Regeling vervallen per 04-12-2013

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 01-01-2005 t/m 03-12-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 2 november 2004;

gelet op 8, eerste lid, sub b, enartikel 18 Wet werk en bijstand, Stb. 2003, 375;

overwegende dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB.

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Krimpen aan den IJssel;

  • b.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • c.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • d.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • e.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • f.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • g.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • h.

    voorliggende voorziening: elke voorziening buiten de wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven;

  • i.

    netto bijstand: de bijstand zonder de verhoging op grond van artikel 19, vierde lid, of artikel 35, vierde lid, van de wet.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Bij het opleggen van een maatregel wordt deze verordening in acht genomen, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte of de duur van een maatregel met toepassing van het tweede lid afwijkend vast te stellen.

- 2 -

Artikel 3. Afzien van een maatregel

  • 1. Het college legt geen maatregel op als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2. Het college kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing als de verwijtbare gedraging van de belanghebbende niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, tenzij die gedraging heeft plaatsgevonden binnen twaalf maanden nadat aan de belanghebbende eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college, of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt met het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van inlichtingen gelijkgesteld, het geen gevolg geven aan een oproep voor een onderzoek dat in het kader van de wet noodzakelijk geacht kan worden, waaronder begrepen de medewerking aan een huisbezoek.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

    • 1.

      De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

    • 2.

      In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

      Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

      • 1.

        De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

      • -

        3 -

      • 2.

        In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

      • 3.

        In afwijking van het eerste lid kan de maatregel eveneens met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de bijstand reeds beëindigd is of beëindigd zal worden, waardoor het effectueren van de maatregel naar de toekomst toe niet of niet volledig mogelijk is.

      • 4.

        Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

      Artikel 8. Samenloop van gedragingen

      Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

      Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

      • 1.

        Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

        • a.

          vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

        • b.

          tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

        • c.

          twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

        • d.

          vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

        • e.

          honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vijfde categorie.

      • 2.

        De omvang en de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

      Hoofdstuk 2. Maatregelwaardige gedragingen

      Artikel 10. Niet nakomen plicht tot arbeidsinschakeling

      Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

      • 1.

        Eerste categorie:

      • a.

        het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

      • b.

        het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

      - 4 -

      • 2.

        Tweede categorie:

      • a.

        het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

      • b.

        het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

      • 3.

        Derde categorie:

        gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

      • 4.

        Vierde categorie:

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

      • 5. Vijfde categorie:

      • a.

        het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • b.

        het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • c.

        het niet meewerken aan voorzieningen in het kader van Work First, zoals een leer-werktraject en dergelijke.

      Artikel 11. Niet nakomen van de inlichtingenplicht zonder financieel nadeel

      • 1.

        Het niet nakomen van een verplichting op grond van artikel 17 van de wet, zonder dat dit tot gevolg heeft gehad dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, leidt tot een maatregel, waarbij de volgende categorieën worden onderscheiden:

      • a.

        eerste categorie: het niet tijdig, binnen de door het college gestelde termijn, verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

      • b.

        tweede categorie: het niet tijdig voldoen aan een herhaalde oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen.

      • 2.

        Een op grond van dit artikel opgelegde maatregel laat de bevoegdheid van het college onverlet om tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand of terugvordering of verhaal van eerder verleende bijstand over te gaan.

      Artikel 12. Niet nakomen van de inlichtingenplicht met financieel nadeel

      • 1.

        Het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de wet, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, leidt tot een maatregel.

      • 2.

        Een maatregel op grond van het eerste lid wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag gerelateerd aan de netto-bijstand. Daarbij worden, onder verwijzing naar artikel 9 en artikel 10 van deze verordening, de volgende categorieën onderscheiden:

      • a.

        een benadelingsbedrag tot € 1000,-- leidt tot een maatregel van de tweede categorie;

      • b.

        een benadelingsbedrag van € 1000,-- tot € 2000,-- leidt tot een maatregel van de derde categorie;

      • c.

        een benadelingsbedrag van € 2000,-- tot € 4000,-- leidt tot een maatregel van de vierde categorie;

      • d.

        een benadelingsbedrag van € 4000,-- tot € 6000,-- leidt tot een maatregel van de vijfde categorie;

      • 3.

        Het college kan een richtlijn vaststellen om aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie van een strafbaar feit, indien het benadelingsbedrag hoger is dan € 6000,--.

      • 4.

        Artikel 11 tweede lid, van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

      - 5 -

      Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

      Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan een maatregel opgelegd worden van de derde categorie.

      Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

      • 1.

        Gedragingen van de belanghebbende die niet vallen onder de artikelen 10 tot en met 13 van deze verordening, maar wel aangemerkt kunnen worden als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18 van de wet, leiden tot een maatregel.

      • 2.

        Onder de in het eerste lid bedoelde gedragingen valt in ieder geval een onverantwoorde besteding van vermogen, waaronder begrepen het doen van schenkingen, op een moment dat de noodzaak van bijstandsverlening aanwezig was of redelijkerwijs was te voorzien en het verwijtbaar verspelen van de aanspraak op een voorliggende voorziening.

      Artikel 15 Nadere regels

      Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

      Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

      Artikel 16. De inwerkingtreding

      Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

      Artikel 17. Citeertitel

      Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

      Krimpen aan den IJssel 2005.

      Aldus besloten door de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel in zijn openbare vergadering van 11 november 2004.

      De griffier,

      De voorzitter,

      - 6 -

      Artikelsgewijze toelichting

      Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

      Artikel 1. Begripsomschrijving

      De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

      In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

      De WWB kent het begrip netto-bijstand niet. Dit begrip is gedefinieerd met het oog op het opleggen van maatregelen in situaties waarin sprake is van financiële benadeling. Vanwege de uitvoerbaarheid is in deze verordening geregeld dat de hoogte van een maatregel wordt gerelateerd aan het bedrag dat ten onrechte als netto-bijstand is uitgekeerd, dit is het bedrag aan bijstand zonder dat rekening wordt gehouden met de daarover af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie.

      Het begrip maatregel is, sinds de invoering van de WBM, in de sociale zekerheid een ingeburgerd begrip, waarmee het verlagen van een uitkering wordt bedoeld als reactie op het niet nakomen van verplichtingen door de klant. Dit begrip is in deze verordening gehandhaafd.

      Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

      Het eerste lid is ontleend aan artikel 18 van de WWB, dat in algemene zin de situaties beschrijft waarin een maatregel kan worden opgelegd. Zoals in het algemeen deel van de toelichting uiteen gezet is, wordt overigens tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand of de langdurigheidstoeslag overgegaan, als door de schending van verplichtingen het recht daarop niet (langer) vastgesteld kan worden.

      Verder kan een maatregel worden opgelegd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

      Daarnaast kan een maatregel worden opgelegd bij het niet nakomen van verplichtingen die op grond van de WWB aan de klant zijn opgelegd. In de WWB zijn een aantal algemeen geldende verplichtingen opgenomen, zoals:

      • -

        de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

      • -

        de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

      • -

        de inlichtingenplicht op grond waarvan de klant gegevens moet verstrekken die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand of zijn arbeidsinschakeling;

      • -

        de verplichting om de medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet. Hieronder kan onder meer de medewerking aan een noodzakelijk huisbezoek worden geschaard. Ook zeer ernstige misdragingen kunnen worden aangemerkt als een schending van deze verplichting.

      Ook kunnen, vanaf de datum van aanvraag van de bijstand, aan de bijstandverlening bijzondere op de klant of de aard, het doel of de vorm van de bijstand toegespitste verplichtingen worden verbonden. Dat is met name het geval als zij kunnen leiden tot het verminderen of beëindigen van de bijstand. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting:

      -een beroep te doen op een voorliggende voorziening (art. 15 WWB);

      - 7 -

      • -

        mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht als zekerheid voor de terugbetaling van leenbijstand, bijvoorbeeld bij een eigen woning (art. 48, derde lid WWB);

      • -

        om mee werken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, zij het dat dit alleen kan op advies van een arts (art. 55 WWB);

      • -

        een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie in te stellen als de klant daarop aanspraak heeft (art. 56 WWB);

      • -

        mee te werken aan de betaling van (een deel van) de bijstand aan derden als de klant zelf niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen (art. 57 WWB).

      In het tweede lid zijn de algemene criteria voor het bepalen van de hoogte van de maatregel opgenomen. In de WWB worden deze criteria, anders dan in de Abw, niet meer expliciet genoemd. Niettemin geldt ook in het bestuursrecht het beginsel dat de zwaarte van een sanctie in een redelijke verhouding tot de gedraging moet staan. Aan deze proportionaliteitseis wordt voldaan als de genoemde criteria in voldoende mate zijn meegewogen. Zo kan de omvang en duur van de maatregel worden gehalveerd, indien het geheel van de omstandigheden aan de handelwijze of opstelling van de belanghebbende de verwijtbaarheid niet (nagenoeg) geheel ontneemt, maar deze wel zodanig sterk vermindert dat dit leidt tot het niet in overwegende mate verwijtbaar zijn van het niet nakomen van de verplichting.

      Op grond van het derde lid is het mogelijk om, bij wijze van individualisering, een maatregel op te leggen die in zwaarte afwijkt van de in de verordening opgenomen standaard, als de concrete omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven. Dat kan zowel naar boven als naar beneden. De bepaling maakt maatwerk mogelijk.

      Zo kan sprake zijn van verschillende verwijtbare gedragingen in betrekkelijk korte tijd, waarbij strikte toepassing van de verordening tot een ongewenste cumulatie leidt. In dat geval kan een op maat gesneden maatregel voor het totaal van verschillende gedragingen worden toegepast. Ook kan bijvoorbeeld de aard of de intensiteit van een op grond van de Reïntegratieverordening WWB aangeboden programma of voorziening tot een afwijkend resultaat leiden. Dat kan leiden tot een aanzienlijk zwaardere maatregel, bijvoorbeeld als de klant een reïntegratieplaats met een baangarantie aangeboden heeft gekregen, maar uiteindelijk zonder goede reden de baan weigert. Anderzijds kan een ontslagname uit een dienstbetrekking voor bepaalde tijd, die toch onherroepelijk binnen een maand zou eindigen, als iets minder ernstig gekwalificeerd worden dan het nemen van ontslag uit een dienstverband voor onbepaalde tijd.

      Het derde lid biedt ook mogelijkheden om de rol van het college bij het opleggen van een maatregel te betrekken. Zo kan er aanleiding zijn om een maatregel te matigen als het college tekort is geschoten in de voorlichting van de klant. In het uiterste geval, als de klant redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van een verplichting, is het niet nakomen daarvan niet verwijtbaar en zal om die reden zelfs geheel van een maatregel afgezien moeten worden.

      Naast de genoemde criteria kunnen ook de, deels in de Algemene wet bestuursrecht gecodificeerde, algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol spelen, zoals het beginsel dat besluiten zorgvuldig worden voorbereid en binnen een redelijke termijn moeten worden genomen.

      - 8 -

      Wat dit laatste betreft kan een termijn van zes maanden, gerekend vanaf het moment dat het college redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van het feit dat een klant een verplichting niet is nagekomen, als richtsnoer dienen. Deze termijn geldt evenwel niet in situaties waarin het onderzoek dat er aan vooraf behoort te gaan redelijkerwijs niet binnen zes maanden afgerond kan worden. Dat kan met name aan de orde zijn in situaties waarin de klant zijn inlichtingenplicht opzettelijk niet is nagekomen (fraude).

      Artikel 3 Afzien van een maatregel

      Het eerste lid is ontleend aan artikel 18, tweede lid, van de WWB. Hierbij kan met name gedacht worden aan situaties waarin de klant door overmacht niet in staat is geweest om verplichtingen na te komen. Overigens kan daarbij het tijdstip waarop de klant het college daarover heeft geïnformeerd nog wel een rol spelen. Zo kan verlangd worden dat een klant die vanwege ziekte niet in staat is om op een afspraak te komen, dat doorgeeft of door laat geven zodra dat redelijkerwijs mogelijk is.

      Op grond van het tweede lid kan volstaan worden met een waarschuwing als het niet-nakomen van de verplichting niet heeft geleid tot een financiële benadeling van de gemeente. Bij een waarschuwing blijft verlaging van de uitkering achterwege. In de WWB wordt de waarschuwing, anders dan in de Abw, niet expliciet genoemd. Dat wil echter niet zeggen dat hij onder de WWB niet meer toegepast zou kunnen worden. De waarschuwing is in de verordening opgenomen omdat het, met name bij klanten die voor het eerst in de fout gaan, een instrument kan zijn met voldoende corrigerend vermogen. Daarbij is van belang dat een waarschuwing volledig meetelt bij de bepaling van recidive, zoals geregeld in artikel 9, tweede lid, van deze verordening. Ook een waarschuwing kan, ingeval van herhaling, dus aanleiding zijn om een maatregel in duur te verdubbelen. In die zin heeft een waarschuwing rechtsgevolg, zodat er bezwaar tegen kan worden aangetekend.

      De bepaling is facultatief geformuleerd, zodat ook in situaties waarin geen sprake is van financiële benadeling toch direct een maatregel opgelegd kan worden. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de klant al eerder, bijvoorbeeld via een herinneringsbrief, de kans is geboden om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.

      Er kan evenmin volstaan worden met een waarschuwing als, in de voorafgaande twaalf maanden, een waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd. Onder de Abw bedroeg die termijn twee jaar. De termijn van twaalf maanden sluit echter beter aan bij de recidivebepaling waardoor de uitvoering wordt vereenvoudigd.

      Het derde lid is eveneens ontleend aan de huidige Abw en kan worden gezien als een hardheidsclausule. Gelet op de mogelijkheden om op grond van de in artikel 2, tweede lid, van deze verordening genoemde criteria al een vergaande individualisering toe te passen, in het bijzonder doordat rekening gehouden kan worden met de persoonlijke omstandigheden van de klant, zal er slechts in zeer uitzonderlijke situaties aanleiding zijn om toepassing aan deze bepaling te geven. De dringende redenen kunnen geen verband houden met de omstandigheden waaronder een verplichting niet is nagekomen, maar uitsluitend gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een belanghebbende heeft.

      Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

      Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

      - 9 -

      Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

      In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

      Artikel 5. Horen van belanghebbende

      In Afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een belastende beschikking wordt gegeven waar hij zelf niet om heeft gevraagd of wanneer deze is gebaseerd op gegevens die hij zelf niet heeft verstrekt (art. 4:8 Awb).

      Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan gemaakt kunnen worden. Dat is bij het opleggen van een maatregel het geval.

      Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord hoeft te worden voordat een maatregel wordt opgelegd.

      Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de klant als uitgangspunt genomen, hetgeen overeenkomt met het bestaande, in het kader van de Abw ontwikkelde beleid. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de klant te horen. Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de persoonlijke omstandigheden is dit van minder belang, omdat deze factoren, zoals in het algemeen deel van de toelichting uiteen gezet is, door de categorisering en de koppeling aan de bijstandsnorm enigszins zijn geobjectiveerd.

      In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd. Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op een of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase.

      De in onderdeel a. genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, in het bijzonder van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand volgens de bestaande beleidsregels wordt opgeschort. Het opleggen van de maatregel kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

      De in onderdeel b. al dan niet in combinatie met onderdeel d. genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een maatregel op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een maatregel de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een maatregel wordt opgelegd.

      - 10 -

      In onderdeel c. is, conform artikel 4:8, tweede lid, Awb geregeld dat een klant ook niet gehoord hoeft te worden als vaststaat dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Ook dan zal overigens vaak tot opschorting van het recht op bijstand overgegaan worden.

      De uitzonderingen, met name onderdeel d, laten ruimte voor nadere instructies ter vergroting van de uitvoerbaarheid van het maatregelenbeleid. Zo kan bij een relatief lichte maatregel, bijvoorbeeld vanwege het niet nakomen van administratieve verplichtingen, zoals het te laat inleveren van het maandelijks rechtmatigheidsformulier, volstaan worden met het horen van de klant aan de balie, zonder dat daarvoor een afspraak met de klantmanager nodig is. Het enige wat dan feitelijk een rol speelt, is de reden van de te late inlevering.

      Artikel 6 Berekeningsgrondslag

      Op grond van het eerste lid wordt een maatregel in beginsel alleen toegepast op de bijstandsnorm. Dit is de bijstand die is bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Doordat de bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag is, leidt toepassing van een maatregel automatisch tot een evenredig lagere reservering voor de jaarlijks uit te keren vakantietoeslag.

      In het tweede lid zijn de uitzonderingen geformuleerd op grond waarvan een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand.

      De eerste uitzondering betreft jongeren van 18-21 jaar die geen beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van de ouders. Aan hen kan bijzondere bijstand worden verleend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De bijstand, die weliswaar voortvloeit uit bijzondere omstandigheden, is belast, vrij besteedbaar en feitelijk bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Dit in aanmerking nemend is er geen reden om deze vorm van bijstand bij voorbaat uit te sluiten van een mogelijke verlaging bij wijze van maatregel. Bij een samenloop tussen algemene en de hier bedoelde bijzondere bijstand kan overigens ook worden besloten om geen maatregel toe te passen op de bijzondere bijstand, maar uitsluitend een maatregel van een hoger percentage op de algemene bijstand, mits een vergelijkbaar resultaat wordt bereikt.

      Bij andere vormen van bijzondere bijstand zal het niet voldoen aan verplichtingen in veel gevallen aanleiding zijn om de aanvraag af te wijzen of het recht op uitkering in te trekken. Niettemin zijn er situaties denkbaar dat een volledige afwijzing of intrekking redelijkerwijs een te zwaar middel is. Zo kan gedacht worden aan het verstrekken van woonkostentoeslag, waarbij de klant de verplichting opgelegd krijgt tijdig informatie te geven over een eventuele belastingteruggave of op zoek moet naar goedkopere woonruimte.

      Het volledig intrekken van de woonkostentoeslag kan dan, bij te laat verstrekken van de informatie of het niet optimaal nakomen van zijn inspanningsverplichting, onevenredig zijn.

      Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

      Op grond van het eerste lid wordt een maatregel in principe, conform het onder de Abw vigerende beleid, alleen toegepast op toekomstige, nog niet uitbetaalde, bijstandsuit-keringen. Verder is in het eerste lid geregeld dat de maatregel uitsluitend over hele kalendermaanden wordt toegepast.

      Op zich is het wettelijk gezien mogelijk om, bij gedragingen in het verleden, een maatregel ook met terugwerkende kracht op te leggen, via een besluit tot herziening van de eerder verleende bijstand en de terugvordering daarvan. Dat resulteert echter feitelijk slechts in een schuld van de klant, die deze schuld met de gebruikelijke incassobedragen moet terugbetalen.

      - 11 -

      Daarbij geldt dat het incassobedrag, rekening houdend met de beslagwetgeving, nooit hoger kan zijn dan 10% van de bijstandsnorm. Zeker bij maatregelen van meer dan 10% staat dat haaks op een lik-op-stuk beleid. Dat geldt nog sterker als de klant al meerdere bijstandsschulden heeft. In dat geval verhoogt een maatregel met terugwerkende kracht alleen het schuldbedrag, waarvan de klant hooguit op langere termijn iets merkt.

      Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid een maatregel wel met terugwerkende kracht op te leggen als het recht op bijstand is opgeschort. In dat geval kan de maatregel, bij herstel van de uitkering, immers wel direct geëffectueerd worden, zodat de hiervoor bij het eerste lid genoemde bezwaren niet gelden. Daarbij geldt steeds dat een maatregel niet verder terug kan werken dan het moment waarop de klant in verzuim is geraakt of waarop het verzuim betrekking heeft.

      Deze bepaling kan bijvoorbeeld worden toegepast na het opschorten van het recht op bijstand als het maandelijkse rechtmatigheidsformulier niet op tijd is ingeleverd. Het recht op bijstand wordt dan opgeschort met ingang van de eerste van de maand die verantwoord moet worden, waarbij de klant een hersteltermijn wordt gegund. Wordt het formulier binnen de hersteltermijn alsnog ingeleverd dan wordt de uitkering hersteld, maar kan daarop direct, via een herzieningsbesluit, een maatregel worden toegepast.

      Het derde lid voorziet in de gevallen dat een maatregel niet (geheel) ten uitvoer kan worden gelegd aangezien de bijstand reeds beëindigd is of beëindigd zal worden. In dergelijke gevallen wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd waardoor het recht op bijstand over een bepaalde periode wordt herzien, hetgeen leidt tot (gedeeltelijke) terugvordering van de verstrekte bijstand.

      Artikel 8 Samenloop van gedragingen

      De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

      Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

      Artikel 9 De hoogte en de duur van de maatregel

      Het eerste lid bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn grotendeels overgenomen uit het Maatregelenbesluit.

      Het tweede lid behandelt recidive. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, kan de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht worden in een verdubbeling van de omvang en de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

      - 12 -

      Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

      Hoofdstuk 2. Maatregelwaardige gedragingen

      Artikel 10 Niet nakomen plicht tot arbeidsinschakeling

      De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

      De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

      Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen.

      De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

      In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties.

      In de vierde categorie gaat het om het onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

      De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden alsmede het niet meewerken aan voorzieningen in het kader van Work first. Hierbij dient wat betreft de voorzieningen in het kader van Work first het volgende te worden opgemerkt. Het is van het grootste belang dat de belanghebbende reeds vanaf datum aanvraag om bijstand direct wordt begeleid naar een baan (zodat beroep op bijstand wordt voorkomen) c.q. een traject wordt ingezet richting arbeid in loondienst. Het is algemeen bekend dat een lange periode van bijstandsverlening de afstand tot de arbeidsmarkt sterk vergroot. Het mag een belanghebbende derhalve zeer verweten worden indien hij niet meewerkt aan de Work first voorzieningen. Een maatregel van 100% kan derhalve als passend worden geacht en een dergelijk zware maatregel zal de bereidheid tot meewerken aan de Work first voorzieningen vergroten.

      - 13 -

      Artikel 11 Niet nakomen van de inlichtingenplicht zonder financieel nadeel

      Zoals in het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet, is met het vervallen van de administratieve boete ook het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht weer onder het bereik van het maatregelenbeleid gebracht. Het niet tijdig nakomen van de inlichtingenplicht leidde onder de Abw, niet tot een boete, maar tot een maatregel.

      Het college acht het onderscheid tussen niet en niet-behoorlijk enerzijds en het niet-tijdig nakomen van de inlichtingenplicht anderzijds van minder belang, maar veeleer het feitelijk gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, in het bijzonder de mate waarin als gevolg daarvan teveel bijstand is uitgekeerd. Naarmate de financiële benadeling van de gemeente groter is, dient een hogere maatregel opgelegd te worden.

      Het onderscheidend criterium tussen beide bepalingen is dan ook primair, het aanwezig zijn van financieel nadeel, wat niet wegneemt dat daarvan vaker sprake zal zijn in situaties waarin de inlichtingenplicht niet of niet-behoorlijk is nagekomen dan wanneer de klant de juiste informatie wel, maar te laat verstrekt. Overigens kan indien financieel nadeel ontbreekt, bij een eerste overtreding, met toepassing van artikel 3, tweede lid van de verordening eventueel ook volstaan worden met een waarschuwing.

      In artikel 11, eerste lid, sub a, is geregeld dat het niet-tijdig verstrekken van informatie leidt tot een maatregel van de eerste categorie, 5% gedurende een maand. Hierbij gaat het in het bijzonder om gevallen waarin klanten inlichtingenformulieren, zoals het maandelijkse rechtmatigheidsformulier, niet op tijd terugsturen. De hoogte van de maatregel komt overeen met het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz.

      Artikel 11, eerste lid, sub b, heeft betrekking op de situatie waarin met de klant, in verband met een onderzoek, een herhaalde afspraak is gemaakt (nadat de klant op de eerste afspraak niet heeft gereageerd) en hij zonder geldige reden wederom niet verschijnt. In dergelijke gevallen wordt het recht op bijstand opgeschort en wordt de klant een hersteltermijn geboden om zijn verzuim te herstellen. Indien de klant hierop reageert, zal de uitbetaling van de bijstand worden hervat en wordt een maatregel van de tweede categorie opgelegd te weten 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Ook deze maatregel is direct ontleend aan het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, zij het dat die regeling is beperkt tot onderzoeken die verband hielden met de arbeidsinschakeling. Via beleidsregels is die regeling echter van overeenkomstige toepassing verklaard op oproepen voor andere onderzoeken, bijvoorbeeld ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering. Deze beleidsregels zijn nu in de verordening verankerd. De regeling is ook van toepassing op het niet verschijnen op oproepen van derden met wie het college op het gebied van de reïntegratie van klanten samenwerkt, zoals reïntegratie- en arbeidsmedische toetsbedrijven.

      Als iedere verwijtbaarheid ontbreekt, blijft een maatregel achterwege. Daarbij kan echter wel aan de orde komen of de klant het college redelijkerwijs (eerder) had kunnen informeren. Als hij dat verwijtbaar achterwege heeft gelaten kan om die reden een gematigde maatregel worden opgelegd of een waarschuwing worden gegeven.

      Om ieder misverstand daarover uit te sluiten is in het tweede lid expliciet aangegeven dat toepassing van een maatregel niet verhindert dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand of terugvordering van de eerder verleende bijstand over te gaan.

    • -

      14 -

Artikel 12 Niet nakomen van de inlichtingplicht met financieel nadeel.

Als de schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft gehad dat de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt de hoogte van de maatregel vastgesteld aan de hand van de in artikel 12, tweede lid, opgenomen staffels.

In het tweede lid is geregeld dat de hoogte van de maatregel wordt gerelateerd aan het bedrag van de netto-bijstand, met het oog op de uitvoerbaarheid. De langdurigheidstoeslag is een onbelaste verstrekking.

Bij het opleggen van boetes op grond van de WBM moest de boete worden berekend over de netto-bijstand, vermeerderd met de daarover af te dragen loonheffing en ziekenfondspremie. Dit leidde in de praktijk tot problemen door de bijzondere fiscale behandeling van bijstandsuitkeringen. De bijstand wordt in de loop van een kalenderjaar als netto-bijstand uitgekeerd terwijl daarover op voorschotbasis loonbelasting aan de belastingdienst wordt afgedragen. Na afloop van het kalenderjaar kan pas definitief worden berekend welk bedrag aan loonheffing over de bijstand is verschuldigd. Dat had tot gevolg dat de hoogte van de boete, met name wanneer deze betrekking had op een lopend boekjaar, moeilijk kon worden berekend. Om de uitvoering te vereenvoudigen, is de hoogte van de maatregel gerelateerd aan de hoogte van de netto-bijstand.

Het derde lid geeft het college de bevoegdheid om nadere regels vast te stellen voor die gevallen waarin de gemeente voor een hoger bedrag is benadeeld dan € 6.000,--. In dergelijke gevallen kan aangifte worden gedaan bij het Openbaar Ministerie.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Een bijzondere situatie waarin sprake is van het niet nakomen van aan de uitkering verbonden verplichtingen, is die waarin een klant zich zeer ernstig misdraagt jegens het college of een van zijn ambtenaren. Hieronder worden verschillende vormen van agressie begrepen, zij het dat steeds sprake moet zijn van gedrag dat in het normale menselijke verkeer als onacceptabel kan worden beschouwd. In dergelijke gevallen kan blijkens de verordening een maatregel worden opgelegd van 20% van de bijstandsnorm.

Verder geldt steeds dat er enig verband moet bestaan tussen het wangedrag en mogelijke belemmeringen voor het college om het recht op uitkering te stellen. Wanneer die relatie volledig ontbreekt, is het niet mogelijk om een maatregel wegens agressie op te leggen.

Het opleggen van een maatregel is niet de enige reactie die een cliënt ervaart vanuit de GSD indien er sprake is van agressief gedrag. In eerste instantie zal de betreffende medewerker zelf de cliënt op zijn gedrag aanspreken. Mocht dit niet leiden tot verandering van het gedrag dan volgt de ordebrief van de directeur GSD, waarin nadrukkelijk naar voren wordt gebracht dat agressief gedrag niet wordt getolereerd. Daarnaast kan een cliënt, direct na het gesprek met de medewerker GSD of op een later moment, ook in persoon door de directeur GSD op zijn agressieve gedrag worden aangesproken in een zogeheten ordegesprek. Ook een (tijdelijk) gebouwverbod kan het uiteindelijke gevolg zijn van agressief gedrag.

Indien er sprake is van zwaar agressief gedrag met mogelijk geweld, volgt de inschakeling van en aangifte bij de politie. Het agressieve gedrag van de cliënt zal dan via een strafrechtelijk traject worden gesanctioneerd. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van het una-via beginsel, geen maatregel meer kan worden opgelegd door de gemeente, omdat anders de cliënt voor zijn gedrag twee maal gestraft zou worden door twee verschillende instanties.

- 15 -

De gehele procedure zoals hierboven vermeld staat beschreven in het Agressieprotocol van de GSD.

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

    Artikel 15 Nadere regels

    Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.