Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2012

Geldend van 15-05-2012 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2012

De raad van de gemeente Landgraaf:

 

gelezen het voorstel van het College van Burgemeester en Wethouders d.d. 17 april 2012;

 

gelet op de artikelen 4, 5, 6, 20, 24 en 31 Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en artikel 149 Gemeentewet;

 

gelet op de door de raad van de gemeente Landgraaf vastgestelde Beleidsnota WMO 2012-2015 van 20 oktober 2011,

 

gehoord de Wmo-adviesraad waarin vertegenwoordigd de gehandicaptenraad, de seniorenraad, het vrijwilligersplatform, de WSW-raad en het platform WWB.

 

overwegende dat het noodzakelijk is om voorzieningen te treffen ter compensatie van de beperkingen die een persoon heeft in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie;

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2012.

 

1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    college: het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf

  • c.

    compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • d.

    persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e.

    maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • f.

    (wettelijke) voorliggende voorziening: al dan niet op een wet gebaseerde voorzieningen die normaal in de maatschappij aanwezig en daadwerkelijk beschikbaar zijn, door de aanvrager financieel gedragen kunnen worden en een voldoende compensatie bieden voor de beperkingen van de aanvrager;

  • g.

    algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • h.

    algemene voorziening: een voorziening in natura die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en compenserende oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • i.

    individuele voorziening: een voorziening die aan een persoon wordt aangeboden indien een voorliggende voorziening of algemene voorziening geen compenserende oplossing biedt;

  • j.

    eigen bijdrage: een financiële bijdrage, die bij de verstrekking aan een persoon van 18 jaar en ouder van een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964, betaald moet worden;

  • k.

    voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening aan een persoon wordt verstrekt;

  • l.

    collectieve voorziening: een voorziening zoals het collectief vraagafhankelijk vervoer, die individueel wordt verstrekt maar die door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt;

  • m.

    persoonsgebonden budget: (pgb) een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven;

  • n.

    meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • o.

    huisgenoot: iedere persoon met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • p.

    budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording verschuldigd is over de besteding van het persoonsgebonden budget;

  • q.

    woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst.

Artikel 2. Gesprek voorafgaand aan aanvraag

  • 1. Aan een aanvraag voor een individuele voorziening ex artikel 1, lid 1 aanhef en onder g sub 6 van de Wet, kan een verzoek voor een gesprek vooraf gaan indien:

    • a.

      dit wordt verzocht door of namens een persoon die beperkingen ondervindt en die nog niet eerder een aanvraag in het kader van de Wet heeft gedaan;

    • b.

      er bij de persoon die reeds in aanmerking kwam voor een voorziening, sprake is van gewijzigde omstandigheden;

    • c.

      het college dat wenselijk acht.

  • 2. In het gesprek als bedoeld in het eerste lid, wordt met degene die maatschappelijke ondersteuning zoekt in elk geval zijn gehele situatie geïnventariseerd ten aanzien van de beperkingen en de gevolgen daarvan, de te bereiken resultaten, de te kiezen oplossingen via eigen kracht en eigen sociale omgeving dan wel via mogelijkheden van het netwerk of via (wettelijk) voorliggende en individuele voorzieningen.

  • 3. Bij het gesprek als bedoeld in het eerste lid, wordt indien een mantelzorger als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de Wet aanwezig is, met de mantelzorger en zo mogelijk met de verzorgde, geïnventariseerd welke belemmeringen de mantelzorger ondervindt bij de uitvoering van de mantelzorg.

Artikel 3. Compensatiebeginsel

  • 1. Het college biedt aan personen met beperkingen op grond van ziekte of gebrek of ten gevolge van een chronisch psychisch probleem of psychosociaal probleem compensatie door het treffen van voorzieningen die aan deze persoon een gelijkwaardige uitgangspositie verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie.

  • 2. Een voorziening als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan, op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 3. In afwijking van het tweede lid sub a. kan een voorziening voor hulp bij het huishouden in individuele begeleiding worden verstrekt indien de hulp overeenkomstig de door het college te bepalen nadere regels slechts voor een afzienbare periode noodzakelijk is.

Artikel 4. Algemene weigeringsgronden

  • 1. De gevraagde voorziening wordt afgewezen indien en voor zover:

    • a.

      de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Landgraaf;

    • b.

      de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • c.

      de voorziening niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • d.

      de voorziening niet langdurig noodzakelijk is tenzij het de huishoudelijke hulp betreft en hiervan in nader door het college te stellen regels wordt afgeweken;

    • e.

      de voorziening, naar objectieve maatstaven gemeten, niet als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt;

    • f.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • g.

      de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • h.

      er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • i.

      de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, tenzij een volledige beoordeling van de aanvraag nog mogelijk is;

    • j.

      een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Landgraaf resp. Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2009, is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen

  • 2. De individuele voorziening wordt eveneens afgewezen indien een (wettelijke) voorliggende voorziening beschikbaar is. In de door het college vast te stellen regels worden hiertoe nadere regels gesteld.

  • 3. Indien een aanvrager niet voldoet aan de verplichtingen zoals in deze verordening zijn opgenomen, wordt de aanvraag om een individuele voorziening afgewezen tenzij door bijzondere omstandigheden het aanvrager niet verwijtbaar wordt geacht dat niet aan de verplichtingen werd voldaan.

2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 5. Keuzevrijheid.

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt in nadere regels vast op welke wijze de bij Wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget wordt toegepast en wanneer er zodanig ernstige bezwaren bestaan dat van deze keuze kan worden afgeweken.

Artikel 6. Voorziening in natura

Bij verstrekking van een voorziening in natura worden, voor zover van toepassing, de door het college de in de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager opgenomen bepalingen, voor zover hierin verplichtingen voor de aanvrager zijn opgenomen, als voorwaarden in de beschikking opgenomen.

Artikel 7. Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6, van de Wet zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoongebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt indien hiertegen naar het oordeel van het college geen overwegende bezwaren bestaan;

    • c.

      de omvang van het persoonsgebonden budget de tegenwaarde is van de in de betreffende situatie goedkoopste, voldoende compensabel te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingkosten, zoals vastgelegd in de nader door het college vast te stellen regels;

    • d.

      de wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college bepaald in de nader vast te stellen regels;

  • 2. De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang, de looptijd en de geldende voorwaarden, worden door het college bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking wordt een programma van eisen opgenomen waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te realiseren voorziening dient te voldoen.

  • 4. Na aanschaf van de voorziening, waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt, dan wel na afloop van de periode waarop het persoongebonden budget van toepassing is, legt de budgethouder overeenkomstig de door het college vastgestelde regels, aan het college verantwoording af. Dit kan door verstrekking van:

    • a.

      de factuur van de aangeschafte voorziening;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie.

  • 5. Het college controleert steekproefsgewijs of uit de verstrekte gegevens voldoende blijkt of persoonsgebonden budgetten besteed zijn aan het doel, waarvoor zij zijn verstrekt.

  • 6. Indien uit de controle blijkt, dat het persoonsgebonden budget niet is besteed aan het doel waarvoor zij is verstrekt, kan het college besluiten de voorziening geheel of gedeeltelijk in te trekken en het niet besteedde bedrag geheel of gedeeltelijk terug te vorderen dan wel te verrekenen met het persoonsgebonden budget over de aansluitende periode.

Artikel 8. Eigen bijdrage en eigen aandeel

  • 1. Bij het verstrekken van een individuele voorziening is de meerderjarige aanvrager een door het college vast te stellen eigen bijdrage verschuldigd, tenzij de voorziening bestaat uit een individueel toepasbare collectieve vervoersvoorziening.

  • 2. Het college legt in de nader vast te stellen regels de hoogte van de tegemoetkoming respectievelijk de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast.

3. Voeren van een huishouden

Artikel 9. Vormen van hulp bij het huishouden

  • 1. De door het college te verstekken voorziening, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek of ten gevolge van een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem, bij het voeren van een huishouden, kan bestaan uit:

    • a.

      algemene voorziening voor hulp bij het huishouden;

    • b.

      hulp bij het huishouden in natura;

    • c.

      een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

  • 2. De door het college te verstrekken voorziening als bedoeld in het eerste lid, kan eveneens worden verstrekt indien de mantelzorger dermate belemmeringen ondervindt dat de mantelzorg niet of onvoldoende kan worden gegeven maar door het verstrekken van een voorziening, toch uitvoerbaar blijft.

Artikel 10. Omvang hulp bij het huishouden en persoonsgebonden budget

  • 1. De voorziening hulp bij het huishouden omvat in elk geval hulp bij huishoudelijke werkzaamheden, organisatie van het huishouden en het verzorgen en opvangen van jonge kinderen door uitval van de primaire verzorger(s) en afwezigheid van informele zorg.

  • 2. In de door het college vast te stellen regels worden opgenomen:

    • a.

      de te bereiken resultaten;

    • b.

      de taken ten behoeve van de hulp bij het huishouden en hiervoor geldende normen uitgedrukt in uren en minuten;

    • c.

      de geldende bedragen voor zorg in natura en voor het persoonsgebonden budget.

Artikel 11. Weigering hulp bij het huishouden bij gebruikelijke zorg

  • 1. In afwijking van het gestelde in artikel 9, en onverminderd het bepaalde in artikel 4, komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet niet in aanmerking voor een voorziening met betrekking tot hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren, met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont, de huisgenoot wel in staat is het huishoudelijk werk te verrichten, tenzij de huisgenoot hierdoor te zeer overbelast raakt of dreigt te raken.

  • 2. In de nader door het college vast te stellen regels wordt bepaald wat onder gebruikelijke zorg door huisgenoten wordt verstaan.

Artikel 12. Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 13. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 12, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of ten gevolge van een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem, een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en voldoende compenserend kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 12, onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en voldoende compenserende oplossing leidt.

  • 3. Een financiële tegemoetkoming ten behoeve van een in het eerste en tweede lid bedoelde persoon, kan ten aanzien van een gemeenschappelijke ruimte uitsluitend worden verleend indien zonder de aanpassing de eigen woonruimte ontoegankelijk is.

Artikel 14. Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 12 onder b, c en d. te verstrekken voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening.

Artikel 15. Primaat van de verhuizing

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet, kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14, onder a. van deze verordening in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of als gevolg van een chronisch psychisch probleem of psychosociaal probleem, het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14, onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst en voldoende compenserende voorziening is.

  • 3. In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor een bedrag zoals door het college is vastgesteld in de nader vast te stellen regels is aangepast, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt.

  • 4. De hoogte van de financiële tegemoetkoming zoals bedoeld in het derde lid, is afhankelijk van de kale huur van de woonruimte, met een maximum dat gelijk is aan de maximumhuur (kale huur) die van toepassing is voor de berekening van de huursubsidie.

  • 5. Het college kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting verstrekken die door de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn huidige woonruimte of de nog te betrekken woonruimte, alleen voor de periode dat de woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

  • 6. De termijn dat een tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, bedraagt ten hoogste 6 maanden.

Artikel 16. Primaat van de losse woonunit

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek of ten gevolge van een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan en dit de goedkoopst compenserende oplossing is.

Artikel 17. Hoofdverblijf

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verstrekt indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen

  • 2. Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen tot ten hoogste € 2500,- indien:

    • a.

      de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is;

    • b.

      de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

    • c.

      de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond.

    • d.

      de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, sub a, is de hoogte van de tegemoetkoming ten hoogste € 1000,- indien de technische levensduur van de woonwagen minder dan 5 jaar is.

Artikel 18. Weigeringsgronden woonvoorziening

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4, wordt de aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 12, geweigerd indien:

    • a.

      de aanvrager niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorziening moet worden getroffen;

    • b.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek of ten gevolge van een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem, geen aanleiding bestond en er geen andere dringende reden aanwezig was;

    • c.

      de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • d.

      de aanvraag betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, extra trapleuningen en voorzieningen om de toegankelijkheid naar de eigen woonruimte mogelijk te maken;

    • e.

      de aanvraag betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen, bedoeld voor een specifieke doelgroep waarvoor dergelijke voorzieningen algemeen gebruikelijk zijn, en de voorziening bij nieuwbouw of renovatie, zonder noemenswaardige meerkosten door de eigenaar kan worden gerealiseerd;

    • f.

      de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning worden ondervonden;

    • g.

      de aanvraag betrekking heeft op voorzieningen aan hotels of pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

  • 2. De individuele voorziening als bedoeld in artikel 14, sub b, wordt geweigerd indien de woningaanpassing een bedrag zoals opgenomen in de door het college vast te stellen nadere regels te boven gaat, binnen een periode van 6 maanden een geschikte of geschikt te maken woning beschikbaar is en de aanvrager zonder gegronde redenen weigert naar deze woning te verhuizen.

  • 3. Een tegemoetkoming in de kosten in verband met tijdelijke huisvesting en dubbele woonlasten wordt geweigerd indien de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet redelijkerwijs had kunnen voorkomen dat hij de dubbele woonlasten zou hebben.

Artikel 19. Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar tevens bewoner van een aangepaste woning, die in aanmerking is gebracht voor een woningaanpassing en die verhuist zonder dat hiervoor dringende redenen bestaan, dient binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, een deel van de tegemoetkoming aan de gemeente Landgraaf terug te betalen overeenkomstig het in de door het college vast te stellen nadere regels opgenomen schema en hierbij vermelde percentages.

Artikel 20. Afwijkende beslistermijn

In afwijking van het bepaalde in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist het college op aanvragen als bedoeld in artikel 14, binnen 16 weken nadat de aanvraag bij het college is ingediend.

Artikel 21. Nadere uitwerking in regels

In nader door het college vast te stellen regels bepaalt het college tenminste de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de gereedmelding van de woonvoorziening bij het college dient plaats te vinden.

4. Zich verplaatsen in en om de woning.

Artikel 22. Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene rolstoelvoorziening

  • b.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening.

Artikel 23. Aanspraak op rolstoelvoorziening

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 22, vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of als gevolg van een chronisch psychisch probleem of psychosociaal probleem incidenteel of dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of een andere wettelijke regeling geen compenserende oplossing bieden.

  • 2. Indien een persoonsgebonden budget wordt verstrekt wordt de offerte die is uitgebracht door een door het college gecontracteerde leverancier als uitgangspunt genomen.

  • 3. Het college stelt nadere regels vast omtrent de wijze waarop de in artikel 22 bedoelde voorziening kan worden verstrekt.

5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 24. Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening dan wel een individueel toepasbare collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura bestaande uit een open elektrische buitenwagen in bruikleen dan wel een ander verplaatsingsmiddel;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van een auto, dan wel individueel gebruik van een (rolstoel)taxi.

Artikel 25. Het recht op een algemene voorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 24, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of als gevolg van een chronisch psychisch probleem of psychosociaal probleem het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 26. Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 24, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer:

aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of als gevolg van een chronisch psychisch probleem of psychosociaal probleem het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 24, onder a., onmogelijk maken dan wel een collectief systeem niet aanwezig of beschikbaar is.

Artikel 27. Omvang in gebied en in kilometers

  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken. In de nader door het college vast te tellen regels worden tenminste de voorwaarden, tarieven, het gebied en de verantwoording van de kosten opgenomen.

6. Sociale verbanden aangaan

Artikel 28. Medemensen ontmoeten

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het aangaan van sociale verbanden te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening dan wel een individueel toepasbare collectieve voorziening;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan individuele begeleiding dan wel het toegankelijk maken van een te bezoeken woning;

  • c.

    een voorziening in natura.

Artikel 29. Het recht op individuele begeleiding

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet heeft aanspraak op de voorziening individuele begeleiding op psychosociale grondslag wanneer er sprake is van :

    • a.

      ernstige beperkingen in de sociale redzaamheid;

    • b.

      een ernstige (psychische) ontwrichting van het functioneren van de persoon en het gezin in relatie tot zijn sociale omgeving en deze ontwrichting kan leiden tot ernstige problemen op het gebied van de sociale redzaamheid.

  • 2. Daartoe onderzoekt het college of de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt een gevolg is van een psychosociaal probleem. Het onderzoek omvat in elk geval:

    • a.

      de algemene gezondheidstoestand;

    • b.

      het psychisch en sociaal functioneren;

    • c.

      leefomstandigheden in de woning;

    • d.

      de sociale omstandigheden.

  • 3. Afhankelijk van de uitkomst van het in het tweede lid bedoelde onderzoek stelt het college de aard en de omvang van de toe te kennen compenserende voorziening vast.

Artikel 30. Omvang van individuele begeleiding

  • 1. De omvang van de individuele begeleiding wordt bepaald door het college in de nader vast te stellen regels en uitgedrukt in uren en minuten per week.

  • 2. Het college is bevoegd ambtshalve de voorziening individuele begeleiding tijdelijk te verstrekken ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, indien deze persoon zorg structureel mijdt maar voor wie het college de voorziening toch noodzakelijk acht.

Artikel 31. De hoogte van het persoonsgebonden budget

Indien en voor zover het college het aangewezen acht om over een aantal uren individuele begeleiding te verstrekken kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet, een persoonsgebonden budget ontvangen. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgelegd in de nader door het college vast te stellen regels.

Artikel 32. Bezoekbaar maken

  • 1. Ter compensatie van de beperkingen bij het aangaan van sociale verbanden kan het college een voorziening treffen om de woning van een derde voor de aanvrager bezoekbaar te maken indien en voor zover er een medische indicatie bestaat dat het aangaan en onderhouden van dit sociale verband voor hem medisch noodzakelijk wordt geacht.

  • 2. Het bezoekbaar maken van de in het eerste lid bedoelde woning omvat uitsluitend de toegang tot de woning, de woonkamer en tot een toilet in de te bezoeken woning.

  • 3. In nader door het college vast te stellen regels wordt de omvang en de hoogte van de tegemoetkoming nader bepaald.

Artikel 33. Weigering voorziening sociale verbanden aangaan

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4, wordt de voorziening individuele begeleiding op psychosociale grondslag geweigerd indien tot de leefeenheid waarvan de persoon deel uitmaakt, een of meer meerderjarige huisgenoten behoren die wel in staat zijn in het kader van een algemeen gebruikelijke voorziening de ondersteuning te bieden tenzij de huisgenoot hierdoor te zeer overbelast raakt of dreigt te raken.

  • 2. De voorziening als bedoeld in artikel 32, wordt geweigerd indien de medische noodzaak tot het aangaan van sociale verbanden die samenhangen met het bezoeken van de aan te passen woning, niet aanwezig is dan wel indien het ontmoeten van de bewoners redelijkerwijs ook buiten die woning plaats kan vinden.

7. Overige regels

Artikel 34. Gebruik aanvraagformulier

  • 1. De aanvraag voor een voorziening wordt overeenkomstig het door het college vastgestelde formulier, schriftelijk of elektronisch ingediend bij het college.

  • 2. Bij de aanvraag wordt, voor zover beschikbaar, toegevoegd een verslag van het gesprek als bedoeld in artikel 2.

Artikel 35. Indienen aanvraag

  • 1. De aanvraag wordt ingediend bij het college van de gemeente Landgraaf.

  • 2. Indien een aanvraag wordt ingediend die betrekking heeft op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, worden deze door het college doorverwezen naar de juiste instantie.

Artikel 36. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip voor het verstrekken van nadere inlichtingen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • b.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3. Het college kan afzien van het inwinnen van advies als bedoeld in het tweede lid, indien het de herbeoordeling van een reeds verstrekte voorziening betreft dan wel indien het college reeds over voldoende gegevens beschikt om een beslissing te kunnen nemen.

  • 4. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en overigens alle medewerking te verlenen om de realisatie van een voorziening mogelijk te maken.

  • 5. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 6. Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager, tenzij dit in het gesprek als bedoeld in artikel 2 al voldoende inzichtelijk is gemaakt.

  • 7. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 37. Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 38. Intrekking van een besluit

  • 1. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      gebleken is dat de verstrekte gegevens of informatie zodanig onjuist waren dat, indien de juiste gegevens of informatie waren verstrekt, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college is bevoegd indien binnen een periode van twee jaar nadat de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten is verleend, de verhuizing en herinrichting niet heeft plaatsgevonden, de tegemoetkoming in te trekken.

Artikel 39. Terugvordering

  • 1. Ingeval het college tot intrekking van een voorziening besluit kan het college overgaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of van het persoonsgebonden budget.

  • 2. Het college is bevoegd een voorziening in eigendom aan de aanvrager verstrekt, in te trekken indien de voorziening is verstrekt op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Artikel 40. Nadere regels door het college

Het college stelt voor het overige nadere regels vast ter verdere bepaling en uitvoering van de Wet en van deze verordening.

9. Slotbepalingen.

Artikel 41. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 42. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de voor uitvoering van deze verordening van toepassing zijnde bedragen, indexeren.

Artikel 43 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt ten minste een maal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 44. Overgangsregeling

  • 1. Indien een aanvraag voor een voorziening is ingediend en er is nog niet op beslist bij inwerkingtreding van deze verordening, vindt de beoordeling plaats op grond van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2009 en het hierop gebaseerde Besluit, tenzij toepassing van onderhavige verordening en de hierop gebaseerde nadere regels, gunstiger voor aanvrager zijn.

  • 2. Indien een voorziening door het college is verstrekt zonder enig voorbehoud en voor een bepaalde duur, blijft deze voorziening onverkort van kracht tot de bepaalde duur verstreken is.

  • 3. Indien een voorziening voorwaardelijk of met een maximumduur is verstrekt, of indien een voorziening dient te worden vervangen of indien een herindicatie noodzakelijk is wegens gewijzigde omstandigheden bij de belanghebbende, dan is de onderhavige verordening en de hierbij behorende nadere regels van toepassing vanaf het moment dat een nieuwe beslissing wordt genomen.

  • 4. Indien een voorziening voor onbepaalde duur is verstrekt, is na herindicatie de onderhavige verordening en de hierbij behorende nadere regels van toepassing, tenzij dit voor belanghebbende tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt

Artikel 45. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 15 mei 2012 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2009.

Artikel 46. Citeertitel.

Deze verordening wordt algemeen bekend gemaakt en kan worden aangehaald als: Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2012.

Ondertekening

Aldus besloten te Landgraaf, dd 26 april 2012
 
Voorzitter                                                                                                                             griffier

Nota-toelichting

Inleiding

 

Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning”, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer met alleen de stemmen van de Socialistische Partij tegen aangenomen. Aan deze bijna unanieme stemming is een behandeling voorafgegaan die de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die uiteindelijk door jurisprudentie steeds meer een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd. Daardoor ontbreekt in de wet een begripsomschrijving van dit cruciale begrip, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de verdere invulling van dit compensatiebeginsel.

De Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2012 geeft evenals zijn rechtsvoorganger, invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze verordening is opnieuw vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. In de Verordening zijn ook opgenomen bepalingen die te maken hebben met de zogeheten Kanteling, waarover de raad zich in de Beleidsnota in 2011 positief heeft uitgesproken.

 

De Kanteling legt de nadruk op zelfredzaamheid in en betrokkenheid bij de samenleving. Bij het zoeken naar oplossingen door de beperkingen die de burger ondervindt wordt dan ook in de eerste plaats gedacht aan de eigen kracht van de burger en zijn sociale omgeving.

In het kader van de Kanteling wordt in geval een bepaalde persoon beperkingen ondervindt, eerst nagegaan of de burger op eigen kracht de beperkingen kan oplossen door zelf zaken te organiseren al dan niet met behulp van de sociale omgeving.  Ook de algemene voorzieningen die beschikbaar zijn worden daarbij betrokken. Door die nieuwe aanpak is het nodig om in een vroegtijdig stadium in contact te komen met personen die beperkingen ervaren of binnenkort gaan ervaren.

Dit heeft geleid tot een nieuw artikel 2 in de verordening waarin het zogenaamde “eerste gesprek” een plaats heeft gekregen. Tijdens dat eerste gesprek worden alle mogelijkheden verkend om tot compensatie van de ervaren beperkingen te geraken. In dat gesprek zal zoveel mogelijk naar maatwerk worden gezocht waarbij ook andere bronnen worden aangeboord om de beperkingen die er zijn te kunnen compenseren.

 

In de Verordening is uitwerking gegeven aan met name de artikelen 4 en 5, van de  Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de oude Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vielen en na die datum onder de Wmo, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen. Het is niet ondenkbaar dat nu nog niet maar na verloop van tijd bepaalde algemene voorzieningen terug te vinden zullen zijn bij de voorliggende voorzieningen zoals maaltijdvoorziening en personenalarmering. Dan zal wel aan bepaalde voorwaarden voldaan moeten zijn, zoals toegankelijkheid en beschikbaarheid. Bij de artikelsgewijze toelichting wordt daar nader op ingegaan.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in de nader door het college vast te stellen en algemeen bekend te maken regels.

 

Compensatiebeginsel

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

 

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de

Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de Wmo, zodat de

wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de Wmo een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

 

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

 

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

 

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de onderhavige Verordening evenals in de voorgaande verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1sub c.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de Wmo aan, voor de volgende vier “gebieden”:

  • 1.

    een huishouden te voeren,

  • 2.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • 3.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • 4.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

 

 

De onderdelen uit artikel 4 van de Wet worden in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • 1.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • 2.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel (met uitsluiting van de sportrolstoel);

  • 3.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

  • 4.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden.

 

Deze in de wet aangehouden indeling wordt ook in deze verordening aangehouden.

 

In artikel 4 van de Wmo wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Wel geldt de verplichting om te compenseren.

 

Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip "algemene voorzieningen" opgenomen. Dit type voorziening kwam in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor algemene woonvoorzieningen, algemene vervoersvoorzieningen en algemene rolstoelvoorzieningen.

Wat houden deze algemene voorzieningen in concreto in? Het kan gaan om scootermobielpools, rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), collectief vervoer, klussen- en boodschappendiensten, etcetera. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, in de komende jaren zullen immers nieuwe invullingen ontstaan.

Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen ter zake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau.

Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.

De voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt.

Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze algemene voorzieningen om daarmee de mogelijkheid van de aanvrager tot het kiezen voor een PGB in te perken.

 

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de Verordening behandeld. De laatste bepalingen zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

 

In de door het college vast te stellen nadere regels die zijn te beschouwen als algemeen verbindende voorschriften, zal binnen de kaders die in de Verordening zijn gesteld, een nadere invulling plaatsvinden hoe het voorzieningenpakket dient te worden beoordeeld en welke normen gelden indien tot toepassing wordt besloten.

 

Artikelsgewijze toelichting

Ad Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad c. compensatiebeginsel

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel Wmo toegevoegd. In het amendement werd geen begripsomschrijving opgenomen. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening, wat niet weg neemt dat de rechter in voorkomende gevallen rechtsreeks kan toetsen of de gemeentelijke invulling van het compensatiebeginsel, voldoet aan de bedoelingen van de Wmo. Voor de begripsomschrijving in de gemeentelijke Verordening  is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, ten tijde van het wetsvoorstel Wmo. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

 

Ad d. persoon met beperkingen

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het in de toelichting genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de Wmo voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Vanuit het Besluit zorgaanspraken (AwB) en vanuit de jurisprudentie van de CRvB is aan het begrip  toegevoegd dat dit inclusief  “een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” is.

 

Ad e. maatschappelijke participatie

Van belang is dat de persoon met beperkingen zodanig wordt gecompenseerd dat normale deelname aan het sociale leven  mogelijk is.

 

Ad f. (wettelijke) voorliggende voorziening

Het gaat hier om al dan niet op een wet gebaseerde voorzieningen die normaal in de maatschappij aanwezig en daadwerkelijk beschikbaar zijn. Te denken valt aan wettelijk voorliggende voorzieningen zoals die er bijvoorbeeld zijn op het gebied van het huishouden: de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet, de Wet arbeid en zorg en de Wet op de kinderopvang. Een niet wettelijke voorziening is bijvoorbeeld de kinderopvang, de maaltijdservice, boodschappenservice e.d.

Een voorwaarde is verder dat de aanvrager in staat is de voorliggende voorziening financieel te dragen. De voorliggende voorziening dient tenslotte voor de aanvrager op voldoende wijze een compensatie te bieden voor diens beperkingen. Ook hier geldt als uitgangspunt uiteindelijk het bieden van maatwerk. In de door het college vast te stellen nadere regels wordt dit verder uitgewerkt. ;

 

 

Ad g. algemeen gebruikelijk

Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de Wmo verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn en

  • die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Algemeen gebruikelijke technische hulpmiddelen zijn bijvoorbeeld: wasmachine, stofzuiger

 

Ad h. algemene voorziening

Het gaat bij dit begrip om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van mogelijkheden die in de toekomst nog verder ontwikkeld kunnen worden: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: er geldt een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen.

Het zal veelal gaan om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

 

Ad i. individuele voorziening

Onder individuele voorziening wordt verstaan een voorziening die aan een individuele persoon wordt aangeboden indien een voorliggende voorziening of algemene voorziening geen compenserende  oplossing biedt. Het kan hierbij gaan om een financiële tegemoetkoming, een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura.

 

Ad j. eigen bijdrage

Met de eigen bijdrage betaalt de aanvrager zelf (een deel van) de kosten van de geboden compensatie.

 

Ad k. voorziening in natura

Voorzieningen in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

 

 

Ad l.collectieve voorziening

Bij deze begripsomschrijving moet bijv. worden gedacht aan de mogelijkheden van collectief vervoer, met een individuele toepassing voor de aanvrager (zoals Regiotaxi).

 

Ad m. persoonsgebonden budget

Het betreft hier een geldbedrag dat de aanvrager mag besteden aan een compenserende voorziening naar eigen keuze, zij het onder de door het college te stellen voorwaarden. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in door het college vast te stellen  nadere regels.

 

Ad n. meerkosten

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de Wmo. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad artikel 2 Gesprek voorafgaand aan aanvraag

De raad heeft de Beleidsnota inzake de Kanteling in 2011 vastgesteld. Bijgaande bepaling is een uitwerking van de nieuwe werkwijze.

Ad Artikel 3 Compensatiebeginsel

In dit artikel is de centrale bepaling van de Wmo opgenomen, het compensatiebeginsel. Bij amendement Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In de Wmo wordt dit begrip niet zelf uitgewerkt. Daardoor zal in de locale verordening en de hierop gebaseerde nadere regels, het begrip verdere invulling dienen te krijgen. De rechter kan in voorkomende gevallen toetsen of in een individueel geval aan het compensatiebeginsel voldoende invulling is gegeven. De verordening en de door het college vast te stellen  nadere regels geven aan wanneer er in beginsel van mag worden uitgegaan wanneer aan die compensatieplicht is voldaan. Toch kan in een individueel geval onder bijzondere omstandigheden, hetgeen algemeen voldoende compenserend wordt geacht, toch niet voldoende zijn. Het college zal dan ook steeds maatwerk dienen te bieden. Door het nieuwe werken, met name door in het eerste gesprek een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de mogelijkheden en onmogelijkheden, en daarbij ook vooral de eigen kracht te betrekken, kan goed worden vastgesteld op welke wijze de compenserende voorzieningen ingezet dienen te worden.

Compensatie vanuit de verordening is niet aan de orde indien op eigen kracht de beperkingen gecompenseerd kunnen worden of indien (wettelijke) voorliggende voorzieningen binnen handbereik liggen.

Indien er sprake is van een langdurige noodzaak om de beperkingen te compenseren, dan wordt de compensatie slechts geboden in een van de vier in artikel 4 van de Wmo genoemde “gebieden”.  

Het gaat dan om het voeren van een huishouden, waaronder hulp bij het huishouden en een woonvoorziening valt. In de tweede plaats om het zich verplaatsen in en om de woning, waaronder de rolstoelvoorziening. De sportrolstoel valt daar overigens niet onder. In de derde plaats het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. In de vierde plaats het aangaan van sociale verbanden, waartoe o.m de individuele begeleiding behoort alsook het bezoekbaar maken van de woning van een derde. In de door het college vast te stellen nadere regels is dit verder uitgewerkt.

 

Ad Artikel 4 Algemene weigeringsgronden

Eerste lid

De beperkingen die een individu ondervindt dienen op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

In een aantal gevallen zal op een ingediende aanvraag echter een weigering volgen.

Ad a. In de eerste plaats wordt een aanvraag om een voorziening geweigerd indien de aanvrager geen inwoner is van de gemeente Landgraaf. In de Wmo is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikellid moet voorkomen dat er aanvragen moeten worden gehonoreerd van personen die niet binnen de gemeente Landgraaf woonachtig zijn. Of men woonachtig is in de gemeente landgraaf zal in de regel kunnen blijken uit de GBA-registratie.

 

Ad b. In de tweede plaats volgt een weigering indien de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het gaat daarbij om voorzieningen die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn, die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn en die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel. Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven dus niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, sub g. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt namelijk dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

 

Ad c. De gevraagde voorziening dient in overwegende mate op het individu te zijn gericht. Is dat niet het geval dan vormt het een afwijzingsgrond.

 

Ad d. In de vierde plaats wordt een aanvraag afgewezen indien de voorziening niet langdurig noodzakelijk is. Wanneer dat zo is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal dus van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

 

Ad e. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Is dat niet geval dan volgt een weigering van de voorziening.

Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip goedkoopst compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven het goedkoopst en nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als compenserend beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het compenserend zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet in aanmerking komen voor een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer compenserend maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Ad f. Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen

 

Ad g. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

 

Ad h. In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking een voorziening aan, die in hun situatie kan leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder h. genoemde weigeringsgrond bedoeld.

 

Ad i. Bij deze weigeringsgrond wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te toetsen of te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Pas nadat het college een beslissing over de aanvraag voor bijvoorbeeld een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Op dat moment heeft het college immers alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Er kan een uitzondering worden gemaakt indien het college nog voldoende in staat is om een volledige beoordeling te maken over de noodzaak en de omvang van de voorziening.

In de regel is het zo dat pas nadat het college een positieve beschikking voor bijvoorbeeld een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten heeft gegeven, een aanvrager hiervoor in aanmerking komt. Alleen indien advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft kunnen maken welke oplossing voldoende compenserend is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds feitelijk is verhuisd, met een claim voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het mogelijk dat de voorziening toch wordt verstrekt indien althans het college nog voldoende beoordelingsmomenten heeft. Het hoeft hier uiteraard niet altijd te gaan om de feitelijke verhuizing, maar het kan ook gaan om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

 

Ad j. In deze bepaling  wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd wordt  als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Tweede lid

In het tweede lid is opgenomen dat een individuele voorziening wordt geweigerd indien er (wettelijke) voorliggende voorzieningen zijn die voldoende compenserend zijn. Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. In de door het college vast te stellen  nadere regels zullen afwegingscriteria worden opgenomen en zal verder een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

 

Derde lid

In het derde lid is een weigeringsgrond opgenomen voor het geval de aanvrager niet of niet voldoende meewerkt om bijvoorbeeld tot een juiste beoordeling van de aanvraag te komen of desgevraagd geen informatie verstrekt die ingevolge de verordening noodzakelijk is om de aanvraag te kunnen toetsen. De weigeringsgrond is imperatief, d.w.z. dat weigering dient te volgen tenzij door de aanvrager aangetoond wordt dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor het aanvrager niet verwijtbaar is dat deze niet meewerkte aan een goede uitvoering van de verordening en de hieraan ten grondslag liggende  nadere regels.

 

Ad Artikel 5. Keuzevrijheid.

De in artikel 6 van de Wmo genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget, en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. In deze bepaling is toegevoegd dat ook naar keuze een financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt. Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de Wmo. Het is duidelijk dat het bij een tegemoetkoming gaat om een tegemoetkoming in de kosten en dus niet of niet altijd om een algehele kostenvergoeding. (bijvoorbeeld bij een woningaanpassing die door persoonlijke keuzes duurder is uitgevallen).

 

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in de nadere regels van de gemeente Landgraaf uitgewerkt.

 

Ad Artikel 6. Voorziening in natura.

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager.

Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

Deze bepaling ziet tevens op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de Wmo stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

Waar nodig en waar dat kan zullen in de toekennende beschikking voorwaarden worden opgenomen die voortvloeien uit de met derden gesloten overeenkomst.

 

Ad Artikel 7. Persoonsgebonden budget

Eerste lid

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt in een individueel geval. Dit sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b. is bepaald dat het persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien hiertegen geen overwegende bezwaren, ter bepaling door het college, bestaan.

Onder c. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst compenserende voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst compenserend” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de kosten van instandhouding van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in de door het college vast te stellen  nadere regels. Onder sub d. wordt geregeld dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige criteria en richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in de eerder genoemde  nadere regels van de gemeente Landgraaf.

 

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd en dat deze moeten voldoen aan de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsplicht.

 

Derde lid

In het derde lid is neergelegd de algemene eis dat er een programma van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het programma van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het programma van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor (de afrekening van) het toegekende budget.

Vierde lid

Het vierde lid van artikel 7, regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels (in de nadere regels) worden vastgelegd. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

 

Vijfde en zesde lid

Hierin wordt bepaald, dat elke budgethouder, dat is degene die de betalingen ontvangt, verantwoording dient af te leggen over de besteding van het PGB. Daartoe dienen periodiek bewijsstukken worden overgelegd.

De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd, dat kan van belang zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweede-handsaankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

De aangeleverde bewijsstukken (originelen) zullen altijd worden gecontroleerd.

 

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, hetgeen een bevoegdheid is van het college en geheel of gedeeltelijk kan plaatsvinden, dan dient de in de verordening genoemde procedure te worden gevolgd.

 

Ad Artikel 8. Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in de nadere regels wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in de door het college vast te stellen nadere regels worden opgenomen. Een uitzondering op het hetgeen hierboven wordt gesteld, geldt voor de eigen bijdrage voor de collectieve vervoersvoorziening. Hiervoor geldt dat deze niet door het CAK wordt geïnd. Gebruikers betalen een tarief per zone, welk vastgesteld is door de vervoerder. Deze bijdrage is niet inkomensafhankelijk.

 

Ad Artikel 9. Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4, eerste lid, van de Wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In deze verordening gaat het enerzijds om de voorziening “hulp bij het huishouden”, en anderzijds om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen nog steeds onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder sub a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.

Onder sub b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening.

Onder sub c. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

 

Indien wordt overgegaan tot toepassing van een individuele voorziening dan komen in eerste instantie in aanmerking personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek of als gevolg van een chronisch psychisch probleem of psychosociaal probleem. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

 

Ad Artikel 10. Omvang hulp bij het huishouden en persoonsgebonden budget

De omvang van de hulp wordt bepaald aan de hand van activiteiten en de taken die hieraan verbonden zijn. In de nadere regels die door het college worden vastgesteld wordt de hulp die nodig is  in uren en minuten genormeerd.

 

Ad Artikel 11. Weigering hulp bij het huishouden bij gebruikelijke zorg

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. Indien de huisgenoot op wie de aanvrager is aangewezen, overbelast raakt of dreigt te geraken, dan kan de voorziening worden verstrekt, zij het dat die (dreiging van) overbelasting wel geobjectiveerd dient te worden, bijv. door een medische verklaring.

In de door het college vast te stellen  nadere regels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

 

 

 

Ad Artikel 12. Vormen van woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a.   de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Te denken valt aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen;

Ad b.   een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming -op individuele basis- verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel;

Ad c.   het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten;

Ad d.   de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook

rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet.

 

Ad Artikel 13. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

 

Ad Artikel 14. Soorten individuele woonvoorzieningen

Sub a.: Het college kan besluiten om een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten te verstrekken, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een tegemoetkoming inde verhuis- en inrichtingskosten is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

 

Sub b. en c.: Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad Artikel 15. Primaat van de verhuizing

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst compenserende voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke nadere regels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

In de nadere door het college vast te stellen regels wordt het primaat van de verhuizing verder uitgewerkt.

 

Een tegemoetkoming in de kosten van huurderving zoals opgenomen in het vierde lid, wordt verstrekt aan de eigenaar van een aangepaste woning in afwachting van een kandidaat huurder. Ook kan een vergoeding verstrekt worden omdat een geschikte kandidaat bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenning van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, omdat hij of zij bijvoorbeeld de voorkeur geeft aan het aanpassen van de woning in plaats van verhuizen naar een aangepaste woning.

Het college kan een financiële tegemoetkoming verstrekken in de kosten van tijdelijke huisvesting (lid 5) indien de aanvrager voor de periode dat de aan te passen woning ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet kan worden bewoond en betrokkene tijdelijk dubbele woonlasten heeft.

De tegemoetkoming wordt slechts verleend als de aanvrager de dubbele woonlasten redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen.

De financiële tegemoetkoming wordt verleend in het geval dat de kosten gemaakt worden voor het:

- tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte;

- tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte;

- langer moet aanhouden van de te verlaten woonruimte.

 

Wanneer de nieuwe woning in een andere gemeente staat en de aanvrager als gevolg van de woningaanpassing voor dubbele lasten komt te staan in verband met tijdelijk verblijf binnen de gemeente Landgraaf, kan het college een vergoeding verstrekken in de kosten van de extra huurlasten.

 

Ad Artikel 16. Primaat van de losse woonunit

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wmo is deze mogelijkheid vervallen en komen de kosten voor rekening van de gemeenten. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

 

Ad Artikel 17. Hoofdverblijf

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de Wmo niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de Wmo  geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

 

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

 

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen.

Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, alsmede het gebruik van deze ruimten en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd.

Voor zover van toepassing gelden er bepaalde voorschriften voor aanpassingen van woonwagens. Hierbij is voor de hoogte van de tegemoetkoming, de verwachte levensduur van belang.

 

Ad Artikel 18. Weigeringsgronden woonvoorziening

Sub a. De aanvraag voor een woonvoorziening wordt geweigerd indien de aanvrager niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorziening moet worden getroffen. In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen.

 

Sub b. en c. bevat een weigeringsgrond indien de verhuizing naar een inadequate woning plaatsvindt. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Dat volgt ook uit artikel 22, eerste lid, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zo nodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

 

Sub d. en e. Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Eveneens is een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte mogelijk als alleen daardoor de eigen woonruimte toegankelijk wordt gemaakt.

Geen voorziening is mogelijk als de aanvraag betrekking heeft op gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen, specifiek bedoeld voor personen met beperkingen, en de voorziening bij nieuwbouw of renovatie, zonder noemenswaardige meerkosten kan worden gerealiseerd;

 

Sub f. Onder sub f. wordt met name gedoeld op tegemoetkomingen in de verhuis- en inrichtingskosten; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

2. De individuele voorziening als bedoeld in artikel 14 b, wordt geweigerd indien de betreffende persoon geen gebruik maakt van een geschikte of geschikt te maken woning en de aanpassing van de woning de kosten van een in de nadere regels opgenomen bedrag te boven gaat. Voor het bepalen van het bedrag kan het college aansluiten op de kosten van een gemiddelde verhuizing. De woning die geschikt is voor de aanvrager moet wel binnen een redelijke termijn, waarbij wordt uitgegaan van een gemiddelde periode van 6 maanden, beschikbaar komen.

3.Een tegemoetkoming in de kosten in verband met tijdelijke huisvesting en dubbele woonlasten wordt geweigerd indien de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet redelijkerwijs had kunnen voorkomen dat hij de dubbele woonlasten zou hebben.

 

Artikel 19. Terugbetaling bij verkoop

In deze bepaling is opgenomen dat de eigenaar tevens bewoner van de aangepaste woning, een deel van de tegemoetkoming moet terugbetalen indien hij binnen een bepaalde periode nadat de aanpassing is gerealiseerd, gaat verhuizen. Het gaat het om een zogenaamde antispeculatiebepaling. De datum van de verhuizing is daarbij bepalend. Het is aan het college om in de nadere regels te bepalen met welke fasering en percentages tot terugbetaling overgegaan dient te worden.

 

Ad Artikel 20. Afwijkende beslistermijn

Met name wanneer de aanvraag betrekking heeft op een aanpassing van de woning, zal het voor het college niet mogelijk zijn om binnen de gebruikelijke Awb-termijnen een aanvraag af te wikkelen. Daarom is in de verordening hiertoe een afwijking opgenomen. Op de aanvraag dient binnen een periode van 16 weken te worden beslist. Is dat niet het geval dan kan het college door de aanvrager in gebreke worden gesteld.

 

Ad Artikel 21. Nadere uitwerking in  nadere regels

Het college zal in elk geval tot nadere invulling van het beleid komen door vaststelling van de algemeen bekend te maken  nadere regels.

  

Ad Artikel 22. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

 

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

 

De mogelijkheid van een rolstoelpool voor incidenteel te gebruiken rolstoelen is hier weggelaten. De verstrekking betreft dan verstrekking in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget voor rolstoelen voor dagelijks zittend gebruik alsmede voor sportrolstoelen. Gevolg hiervan is, dat rolstoelen voor incidenteel gebruik in principe niet worden verstrekt, omdat niet voldaan wordt aan het criterium “voor dagelijks zittend verplaatsen”. Hiermee wordt aangesloten op het verstrekkingencriterium, zoals dat onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold.

 

Ad Artikel 23. Aanspraak op rolstoelvoorziening

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel in aanmerking kan komen als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Een rolstoel voor incidenteel gebruik kan alleen worden verstrekt indien binnen de algemene voorziening (bijv. uitleen via thuiszorg) de rolstoel niet voldoende compenserend is.

Een rolstoel wordt evenmin verstrekt als hulpmiddelen zoals krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” genoten wordt in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Een sportrolstoel wordt niet verstrekt, tenzij het gaat om een voorziening die noodzakelijk wordt geacht in verband met het aangaan van sociale verbanden als bedoeld in artikel 28.

 

Ad Artikel 24. Vormen van vervoersvoorzieningen

Ad a De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde.

 

Ad b. Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In de  nadere regels c.q. het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

 

Ad c. Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in de nadere regels uitgewerkt.

 

Ad Artikel 25. Het recht op een algemene voorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening.

 

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men in beginsel recht op compensatie. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een voldoende compenserende voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden. Hieruit blijkt dat in alle gevallen steeds naar een individuele oplossing in de vorm van maatwerk zal moeten zoeken.

 rtikel 26. Het primaat van het collectief vervoer

Dit artikel geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 24. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen: indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

 

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening en in het kader van de Wmo dan ook geen compenserende voorziening.

 

Ad Artikel 27. Omvang in gebied en kilometers

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wmo niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in dit artikel, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

 

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd.

 

Ad Artikel 28. Medemensen ontmoeten

Ook hier geldt dat het college op diverse wijze de beperkingen kan compenseren. Onder omstandigheden kan bij dit resultaatgebied een sportvoorziening, bijvoorbeeld in de vorm van een sportrolstoel worden geboden.

 

Ad Artikel 29. Het recht op Individuele Begeleiding

Door deze formulering is bepaald dat louter de psychosociale beperkingen van de persoon bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor individuele begeleiding. Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor individuele begeleiding is dat er sprake is van ernstige beperkingen in de sociale redzaamheid.

Sociale redzaamheid houdt in: de mogelijkheden om sociale contacten aan te gaan, het eigen leven vorm te geven en te regisseren inclusief financiën te regelen.

Men komt niet voor begeleiding in aanmerking wanneer de psychosociale beperking betrekking heeft op het behouden of bevorderen van participatie. De functie begeleiding heeft louter en alleen het behouden en bevorderen van zelfredzaamheid als doelstelling. Echter mensen met geen of een lichte beperking met betrekking tot zelfredzaamheid worden eveneens uitgesloten voor deze functie (overeenkomstig met de hervormingen in de AWBZ).

 

Beperkingen op de overige punten van zelfredzaamheid en participatie zullen indien mogelijk gecompenseerd worden middels andere, in deze verordening beschreven voorzieningen, dan wel andere voorliggende en algemene voorzieningen (bv maatschappelijk werk, schuldsanering, van toepassing zijnde therapie). Het college stelt nadere regels op.

 

Ad Artikel 30. Omvang van de individuele begeleiding

Individuele begeleiding kan in twee vormen als voorziening worden aangeboden, de individuele begeleiding in natura en als pgb. Het gaat bij de voorziening in natura om een vorm van persoonlijke dienstverlening.

 

Ad Artikel 31. De hoogte van het persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget voor individuele begeleiding wordt vastgesteld in uren en minuten.

Het college zal in de nadere regels aangeven voor welke taken en activiteiten de hulp wordt geboden.

 

Ad Artikel 32. Bezoekbaar maken

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Ad Artikel 33. Weigering voorziening sociale verbanden aangaan  

Het college compenseert uitsluitend indien de aanvrager van de betreffende voorziening afhankelijk is om sociale verbanden aan te gaan. Daarbij moet ook naar alternatieve oplossingen worden gekeken.  

 

Ad Artikel 34.  Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

 

 

 

Ad Artikel 35. Indienen aanvraag

Indiening van de aanvraag vindt uiteraard plaats bij de gemeente Landgraaf. Voor zover er doorverwijzing naar andere instellingen nodig is, valt dit onder de doorzendplicht.

 

Artikel 36. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

Dit artikel bepaalt in het eerste lid, onder a. en b. dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

 

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast is met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de Wmo niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. Er kunnen meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties nodig zijn.  Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder a., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

 

De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen.

Uiteraard mag niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

In artikel 4, artikel 37 en artikel 38 van deze verordening is overigens bepaald dat indien onjuiste respectievelijk onvolledige gegevens zijn vertrekt het college bevoegd is dit te sanctioneren.

 

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

 

Het vijfde lid geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

 

Het zesde en zevende lid vertaalt de opdracht van artikel 31 lid 1 van de Wmo naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. Dit moet derhalve zijn opgenomen om aan de motiveringsverplichting te voldoen.

In artikel 5, lid 2, onder b. van de Wmo is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Daarvoor is een specifieke onderzoeksverplichting aan het college opgelegd.

 

Ad Artikel 37. Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen. Het niet (tijdig) verstrekken van wijzigingen in de situatie kan onder omstandigheden worden gesanctioneerd.

Ad Artikel 38. Intrekking van een besluit

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste van groot belang om in de beschikking de voorwaarden duidelijk te vermelden. Een belanghebbende moet redelijkerwijs kunnen weten onder welke voorwaarden het recht op de voorziening is verstrekt. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

In het tweede lid is een bevoegdheid voor het college opgenomen een beslissing in te trekken indien binnen 6 maanden hiervan geen gebruik is gemaakt. Dit om te voorkomen dat jarenlang onzekerheid bestaat of van de voorziening daadwerkelijk gebruik gaat worden gemaakt.

In het derde lid is de bevoegdheid van het college opgenomen om indien binnen 2 jaar geen gebruik wordt gemaakt van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, deze tegemoetkoming in te trekken. In de nadere regels kan het college opnemen onder welke omstandigheden wel en wanneer niet tot intrekking wordt overgegaan.

Ad Artikel 39. Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

 

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

 

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 39 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

 

Ad Artikel 40. Nadere regels door het college

In diverse bepalingen in het bijzonder en in artikel 40 in het algemeen, geldt dat het college nog nadere regels dient vast te stellen. Die nadere regels hebben de rechtskracht van algemeen verbindende voorschriften.

 

Artikel 41.  Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Ad Artikel 42. Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde  nadere regels van de gemeente Landgraaf, te indexeren. Het is aan het college om te bepalen welke index op de bedragen wordt toegepast.

 

Ad Artikel 43. Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in nadere regels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de nadere regels.

 

Ad Artikel 44. Overgangsregeling

In deze overgangsregeling is onder meer bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding zijn ingediend, en waarop nog niet is beslist bij inwerkingtreding van de nieuwe verordening, worden afgewikkeld op basis van de nieuwe verordening resp de nieuwe regels, tenzij toepassing van de voorgaande verordening en vorige Besluit van het college gunstiger zou zijn voor de aanvrager.

 

Ad artikel 45 en 46.

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.

 

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 26 april 2012.

 

De griffier,                                                                                                                        De voorzitter,