Regeling vervallen per 01-01-2022

Beleidsregels herziening, terugvordering en invordering Krimpenerwaard 2019

Geldend van 18-12-2019 t/m 31-12-2021

Intitulé

Beleidsregels herziening, terugvordering en invordering Krimpenerwaard 2019

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Krimpenerwaard;

    • Pw: Participatiewet;

    • BW: Burgerlijk Wetboek

    • Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • Rv: Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

    • Uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Pw en de uitkering in het kader van IOAW en IOAZ;

    • Debiteur: degene van wie wordt teruggevorderd;

    • Inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Pw en de artikel 13, eerste lid IOAW en artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de SUWI;

    • Bruteren: het verhogen van de vordering met de loonheffing en premies volksverzekeringen waardoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • Fraudevordering: vordering ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht;

    • Terugvordering: door het college ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering of lening die wordt teruggevorderd op basis van een terugvorderingsbesluit;

  • 2.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Pw en de Awb.

Artikel 2. Bevoegdheid tot opschorting, herziening, intrekking, terugvordering en bruteren

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de in de Pw, de IOAW en IOAZ genoemde bevoegdheid tot:

    • a.

      opschorting, herziening of intrekking als bedoeld in artikel 54 eerste lid Pw, artikel 54, derde lid tweede volzin en vierde lid van de Pw of artikel 17, eerste lid, derde lid tweede volzin en vierde lid van de IOAW/IOAZ;

    • b.

      het terugvorderen van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Pw of artikel 25, tweede en derde lid en artikel 26 van de IOAW/IOAZ;

    • c.

      Bruteren van de vordering die is ontstaan door gebruik te maken van de onder b genoemde bevoegdheden, bij niet tijdige betaling op grond van artikel 58, vijfde lid van de Pw of artikel 25, vijfde lid van de IOAW/IOAZ;

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan op grond van dringende redenen besloten worden geheel of gedeeltelijk van opschorting, herziening, intrekking en terugvordering af te zien.

Artikel 3. Uitzonderingen terugvordering

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2 kan afgezien worden van terugvordering van de uitkering tot maximaal € 700,00 als de vordering gevolg is van het achteraf verrekenen van inkomsten uit arbeid én er door de werkaanvaarding niet langer recht op bijstand bestaat.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2 kan afgezien worden van terugvordering van de uitkering op het moment dat na beëindiging van de uitkering door werkaanvaarding, door het recht op een AOW-uitkering, of door samenwoning, recht op heffingskortingen bestaat die betrekking heeft op het gehele jaar.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen.

Artikel 4. Bruteren

  • 1.

    Vorderingen van uitkeringen waarop loonheffing en premies volksverzekeringen worden ingehouden, worden in beginsel gebruteerd teruggevorderd.

  • 2.

    Als de vordering betrekking heeft op het lopende boekjaar én belanghebbende voldoet de vordering voor het einde van het boekjaar, kan belanghebbende volstaan met netto betaling van de vordering.

  • 3.

    Als de vordering buiten toedoen van belanghebbende is ontstaan en belanghebbende niet verweten kan worden dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft is voldaan, kan worden afgezien van brutering van de vordering.

  • 4.

    Als sprake is van bijzondere omstandigheden, vindt geen brutering van de vordering plaats.

Artikel 5. Kruimelbedragen

Het college ziet af van terugvordering van uitkeringen als het terugvorderingsbedrag lager is dan € 150,00 netto, voor zover de vordering niet het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht.

Hoofdstuk 2. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering en invordering

Artikel 6. Afzien van terugvordering – alleen ambtshalve

Er kan binnen de grenzen van artikel 58 van de Pw, artikel 25 IOAW/IOAZ, geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien als wordt vastgesteld dat:

  • a.

    de belanghebbende gedurende 10 jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat deze nog verricht gaan worden;

  • b.

    in afwijking van het bepaalde onder a. wordt een termijn van 5 jaar gehanteerd voor vorderingen, die niet het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht

Artikel 7. Afzien van terugvordering – op verzoek van debiteur

Op Schriftelijk verzoek van de belanghebbende kan binnen de grenzen van artikel 58 van de Pw, artikel 25 IOAW/IOAZ, geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien als:

  • a.

    de belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet, nadat belanghebbende gedurende 10 jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Bij niet-fraudevorderingen wordt een termijn van 5 jaar gehanteerd;

  • b.

    de belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet, nadat belanghebbende gedurende tien jaar weliswaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald. Bij niet-fraudevorderingen wordt een termijn van 5 jaar gehanteerd;

  • c.

    de belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet, nadat hij een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost;

  • d.

    als sprake is van aantoonbare dringende redenen.

Artikel 8. Schuldregeling

  • 1.

    Als een vordering gevolg is van een schending van inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 60c Pw, 29a IOAW en 29a IOAZ waarvoor een boete is opgelegd, kan er ook bij een schuldenproblematiek niet van verdere terugvordering worden afgezien.

  • 2.

    Als geen sprake is van de situatie geschetst in eerste lid kan op schriftelijk verzoek van de belanghebbende van verdere terugvordering worden afgezien als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

    • b.

      het besluit noodzakelijk is om een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers tot stand te brengen; en

    • c.

      de vordering minstens zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang en naar een percentage dat tweemaal zo hoog is als het percentage van de vorderingen van schuldeisers met een lagere rang.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op

    • a.

      vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, voor zover zij op die goederen verhaald kunnen worden; of

    • b.

      het terugvorderen van bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, b, of c van de Pw.

  • 4.

    Een besluit op grond van het tweede lid treedt niet in werking voordat de schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 5.

    Een besluit op grond van het tweede lid kan worden herzien of ingetrokken als:

    • a.

      De schuldregeling niet tot stand komt binnen twaalf maanden nadat het besluit is bekendgemaakt;

    • b.

      De belanghebbende de vordering van het college niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

    • c.

      De belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de juiste gegevens tot een ander besluit zouden hebben geleid.

Artikel 9. Kwijtschelding bij lening

  • 1.

    Als de uitkering is verstrekt in de vorm van een geldlening, dan ziet het college af van invordering van de geldlening als de belanghebbende gedurende 36 maanden binnen een periode van 42 maanden volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

  • 2.

    Kwijtschelding als bedoeld in het eerste lid, is niet mogelijk als de geldlening aan belanghebbende is verstrekt ingevolge artikel 48, tweede lid en onder a, b of c van de Pw.

  • 3.

    Een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt ambtshalve genomen.

Artikel 10. Afzien van terugvordering niet mogelijk

Afzien van terugvordering is niet mogelijk:

  • a.

    ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of op goederen zijn gedekt, voor zover zij op die goederen verhaald kunnen worden;

  • b.

    als naast een bestaande vordering een nieuwe verwijtbare vordering blijkt of ontstaat;

  • c.

    voor de inning van vorderingen waarvoor dwangincasso heeft plaatsgevonden;

  • d.

    voor de vorderingen waarbij de verstrekking heeft plaatsgevonden als bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • e.

    voor vorderingen die het gevolg zijn van een boete ten aanzien waarvan sprake is van opzet of grove schuld.

Artikel 11. Kwijtschelden boete

  • 1.

    Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende kan binnen de grenzen van artikel 18 a lid 13 en lid 14 Pw, artikel 20a lid 12 en lid 13 IOAW en artikel 20a lid 12 en lid 13 IOAZ, geheel of gedeeltelijk van verdere betaling van de bestuurlijke boete worden afgezien als:

    • a.

      Gebleken is dat de belanghebbende vanaf het moment dat de boete is opgelegd gedurende tenminste één jaar niet opnieuw een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan; en

    • b.

      De boete niet is opgelegd wegens een overtreding ten aanzien waarbij sprake was van opzet of grove schuld; en

    • c.

      De belanghebbende meewerkt aan een schuldregeling.

  • 2.

    Het in het eerste lid bedoelde verzoek kan niet eerder worden ingediend dan één jaar na de datum van het besluit waarmee de boete is opgelegd;

  • 3.

    Als positief op het verzoek wordt beslist, dan heeft de kwijtschelding uitsluitend betrekking op het deel van de boete waarvan de betaling nog resteert op het moment dat het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt ingediend.

  • 4.

    Als binnen een termijn van 5 jaar, gerekend vanaf het moment waarop het kwijtscheldingsbesluit als bedoeld in het derde lid is genomen, blijkt dat de belanghebbende opnieuw een overtreding wegens eenzelfde gedraging begaat, wordt het kwijtscheldingsbesluit ingetrokken en dient het eerder kwijtgescholden resterende boetebedrag, alsnog terugbetaald te worden.

Hoofdstuk 3. Terugbetaling

Artikel 12 Terugbetaling

  • 1.

    Vorderingen worden indien mogelijk via verrekening met de lopende uitkering geïncasseerd, waarbij het aflossingsbedrag wordt vastgesteld op 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2.

    Vorderingen worden voor zover mogelijk in één keer terugbetaald.

  • 3.

    Als verrekening en betaling ineens niet mogelijk zijn, wordt aan de belanghebbende een betalingstermijn gegund, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 4.

    Op verzoek van de belanghebbende kan een betalingsregeling worden getroffen als terugbetaling binnen de gestelde termijn, gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende, redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5.

    Het verzoek om een betalingsregeling wordt afgewezen voor zover de belanghebbende beschikt over vermogen dat, gelet op de omstandigheden van belanghebbende redelijkerwijs te gelde gemaakt kan worden. In beginsel wordt het vrij te laten vermogen op € 2500,00 vastgesteld.

  • 6.

    Het uitgangspunt bij het treffen van een betalingsregeling is dat de gehele terugbetaling plaatsvindt binnen 3 jaar.

  • 7.

    Als de belanghebbende met een inkomen, hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, aangeeft en aannemelijk maakt dat de terugbetaling binnen 3 jaar niet mogelijk is, dan wordt de betalingsregeling afgestemd op de persoonlijke situatie. Uitgangspunt hierbij is een aflossing van 35 % van het inkomen boven de bijstandsnorm bovenop de verplichte minimale aflossing van 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 8.

    Bij het bepalen van het inkomen is artikel 31 tweede lid Pw van toepassing. In aanvulling daarop wordt ook de Individuele Inkomenstoeslag niet tot het inkomen van de belanghebbende gerekend.

  • 9.

    Als aflossing geschiedt via verrekening met de uitkering en de debiteur vervolgens werk aanvaardt, loopt de reeds overeengekomen betalingsregeling door tot een jaar na de beëindiging van de uitkering. Na deze periode wordt de betalingsverplichting in beginsel vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in lid 7 van dit artikel.

  • 10.

    Als bijzondere bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening na de inwerkingtreding van onderhavige beleidsregels, bedraagt de afloscapaciteit 5 % van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 13. Volgorde van invordering

  • 1.

    Het college vordert de vorderingen op volgorde van boete, fraudevordering, overige vorderingen en geldlening in zolang de belanghebbende geen verzoek heeft gedaan op grond van artikel 4:92, tweede lid van de Awb.

  • 2.

    Bij gelijksoortige vorderingen wordt de oudste vordering eerst ingevorderd.

  • 3.

    Van het gestelde in het eerste lid wordt afgeweken:

    • a.

      bij beslaglegging door een derde schuldeiser wegens wettelijk preferente vordering, dan wordt eerst de (fraude-) vordering ingevorderd;

    • b.

      als brutering van de (fraude-) vordering voorkomen kan worden door eerst de (fraude) vordering in te vorderen;

    • c.

      als het restant van de (fraude-) vordering en in minder dan zes maandelijkse termijnen vanaf de datum van boeteoplegging zal zijn voldaan.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 14. Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1.

    Het college handelt in overeenstemming met bovenstaande beleidsregels, tenzij dat naar het oordeel van het college voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, conform artikel 4:84 van de Awb.

  • 2.

    In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien beslist het college.

Artikel 15. Inwerkingtreding

De beleidsregels treden in werking op de eerste dag na bekendmaking.

Artikel 16. Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als: Beleidsregels Herziening terugvordering en invordering Krimpenerwaard 2019.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de collegevergadering van 10 december 2019.

De gemeentesecretaris, mw. mr. M. Plantinga

De burgemeester, mr. R.S. Cazemier

Toelichting

In artikel 58 van de Pw, artikel 25 IOAW en artikel 25 IOAZ zijn bepalingen opgenomen over de terugvordering van bijstand of uitkering. Hierbij geldt dat het college een verplichting heeft om over te gaan tot terugvordering als ten onrechte bijstand of uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de inlichtingenplicht door belanghebbende. In een aantal ander gevallen heeft het college de bevoegdheid om terug te vorderen. Bijvoorbeeld omdat de uitkering per ongeluk is doorbetaald, terwijl men tijdig een wijziging heeft doorgegeven. Of bijvoorbeeld omdat de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voorvloeiende verplichtingen niet worden nagekomen.

De wijze waarop we invulling geven aan terugvordering van bijstand en van IOAW- en van IOAZ-uitkering is in deze beleidsregels neergelegd.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Pw, de IOAW, de IOAZ of de Abw zijn vanzelfsprekend ook van toepassing op deze beleidsregels.

Artikel 2. Bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en bruteren

Zowel de Pw als de IOAW en de IOAZ kennen ten aanzien van terugvordering twee categorieën. In de eerste plaats is in artikel 58, eerste lid, Pw, artikel 25, eerste lid, IOAW en artikel 25, eerste lid, IOAZ, bepaald in welke gevallen het college verplicht is tot terugvordering over te gaan. Artikel 54, derde lid eerste volzin Pw, artikel 17, derde lid eerste volzin IOAW en artikel 17, derde lid eerste volzin IOAZ bevatten bepalingen over de verplichte herziening van de uitkering. Daarnaast kennen de betreffende wetten een aantal bepalingen waarin het college een bevoegdheid is gegeven om over te gaan tot terugvordering, herziening en verrekening.

In dit artikel wordt uitgesproken dat gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid tot herziening, verrekening en terugvordering. Hiermee bieden we transparantie en rechtszekerheid en wordt willekeur voorkomen. In de beschikking tot herziening en terugvordering kan worden verwezen naar deze algemene beleidsregel tot het gebruik maken van deze bevoegdheid tot herziening en terugvordering.

In het tweede lid van dit artikel wordt beschreven dat bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk kan worden afgezien van opschorting herziening, intrekking of terugvordering. Bij dringende redenen gaat het om zwaarwegende persoonlijke omstandigheden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn om te rechtvaardigen dat van de regel wordt afgeweken. Gedacht moet worden aan incidentele gevallen waarbij vastgestelde behoeftige omstandigheden van minderjarige gezinsleden van belanghebbende op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn.

Bij de beoordeling of er zwaarwegende redenen zijn om af te zien van terugvordering, kan aansluiting worden gevonden bij de jurisprudentie die op dit punt is gevormd. Dringende redenen kunnen alleen betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering voor een belanghebbende en het gezin. Het moet dan om een zodanige bijzondere situatie gaan dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende of het gezin.

Artikel 3. Uitzonderingen

Het eerste lid geeft de mogelijkheid om een eventueel negatief effect van werkaanvaarding te beperken. Op het moment dat er bij uitstroom vanwege voldoende inkomen uit loon om andere redenen dan schending van inlichtingenplicht teveel bijstand is verstrekt, kan het demotiverend werken wanneer er na de beëindiging direct een terugvordering volgt. Er kan bijvoorbeeld teveel bijstand zijn verstrekt omdat niet alle parttime inkomsten tijdig bekend zijn en daardoor nog niet zijn verrekend. Het gaat hier om uitzonderingen, aangezien in beginsel alle inkomsten direct verrekend worden met de uitkering. Het vakantiegeld en/of een nabetaling van bijstand dient in mindering gebracht te worden op de teveel betaalde bijstand. Het bedrag waarbij afgezien wordt van terugvordering mag in ieder geval niet hoger zijn dan € 700,00. Dit omdat Divosa aangeeft dat vanaf extra inkomsten van ongeveer € 700,00 op jaarbasis er een gevolg kan optreden voor de toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag). Zie de Werkwijzer verrekening parttime inkomsten, februari 2019 van Divosa.

In het besluit af te zien van terugvordering dient opgenomen worden dat (onvoorziene) gevolgen van dit besluit voor de hoogte van belastingtoeslagen voor eigen rekening komen.

Het tweede lid betreft de situatie dat na de beëindiging van de bijstandsuitkering het recht op bepaalde heffingskortingen wijzigt. Het is mogelijk dat na de beëindiging van de bijstandsuitkering recht ontstaat op andere heffingskortingen. Dit kan bijvoorbeeld wanneer de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en recht krijgt op een AOW-uitkering. De belanghebbende kan dan in aanmerking komen voor de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting. Deze heffingskortingen, die worden aangemerkt als middel, hebben betrekking op het gehele jaar en dus ook de periode waarin de belanghebbende bijstand heeft ontvangen. Hierdoor kan belanghebbende teveel bijstand hebben ontvangen. Dit kan tevens het geval zijn op het moment dat een alleenstaande ouder met een kind jonger dan 11 jaar aan het werk gaat en recht krijgt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor het gehele jaar. Ook samenwoning al dan niet in combinatie met werkaanvaarding kan maken dat er recht bestaat op heffingskorting minst verdienende partner voor het hele jaar. Dit lid creëert de mogelijkheid in dat geval af te zien van terugvordering.

Er geldt nog een uitzondering, en wel terugvordering ter zake van betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald. De Centrale Raad van beroep heeft de zes-maanden-jurisprudentie geformuleerd. Omdat vaste jurisprudentie betreft hoeft het niet in de beleidsregels te worden vastgesteld, maar is het voor de volledigheid wel wenselijk het in deze toelichting te benoemen. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen ter zake van betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald. Zie CRvB 24-07-2007, nr. 06/3899 PW en CRvB 21-10 1994, nr. 93/135 AOW. Onder 'signaal' verstaat de CRvB in deze: relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout, dat het bestuursorgaan op grond daarvan actie had moeten ondernemen. Zie CRvB 19-05-2004, nrs. 01/4283 AW e.a..

Als sprake is van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het voortduren van het recht op bijstand relevante informatie is in beginsel geen plaats voor de zes-maanden-jurisprudentie (CRvB 24-04-2007, nr. 06/2157 PW en CRvB 17-07-2007, nr. 06/4636 PW e.a.). Een (anonieme) tip die of een signaal dat kan leiden tot de vaststelling dat er ten onrechte of teveel bijstand is verstrekt, vormt op zichzelf onvoldoende grondslag om direct tot intrekking en terugvordering van bijstand over te gaan. Pas als en zodra een onderzoek naar aanleiding van een tip of een signaal voldoende grondslag oplevert voor een nader te nemen besluit van het bestuursorgaan en het bestuursorgaan niettemin niets onderneemt, en aldus de vordering onnodig laat oplopen, kan er aanleiding zijn de zes-maanden-jurisprudentie toe te passen (zie CRvB 18-09-2007, nr. 06/608 PW).

Artikel 4. Bruteren

De uitkering wordt netto uitgekeerd. De gemeente draagt net als een werkgever hierover loonheffing, premies volksverzekering en de inkomensafhankelijke bijdrage af aan de Belastingdienst en het UWV. De gemeente betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkering kan de gemeente daarom de uitkering bruto terugvorderen van de debiteur. Dit volgt uit artikel 58, vijfde lid Pw en artikel 25, vijfde lid, van de IOAW of van de IOAZ. De hoogte van het terug te vorderen bedrag wordt berekend aan de hand van hetgeen in totaal aan loonheffing en premies aan de Belastingdienst en het UWV is afgedragen. Ingevolge het eerste lid is de hoofdregel dat de uitkering bruto dient te worden terugbetaald. In de volgende gevallen ziet de gemeente af van brutering en wordt alleen de netto uitkering teruggevorderd:

  • Als de vordering betrekking heeft op het lopende boekjaar én belanghebbende voldoet de vordering voor het einde van het boekjaar;

  • als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de debiteur en deze debiteur niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan;

  • als er sprake is van bijzondere omstandigheden.

Zo kan een late verwerking van een inkomstenverklaring aan het eind van een kalenderjaar in redelijkheid niet aan de debiteur verweten worden. Dit kan aanleiding zijn om de uitkering niet bruto (volledig), maar netto (gedeeltelijk) terug te vorderen.

Artikel 5. Kruimelbedragen

Omdat fraude niet mag lonen kan alleen afgezien worden van terugvordering waar geen sprake is van schending van inlichtingenplicht. Er wordt afgezien van terugvordering uit doelmatigheidsoverwegingen. Het kruimelbedrag van ten hoogste € 150 is het bedrag dat overblijft na verrekening van het openstaande vakantiegeld of een nabetaling van bijstand.

Hoofdstuk 2. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering en invordering

Artikel 6. Afzien van terugvordering – alleen ambtshalve

In het terugvorderingsproces kan op twee momenten worden afgezien van terugvordering. Ten eerste kan worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. De terugvordering komt in dat geval niet tot stand. Ten tweede kan worden afgezien van invordering in een later stadium. De term terugvordering staat dan voor de actie terugvorderen. Omdat dan in artikel 58 lid 7 Pw, artikel 25 lid 6 IOAW en artikel 25 lid 6 IOAZ ook gesproken wordt over terugvordering is dit woordgebruik in de kop van dit artikel overgenomen. Het gaat feitelijk om het afzien van invorderen op basis van een eerder genomen terugvorderingsbesluit.

Van invordering kan worden afgezien als de belanghebbende gedurende tien jaar geen betalingen heeft gedaan, en het niet aannemelijk is dat hij deze nog gaat verrichten. In deze gevallen is het vaak de praktijk dat de debiteur niet te traceren is. Wettelijk is het niet toegestaan dat termijn bij fraudevorderingen korter dan tien jaar is. Voor niet fraude-vorderingen is geen minimumtermijn opgenomen. Het betreft immers een bevoegdheid. De termijn is in deze beleidsregels op vijf jaar gesteld. Doelmatigheidsoverwegingen liggen hieraan ten grondslag. Het woord “kan” is ingevoegd aangezien het maatwerk betreft

Artikel 7. Afzien van terugvordering – op verzoek van de debiteur

Kwijtschelding:

Vorderingen kunnen worden kwijtgescholden als de belanghebbende gedurende een periode van tien jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

Afkoop:

Kwijtschelding is ook mogelijk als de debiteur gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald. De genoemde termijnen zijn tien jaar bij fraudevordering. De termijnen bedragen vijf jaar voor niet-fraudevorderingen.

Van de mogelijkheid tot afkoop – zie sub b en c - wordt alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop kan worden geïncasseerd.

De termijn waarin de belanghebbende niet heeft voldaan aan de betalingsregeling van een verstrekte lening telt niet mee voor de genoemde termijnen van 5 en 10 jaar in het eerste lid.

Dringende redenen

Bij de beoordeling of er zwaarwegende redenen zijn om af te zien van terugvordering, kan aansluiting worden gevonden bij de jurisprudentie die op dit punt is gevormd. Dringende redenen kunnen alleen betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering voor een belanghebbende en het gezin. Het moet dan om een zodanige bijzondere situatie gaan dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende of het gezin.

Artikel 8. Schuldregeling

Dit artikel betreft de relatie tussen het hebben van schulden enerzijds en de uitkeringsvorderingen van de gemeente anderzijds.

In afwijking van de terugvorderingsbevoegdheid die als plicht wordt uitgevoerd kan tot kwijtschelding worden overgegaan in de aangegeven situaties. In geval van schending van de inlichtingenplicht en waarbij een boete is opgelegd is het college niet bevoegd tot het geheel of gedeeltelijk afzien van terugvorderen. Dit op grond van artikel 60c van de Pw, artikel 29a van de IOAW of artikel 29a van de IOAZ.

Daarnaast is in het tweede lid nog opgenomen dat afzien van terugvordering ook niet aan de orde kan zijn voor zover er sprake is van zekerheidsstelling in de vorm van pand- of hypotheekrecht, of als de uitkering is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, b of c van de Pw.

In het derde lid van dit artikel wordt bepaald dat niet tot kwijtschelding kan worden besloten als er geen schuldregeling (of vergelijkbaar besluit) tot stand gekomen is. In het individuele geval zal beoordeeld moeten worden wanneer dit aan de orde is. Hierbij moet voorkomen worden dat er discussie ontstaat, waarbij geen kwijtschelding wordt verleend omdat er geen schuldregeling tot stand komt en er geen schuldregeling tot stand komt omdat er geen kwijtschelding wordt verleend.

Als er reeds een aflossing op de vordering plaatsvindt blijft deze doorlopen tot het moment dat er een schuldregeling is overeengekomen. Op dat moment worden de afspraken in het kader van de schuldregeling nagekomen. Als er nog geen aflossing plaatsvindt op de vordering, wordt in afwachting van de schuldregeling niet gestart met beslaglegging.

In het vierde lid wordt geregeld dat die kwijtschelding wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende wordt gewijzigd als de belanghebbende zijn betalingsverplichting volgens de kwijtscheldingsregeling niet nakomt. Bovendien wordt het eerder genomen kwijtscheldingsbesluit ingetrokken of gewijzigd als de belanghebbende zijn informatieplicht dermate slecht is nagekomen dat, als hij die wel goed zou zijn nagekomen, een ander besluit zou zijn genomen.

Artikel 9. Kwijtschelding bij lening

Voor een uitkering in de vorm van een geldlening geldt dat als na 36 maanden overeenkomstig de aflossingsverplichting op de vordering is afgelost met 5% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm, het restantsaldo kan worden kwijtgescholden. Het gaat hierbij om de uitkeringsnorm inclusief vakantiegeld. Door rekening te houden met 36 maanden binnen 42 maanden wordt voorkomen dat men een kwijtschelding misloopt omdat de aflossing even hapert in de overgang van bijstand naar loon.

In lid 2 gaat het om bijstand in de vorm van een geldlening die verstrekt is omdat men op korte termijn waarschijnlijk over voldoende middelen zal beschikken om van te leven, of omdat de bijstandsverstrekking een gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel dat de bijstand dient voor een waarborgsom.

Artikel 10. Afzien van terugvordering niet mogelijk

In dit artikel worden de situaties genoemd waarin het in ieder geval niet mogelijk is van terugvordering af te zien.

In onderdeel a. wordt aangegeven dat vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, een bijzondere positie innemen. De gemeente zal als pand- of hypotheekhouder niet tot kwijtschelding kunnen overgaan, voor zover van de gemeente zou worden gevraagd een deel van de bijstand niet terug te vorderen. Het betreft hier immers situaties waarin zonder pand of hypotheek geen bijstand zou zijn verleend (bijvoorbeeld krediethypotheek of bijstandsverlening aan een zelfstandige). Als de schuld niet helemaal kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek is gevestigd, kan voor het restant wel van verdere terugvordering worden afgezien.

Onderdeel e. heeft betrekking op een restrictie in de mogelijkheid die gecreëerd is bij de wetswijziging van 1 januari 2017 van de Pw, IOAW en IOAZ om een deel van de boete kwijt te schelden. Dit kan in ieder geval niet wanneer sprake is van opzet of grove schuld.

Artikel 11. Kwijtschelding boete

Door een wijziging van de Pw, IOAW en IOAZ per 1 januari 2017, is de mogelijkheid ontstaan om, als de belanghebbende daarom vraagt (een deel van) de boete kwijt te schelden. Een belangrijke voorwaarde is dat de beboete overtreding van de inlichtingenplicht niet in een van de categorieën opzet of grove schuld valt, want daarbij is kwijtschelding niet mogelijk. Een andere voorwaarde is dat de belanghebbende meewerkt aan schuldregeling. Kwijtschelding zal niet mogelijk zijn als er bij herhaling wordt vastgesteld van de gedraging die tot de boete heeft geleid. Als de herhaling binnen één jaar na het opleggen van de boete plaatsvindt, wordt een eventueel verzoek om de kwijtschelding afgewezen. Als binnen een periode van 5 jaar, gerekend vanaf het moment dat het verzoek om kwijtschelding is gehonoreerd, de gedraging zich herhaalt, dan wordt de kwijtschelding ingetrokken.

Hoofdstuk 3. Terugbetaling

Artikel 12

In dit artikel wordt beschreven op welke wijze belanghebbenden geacht worden de vorderingen op hen terug te betalen. In het eerste lid staat het uitgangspunt dat de vordering voor zover mogelijk gebeurt via verrekening.

Het tweede lid beschrijft het uitgangspunt dat de vordering voor zover mogelijk in één keer wordt terugbetaald.

In het derde lid wordt gesteld dat artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen bij de vaststelling van de betalingstermijn. Het eerste lid van artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht stelt dat betaling moet plaatsvinden binnen 6 weken na de beschikking maar ook dat bij beschikking een langere termijn kan worden vastgesteld.

Het vijfde lid beschrijft dat als de belanghebbende vermogen heeft dat te gelde gemaakt kan worden, dat een reden is om geen betalingsregeling te treffen. Hierbij wordt het volledige vermogen boven de grens van € 2500,00 bij de bepaling van de draagkracht betrokken, zodat de belanghebbende een bedrag over heeft om lopende verplichtingen kunnen voldoen. Het bedrag is ongeveer 2,5 keer de bijstandsnorm voor een alleenstaande.

De 5 % genoemd in het zevende lid is gebaseerd op de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dit kan ook de kostendelersnorm zijn.

In lid 9 van dit artikel wordt geregeld dat de verhoogde aflossingscapaciteit als gevolg van werkaanvaarding niet direct benut wordt. Zodoende wordt de prikkel om aan het werk te blijven behouden. Na een jaar vindt er wel een feitelijke correctie van het aflossingsbedrag plaats.

In het tiende lid van dit artikel is bepaald dat de aflossingsverplichting 5 % van de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedraagt als bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening. Voor “oude” leningen is de aflossingsverplichting 6 %, dit is een gangbaar aflossingspercentage binnen gemeenteland. Nu echter de beslagvrije voet voor bijstandsgerechtigden op 95 % wordt vastgesteld, ligt het in de rede de aflossingsverplichting op leningen niet hoger vast te stellen. Dit geldt alleen voor leenbijstand toegekend na de inwerkingtreding van onderhavige beleidsregels.

Artikel 13. Volgorde van invordering

Het is mogelijk dat de belanghebbende bij de gemeente verschillende schulden/boetes heeft openstaan. In de Pw, de IOAW en de IOAZ is niets opgenomen over de volgorde van invordering van vorderingen en/of boetes. Om hierover duidelijkheid te geven is dit artikel opgenomen.

In het eerste lid is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op boetes, dan op fraudevorderingen, vervolgens op overige vorderingen en tenslotte op geldleningen. Hiermee wordt recht gedaan aan het ‘lik-op-stuk’-beleid dat het ministerie van Sociale Zaken voorstaat als het gaat om boetes. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat bij het opleggen van een boete rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de overtreder en dat de hoogte van de boete van iemand met een bijstandsuitkering of vergelijkbaar inkomen binnen maximaal 24 maanden moet kunnen worden voldaan. Ook vanuit dit oogpunt ligt het voor de hand dat met de inning van de boete wordt gestart.

In bepaalde situaties kan dit echter leiden tot ongewenste effecten. Een ongewenst effect kan zijn dat de vordering gebruteerd moet worden omdat deze vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang die aan de inning van de boete wordt gegeven. Dit wordt voorkomen door het derde lid, onderdeel b.

Met het opnemen van het derde lid, onderdeel c worden extra administratieve handelingen voorkomen (maken van een beschikking, handelingen in het uitkeringssysteem) die het gevolg zijn als een lopende aflossing op een vordering moet worden opgeschort om de boete direct te kunnen innen, terwijl de vordering nagenoeg (binnen zes maanden) is afgelost. In dat geval is ervoor gekozen eerst de vordering af te lossen en daarna de boete te innen. Bij gelijksoortige vorderingen wordt de oudste vordering eerst ingevorderd.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 14. Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 15. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 16. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.