Verordening langdurigheidstoeslag 2012 gemeente Laarbeek

Geldend van 09-03-2012 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening langdurigheidstoeslag 2012 gemeente Laarbeek

De raad van de gemeente Laarbeek;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek van 14 februari 2012;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdeel d, artikel 8 lid 2 onderdeel b en artikel 36 van de Wet werk en bijstand;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Verordening langdurigheidstoeslag 2012 gemeente Laarbeek.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (Wwb), de Algemene wet bestuurs- recht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    a. de wet: de WWB.

    b. het college: het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.

    c. de raad: de gemeenteraad van Laarbeek.

    d. de peildatum: de datum waartegen langdurigheidstoeslag wordt aangevraagd.

    e. de referteperiode: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.

    f. inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 WWB. In afwijking hiervan wordt een bij- standsuitkering voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag gezien als inkomen.

    g. rechthebbend: een alleenstaande, alleenstaande ouder of gezinslid met recht op langdurig- heidstoeslag.

    h. niet-rechthebbend: een alleenstaande, alleenstaande ouder of gezinslid dat op grond van de artikelen 11 of 13 lid 1 WWB is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag.

HOOFDSTUK 2 RECHT OP LANGDURIGHEIDSTOESLAG

Artikel 2. Langdurig laag inkomen

Aan de voorwaarde van het hebben van een langdurig laag inkomen zoals bedoeld in artikel 36 lid 1 WWB is voldaan indien gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 3. Hoogte langdurigheidstoeslag

  • 1. De langdurigheidstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    a. voor alleenstaanden: 38% van de voor hen geldende bijstandsnorm per 1 januari met een gemeentelijke toeslag van 20%;

    b. voor alleenstaande ouders: 38% van de voor hen geldende bijstandsnorm per 1 januari met een gemeentelijke toeslag van 20%; en

    c. voor gehuwden: 38% van de voor hen geldende maandelijkse bijstandsnorm per 1 januari zonder gemeentelijke verlaging.

  • 2. Indien sprake is van één of meer niet-rechthebbende gezinsleden en nog slechts één gezinslid recht heeft op langdurigheidstoeslag, komt dit gezinslid in aanmerking voor een langdurig- heidstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gel- den.

  • 3. Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 4. De bedragen genoemd in het eerste lid worden jaarlijks geïndexeerd conform de ontwikkelin gen van de bijstandsnormen. De bedragen worden op hele euro’s afgerond en worden op 1 januari vastgesteld.

Artikel 4. Beleidsregels

  • 1. Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

  • 2. De beleidsregels, zoals bedoeld in het eerste lid, hebben in ieder geval betrekking op de invulling van het begrip ‘geen uitzicht op inkomensverbetering' zoals bedoeld in artikel 36 lid 1 WWB.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 5. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening langdurigheidstoeslag 2012 gemeente Laarbeek.

Artikel 6. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 9 maart 2012 en werkt terug tot en met 1 januari 2012.

  • 2.

    Met ingang van 1 januari 2012 wordt de Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Laarbeek 2009 ingetrokken.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Laarbeek van 1 maart 2012.

De raad voornoemd,

de griffier, de voorzitter,

M.H.C.M. van der Aa. J.G.M.T. Ubachs.

Algemene toelichting Verordening langdurigheidstoeslag 2012 gemeente Laarbeek

Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimum inkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de WWB in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand.

De langdurigheidstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde belanghebbenden die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij geen vooruitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36 lid 1 WWB). De gemeenteraad moet bij verordening regels vaststellen over het verlenen van een langdurigheidstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 WWB. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Daarbij geldt dat in ieder geval geen sprake is van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. De gemeenteraad dient in de verordening eveneens de hoogte van de langdurigheidstoeslag te bepalen. Het college kan in (wetsinterpreterende) beleidsregels aangeven wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Gelet op de tekst van artikel 8 lid 2 onderdeel b WWB hoeft dit criterium niet te worden vastgelegd in de verordening.

Artikelgewijze toelichting Verordening langdurigheidstoeslag 2012 gemeente Laarbeek

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2 onderdeel d: peildatum

De peildatum is de datum waartegen langdurigheidstoeslag wordt aangevraagd (artikel 1 lid 2 onderdeel d van deze verordening). Het gaat dus uitdrukkelijk niet om de datum waarop is aangevraagd. Het betreft de datum waarop een belanghebbende langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen (zoals bedoeld in artikel 34 WWB) en geen uitzicht op inkomensverbetering.

Lid 2 onderdeel e: referteperiode

In artikel 1 lid 2 onderdeel e van deze verordening is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 2 onder ‘Langdurig’.

Lid 2 onderdeel g en h: rechthebbend en niet-rechthebbend

In artikel 1 lid 2 onderdeel g en h is een omschrijving opgenomen van het begrip rechthebbend en niet-rechthebbend. Dit is vooral gedaan om complexe formuleringen in artikel 3 van deze verordening te voorkomen.

In artikel 3 is de hoogte van de langdurigheidstoeslag geregeld voor (onder meer) gezinnen. Bij gezinnen waarbij één (of meer) van de gezinsleden is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 WWB, kunnen de overige gezinsleden desondanks als gezin in aanmerking komen voor langdurigheidstoeslag. De uitgesloten gezinsleden in voornoemde situatie definiëren we in deze verordening als "niet-rechthebbend". Het gaat dan om gezinsleden die op grond van artikel 11 of 13 lid 1 WWB zijn uitgesloten van het recht op bijstand, bijvoorbeeld wegens detentie. Dit moet goed onderscheiden worden van gezinsleden die zijn uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag omdat ze niet aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 WWB voldoen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een van de meerderjarige gezinsleden jonger is dan 21 jaar. In dat geval komt het hele gezin niet in aanmerking voor langdurigheidstoeslag. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3 van deze verordening.

Artikel 2. Langdurig laag inkomen

Bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, moet de gemeenteraad vastleggen wat onder langdurig wordt verstaan en wat onder laag wordt verstaan.

Langdurig

De door de gemeenteraad vast te stellen langdurige periode voorafgaande aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 lid 2 onderdeel f van deze verordening. Uit het feit dat de minimumleeftijd voor het recht op langdurigheidstoeslag is verlaagd van 23 naar 21 jaar kan echter worden afgeleid dat onder langdurig tenminste 3 jaar moet worden begrepen. Een belanghebbende is immers in beginsel vanaf 18 jaar een zelfstandig rechtssubject.

Voorstel aan de gemeenteraad is om aan te sluiten bij de periode van 3 jaar. De referteperiode bedraagt een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.

Laag inkomen

Met betrekking tot de invulling van het begrip “laag inkomen” is de gemeenteraad gebonden aan een ondergrens en aan een bovengrens. De ondergrens van “laag” is de bijstandsnorm. De bovengrens bedraagt 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm (artikel 36 lid 6 WWB). Bij een inkomen hoger dan deze 110 procent, is geen sprake meer van een “laag” inkomen.

Voorstel aan de gemeenteraad is om aan te sluiten bij de al geldende grens van de bijstandsnorm. Dit betekent dat het in aanmerking te nemen inkomen gedurende de referteperiode niet hoger mag zijn dan 100 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.

De vraag of het inkomen van een belanghebbende gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 100 procent van de toepasselijke bijstandsnorm, dient niet al te rigide te worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd (vergelijk CRvB 19-08-2008, nrs. 06/1163 WWB e.a., LJN BE8918, en CRvB 15-02-2011, nr. 08/5141 WWB, LJN BP5532). Dit is ook de reden geweest om bij deze verordening beleidsregels op te nemen, waarin een bepaling over marginale inkomensoverschrijdingen is opgenomen.

Artikel 3. Hoogte langdurigheidstoeslag

In artikel 3 is de hoogte van de langdurigheidstoeslag geregeld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en een gezin.

Bij gezinnen moet in het oog gehouden worden dat het recht op langdurigheidstoeslag het gezin gezamenlijk toekomt. Worden belanghebbenden op de peildatum als gezin aangemerkt, dan moeten alle gezinsleden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 WWB. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor het hele gezin geen recht op langdurigheidstoeslag (vergelijk bijvoorbeeld CRvB 13-07-2010, nr. 08/2345 WWB, LJN BN2529).

Is één van de gezinsleden echter uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 WWB, dan komen de rechthebbende gezinsleden wel in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag. Voor wat betreft de uitgesloten gezinsleden gaat het om gezinsleden die op een van de in artikel 11 of 13 lid 1 WWB genoemde gronden geen recht hebben op bijstand. Deze gezinsleden worden in deze verordening aangemerkt als "niet-rechthebbend" (zie artikel 1 lid 2 onderdeel h).

In de situatie dat nog slechts één gezinslid recht heeft op langdurigheidstoeslag, komt dit gezinslid in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in artikel 3 lid 2 onderdeel a van deze verordening.

In artikel 3 lid 3 is bepaald dat voor de toepassing van de hoogte van de langdurigheidstoeslag moet worden uitgegaan van de situatie op de peildatum.

Artikel 4. Beleidsregels

Omdat de uitvoering van het verstrekken van langdurigheidstoeslag is opgedragen aan het college, worden ten behoeve van de uitvoering nadere beleidsregels vastgesteld. Strikt genomen dient dit niet in een verordening te worden vastgelegd. Omwille van de leesbaarheid van deze verordening is hier toch voor gekozen. Bovendien wordt het belang van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' hiermee nog eens nadrukkelijk onder de aandacht gebracht. Dit criterium hoeft gelet op de tekst van artikel 8 lid 2 onderdeel b WWB niet door de gemeenteraad te worden gedefinieerd. Het college zal hier wel beleidsregels over vast moeten stellen.

Artikel 5 . Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.

Artikel 6. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht bij de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (32 815).

Beleidsregels met betrekking tot "uitzicht hebben op inkomensverbetering" in relatie tot de langdurigheidstoeslag 2012

Grondslag

  • ·

    Artikel 36 lid 1 Wet werk en bijstand

  • ·

    Verordening langdurigheidstoeslag 2012 gemeente Laarbeek 

Artikel 1 – Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Algemene wet bestuursrecht en de Verordening langdurigheidstoeslag 2009.

  • 2. Voor de toepassing van de beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      Verordening: Verordening langdurigheidstoeslag 2012 gemeente Laarbeek;

    • c.

      WTOS: Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten;

    • d.

      WSF 2000: Wet Studiefinanciering;

    • e.

      Aanvrager: de alleenstaande die, de alleenstaande ouder die of het gezin dat de langdurig- heidstoeslag aanvraagt.

Artikel 2 - Uitzicht hebben op inkomensverbetering

  • 1. Wanneer er uitzicht is op inkomensverbetering bestaat er geen recht op de langdurigheids toeslag op grond van de wet.

  • 2. Er is uitzicht op inkomensverbetering wanneer de aanvrager:

    • a.

      niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3 lid 1; of

    • b.

      in de referteperiode van 3 jaar heeft deelgenomen aan een opleiding als bedoeld in de WTOS, dan wel aan een studie als genoemd in de WSF 2000. 

Artikel 3 - Geen uitzicht hebben op inkomensverbetering

  • 1. Er is geen uitzicht op inkomensverbetering indien:

    • a.

      de aanvrager voldoet aan de voorwaarden van de langdurigheidstoeslag zoals vermeld in artikel 2 van de verordening;

    • b.

      gedurende het jaar voorafgaand aan de peildatum er geen besluit is genomen om de uitkering te verlagen op grond van artikel 18 lid 2 van de wet naar een gedraging van de tweede of de derde categorie van de Maatregelenverordening gemeente Laarbeek; of

    • c.

      de aanvrager jaarlijks maximaal € 1.132,- aan inkomsten uit arbeid verdient.

  • 2. In afwijking van lid 1 onder b kan toch een langdurigheidstoeslag worden toegekend wanneer dit in het belang is van het re-integratietraject van de aanvrager.

Artikel 4 - Slotbepaling

Onverminderd het bovengestelde, is de wet van toepassing.

Toelichting Beleidsregels met betrekking tot "uitzicht hebben op inkomensverbetering" in relatie tot de langdurigheidstoeslag 2012 

Algemeen

Per 1 januari 2012 is de aangescherpte Wet werk en bijstand van toepassing. In het licht van de langdurigheidstoeslag heeft de gemeenteraad op grond van artikel 8, lid 1, sub d van de WWB in haar Verordening langdurigheidstoeslag 2012 regels vastgelegd met betrekking tot de hoogte van de toeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip "het hebben van langdurig een laag inkomen", zoals vermeld in artikel 36, lid 1 WWB.

Het college van burgemeester en wethouders heeft in het licht van deze verordening de taak om via beleidsregels invulling te geven aan het begrip "geen uitzicht hebben op inkomensverbetering", zoals vermeld in artikel 26, lid 1 WWB. 

Artikelgewijs 

Artikel 1

Begrippen die in de WWB, in de Awb en in de Verordening langdurigheidstoeslag 2012 voorkomen, hebben in de beleidsregels dezelfde betekenis als in de WWB, Awb en de Verordening langdurigheidstoeslag 2012. De begrippen die hierin niet zijn beschreven, zijn de definities in dit artikel beschreven. 

Artikel 2

Dit artikel geeft aan dat wanneer er uitzicht is op inkomensverbetering er in beginsel geen recht bestaat op de langdurigheidstoeslag op grond van de wet.

Er bestaat geen recht op de langdurigheidstoeslag wanneer de aanvrager de afgelopen 3 jaar heeft deelgenomen aan een opleiding waarbij er recht bestaat op studiefinanciering (of een tegemoetkoming WTOS). 

Artikel 3

Dit artikel geeft aan wanneer er geen uitzicht is op inkomensverbetering en er dus wel recht bestaat op de langdurigheidstoeslag.

Er bestaat recht op de langdurigheidstoeslag wanneer de aanvrager voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in de Verordening langdurigheidstoeslag 2012 en het afgelopen jaar er geen maatregel is opgelegd in verband met het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen. Wanneer in de periode van twaalf maanden wel een maatregel is opgelegd dan moet het gaan om een maatregel van de tweede of de derde categorie. Een maatregel naar de eerste categorie is geen probleem voor het recht op de langdurigheidstoeslag.

Een gedraging naar de tweede categorie wordt opgelegd bij de gedraging:

-het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschake- ling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

Een gedraging naar de derde categorie wordt opgelegd bij de gedraging:

  • -

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aan- vaarden;

  • -

    het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • -

    gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

  • -

    het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voor- ziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

  • -

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • -

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Een maatregel dient altijd te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de persoon de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de persoon verkeert. Deze afstemming is niet van invloed op het recht op de langdurigheidstoeslag. Bepalend is dat er een maatregel is opgelegd naar de tweede of derde categorie. 

Wanneer er een maatregel is opgelegd, geldt als datum de beschikkingsdatum waarbij de maatregel is opgelegd. Als deze datum binnen de periode van 12 maanden vóór de peildatum valt, is er op basis van verwijtbaar gedrag geen recht op een langdurigheidstoeslag. 

De Centrale Raad van Beroep acht het als hoogste rechtscollege nog steeds van belang om inkomsten uit arbeid tot een bepaalde hoogte niet aan te merken als het hebben van "uitzicht op inkomensverbetering".

Als de aanvrager jaarlijks maximaal € 1.132,- aan inkomsten uit arbeid verdient, is er geen sprake van toekomstige inkomensverbetering en blijft het recht op langdurigheidstoeslag gewoon bestaan als ook aan de overige eisen is voldaan.  

Lid 2 bepaalt dat een langdurigheidstoeslag toch kan worden toegekend ondanks dat er in de afgelopen 12 maanden een maatregel is opgelegd naar de tweede of de derde categorie. De situatie doet zich voor wanneer het weigeren van de langdurigheidstoeslag het re-integratietraject ernstig zal frustreren.

Het moet hier gaan om uitzonderingssituaties waarbij de aanvrager een concreet aanbod is gedaan, in een re-integratietraject, dat moeizaam tot stand is gekomen en het weigeren van de langdurigheidstoeslag de voortgang van het re-integratietraject zal frustreren.

Van een concreet aanbod is sprake als het:

  • -

    een daadwerkelijke baan betreft. Hierbij kan het ook gaan om ombetaald werk of werk met behoud van uitkering;

  • -

    het kunnen deelnemen aan een cursus, training, opleiding, et cetera betreft.

Artikel 4

Dit houdt onder andere in dat het individualiseringsbeginsel van de WWB onveranderd van kracht is. 

Het kan voorkomen dat het begrip "uitzicht op inkomensverbetering" in het individuele geval anders geïnterpreteerd moet worden dan dat de beleidsregels aangeven. Het leveren van maatwerk blijft het uitgangspunt.

Berekening uitgaven langdurigheidstoeslag bij verschillende inkomensgrenzen)

In de notitie “Armoede in Brabant” staan de volgende gegevens over het aantal huishoudens met een inkomen vanaf het sociaal minimum tot:

  • 1.

    105% van het minimum: 173

  • 2.

    110% van het minimum: 220.

Het gemiddelde bedrag langdurigheidstoeslag voor 2012 bedraagt € 440,- en is als volgt berekend: € 355,- + € 457,- + € 508,- / 3 = € 440,-

Als alle mensen uit de groepen zouden aanvragen, komen de jaarlijkse bedragen respectievelijk neer op:

  • 1.

    € 73.416,01 bij 105%

  • 2.

    € 93.361,40 bij 110%.

Inschatting werkelijk aantal aanvragen op jaarbasis

Een enigszins betrouwbare inschatting van de doelgroep is afhankelijk van de volgende 4 factoren:

  • 1.

    Bij de aantallen per inkomenscategorie is geen rekening gehouden met het feit of

    mensen langdurig van dit inkomen afhankelijk zijn. Mensen die namelijk korter dan 3 jaar daarvan afhankelijk zijn, behoren niet tot de doelgroep.

  • 2.

    Er is geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat er mensen zijn, die hun

    inkomen wel kunnen verbeteren. Ook deze mensen behoren niet tot de doelgroep.

  • 3.

    Er is geen rekening gehouden met het inkomen van alle tot hetzelfde huishouden

    behorende mensen.

  • 4.

    Er is geen rekening gehouden met het vermogen. Bedraagt het vermogen namelijk

    meer dan het vrij te laten, bescheiden vermogen dan behoren mensen ook niet tot de doelgroep.

Rechthebbenden tot minimuminkomen

In 2010 hebben 66 mensen een langdurigheidstoeslag gekregen; dit is 1/5 deel van het totale aantal rechthebbenden (303).

Rechthebbenden tot 105% en 110% boven het minimuminkomen

Rekening houdend met de lijn dat 1/5 rechthebbend is, komt dit neer op 1/5 deel van alle rechthebbenden bij de verschillende inkomensgrenzen (€ 73.416,01 en € 93.361,40).

Dit levert respectievelijk de volgende jaarlijkse extra uitgaven per doelgroep op:

  • 1.

    105%: extra uitgaven € 14.683,20

  • 2.

    110%: extra uitgaven € 18.672,28. .

De gemeente betaalt de langdurigheidstoeslagen uit het Inkomensdeel van de Wwb. Er bestaat al een tekort op dit deel en het is niet verstandig om dit tekort nogmaals te verhogen door uitbreiding van de bestaande doelgroep, die een inkomen heeft tot en met 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.