.

    de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

  • e.

    de intrekking of wijziging van de beschikking inzake de subsidieverlening of –vaststelling;

  • f.

    het vragen van een eigen bijdrage.

Artikel 7. Beëindigingsgronden

Het college kan een voorziening beëindigen als:

  • a.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet en de artikelen 13 en 37 van de IOAW en IOAZ niet nakomt;

  • b.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

  • c.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de wet;

  • d.

    naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

  • e.

    de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

  • f.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

  • g.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Hoofdstuk 4 Voorzieningen

Artikel 8. Incidentele loonkostensubsidie

  • 1. Het college kan subsidie (anders dan de loonkostensubsidie zoals bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet) verstrekken aan werkgevers die met een persoon uit de doelgroep een arbeidsovereenkomst sluiten.

  • 2. Het college stelt nadere regels vast ten aanzien van de duur en de hoogte van de subsidie en ten aanzien van de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3. De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing van reguliere arbeid plaatsvindt.

Artikel 9. Detacheringsbaan

  • 1. Het college kan een organisatie aanwijzen die een persoon uit de doelgroep een dienstverband aanbiedt, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een inlenende organisatie. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de partijen.

  • 3. Een werknemer wordt uitsluitend geplaatst als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed.

Artikel 10. Werkstage

  • 1. Het college kan een persoon een werkstage gericht op arbeidsinschakeling aanbieden als deze:

    • a.

      behoort tot de doelgroep, en

    • b.

      nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid.

  • 2. Het doel van een werkstage is het opdoen van werkervaring of het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3. In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      het doel van de werkstage, en

    • b.

      de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt, en

    • c.

      de duur van de werkstage.

  • 4. Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

Artikel 11. Ondersteuning bij leer-werktraject

Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:

  • a.

    van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • b.

    van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 12. Persoonlijke ondersteuning

Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep met een lange afstand tot de arbeidsmarkt persoonlijke ondersteuning aanbieden bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen werkzaamheden in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen werkzaamheden te verrichten.

Artikel 13. Nazorg

Het college kan aan de werkgever waarbij een persoon uit de doelgroep algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, gedurende maximaal een periode van 6 maanden nazorg bieden, gericht op het ondersteunen van zowel de werkgever als werknemer, indien dit bijdraagt aan het in stand houden van de dienstbetrekking.

Artikel 14. Uitstroompremie

  • 1. Het college kan aan personen uit de doelgroep een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid onderdeel j, van de wet toekennen.

  • 2. Het college stelt nadere regels over de hoogte alsmede de voorwaarden waaronder de premie zoals bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt.

Artikel 15. Overige vergoedingen

  • 1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling.

  • 2. Geen aanspraak op de in het eerste lid genoemde vergoeding bestaat indien een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor een persoon uit de doelgroep toereikend en passend te zijn.

Artikel 16. Scholing

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden.

  • 2. Voor de uitvoering van lid 1 stelt het college nadere regels op.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de wet.

Artikel 17. Participatievoorziening beschut werk

  • 1. Het college biedt de voorziening beschut werk alleen aan indien door het UWV beoordeeld is, dat de persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 2. De datum van het (positief) advies van het UWV is bepalend voor de volgorde van het aanbod van de voorziening beschut werk.

  • 3. Het aantal jaarlijks te realiseren dienstbetrekkingen is beperkt tot het aantal dat bij ministeriële regeling is vastgesteld.

  • 4. Wanneer het aantal (positieve) adviezen van het UWV het in enig jaar te realiseren aantal dienstbetrekkingen overtreft, kan het college in overleg met betrokkene(n) een andere voorziening uit deze verordening inzetten tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt.

  • 5. Het college wijst een organisatie aan die optreedt als werkgever van de personen in beschut werk.

  • 6. Om de in artikel 10b, lid 1 van de wet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken en te laten voortduren, zet het college waar nodig de volgende voorzieningen in:

    • -

      proefplaatsing voorafgaand aan het dienstverband;

    • -

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • -

      persoonlijke ondersteuning zoals bedoeld in artikel 12 van deze verordening;

    • -

      no-riskpolis.

  • 7. Het college stelt nadere regels vast ten aanzien van de uitvoering van de participatievoorziening beschut werk.

Artikel 18. Participatieplaats

  • 1. Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3. Het college verstrekt aan een persoon uit de doelgroep, telkens nadat hij gedurende zes maanden additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie als bedoeld in artikel 10a, lid 6 van de wet, indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 4. De hoogte van de premie, zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel, bedraagt 25% van het maximale bedrag zoals genoemd in artikel 31 lid 2 onder j van de wet.

  • 5. De premie zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de persoon uit de doelgroep de aan de participatieplaats bedoelde verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

  • 6. Het college stelt, met inachtneming van het gestelde in artikel 10a, vijfde lid van de wet, nadere regels vast ten aanzien van de uitvoering van een participatieplaats.

Artikel 19. Sociale activering

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening.

  • 2. Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

Artikel 20. Voorzieningen gericht op zorg en hulpverlening

Het college kan aan personen uit de doelgroep een voorziening aanbieden die is gericht op het bieden van ondersteuning voor het verkrijgen van intensieve hulpverlening om problemen die een belemmering vormen voor arbeidsinschakeling op te heffen.

Artikel 21. Overige voorzieningen

Het college kan in de vorm van een experiment of een project andere vormen van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling aanbieden aan personen uit de doelgroep.

Artikel 22. Wet inschakeling werkzoekenden en Besluit In- en doorstroombanen

  • 1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van de dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 4 van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), zoals dit artikel luidde op 31 december 2003, en stimuleert de uitstroom.

  • 2. Het college draagt zorg voor de subsidiëring van de dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 6 van het Besluit In- en doorstroombanen (Besluit I/D-banen), zoals dit besluit luidde op 31 december 2003, en voor de subsidiëring van de arbeidsovereenkomsten zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid van de WIW, zoals dit artikel luidde op 31 december 2003.

  • 3. De dienstbetrekkingen en arbeidsovereenkomsten genoemd in het eerste en tweede lid, zijn vanaf het moment van inwerkingtreding van de Participatiewet voorzieningen in de zin van de Participatiewet.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 23. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening Participatiewet en IOAW/IOAZ 2017 gemeente Krimpen aan den IJssel.

Artikel 24. Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag volgend op die van de bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2017.

  • 2. De Re-integratieverordening Participatiewet Krimpen aan den IJssel 2015 d.d. 11 december 2014 wordt ingetrokken.

  • 3. De tijdens de Re-integratieverordening Participatiewet Krimpen aan de IJssel 2015 in gang gezette re-integratievoorzieningen worden voortgezet en afgerond overeenkomstig de daarbij behorende overeenkomst of het trajectplan.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de gemeenteraad van Krimpen aan den IJssel op 22 juni 2017
De griffier, De voorzitter,

Algemene toelichting Re-integratieverordening Participatiewet 2017 gemeente Krimpen aan den IJssel

Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de

opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.

Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:

  • -

    ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8a, eerste lid, onderdeel a, en artikel 10, eerste lid van de Participatiewet);

  • -

    scholing of opleiding als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet);

  • -

    de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet); en

  • -

    participatievoorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel e, en artikel 10b, zevende lid van de Participatiewet).

    

Artikelsgewijze toelichting

  

Alleen de bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.

   

Artikel 1. BegrippenBegrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

 

DoelgroepDe doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft:

  • -

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdeel b, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    personen met een nabestaanden- of wezen-uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);

  • -

    personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);

  • -

    personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);

  • -personen zonder uitkering;

  • en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.

 

Lange afstand tot de arbeidsmarkt

Onder een lange afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs niet binnen 6 maanden geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Zie verder de toelichting bij artikel 4 van deze verordening.

 

Korte afstand tot de arbeidsmarkt

Onder een korte afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs binnen zes maanden geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Zie verder de toelichting bij artikel 4 van deze verordening.

 

Artikel 2. UitvoeringVoor de uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere regels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

 

Artikel 3. Nadere verplichtingen

De Afstemmingsverordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Echter, voor personen zonder uitkering, Anw-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel.

Daarom is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen het college (een deel van) de kosten die gemaakt zijn kan terugvorderen. Daartoe is het noodzakelijk dat afspraken hierover schriftelijk worden vastgelegd. Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

 

Op grond van het derde lid kan het college een persoon uit de doelgroep zonder uitkering verplichten mee te werken aan een onderzoek naar diens mogelijkheden en beperkingen, teneinde de juiste voorziening aan te bieden en/of subsidie vast te stellen dan wel af te zien van het aanbieden van een voorziening en/of subsidie.

 

Artikel 4. Evenwichtige verdeling

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a. van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de voorzieningen evenwichtig verdelen over de personen uit de doelgroep, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven, door specifieke voorzieningen aan te bieden aan personen met een korte of een lange afstand tot de arbeidsmarkt.

Rekening houden met omstandigheden en beperkingen

Het college houdt bij het inzetten van een voorziening niet alleen rekening met de afstand tot de arbeidsmarkt. Het college moet bij de inzet van de voorzieningen ook rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In het vierde lid is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.

 

Artikel 5. Subsidie- en budgetplafonds

Bij dit artikel wordt uitgegaan van de bevoegdheid van het college om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in het beleidsplan of in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd.

 

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening budgetplafonds instellen.

De wet stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument of vorm van ondersteuning wordt uitgeweken.

Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen.

Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden, zoals de loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 8 van deze verordening. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).

 

Artikel 6. Nadere regels

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college moet aanbieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk).

 

Artikel 7. Beëindigingsgronden

Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 7 van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat daarbij om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b, artikel 35, vierde lid, onderdeel b en artikel 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren, waarbij het verdiende loon ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.

Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

 

Artikel 8. Incidentele loonkostensubsidie

Voor het verstrekken van subsidies is een wettelijke basis in een verordening vereist. Daarin is, in lijn met het procedurele karakter van deze verordening, alleen het minimale geregeld. De nadere regelgeving wordt vastgesteld door het college. De gemeente dient bij het verlenen van een subsidie rekening te houden met de EU-regelgeving rond staatssteun. Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen. De in dit artikel opgenomen loonkostensubsidie is niet gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De in dit artikel geregelde loonkostensubsidie moet dus worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. Die vorm van loonkostensubsidie is apart geregeld in de Verordening Loonkostensubsidie Participatiewet.

 

Compensatie

Het doel van de loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen.

Geen verdringing op de arbeidsmarkt

In het derde lid is bepaald dat de subsidie uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. Dit betekent dat een betaalde arbeidsplaats niet mag worden omgezet naar een participatieplaats.

 

Artikel 9. Detacheringsbaan

De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden.

 

Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. Het college zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. Ten tweede worden in de overeenkomst tussen werknemer en inlener afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk.

 

Artikel 10. Werkstage

Een werkstage onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.

Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.

 

Doelgroep aanbieden werkstage

Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft of voor zover hij nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld een schoolverlater zonder werkervaring).

Doel van de werkstage

Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.

De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

Opstellen schriftelijke overeenkomst

Er is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin wordt expliciet het doel van de stage opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

 

Geen verdringing op de arbeidsmarkt

In het vierde lid is bepaald dat door de werkstage geen verdringing op de arbeidsmarkt mag plaatsvinden. Dit betekent dat een betaalde arbeidsplaats niet mag worden omgezet in een werkstage.

 

Artikel 11. Ondersteuning bij leer-werktraject

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.

 

Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:

  • -

    van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • -

    van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

 

De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van 16 of 17 jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar door middel van een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

 

Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning bij arbeidsinschakeling op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.

 

In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan 18 jaar en aan personen van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.

 

Artikel 12. Persoonlijke ondersteuning

In artikel 12 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning geregeld. Het gaat hierbij om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn werkzaamheden ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.

 

Artikel 13. Nazorg

In dit artikel wordt het bieden van nazorg mogelijk gemaakt. Het is belangrijk ervoor te zorgen dat een persoon uit de doelgroep na uitstroom niet na een korte periode terugvalt in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten de nodige aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ongeacht of hiervoor loonkostensubsidie is verleend aan de werkgever.

 

Artikel 14. Uitstroompremie

In de Participatiewet is geregeld dat een uitstroompremie kan worden verstrekt (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet). In nadere regels wordt vastgelegd wat de hoogte van de premie is en aan welke voorwaarden voldaan moet worden.

 

Artikel 15. Overige vergoedingenHet is denkbaar dat het college, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, eenmalig dan wel voor een bepaalde periode, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. Het kan hierbij gaan om de volgende kosten:

  • a.

    verhuiskosten;

  • b.

    reiskosten;

  • c.

    kosten voor kinderopvang;

  • d.

    kosten van werkaanvaarding.

 

Artikel 16. Scholing

Dit artikel heeft geen betrekking op de verplichting scholing aan te bieden zoals bedoeld in artikel 10a, vijfde lid van de Participatiewet.

 

Soms kan het noodzakelijk zijn om eerst een scholingstraject aan te bieden, waardoor iemands mogelijkheden op arbeidsinschakeling aanzienlijk kunnen toenemen. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een startkwalificatie. Maar vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing (anders dan uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs) noodzakelijk zijn voor de re-integratie.

Jongeren

Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Dit is voor de volledigheid opgenomen in het derde lid.

 

Artikel 17. Participatievoorziening beschut werk

Het college biedt ambtshalve of op verzoek de voorziening beschut werk aan aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon behoort tot de doelgroep van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon is aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een uitkering verstrekt (eerste lid). Het college is verplicht om iemand de voorziening beschut werk aan te bieden wanneer die persoon daarop aangewezen is (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Deze verplichting geldt alleen voor het door het Rijk vastgestelde aantal beschut werkplekken (artikel 10b, zesde lid, van de Participatiewet).

In deze verordening is verder vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt (vierde lid) en om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (zesde lid).

Vaststelling doelgroep

Om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort vraagt het college een advies aan het UWV. Het UWV beoordeelt op basis van landelijke criteria of een persoon behoort tot de doelgroep beschut werk en adviseert het college hierover. Een persoon die denkt voor beschut werk in aanmerking te komen kan ook zelf bij het UWV een verzoek tot beoordeling - of hij tot de doelgroep behoort - indienen. Een zelfstandig verzoek kan alleen ingediend worden door een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon aan wie het UWV een uitkering verstrekt (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Een dergelijk verzoek kan alleen door de persoon zelf worden gedaan en niet door een andere belanghebbende zoals een werkgever. Als het UWV tot het oordeel komt dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, adviseert het UWV het college van de gemeente waar de betreffende persoon staat ingeschreven.

Op basis van het advies van het UWV neemt de gemeente het besluit of iemand tot de doelgroep beschut werk behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.

Dienstbetrekking beschut werk

Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat. Naast de dienstbetrekking kunnen ook de voorzieningen zoals genoemd in het zevende lid worden ingezet.

  

Volgorde toekenning

Als is vastgesteld dat een persoon alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon nog niet in aanmerking komt voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde/vastgestelde plaatsen al is gerealiseerd, dan krijgt deze persoon voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Dit betekent dat de voorziening beschut werk in principe wordt toegekend op volgorde van datum advies van het UWV (tweede lid).

 

Omvang voorziening beschut werk

De gemeente is verplicht om elk jaar een aantal beschut werkplekken te realiseren. De gemeenteraad heeft besloten dat er (vooralsnog) geen additionele beschut werkplekken worden aangeboden (derde lid). Wanneer in enig jaar het aantal verplichte werkplekken is gerealiseerd kan er een wachtlijst ontstaan. In de wachttijd totdat er een dienstverband beschikbaar is, staan in principe alle andere voorzieningen uit de verordening open. In overleg met de betrokkene(n) kan een keuze gemaakt worden.

Artikel 18. Participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.

 

Additionele werkzaamheden

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal 4 jaar (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet, dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).

Premie

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken. Er is gekozen voor een premie per zes maanden ter hoogte van 25% van het maximale bedrag dat genoemd wordt in artikel 31 lid 2 onder j van de Participatiewet.

 

Artikel 19. Sociale activering

Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Begrip sociale activering

Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.

 

Doelgroep sociale activering

Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.

College stemt duur activiteiten af op de persoon

Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.

 

Artikel 20. Voorzieningen gericht op zorg en hulpverlening

Een persoon uit de doelgroep is niet in staat tot re-integratie wanneer er sprake is van ernstige beperkingen, waarbij er een zorgvraag is. Indien er beperkingen zijn om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden dan kunnen er voorzieningen worden aangeboden die deze beperkingen verminderen of oplossen. Een voorziening gericht op zorg of hulpverlening kan worden ingezet wanneer door het college aan de hand van onderzoek is vastgesteld dat een persoon uit de doelgroep geen perspectief of pas op (middel)lange termijn een reëel perspectief heeft op arbeidsinschakeling en dat inzet van de voorzieningen wenselijk is. De voorzieningen worden opgenomen in een zogenaamd zorgplan.

Artikel 55 van de wet biedt de mogelijkheid om naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

 

Artikel 21. Overige voorzieningen

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om een bepaalde voorziening die nog niet nader omschreven is, maar gericht op arbeidsinschakeling, tijdelijk of als experiment in te zetten.

 

Artikel 22. Wet inschakeling werkzoekenden en Besluit In- en doorstroombanen

Omdat de WIW en de I/D-regelgeving per 1 januari 2004 zijn vervallen is het noodzakelijk de lopende afspraken met WIW-ers, inleners en I/D-werkgevers te borgen. Het betreft hier een beperkte groep belanghebbenden die niet uitgebreid wordt.

De belanghebbenden, de voormalig WIW-ers, hebben een arbeidsovereenkomst die in stand is gebleven onder de Participatiewet. Voor werknemers in vaste dienst kan de arbeidsovereenkomst in theorie doorlopen tot de pensioengerechtigde leeftijd van de werknemer.

 

Voor WIW-ers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst geldt dat na afloop ervan wordt bepaald of een voorziening in het kader van de Participatiewet wordt ingezet. Dit hoeft geen nieuwe arbeidsovereenkomst te zijn, maar een vorm van ondersteuning die adequaat is.

 

Artikel 23. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

  

Artikel 24. Inwerkingtreding en overgangsrecht

Ondanks dat de Re-integratieverordening Participatiewet (en IOAW/IOAZ) wordt ingetrokken, worden lopende re-integratievoorzieningen voortgezet en afgerond conform de daarbij behorende overeenkomst of het trajectplan.