Regeling vervallen per 01-01-2010

Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Geldend van 01-01-2008 t/m 31-12-2009

Intitulé

Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Inleiding.

Door de inwerkingtreding van de Wmo per 1 januari 2007 is het niet alleen noodzakelijk om een verordening en financieel besluit vast te stellen maar ook om de beleidsregels (voorheen Verstrekkingenboek)te vernieuwen.

De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht:

“Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel voor hem gedelegeerde bevoegdheid.”

Als beleidsregels zijn vastgesteld, kan daar in beschikkingen naar worden verwezen. Uiteraard dienen bij gewijzigd beleid ook de beleidsregels te worden aangepast.

De verordening maatschappelijke ondersteuning wordt door de gemeenteraad vastgesteld. Het financieel besluit en de beleidsregels worden door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. De voorliggende beleidsregels zijn gebaseerd op de modelbeleidsregels Wmo van de Vereniging Nederlandse Gemeenten.

Artikel 4 Wmo, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele voorzieningen, luidt:

“Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a)een huishouden te voeren;

b)zich te verplaatsen in en om de woning;

c)zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

d)medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.”

Net als in de verordening Wmo wordt er in de beleidsregels onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel worden de vervoersvoorzieningen verstaan.

In de beleidsregels wordt regelmatig verwezen naar jurisprudentie. Deze is aan wisseling onderhevig. Het is daarom noodzakelijk dat de beleidsregels regelmatig worden aangepast aan de ontwikkelingen in de jurisprudentie.

September 2007

Burgemeester en wethouders van Landerd

Hoofdstuk 1: De wettelijke bepalingen van de Wmo en haar grenzen

1.1 Het in de gemeente woonachtig zijn.

Om vast te stellen of iemand in de gemeente woonachtig is, volstaat doorgaans het raadplegen van de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA).

Bij aanvragen van personen met beperkingen die in een AWBZ-instelling wonen, is het niet altijd duidelijk welke gemeente de compensatieplicht heeft voor het verstrekken van Wmo-voorzieningen. Sommige bewoners hanteren namelijk een postadres. Zij staan niet ingeschreven in de gemeente waar de AWBZ-instelling is, maar op hun postadres dat vaak een andere gemeente betreft. Op grond van de wet Gemeentelijke Basisadministratie is het mogelijk uit privacy overwegingen een postadres te kiezen dat anders is dan het feitelijk woonadres. De gemeente waar de persoon met beperkingen daadwerkelijk legaal woonachtig is, is ook verantwoordelijk voor het verstrekken van de Wmo-voorzieningen.

1.2 Langdurig noodzakelijk en wachtlijstproblematiek zorgcentra.

Het komt voor dat mensen die geïndiceerd zijn voor een plaats in een zorgcentrum (AWBZ) desalniettemin een beroep doen op de Wmo in verband met het aanpassen van hun woning. In dat geval slaat het begrip langdurig niet op de ziekte of handicap maar op de periode die verstrijkt tussen indicatie en daadwerkelijke opname. Het komt voor dat de wachtperiode meer dan een jaar is.

Waar precies de grens tussen kortdurend en langdurig ligt, kan derhalve per situatie verschillen. Het is belangrijk om via het zorgcentrum een indicatie van de wachttijd te krijgen. Blijkt die meer dan een half jaar te zijn, dan zal in alle redelijkheid getracht moeten worden om tot een oplossing te komen. Het opleggen van een verhuisprimaat, als dat al aan de orde is, lijkt weinig zinvol. De oplossing moet in deze situaties komen in overleg met de klant, de gemeente, het Centraal Indicatieorgaan Zorg (CIZ) en de bouwkundig adviseur, en dient te volstaan voor de overbruggingsfase tot opname. Het is duidelijk dat het hier om kleine noodzakelijke aanpassingen gaat welke ten hoogste het equivalent zijn van de tegemoetkoming in de kosten van een verhuizing. Overigens kunnen deze personen geen recht doen gelden op de verhuiskostenvergoeding naar een zorgcentrum (uitgesloten in de verordening).

1.3 Belanghebbende met een beperkte levensverwachting.

Bij een belanghebbende met een beperkte levensverwachting geldt dat bij een aanvraag om een Wmo-voorziening tijdelijk maatwerk noodzakelijk is. Echter, er is nimmer een exacte periode van de levensverwachting te geven, ook niet bij een prognose waaruit blijkt dat iemand terminaal is. Het verstrekken van tijdelijke voorzieningen is dan geen enkel probleem. In overleg met de aanvrager, de medisch adviseur, de gemeente en zonodig met de bouwkundig adviseur zal naar een passende tijdelijke oplossing gezocht moet worden.

1.4 Algemeen gebruikelijk.

In artikel 1 onder o van de Verordening is het begrip “meerkosten” opgenomen. Dit begrip hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”. In de toelichting bij artikel 1 onder o van de Verordening wordt een toelichting hierop gegeven. In aansluiting op deze toelichting wordt hieronder het begrip “algemeen gebruikelijk” verder uitgediept.

Uitzonderingen op het algemeen gebruikelijk zijn:

  • ·

    De situatie waarbij een plotselinge ziekte of handicap (bijvoorbeeld door een ongeluk) nopen tot een acute vervanging, of

  • ·

    Indien het gaat om een persoon met beperkingen die qua inkomen niet in staat is de voorziening te betalen. Het gaat dan om een persoon met beperkingen met een inkomen op het minimumniveau (daaronder wordt verstaan 100% van de bijstandsnorm), die bovendien al extra kosten heeft in verband met de handicap. Door de hoge kosten zou iemand die dan zelf een algemeen gebruikelijk goed moet kopen, onder het bestaansminimum zakken.

Feit is dat wat vandaag de dag nog een bijzondere voorziening is, binnen afzienbare tijd een gangbaar artikel in de winkel kan zijn. En dus mogelijk algemeen gebruikelijk. Een voorbeeld is de thermosstatische kraan die feitelijk was ontwikkeld om personen met beperkingen in de zin van verminderde spierkracht en slechte warmte/koude prikkels, veilig te laten omgaan met warm water. In de loop der jaren is dit een artikel geworden dat vrij in iedere sanitair zaak te koop is. Hieronder staat een lijst aan van een aantal zaken die algemeen gebruikelijk zijn.

  • ·

    Douche (vervangen lavet door douche)

  • ·

    Douchekop met glijdstang

  • ·

    Thermosstatische kranen

  • ·

    Ventilatiesysteem badkamer

  • ·

    Hendelmengkranen

  • ·

    Wandbeugels (met uitzondering van opklapbare beugels)

  • ·

    Inductie of keramische kookplaat

  • ·

    Verhoogd toilet

  • ·

    Vervangen lavet door douche

  • ·

    Wasdroger

  • ·

    Waterbed

  • ·

    Centrale verwarming

  • ·

    Airconditioning

  • ·

    Thermostatische radiatorkranen

  • ·

    Meterkast met meerdere groepen

  • ·

    Zonwering

  • ·

    Intercom

  • ·

    Hometrainer

  • ·

    Mobiele telefoon

  • ·

    Autoaanpassingen zoals:

  • ·

    Automatische transmissie

  • ·

    Neerklapbare achterbank

  • ·

    Rechter buitenspiegel

  • ·

    Stuurbekrachtiging

  • ·

    Trekhaak

  • ·

    (Verwarmde) buitenspiegels

  • ·

    Airconditioning

  • ·

    Elektrisch bedienbare ramen

  • ·

    Elektrische garagedeur opener

  • ·

    Kosten APK-keuring

  • ·

    Spartamet of vergelijkbare elo-fiets

  • ·

    Tandem

  • ·

    Fiets of tandem met hulpmotor

  • ·

    Fiets met trapondersteuning

  • ·

    Fiets met lage instap

Deze lijst is en kan niet limitatief zijn. En er zal altijd een individuele toets plaats vinden om te kijken of de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.

Tot slot wordt hier opgemerkt dat het voor komt dat hele ruimtes aangepast moeten worden, bijvoorbeeld een op de handicap ingerichte keuken. In principe komen alleen die kosten voor een tegemoetkoming in aanmerking die, gelet op de specifiek op de persoon met beperkingen toegesneden voorziening noodzakelijk zijn. Dus in het voorbeeld van de keuken alleen de meerkosten ten opzichte van een normale keuken.

1.5 Wmo in relatie tot Wia, AWBZ en Wwb.

Niet alle voorzieningen gericht op personen met beperkingen zijn ondergebracht bij de Wmo. Andere instanties dan de gemeente zijn eveneens op grond van wettelijke bepalingen verantwoordelijk voor het verstrekken van voorzieningen. Het onderstaande schema geeft bij de meest voorkomende gevallen aan waar men moet zijn.

VOORZIENINGEN

WET

UITGEVOERD DOOR:

Woonvoorzieningen

Wmo

Gemeente

Vervoersvoorzieningen,

met uitzondering van

- Vervoer naar werk of opleiding

- vervoer naar medisch specialisten of naar dagbesteding

Wmo

Wia/Wwb bij reïntegratietraject

AWBZ/aanvullende verzekering

Gemeente

UWV/gemeente

Zorgverzekeraars

Rolstoelen,

Met uitzondering van

- rolstoel nodig voor vervoer naar of tijdens werk of scholing

- rolstoelen voor mensen in een AWBZ instelling,

- tenzij dat is een erkende AWBZ-instelling is waar alleen de functie verblijf is geïndiceerd

- tijdelijke rolstoelen

Wmo

Wia

AWBZ

Wmo

AWBZ (in principe)

Gemeenten

UWV

Zorgverzekeraars

Gemeente

Zorgverzekeraars

Andere tijdelijke en langdurig noodzakelijke hulpmiddelen, bijv voor het lopen, zitten, slapen of liggen

AWBZ

Zorgverzekeraars

Inkomensondersteunende voorzieningen zoals kledingslijtage, extra stookkosten, dieet en dergelijke

Wwb/bijzondere bijstand

Gemeente

Duidelijk is dat geen Wmo-voorziening wordt toegekend indien sprake is van enig andere wettelijke regeling (publiekrechterlijke regelingen), op grond waarvan een aanspraak kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 2. Vorm van de te verstrekken voorzieningen.

2.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken.

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden.

2.2 Het persoonsgebonden budget.

Artikel 3 van de verordening bepaalt:

“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het gemeentelijk financieel besluit neergelegde criteria.”

In dit artikel vallen de termen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget. Het onderscheid tussen deze begrippen is niet altijd even duidelijk. Daar komt bij dat soms financiële tegemoetkomingen forfaitaire financiële tegemoetkomingen zijn, net weer iets anders. De verschillen tussen deze verstrekkingswijzen kunnen het beste als volgt worden weergegeven.

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan dan, als in deze beleidsregels dit is geregeld, in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden vastgesteld. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer.

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Bij een persoonsgebonden budget kan een eigen bijdrage worden gevraagd, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden.

Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget.

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen.

Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt.

Naast deze redenen kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen niet al te lange tijd de te verstrekken voorziening vervangen zal moeten worden door een andere voorziening. En wellicht daarna weer. Het moge duidelijk zijn dat deze situatie zich ook niet leent voor een persoonsgebonden budget, omdat al vaststaat dat de voorziening maar een beperkte tijd bruikbaar zal blijven.

Of er andere redenen zullen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden is op dit moment nog niet te overzien. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later toegevoegd worden.

In ieder geval zal per individuele situatie een beoordeling moeten plaatsvinden of de aanvrager om kan gaan met de verantwoordelijkheid van het besteden van het persoonsgebonden budget aan het doel waarvoor het verstrekt wordt. Ook zal beoordeeld worden of de aanvrager in staat is om verantwoording af te leggen over de besteding van een persoonsgebonden budget volgens de regels die hiervoor zijn vastgesteld.

Als blijkt dat de aanvrager in het verleden een persoonsgebonden budget niet heeft besteed aan het doel waarvoor het verstrekt was of niet in staat is gebleken te voldoen aan de verantwoording van het persoonsgebonden budget, zal deze vorm van verstrekking van een voorziening worden geweigerd.

Artikel 6 van de Verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoons-gebonden budget.

De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is, dan kan een aanvraag ingediend worden voor een individuele voorziening op grond van de Verordening.

Omvang van het persoonsgebonden budget.

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.

Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden:

Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten. Daarbij is het persoonsgebonden budget vastgesteld op 75% van de tarieven zoals die berekend werden in dienstverleners in de thuiszorg. Vanuit die tarieven werd het tarief voor de diverse functies bepaald.

Op grond van de Verordening wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget per klasse vastgesteld. In bijlage 1 van het financieel besluit staan de bijbehorende bedragen genoemd.

Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de Wvg zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden.

De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd.

Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten waarbij rekening wordt gehouden met de economische levensduur van de voorziening zoals deze door de leverancier van de gemeente bij een in natura verstrekking wordt gehanteerd. Er zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Er wordt vanuit uitgegaan dat met een persoonsgebonden budget een voorziening kan worden aangeschaft voor ten hoogste de tegenwaarde van de aanschafprijs van de goedkoopst adequate voorziening zoals die door de leverancier, waar de gemeente een contract mee heeft, kan worden geleverd. Daarbij wordt uitgegaan van de economische levensduur die door de leverancier van de gemeente voor de betreffende voorziening wordt aangehouden.

Bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt een bedrag aan ondersteuning bij een belangenvereniging toegevoegd. Met dit bedrag kunnen, indien gewenst, budgethouders ondersteuning inhuren.

Uitbetaling persoonsgebonden budget.

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor wordt voorkomen dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een inkomensafhankelijke eigen bijdrage/besparingsbedrag verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

Is de beschikking verzonden, dan wordt het persoonsgebonden budget beschikbaar gesteld na indiening van de nota. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Om de betaling overzichtelijk te houden is er voor gekozen het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden per maand beschikbaar te stellen. Voor andere voorzieningen zal een betaling achteraf (na levering of na afloop woningaanpassing) beschikbaar worden gesteld.

In bijlage 1 is het uitvoeringsprotocol PGB hulp bij het huishouden opgenomen.

Verantwoording van het persoonsgebonden budget

Bij iedere ontvanger van een persoonsgebonden budget wordt aan de hand van:

  • -

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • -

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening

  • -

    of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen

nagegaan of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het bestemd is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan overweegt het college het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet zal afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

2.3 Voorziening in natura.

Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt.

2.4 Eigen bijdrage.

Artikel 7 van de Verordening bepaalt dat bij een te verstrekken individuele voorziening een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK bepaalt aan de hand van het verzamelinkomen van de klant de hoogte van de maximale eigen bijdrage die per periode van vier weken kan worden opgelegd. Het CAK krijgt de gegevens omtrent het verzamelinkomen aangeleverd door de belastingdienst. Bijvoorbeeld: De eigen bijdrage over 2008 wordt gebaseerd op het verzamelinkomen over 2006.

Op de website van het CAK (www.cak-bz.nl) staat een rekenprogramma waarmee de eigen bijdrage kan worden berekend. In de folder van het CAK is eveneens een rekenmodule met rekenvoorbeelden opgenomen. Tevens is het mogelijk om het gratis nummer van het CAK te bellen (0800-1925) om de eigen bijdrage te laten berekenen.

Omdat het verzamelinkomen af kan wijken van het huidige inkomen, betekent dit dat de opgelegde eigen bijdrage te hoog of te laag kan zijn. Bij een sterke daling van het verzamelinkomen kan bij het CAK een verzoek om herziening worden ingediend. Meer informatie hierover staat op de website van het CAK.

Het CAK is bij wet aangewezen als instantie die de eigen bijdragen berekent, oplegt en int. De reden hiervoor is dat bij het eigen bijdrage beleid een anticumulatiebeding geldt. Hiermee wordt stapeling van eigen bijdragen voorkomen. Anticumulatie strekt zich uit tot de eigen bijdragen die in het kader van de Wmo en de AWBZ van de klant worden gevraagd. Dit geldt dus eveneens voor het eigen aandeel. De Wmo is preferent bij de vaststelling van de eigen bijdragen. Het CAK stelt de maximale eigen bijdrage vast die aan een klant kan worden opgelegd in het kader van de Wmo en/of de AWBZ. De eigen bijdrage mag de maximale grens, die is vastgelegd in het financieel besluit, niet te boven gaan. Ook mag de eigen bijdrage niet meer bedragen dan de kostprijs van de voorziening.

Hoofdstuk 3. Woonvoorzieningen

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de Verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

3.1. Uitsluitingen

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 16 van de verordening van toepassing is:

“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

3.2. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 12 van de verordening bepaalt dat er drie mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • a.

    als woonvoorziening in natura;

  • b.

    als persoonsgebonden budget;

  • c.

    als financiële tegemoetkoming.

Onder deze verstrekkingsmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte;

  • e.

    onderhoud, keuring en reparatie;

  • f.

    tijdelijke huisvesting;

  • g.

    huurderving;

  • h.

    verwijderen van voorzieningen.

Primaat verhuizing.

Artikel 14 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst adequate oplossing.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

- De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

- Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of –verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

- Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • -

    Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

    • a.

      de kosten van het PGB voor verhuiskosten

    • b.

      de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

    • c.

      kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

    • d.

      een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

    De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

  • -

    Rekening houden met sociale factoren

    Uit ontwikkelde jurisprudentie blijkt dat het primaat niet alleen afhankelijk is van een financieel plaatje. Het primaat geldt namelijk niet indien een verhuizing, vanwege sociale omstandigheden van de persoon met beperkingen, geen redelijke en billijke oplossing vormt voor het probleem van die persoon met beperkingen. Om die afweging te maken dient sprake te zijn van tenminste één van de volgende aantoonbare factoren:

    • ·

      De binding met de buurt en de aanwezigheid van mantelzorg

    • ·

      De aanwezigheid en afstand tot verschillende voorzieningen

    • ·

      De gevolgen voor de woonlasten van de persoon met beperkingen

    • ·

      De afstand tot de werkplek.

    Bij de bovengenoemde mantelzorg, die door belanghebbenden vaak wordt genoemd als reden om niet te willen verhuizen, moet duidelijk zijn dat die mantelzorg inhoud heeft. Criteria zijn daarbij dat de mantelzorg professionele hulp (gedeeltelijk) overbodig maakt, en dat duidelijk moet zijn dat deze vorm van hulpverlening bij een eventuele nieuwe woning niet aanwezig kan zijn.

  • -

    De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

    Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

  • -

    Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

  • -

    De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

  • -

    Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing en aanpassen.

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing.

Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een persoonsgebonden budget worden toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

Een persoonsgebonden budget in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren ( van eengezinswoning naar seniorenwoning).

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 18, aanhef en onder f van de Verordening wordt bepaald.

Een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten

Het college verstrekt geen persoonsgebonden budget voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

Primaat losse woonunit.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 15):

“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moeten worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

3.3. Beperkingen

Hoofdverblijf.

Artikel 17 van de verordening bepaalt in lid 1:

“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Artikel 17 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

  • 2.

    “In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente vast te leggen maximumbedrag.

  • 5.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.”

Onder de Wmo is deze voorziening als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling, betreft het uitsluitend de in artikel 17 lid 5 van de verordening genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak.

Overige weigeringsgronden woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal weigeringsgronden, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 18:

“De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking of het probleem en één of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de woning;

  • b.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • c.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • d.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • e.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • f.

    De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

De onder b. genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst adequate oplossing is.

Onder c. wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt d. vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. De keuze voor de limitatieve lijst moet natuurlijk wel gemotiveerd worden.

Onder e. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

Het laatste punt, onder f., tenslotte, is bij de verhuiskostenvergoeding al besproken.

3.4. Overige woonvoorzieningen

Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden er maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Deze maxima staan vermeld in bijlage 3.

Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

Woningsanering in verband met CARA

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • -

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar. Zie ook bijlage 3.

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

  • -

    Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt;

  • -

    Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

De uitraasruimte.

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 13, aanhef en onder d luidt dan ook:

“De in artikel 12 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……)

d. een uitraasruimte.”

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

3.5 Voorwaarden voor verstrekking persoonsgebonden budget en uitbetaling financiële tegemoetkoming.

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Direct na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid comform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

3.6. Kosten van woningaanpassingen.

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming:

  • 1

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

  • 4

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5

    De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8

    De door gemeente (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 9

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 10

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

    Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

  • 11

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de persoon met beperkingen, kunnen in aanmerking komen voor vergoeding. De hoogte van de vergoeding is opgenomen in bijlage 2 van het financieel besluit.

3.7. Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

Hoofdstuk 4. Hulp bij het huishouden.

4.1. Inleiding

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg.

Voor hulp bij het huishouden gaat het primair om het overnemen van schoonmaakwerkzaamheden en andere huishoudelijke activiteiten, vooral bij ouderen met gebreken, die dat niet zelf kunnen. Naar verwachting is er in een (zeer) klein percentage van de gevallen zorg of begeleiding nodig is. De ouderen voeren zelf de regie. Als ouderen niet zelf de regie kunnen voeren over het huishouden dan hebben we het over een  andere AWBZ-functie, te weten Ondersteunende Begeleiding (OB) en niet meer om de hulp bij het huishouden die naar de Wmo is overgegaan. Hulp bij het huishouden is primair “technische” hulp en in een beperkt aantal gevallen meer.

Instellingen leggen meer de nadruk op de zorgaspecten, op het observeren van de betrokkenen, dan de gemeenten. Het is overigens de vraag of dit terecht is. De hulp bij het huishouden is juist uit de AWBZ gehaald omdat het een functie was waarbij het aspect zorg beperkt was. Dat komt ook in de nieuwe naam tot uiting: niet meer HV, huishoudelijke verzorging, waar het woord “zorg” in zit, maar hulp bij het huishouden. Die hulp die veel tweeverdieners en anderen ook particulier inhuren, dus iets dat niets met zorg te maken heeft, maar een hulp die iets overneemt wat je zelf niet wilt of kunt doen!

4.2. Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de Verordening geeft een tweetal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget

Artikel 2 lid 2 sub d van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, de persoon met beperkingen in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

De looptijd van de indicatie is afhankelijk van de individuele situatie, maar bedraagt nooit meer dan 5 jaar.

Klasseindeling

Wij hebben gekozen voor de indeling in klassen. Dit systeem is ook in de AWBZ toegepast. Bij toekenning in klassen wordt in principe de klasse toegekend waarbinnen het eindaantal uren valt.

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage 2 kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is.

Categorieindeling

Wij hebben naast de klasse-indeling gekozen voor de categorie-indeling HBH 1 en HBH2

Hulp bij het huishouden niveau 1 (HBH 1)

Doel: het geheel of gedeeltelijk overnemen van of ondersteunen bij activiteiten op het gebied van de verzorging van het huishouden. Er wordt verondersteld dat de cliënt in staat is tot zelfregie en planning van de activiteiten. Wanneer de aanvrager bereid en in staat is de werkgeversrol inclusief de kassiersrol te vervullen mag de hulp worden aangeboden in de vorm van alfahulp.

HBH 1 omvat de volgende activiteiten op het gebied van:

Huishoudelijke werkzaamheden die samenhangen met beperkingen op het vlak van schoonmaken van de woonruimte, slaapruimte, sanitair, keuken (lichte en zware schoonmaakwerkzaamheden), textielverzorging, huishoudelijke spullen op orde houden, boodschappen opruimen, zorg voor de voeding (broodmaaltijd en warme maaltijd bereiden).

Boodschappen doen voor het dagelijks leven behoort tevens tot deze activiteiten indien dit noodzakelijk is omdat bijvoorbeeld geen andere voorzieningen aanwezig zijn, zoals bezorgservice door supermarkt/winkel dan wel een vrijwilliger/mantelzorger die deze taak op zich neemt. Zie ook bijlage 2.

Hulp bij het huishouden niveau 2 (HBH 2)

Doel: het geheel of gedeeltelijk overnemen van of ondersteunen bij activiteiten op het gebied van de verzorging van het huishouden.

HBH 2 omvat de volgende activiteiten op het gebied van:

Huishoudelijke werkzaamheden die samenhangen met beperkingen op het vlak van schoonmaken van de woonruimte, slaapruimte, sanitair, keuken (lichte en zware schoonmaakwerkzaamheden), textielverzorging, huishoudelijke spullen op orde houden, boodschappen opbergen, zorg voor de voeding (broodmaaltijd en warme maaltijd bereiden). Boodschappen doen voor het dagelijks leven behoort tevens tot deze activiteiten indien dit noodzakelijk is omdat bijvoorbeeld geen andere voorzieningen aanwezig is, zoals bezorgservice door supermarkt/winkel dan wel een vrijwilliger/mantelzorger die deze taak op zich neemt.

In combinatie met:

Hulp bij de dagelijkse organisatie van de huishouding (zoals planning van de huishoudelijke activiteiten, aandacht voor hygiëne in huis, advies en hulp bij het inkopen van levensmiddelen, beheer van de levensmiddelenvoorraad) en het verzorgen van anderen (veelal jonge kinderen) in verband met uitval van de primaire verzorger(s) en afwezigheid van informele zorg gedurende een beperkte tijd.

Kortdurend advies, instructie en voorlichting direct verbonden met verzorgende activiteiten in relatie tot een ontregelde huishouding (zoals instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk en textielverzorging, boodschappen doen en koken).

Zie ook bijlage 2.

4.3. Gebruikelijke hulp en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 9 van de Verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke hulp” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de Wmo.

4.3.1. Doel hulp in de huishouding

Hulp in de huishouding is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg van gezondheidsproblemen van (één van) de verzorgende (leden) dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van hulp in het huishouden kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden.

4.3.2 Leefeenheid primair verantwoordelijk

De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de AWBZ blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid.

4.3.3. Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar

Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de hulp in de huishouding.

  • ·

    Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen;

  • ·

    Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.

4.3.4. Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten

Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen1. verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is- kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden.

4.3.5. Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles).

Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over.

Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Opvang is niet structureel Wmo HBH zorg. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een Wmo-HBH aanspraak zijn.

Eigen oplossingen/oplossingen met behulp van een ander- gaan voor

Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De Wmo-consulent onderzoekt, in geval er mantelzorg aanwezig is, wat in redelijkheid met mantelzorg kan worden opgevangen. Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.

Voorkomen van crisis en ontwrichting

Zijn deze mogelijkheden reeds maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie hulp bij de huishouding worden ingezet. Structurele opvang van kinderen is geen Wmo-zorg. Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot een Wmo aanspraak leiden. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een Wmo aanspraak (HBH) zijn.

4.3.6. Uitval van ouder in éénoudergezin

Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen. Oppas en opvang van gezonde kinderen zijn in principe geen Wmo zorg, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden. Wel is er een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform leeftijd.

Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Indien de Wmo consulent zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor HBH mogelijk voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.

4.3.7. Bijdrage van kinderen aan het huishouden

In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat wij ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.

  • ·

    Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

  • ·

    Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

  • ·

    Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

Taken van een 18 jarige of ouder

Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Een 18 jarige of ouder wordt verondersteld een éénpersoonshuishouden te kunnen voeren.

De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn:

  • ·

    schoonhouden van:

  • ·

    sanitaire ruimte,

  • ·

    keuken en een kamer,

  • ·

    de was doen,

  • ·

    boodschappen doen,

  • ·

    maaltijd verzorgen,

  • ·

    afwassen en opruimen.

Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

4.3.8 Hoge leeftijd en trainbaarheid

Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

4.3.9 Bijzondere woonvormen

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

4.3.10 Omvang hulp bij het huishouden

Is er geen sprake van gebruikelijke hulp, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Uitgangspunt is het niveau sociale woningbouw. Vervolgens moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.

De in bijlage 2 aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.

4.4. Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan.

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang), oppascentrales, , hondenuitlaatservice, boodschappendiensten, maaltijddiensten enz.

De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Hiertoe is het nodig rekening te houden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 20 van de verordening luidt:

“De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.”

5.1. Vormen van vervoersvoorzieningen

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook collectieve vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 21 van de verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of het collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

Primaat collectief vervoer.

Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandscriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden wordt hier ook rekening mee gehouden.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden.

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 21 van de Verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

Bij collectief vervoer zal veelal een tarief betaald moeten worden. Dat bedrag is geen eigen bijdrage in de zin van de Wmo, maar een algemeen gebruikelijk tarief, zoals ook gebruikers van elk openbaar vervoer een tarief betalen.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 26 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:

“1.

Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen.

Artikel 23, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.

“2.

De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.”

Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad.

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het gaat dan allereerst om een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding).

Indien collectief vervoer of persoonsgebondenbudget niet geschikt is bestaat tot slot de mogelijkheid van een voorziening in natura ( bijvoorbeeld een auto-aanpassing).

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootermobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.

Bij een fiets of een scootermobiel kan soms een besparingsbijdrage worden gevraagd. Een besparingsbijdrage is geen eigen bijdrage, maar het algemeen gebruikelijke deel in de fiets of scootermobiel.

Artikel 22 van de verordening biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. Er is voor gekozen om de inkomensgrens te leggen bij anderhalf maal het voor belanghebbende geldende norminkomen. Op grond van deze keuze kunnen aanvragers met een inkomen boven deze grens bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding of persoonsgebonden budget uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend.

5.2 Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.

De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging.

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep.

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld in verband met de compensatieplicht een gehalveerd persoonsgebonden budget voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. Uitgangspunt is dat de gemeente het persoonsgebonden budget afstemt op de vervoersbehoefte van de individuele persoon met beperkingen.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en om de woning.

6.1. Verplaatsen in en om de woning

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

  • a.

    (………)

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    (………)”

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

Er is van af gezien – net als in de Wvg – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

6.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 24 van de Verordening bepaalt dat er drie mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • -

    rolstoel in natura;

  • -

    persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • -

    persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

Rolstoel in natura en pgb

Voor de persoon met beperkingen die dagelijks een rolstoel nodig heeft voor verplaatsing in en om de woning kan op basis van het gestelde in artikel 25, lid 1 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 24 van de verordening, aanhef en onder a en b als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget.

Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de verordening en artikel 2 onder 2.2 van het financieel besluit.

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 25, lid 2 van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging.

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. Dit is een forfaitaire financiële tegemoetkoming die niet kostendekkend hoeft te zijn. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud en aanpassing.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

Rolstoel en eigen bijdrage.

Ingevolge artikel 4.1, lid 4 Wmo mag voor een rolstoel nooit een eigen bijdrage worden gevraagd.

Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 26 van de verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

Artikel 15 Bza luidt:

“1.

Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

  • a.

    geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

  • b.

    farmaceutische zorg;

  • c.

    hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

  • d.

    tandheelkundige zorg;

  • e.

    kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

  • f.

    het individueel gebruik van een rolstoel.

2.

De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 7. Kindvoorzieningen

De Wmo kent het begrip kindvoorziening niet. Toch wordt een apart hoofdstuk besteed aan deze doelgroep omdat er speciale voorzieningen verstrekt worden die alleen op kinderen zijn gericht.

Voorbeelden van kindervoorzieningen zijn:

  • ·

    Aangepaste kleedtafel en/of een aangepaste box voor kinderen. Er wordt een persoonsgebonden budget verstrekt in de meerkosten ten opzichte van een normale commode of normale box. Deze voorziening betreft een roerende woonvoorziening. De aangepaste kleedtafel en/of aangepaste box kan worden verstrekt vanwege beperkingen van het kind of vanwege beperkingen van de verzorger.

  • ·

    Zitondersteuningselementen. Hiermee worden bedoeld kuipstoeltjes met of zonder onderstellen voor binnen- of buitengebruik. Het zijn voorzieningen die sterk op de individuele beperkingen zijn aangepast. De zitondersteuningselementen zijn geschikt voor kinderen vanaf ongeveer 14 maanden, die veel ondersteuning en correctie nodig hebben om te kunnen zitten. Zitondersteuningselementen voor het gebruik als kinderstoel worden vergoed via de AWBZ.

  • ·

    Douche/toiletstoel op wielen. Voor de dagelijkse verzorging van kinderen met beperkingen in de leeftijd van 2 tot 15 jaar zijn douchestoelen en gecombineerde douche/toiletstoelen op wieltjes ontwikkeld.

  • ·

    Fiets- en autozitjes. Er bestaan voor kinderen met beperkingen speciale zitjes voor op de fiets of in de auto. Feitelijk gaat het om een vervoersprobleem van de ouders en niet van het kind, dat immers geen eigen vervoersbehoefte heeft. Toch wordt deze vorm van een vervoersvoorziening door de Wmo vergoed, mits de noodzaak blijkt uit een medisch advies en indien de ouders genoodzaakt zijn om hun kind met beperkingen mee te nemen bij hun verplaatsingen in het kader van het leven van alledag. Bij de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt rekening gehouden met de normale kosten van een fiets of autozitje (besparingsbijdrage).

  • ·

    Een fietszitje op een scootmobiel van een ouder met beperkingen wordt niet verstrekt, immers dat betreft een normaal zitje en is derhalve algemeen gebruikelijk.

  • ·

    Een aangepaste buggy kan noodzakelijk zijn bij kleine kinderen tot 5 jaar. Verstrekking van een aangepaste buggy in de vorm van een persoonsgebonden budget of huur vind plaats onder aftrek van de kosten van een normale buggy (besparingsbijdrage). Een medisch advies is noodzakelijk. Is het kind ouder dan 5 jaar en een buggy is medisch noodzakelijk, dan worden de kosten geheel vergoed (dit gebeurt niet vaak, immers het kind kan meestal in een kinderduwrolstoel).

De buggy wordt verstrekt indien:

  • -

    regelmatig behoefte bestaat aan verplaatsing buiten de woning;

  • -

    het kind met beperkingen geen of een beperkt loopvermogen heeft;

  • -

    in de verplaatsingsbehoefte voor de korte afstand niet kan worden voorzien via een algemeen gebruikelijk middel of, indien dit de goedkoopst adequate oplossing is, een aangepast verplaatsingsmiddel voor de korte afstand.

    • ·

      Kinderrolstoelen kunnen worden verstrekt aan een kind met beperkingen op het moment waarop in principe kinderen zonder beperkingen leren lopen. Kinderen leren in het algemeen zeer snel om te gaan met hun rolstoel, en de rolstoel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het kind. Zelf rondrijden in een rolstoel (geduwd of met een hoepel) stimuleert het kind om zelfstandig te worden en zo veel als mogelijk te spelen met kinderen zonder beperkingen. Een elektrische kinderrolstoel is soms noodzakelijk. Een medisch advies is voor elke kinderrolstoel noodzakelijk.

    • ·

      Speelvoertuigen. Er bestaan voor jonge kinderen met beperkingen voorzieningen, die het midden houden tussen therapeutische speelvoorzieningen en mobiliteitshulpmiddelen. Bijvoorbeeld kruipwagens en kruiphulpmiddelen. Na een positief medisch advies kunnen deze voorzieningen worden verstrekt. Belangrijk bij de vaststelling van de noodzaak is dat er geen alternatief algemeen gebruikelijk speelvoertuig mogelijk is.

    • ·

      Vervoerskosten kinderen. Er bestaat een relatie tussen leeftijd en vervoersbehoefte. Indien in individuele gevallen het tegendeel niet blijkt wordt ervan uitgegaan dat:

      • -

        er bij kinderen jonger dan 5 jaar geen sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte.De ouders nemen hen mee zoals ook gebruikelijk is met kinderen zonder beperkingen;

      • -

        kinderen van 5 tot 12 jaar een geringe zelfstandige vervoersbehoefte hebben, omdat zij veelal door hun ouders worden begeleid, zoals ook gebruikelijk is met kinderen zonder beperkingen;

      • -

        kinderen van 12 tot en met 14 jaar een zelfstandige vervoersbehoefte ontwikkelen en vanaf 15 jaar een zelfstandige vervoersbehoefte hebben die overeenkomt met die van volwassenen.

Op grond van het bovenstaande wordt de vervoersvoorziening voor het gebruik van het collectief vraagafhankelijk vervoer, (bruikleen)auto of individuele taxi voor kinderen als volgt vastgesteld:

  • -

    aan een kind met beperkingen jonger dan 5 jaar wordt geen vervoersvoorziening toegekend;

  • -

    aan een kind met beperkingen van 5 tot en met 11 jaar wordt een vervoersvoorziening toegekend met een korting van 50%;

  • -

    aan een kind met beperkingen van 12 tot en met 14 jaar wordt een vervoersvoorziening toegekend met een korting van 25%;

  • -

    aan een kind met beperkingen dat de leeftijd van 15 jaar heeft bereikt wordt een volledige vervoersvoorziening toegekend.

In het kader van de compensatieplicht zal echter in ieder individueel geval moeten worden beoordeeld in hoeverre en sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte dan wel in hoeverre een korting voor kinderen beneden 15 jaar van toepassing kan zijn.

Met betrekking tot kinderen onder de 18 jaar wordt het beleid dat onder de Wvg van toepassing was ongewijzigd gecontinueerd.

  • ·

    Driewielfiets/vierwielfiets. Deze fietsen worden door kinderen in het algemeen voor een korte periode gebruikt. Voorkeur gaat uit naar verstrekking in natura omdat de voorziening voor hergebruik kan worden ingezet. Een driewiel- of vierwielfiets voor kinderen wordt verstrekt indien:

    • -

      er sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte;

    • -

      het kind met beperkingen 5 jaar of ouder is (tot en met 4 jaar is er geen sprake van een zelfstandige vervoersbehoefte);

    • -

      de beperkingen van het kind het gebruik van een normale fiets gevaarlijk maakt (slecht evenwicht, verstandelijke handicap, gestoorde motoriek etc.).

  • ·

    Aangepaste fietsen ivm vervoer van een kind met beperkingen. Deze fietsen kunnen worden verstrekt indien met de fiets wordt voorzien in de dagelijkse verplaatsingsbehoefte en de verplaatsingen niet plaats kunnen vinden met een normale fiets met een aangepast kinderzitje.

  • ·

    Duofiets. Per individueel geval dient te worden beoordeeld in hoeverre een duofiets kan worden verstrekt ter compensatie van de beperkingen.

Hoofdstuk 8. Het medisch advies.

De wetgever heeft nadrukkelijk beoogd dat met de invoering van de Wmo er een zogenaamd één-loket is voor de klant voor zijn aanvragen Wmo, maar ook voor de aanvragen in het kader van de AWBZ waar het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) nog een verantwoordelijkheid in heeft. De wetgever wil dat de klant geen last heeft van het feit dat het hier gaat om twee gescheiden verantwoordelijkheden.

De Wmo brengt grote financiële risico’s voor de gemeenten met zich mee. Een belangrijk sturingsinstrument dat de gemeente binnen de Wmo voor de individuele verstrekkingen in handen heeft, is de indicatiestelling. Van belang is dan ook te bepalen op basis van welke criteria en door welke organisatie de indicatiestelling wordt uitgevoerd.

In de Wmo is overigens geen verplichting opgenomen om te indiceren. De gemeente is vrij om te bepalen of zij wil indiceren, welke criteria gesteld worden en door wie het uitgevoerd wordt. De enige verplichting die ten aanzien van indiceren geldt is dat er sprake moet zijn van een integrale indicatiestelling. Dit houdt in dat bij het onderzoek naar iemands zorgbehoefte niet alleen wordt gekeken naar de zorg en voorzieningen die onder de Wmo vallen maar ook een mogelijk beroep op de zorg en voorzieningen op grond van de AWBZ wordt bezien. Met het CIZ zijn afspraken gemaakt om indien uit het onderzoek blijkt dat ook andere zorgfuncties aan de orde zijn er wordt doorverwezen naar het CIZ en omgekeerd.

Indiceren is een vereiste om grip te houden op de toegang tot de zorg en voorzieningen in het kader van de Wmo. Zeker nu het de verwachting is dat de komende jaren de vraag naar zorg en voorzieningen zoals vermeld in de Wmo alleen al door de dubbele vergrijzing (toename aantal ouderen plus stijging gemiddelde leeftijd) zal toenemen.

Analoog aan de wijze waarop dit op dit moment ook voor Wvg-voorzieningen gebeurt, worden de relatief eenvoudige indicaties door de medewerkers binnen het Wmo-loket worden gesteld en worden de meer complexe indicatiestellingen uitbesteed.

Met name is van belang toepassing van de Gebruikelijke Zorg en de zogenaamde ICF-classificatie (standaard). Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt, kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en de Wmo vergemakkelijken. Zowel bij eenvoudige als complexe indicaties zal gebruik worden gemaakt van de ICF-classificatie.

Hierbij wordt gebruik gemaakt van de in december 2006 door het CIZ opgestelde WMO richtlijn” indicatieadvisering voor hulp bij het huishouden”.

Hoofdstuk 9. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten.

9.1. Aanvraag

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag.

Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in deze beleidsregels bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend.

De aanvraag dient ingediend te worden op de in artikel 28 van de verordening genoemde plaats, waar een loket bestaat dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

9.2. Onderzoek – doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de modelverordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

  • "4°

    het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

  • het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

  • het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

Het gaat daarbij om

  • 1.

    mantelzorgers,

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.

Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” (art. 8 verordening) of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 9 verordening) , “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 14, lid 1 verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 21 sub a verordening) en “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 25 lid 1 en 2 verordening).

Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan.

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerders spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig noodzakelijk.

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk (artikel 2 lid 1, aanhef en onder a), goedkoopst adequaat (artikel 2, lid 1 aanhef en onder b) en in overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, lid 1 aanhef en onder c).

Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a), als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b), voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e), voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f), voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder h) en tot slot voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder i).

Deze punten hebben wij als volgt uitgewerkt:

Langdurig noodzakelijk (art. 2 lid 1, aanhef en onder a)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Hier zal conform jurisprudentie individueel beoordeeld worden of een tijdelijke oplossing noodzakelijk is.

Goedkoopst adequaat (artikel 2 lid 1, aanhef en onder b).

Het criterium goedkoopst adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikkers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2,lid 1, aanhef en onder c).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening.

Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a),

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b)

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e),

In deze situatie zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g)

Ook in deze gevallen wordt geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder h)

Dat wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, wordt afgewezen.

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder i), en daarbij sprake is van schuld,

Dit wil zeggen dat geen nieuwe voorziening verstrekt zal worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, bijvoorbeeld onder invloed van alcohol. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per vertrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

9.3. Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootermobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal aanvrager naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht aanvrager in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dan zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

In de verordening is in artikel 31 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

BIJLAGE 1

Uitvoeringsprotocol Hulp bij de huishouding

Persoonsgebonden Budget

Dit uitvoeringsprotocol PGB heeft betrekking op het proces dat een (potentiële) budgethouder doorloopt: van aanvraag tot de verantwoording door de budgethouder van het bestede budget. Het gaat met name om de verhouding budgethouder – gemeente.

Het voorliggende uitvoeringsprotocol heeft tevens de functie van het controleplan.

ALGEMENE UITGANGSPUNTEN UITVOERINGSPROTOCOL

Gebruik formulieren

G2. maakt voor de uitvoering van de regeling gebruik van de gemeentelijk voorgeschreven formulieren.

P maakt gebruik van de gemeentelijk voorgeschreven formulieren. In het Uitvoeringsprotocol zijn de formulieren onderstreept.

Toekenning subsidie PGB door G aan P

  • -

    G stelt voor toekenning en vaststelling van het PGB-HBH aan P geen andere voorwaarden dan die in dit uitvoeringsprotocol worden genoemd.

  • -

    Bij verhuizing van P naar andere gemeente tijdens een budgetperiode handelt G het gedeelte van het kalenderjaar af dat belanghebbende in de gemeente woonachtig was;

0 CLIËNTINFORMATIE EN –ONDERSTEUNING

0

P informeert zich over Wmo-hulp, PGB en hulp in natura en over de processtappen om hulp te verkrijgen, aan de hand van:

  • ·

    algemene Wmo-brochure van gemeente.

  • ·

    Aanvraag en inlichtingenformulier door G.

1. INDICATIE: van aanvraag tot besluit

  • -

    een eerste indicatie of drie maanden voor afloop van een indicatieperiode vraagt P (her-)indicatie aan bij zorgkloket G

  • -

    De procesgang van de indicatiestelling op basis van functie HBH (zie 2.3) is conform door het CIZ vastgelegd in een richtlijn.

  • -

    G indiceert volgens passende routing (beslisboom).

  • -

    G indiceert zelf of verzoekt CIZ/A om indicatie hulpbehoefte naar categorie en klasse.

2. TOEKENNINGSBESCHIKKING

2.1 Recht op een PGB-HBH

  • -

    Een PGB kan uitsluitend worden verleend als:

    • ·

      P rechtmatig ingezetene is van Nederland en in de gemeente woont;

    • ·

      P niet opgenomen is in een AWBZ- of ZVW- instelling;

    • ·

      Een indicatie is afgegeven waarin de geïndiceerde hulp omschreven is naar categorie, klasse en duur en daarbij is vermeld dat P kiest voor een PGB-HBH;

    • ·

      Betreffende functie niet tegelijk anders gefinancierd is (natura).

  • -

    G volgt onverkort de indicatie.

  • -

    Keuze van P voor geïndiceerde zorg in natura of PGB wordt vermeld in toekenningsbeschikking.

  • -

    G stuurt naar P toekenningsbeschikking + toelichting.

  • -

    G legt gegevens aanvraag PGB en toekenningsbeschikking vast in geautomatiseerd systeem.

  • -

    G stuurt P een afwijzingsbeschikking indien P geen recht heeft op een PGB. In de afwijzingsbeschikking wordt de reden van de afwijzing vermeld.

2.2 Hulp die met een PGB kan worden bekostigd

  • -

    Een PGB is uitsluitend bestemd voor de bekostiging van:

    • ·

      Hulp bij de huishouding;

    • ·

      daarmee noodzakelijk verbonden onvermijdbare kosten, waaronder beëindigingskosten: uitbetaling vakantiedagen bij einde arbeidsovereenkomst, doorbetaling loon tijdens opzegtermijn, uitbetaling eenmalige uitkering bij einde overeenkomst van rechtswege.

    2.3 Vaststelling bruto PGB

  • -

    Bruto PGB-bedrag op jaarbasis = tarief per categorie en klasse

  • -

    Opbouw PGB-bedrag:

    • ·

      Bedrag bestemd voor betaling dienstverlener(s);

    • ·

      1,5 % van het totale budgetbedrag, met een minimum van € 250 en een maximum van € 1.250, waarover geen verantwoording hoeft worden afgelegd.

2.4 Vaststelling eigen bijdrage

-G stuurt conform datalijst van CAK gegevens van nieuwe PGB-aanvragers naar CAK. (= uitgebreide NAW gegevens, ingevuld op aanvraagformulier). CAK meldt maximum eigen bijdrage aan P en G.

Verwerking

  • -

    G verwerkt PGB-aanvraag a.h.v. aanvraagformulier, toekenningsbeschikking + bijlage en CAK-bepaling eigen bijdrage / inkomen in geautomatiseerd systeem.

  • -

    Jaarlijks stuurt G voor einde budgetjaar lijst van alle PGB-houders naar CAK voor nieuwe berekening eigen bijdragen.

2.5 Toekenningsbeschikking

-Als voor belanghebbende het recht op PGB is vastgesteld geeft G toekenningsbeschikking af aan P, waarin opgenomen:

  • ·

    Volledige budgetperiode;

  • ·

    Hoogte budgetbedrag;

  • ·

    Voorschotperioden met data (voorschot moet op rekening van P aanwezig zijn op 4 werkdagen na storting);

  • ·

    Data waarop de verantwoording moet zijn ingediend;

  • ·

    Rechten en plichten G en P conform protocol;

  • ·

    Informatie over berekening eigen bijdrage.

2.6Geldigheidsduur PGB, toekenningsperiode

  • -

    Aanvang toekenningsperiode

    • ·

      Ofwel de dag na verzenddatum toekenningsbeschikking;

    • ·

      Ofwel de door P gewenste startdatum PGB (deze datum kan niet liggen vóór de startdatum van de aanvraag);

  • -

    Toekenningsperiode eindigt:

    • ·

      uiterlijk op de laatste dag van de indicatieperiode, maar in ieder geval op 31 december van het ieder jaar;

    • ·

      als P schriftelijk aangeeft geen PGB meer te willen;

    • ·

      als P wordt opgenomen in een AWBZ-instelling;

    • ·

      als P langer dan 2 maanden aaneengesloten is opgenomen in een instelling (bijvoorbeeld een ziekenhuis);

    • ·

      als P gebruik maakt van hulp in natura voor dezelfde functie;

    • ·

      als P Nederland metterwoon verlaat;

    • ·

      als P overlijdt.

  • -

    Als P het PGB fout besteedt of zijn verplichtingen niet nakomt kan G het PGB beëindigen en terugvorderen.

  • -

    Meerdere op elkaar aansluitende toekenningsperioden binnen een kalenderjaar worden voor de vaststelling van het PGB geacht één toekenningsperiode te zijn.

  • -

    Alle PGB’en worden aan het eind van het jaar ambtshalve (automatisch) verlengd bij ongewijzigde hulpbehoefte. Alle budgethouders ontvangen in december een nieuwe toekenningsbeschikking, waarin:

    • ·

      Ambtshalve verlenging van de eerste toekenningsbeschikking;

    • ·

      Melding indexering budgetbedrag;

    • ·

      Informatie over de inkomensafhankelijke eigen bijdrage;

    • ·

      Bevoorschottingsperioden.

  • -

    Een nieuwe toekenningsbeschikking wordt afgegeven bij

    • ·

      afloop van de indicatieperiode, bij een nieuwe indicatie

    • ·

      tussentijdse indicatie vanwege wijziging in de hulpbehoefte, klasse(n)

2.7. Bezwaar tegen beschikking (AWB)

  • -

    P kan binnen 6 weken na de verzenddatum schriftelijk bezwaar maken tegen de toekenningsbeschikking bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd.

  • -

    De juridisch medewerker geeft de ontvangst van een bezwaarschrift door aan het bureau sociale zaken.

  • -

    Het bezwaarschrift wordt behandeld conform de Algemene Wet Bestuursrecht.

3. BEVOORSCHOTTING

  • -

    G betaalt het eerste voorschot zo snel mogelijk uit na verzending van de toekenningsbeschikking. G stort de volgende voorschotten op basis van de toekenningsbeschikking op rekening van P uiterlijk op 4e dag van de nieuwe periode.

  • -

    Er wordt maandelijks bevoorschot.

  • -

    In geautomatiseerd systeem wordt vastgelegd voor welke periode wordt bevoorschot

4. OVEREENKOMST BUDGETHOUDER – DIENSTVERLENER

4.1 Overeenkomsten

-P zoekt hulp en sluit zelf overeenkomst(en) met dienstverlener(s): personen of instellingen.

4.2 Ondersteuning door belangenvereniging

- P kan aan een belangenvereniging advies en informatie vragen.

5. UITBETALING DIENSTVERLENERS

  • -

    P betaalt van verleend voorschot dienstverlener(s) conform overeenkomst(en) P/dienstverlener(s).

  • -

    Uitbetaling van dienstverlener door P is gebonden aan voorwaarden:

P verlangt van dienstverlener declaraties/facturen/loonstroken waarop vermeld:

  • ·

    Aantal betaalde uren

  • ·

    Dagen waarop is gewerkt

  • ·

    Uurtarief

  • ·

    Naam, adres en BSN hulpverlener

6. VERANTWOORDING EN CONTROLE

6.1 Verantwoording P aan G

  • -

    G stuurt uiterlijk 2 keer per jaar (2x 6 maanden) voor afloop van de voorschotperiode aan P verantwoordingsformulieren toe.

  • -

    P registreert per dienstverlener aantal gewerkte uren per week (boekhouding P)

  • -

    P stuurt verantwoording besteding PGB over voorschotperiode aan G uiterlijk 6 weken na afloop van de voorschotperiode. Inhoud van het standaard model verantwoordingsformulier:

    • ·

      Besteding HBH;

    • ·

      Individuele dienstverlener (naam en BSN);

    • ·

      Dienstverlenende instelling (inschrijfnr. KvK);

    • ·

      Uitbetaald bedrag;

    • ·

      Uitbetaald ziektegeld;

    • ·

      “Alle in dit formulier opgenomen kosten kunnen door mij verantwoord worden met overeenkomsten en declaraties. Ik weet dat de gemeente Landerd het recht heeft om deze overeenkomsten en declaraties op te vragen."

    • ·

      Ondertekening.

  • -

    P moet 1 x per zes maanden verantwoorden via het halfjaarlijkse verantwoordingsformulier.

  • -

    Bij verantwoording laatste voorschot van het jaar dient P bij G opgaafformulieren in met namen, adressen en BSN van alle dienstverleners en de uitbetaalde bedragen per jaar.

6.2 Globale controle door G

  • -

    G controleert per voorschotperiode aan de hand van verantwoordingsformulier.

  • -

    Indien akkoord: G stelt P uiterlijk 6 weken na indiening van de verantwoording op de hoogte van de beoordeling, onder het voorbehoud dat intensieve controle nog tot wijziging kan leiden.

  • -

    Indien niet akkoord: G stuurt aan P aankondiging nader onderzoek en verzoek om toezending nadere gegevens; deze groep vormt de input voor intensieve controle.

  • -

    G legt gegevens van P per voorschot vast in geautomatiseerd systeem.

6.3 Intensieve controle door G

  • -

    G checkt op:

    • ·

      Hulp levering binnen PGB domein;

    • ·

      Getekende zorgovereenkomst(en);

    • ·

      Feitelijke aanwezigheid van declaraties/facturen/loonstroken en overeenkomst met verantwoordingsformulieren.

  • -

    Percentage bestaat uit groep uit globale controle (6.2), aangevuld tot 5% van het totaal aantal budgethouders.

  • -

    Als opgevoerde kosten door G niet worden geaccepteerd wordt P hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

  • -

    P verneemt het oordeel van G pas nadat volgende bevoorschotting reeds heeft plaats gevonden. Verrekening met of mindering op volgend voorschot.

  • -

    Bij gedeeltelijk dan wel volledig en verwijtbaar foute besteding kan bevoorschotting onmiddellijk worden gestopt en budget van P worden teruggevorderd.

  • -

    P kan hiertegen bezwaar aantekenen.

  • -

    Bij onderuitputting neemt G contact op met P over eventuele aanpassing van bevoorschotting. Terugvordering aan eind van het jaar.

6.4 Definitieve vaststelling budget

  • -

    Vaststelling van het budget vindt plaats aan het eind van het kalenderjaar, tenzij het PGB stopt tijdens het kalenderjaar. In dat geval vindt definitieve vaststelling plaats 2 maanden na stoppen van PGB.

  • -

    Afrekening vindt plaats doordat P de verantwoording over de laatste voorschotperiode indient.

  • -

    Na controle op rechtmatige besteding voert G deze in het geautomatiseerde systeem in.

  • -

    Voor betreffende P wordt over de toekenningsperiode een overzicht aangemaakt van het toegekende bedrag, het vrij besteedbare deel en de ingekochte zorg. Het verschil tussen te verantwoorden budget en ingekochte zorg wordt teruggevorderd of verrekend. (zie 6.3)

  • -

    G geeft naam van P en het toegekende en vastgestelde PGB door aan Belastingdienst conform de door de Belastingdienst opgestelde handleiding.

7. NIEUWE INDICATIE / BEëINDIGING / ONDERBREKING PGB

7.1 Continuering van het PGB

  • -

    P kan bij G nieuwe indicatie aanvragen. Een nieuwe toekenningsbesschikking doet een voorgaande toekenningsbesschikking vervallen. Er zijn 2 redenen denkbaar voor het aanvragen van een nieuwe indicatie:

    • ·

      verandering bestaande hulpvraag (cliënt doet een aanvraag vanwege de behoefte aan een wijziging van een indicatie);

    • ·

      verstrijken geldigheidstermijn (cliënt vraagt een indicatie omdat de geldigheidsduur van de toekenningsbesschikking is verlopen).

  • -

    1 maand voor afloop budgetperiode moet nieuwe indicatie aanwezig zijn bij G.

  • -

    Dit proces herhaalt zich in principe na elke indicatieperiode.

  • -

    G verwerkt nieuw toekenningsbesschikking (zie 1).

  • -

    Aflopende en nieuwe indicatie sluiten in de tijd, wat betreft de geldigheidstermijnen op elkaar aan. Verrekening van het budget over het hele kalenderjaar aan het eind van het jaar.

7.2 Onderbreking van het PGB

  • -

    Bij opname korter dan 2 maanden loopt het budget door en mag de budgethouder kosten declareren. Ook als van begin af aan duidelijk is dat de opname een definitief karakter heeft, geldt een doorloop van 2 maanden.

  • -

    Bij opname langer dan 2 maanden wordt het PGB stop gezet.

7.3 Beëindiging van het PGB

  • -

    PGB eindigt bij opname, overlijden of ingeval van onjuiste besteding (zie 2.8). Resterende onvermijdbare kosten en verplichtingen uit overeenkomsten met dienstverleners kunnen daarna uit PGB betaald worden.

  • -

    Beëindiging van PGB met opgaaf van reden wordt aan G gemeld door P ofd zaakwaarnemer.

BIJLAGE 2 Catagorie- en klasse-indeling hulp bij het huishouden

Voor de hulp bij het huishouden is een indeling in activiteiten te maken

Hulp bij het huishouden

Aard van de activiteiten

Activiteiten

Personeel

Huishoudelijke werkzaamheden

Boodschappen doen

HBH1

Broodmaaltijd bereiden

Warme maaltijd bereiden

Licht huishoudelijk werk

Zwaar huishoudelijk werk

De was doen

Huishoudelijke spullen in orde houden

Organisatie van het huishouden

Anderen helpen in huis met zelfverzorging

HBH2

Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

HBH2

Dagelijkse organisatie van het huishouden

HBH2

Hulp bij ontregelde huishouding i.v.m. psychische stoornis

Advies, instructie, voorlichting

HBH2

Naast de indeling in klasse en activiteiten is er ook een tijdnormering hulp bij het huishouden.

De tijdnormering is indicatief. Er moet altijd een individuele afweging gemaakt worden. Als er reden is om af te wijken van de normering kan dat, mits onderbouwd, altijd.

HBH alleenstaande (seniorenwoning/flat)

Nr.

Activiteiten

Minuten

Uren

Klasse

1.1

Boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week

1u

K1

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

K1

1.3

Warme maaltijd bereiden

30 p keer

3u30

K2

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 p week

1u

K1

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

90 p week

1u30

K1

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

Huishoudelijke spullen in orde houden

60 p week

1u

K1

Veel voorkomende combinaties

Minuten

Uren

Klasse

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

150

2u30

K2

1.4 + 1.6

Licht + was

120

2u

K2

1.5 + 1.6

Zwaar + was

150

2u30

K2

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

210

3u30

K2

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

315

5u15

K3

HBH alleenstaande (eengezinswoning)

Nr.

Activiteiten

Minuten

Uren

Klasse

1.1

Boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week

1u

K1

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

K1

1.3

Warme maaltijd bereiden

30 p keer

3u30

K2

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 p week

1u

K1

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

180 p week

3u

K2

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

Huishoudelijke spullen in orde houden

60 p week

1u

K1

Veel voorkomende combinaties

Minuten

Uren

Klasse

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

240

4u

K3

1.4 + 1.6

Licht + was

180

3u

K2

1.5 + 1.6

Zwaar + was

240

4u

K3

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

300

5u

K3

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

405

6u45

K3

HBH twee- of meerpersoonshuishouden (woonsituatie niet van belang)

Nr.

Activiteiten

Minuten

Uren

Klasse

1.1

Boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week (evt +)

1u

K1

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer (evt +)

1u45

K1

1.3

Warme maaltijd bereiden

30 p keer(evt +)

3u30

K2

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

90 p week (evt +)

1u30

K1

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

180 p week (evt +)

3u

K2

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

Huishoudelijke spullen in orde houden

90 p week (evt +)

1u30

K1

Veel voorkomende combinaties

Minuten

Uren

Klasse

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

270

4u30

K3

1.4 + 1.6

Licht + was

180

3u

K2

1.5 + 1.6

Zwaar + was

270

4u30

K3

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

360

6u

K3

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

465

7u45

K4

‘evt. +’ houdt in, dat extra tijd geïndiceerd kan worden bij grotere leefeenheden, aanwezigheid kleine kinderen, extra bewassing, etc.

HBH overige activiteiten alleenstaande/twee- of meerpersoonsleefeenheden

Nr.

Activiteiten

Minuten

Uren

Klasse

2.1

Anderen helpen in huis met zelfverzorging

Tot max 40 uur per week

2.2

Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

Tot max 40 uur per week

2.3

Dagelijkse organisatie van het huishouden

30 p week

0u30

K1

3.1

Advies, instructie, voorlichting

30 p keer (max 3 keer p week, 6 weken)

1u30

K1

* Als het gaat om het aanleren van het huishouden, dan geen tijd indiceren, maar aan te leren activiteiten indiceren in tijd en aangeven dat het om aanleren van die activiteiten gaat.

Normtijden:

Bij de bepaling van de omvang van de indicatie worden de onderstaande normen gehanteerd.

  • a.

    De tijd waarmee de hulp bij het huishouden wordt geïndiceerd is noodzakelijk en niet meer dan nodig om verantwoorde huishoudelijke zorg (op het gebied van hygiëne, voeding en dergelijke) te bieden in de directe leefruimten van de verzekerde.

  • b.

    De normtijden zijn gebaseerd op ‘normale’ huishoudens. Als er sprake is van bijvoorbeeld medische of praktische problematiek bij de verzekerde en/of zijn huishouden, zoals dieet, (ernstige) vervuiling van het huis, incontinentie, speekselvloed, overmatige transpiratie, allergie, COPD en dergelijke, wordt aanvullend op de basisminuten extra tijd berekend.

  • c.

    Het is niet mogelijk om extra tijd te berekenen vanwege de persoonlijke voorkeur van de ondersteuningsvrager zonder dat daar een noodzaak voor is.

Factoren meer/ minder hulp bij het huishouden:

1.1 Boodschappen doen

Activiteiten:

Boodschappenlijst samenstellen

Boodschappen inkopen en opslaan - wekelijks

Factoren meer/minder hulp

Als het gezin/leefeenheid bestaat uit meer dan 4 personen, en/of er zijn kinderen jonger dan 12 jaar, dan kan er een indicatie gesteld worden voor twee keer per week boodschappen; + 30 minuten, wanneer de afstand tot de winkels groot is.

1.2 + 1.3 Broodmaaltijd bereiden en warme maaltijd bereiden

Activiteiten:

Broodmaaltijd klaarzetten

Tafel dekken en afruimen

Koffie/thee zetten

Afwassen (machine – handmatig)

Eten bereiden

-

voorbereiden

-

koken

Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad

Afwassen en opruimen

Factoren meer/ minder hulp

Aanwezigheid kinderen jonger dan 12 jaar: + 20 minuten per keer.

1.4 Licht huishoudelijk werk

Activiteiten:

Afwassen, als er geen indicatie is voor maaltijdvoorbereiding, handmatig 15-30 min per keer

Machine in- en uitruimen: 10 minuten per keer

Hand- en spandiensten

Opruimen: totaal dagelijkse beurt interieur is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van het gezin/leefeenheid: 15 tot 40 minuten per keer.

Stof afnemen/ragen

Bedden opmaken

Factoren meer/ minder hulp

  • -

    Persoonsgebonden problematiek/ communicatieproblemen

  • -

    Aantal kinderen onder de 12 jaar

  • -

    Huisdieren (bij allergie eerst sanering)

  • -

    Allergie voor huisstofmijt, COPD: in gesaneerde woning

  • -

    Ernstige beperkingen in gebruik van armen en handen

  • -

    Alleen de kamers die in gebruik zijn, worden schoongehouden. Voor een cliënt zonder kinderen max.20 minuten per keer, voor een cliënt met kinderen jonger dan 12 jaar maximaal 30 minuten per keer

Frequentie: in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten

1.5 Zwaar huishoudelijk werk

De hoeveelheid ondersteuning is meer afhankelijk van de grootte en inrichting van de woning, dan van de aanwezigheid van een extra persoon.

Activiteiten:

Stofzuigen

Schrobben, dweilen, soppen: sanitair en keuken

Beden opmaken/ verschonen

Opruimen huishoudelijk afval

Hier worden de wekelijkse activiteiten bedoeld.

Factoren meer/ minder hulp:

In grote woningen met veel bewoners, meer vervuiling, COPD-problematiek (na sanering) of aanwezigheid van jonge kinderen kan een hogere klasse vastgesteld worden. Verzorgen van huisdieren is bespreekbaar.

1.6 De was doen

Activiteiten:

Kleding en linnengoed sorteren en wassen in wasmachine

Centrifugeren, ophangen, afhalen.

Was drogen in droogmachine

Vouwen, strijken (alleen bovenkleding), opbergen

Ophangen, afhalen wasgoed.

Factoren meer/minder hulp:

  • -

    Aantal kinderen jonger dan 16 jaar: + 30 minuten per kind per week

  • -

    Bedlegerige patiënten: + 30 minuten

  • -

    extra wassen i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies enz.: + 30 minuten

Frequentie: eenmaal per week, huishoudens met kleine kinderen maximaal 3 keer per week.

2.1 en 2.2 Opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden

Activiteiten:

Wassen en aankleden

Hulp bij eten en/of drinken

Maaltijden voorbereiden

Sfeer scheppen, spelen

Opvoedingsactiviteiten

Factoren meer/minder hulp:

  • -

    Aantal kinderen

  • -

    Leeftijd kinderen

  • -

    Gezondheidssituatie/ functioneren kinderen/huisgenoten

  • -

    Aanwezigheid gedragsproblematiek

  • -

    Samenvallende activiteiten

Klasse is afhankelijk van de situatie, indien kinderen jonger zijn dan 6 jaar gecombineerd met HV-activiteiten tot maximaal 40 uur per week.

2.3 Dagelijkse organisatie van het huishouden

Activiteiten:

Administratieve werkzaamheden t.b.v. de klant (alleen in combinatie met andere huishoudelijke activiteiten, valt bij beperkt regelvermogen onder ondersteunende begeleiding).

Organisatie huishoudelijke activiteiten

Plannen en beheren van middelen m.b.t. het huishouden

Factoren meer/minder hulp:

  • -

    Communicatieproblemen

  • -

    Aantal huisgenoten, vooral kinderen jonger dan 16

  • -

    (Psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden

Frequentie: 1 keer per week klasse 1-2.

3.1 Advies, instructie, voorlichting, gericht op het huishouden

Activiteiten:

Instructie omgaan met hulpmiddelen

Instructie licht huishoudelijk werk

Instructie textielverzorging

-boodschappen doen

-koken

Factoren meer/minder hulp:

Communicatieproblemen

Frequentie: 3 keer per week maximaal 6 weken

BIJLAGE 3

Aantal m² waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden gegeven ingevolge artikel 13 van de Verordening

Aantal m² waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming kan worden verleend, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning.

Soort vertrek

Aantal m² waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrek

Aantal m² waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek

Woonkamer

30

6

Keuken

10

4

Eenpersoons slaapkamer

10

4

Tweepersoons slaapkamer

18

4

Toiletruimte

2

1

Badkamer

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/gang/hal

5

2

berging

6

4


Noot
1.

In de zin van “ niet geleerd hebben”

Noot
2.

P = (aspirant) PGB-houder

G = Gemeente

CIZ = Centrum Indicatiestelling Zorg

A = Argonaut

CAK = Centraal Administratiekantoor