Regeling vervallen per 15-04-2013

Afstemmingsverordening WWB en IOAW ISDBOL 2012

Geldend van 01-07-2012 t/m 14-04-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB en IOAW ISDBOL 2012

De raad van de gemeente Landgraaf;

 

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 4 juni 2012, met overneming van de daarin vermelde motieven;

 

Gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

 

B E S L U I T:

 

  • 1.

    Met ingang van 1 juli 2012 in te trekken de afstemmingsverordening Wet Werk en bijstand BOL en de Verordening tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand Landgraaf 2012.

  • 2.

    Vast te stellen de volgende: Afstemmingsverordening WWB en IOAW ISDBOL 2012.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

    • b.

      het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf;

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW;

    • d.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voorzover sprake is van een IOAW uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW;

    • e.

      benadelingsbedrag:

    • I. de bruto-uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht;

      • II.

        de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoor- delijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

  • ·

    de reden van de verlaging,

  • ·

    de duur van de verlaging,

  • ·

    het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd,

  • ·

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging, en

  • ·

    indien van toepassing, de wijze waarop het verzuim kan worden hersteld.

Artikel 3. Zienswijze

Voordat een uitkering wordt verlaagd, wordt de belanghebbende met toepassing van artikel 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1. Het dagelijks bestuur ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden, tenzij :

      I) de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel uitkering is verleend, of

      II) de belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover het dagelijks bestuur of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB of de IOAW.

  • 2. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht, dan wel het zich zeer ernstig misdragen tegenover het dagelijks bestuur of zijn ambtenaren, wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het dagelijks bestuur kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4. Indien het dagelijks bestuur afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de bijstand over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. De verlaging wordt toegepast op de uitkering zoals die geldt ten tijde van het bekendmaken van het besluit tot verlaging.

  • 2. Als verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7. Gedragingen van de eerste categorie

  • 1. Het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie leidt tot een waarschuwing.

  • 2. Het zich binnen een periode van twee jaren na bekendmaking van het besluit waarin een waarschuwing is opgelegd opnieuw niet als werkzoekende laten registreren bij het UWV- Werkbedrijf, dan wel de registratie niet of niet tijdig laten verlengen, leidt tot een verlaging van de uitkering met tien procent voor de duur van één maand.

Artikel 8. Gedragingen van de tweede categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 20 procent voor de duur van één maand:

  • 1.

    Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;

  • 2.

    Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met:

    • -

      de arbeidsinschakeling,

    • -

      het nakomen van de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie naar vermogen,

    • -

      het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar,

    • -

      de aan de ontheffing verbonden reïntegratieverplichtingen op grond van artikel 9a WWB voor een alleenstaande ouder.

  • 3.

    Het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid tot scholing of opleiding.

  • 4.

    Het in onvoldoende mate nakomen van een of meerdere opgelegde verplichtingen zoals bedoeld in artikel 55 en 57 WWB.

  • 5.

    Het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.

Artikel 9. Gedragingen van de derde categorie

  • 1. De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met veertig procent voor de duur van één maand:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren of

    • b.

      het in onvoldoende mate verrichten van noodzakelijke dan wel verplichte activiteiten gedurende de zoekperiode van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar;

    • c.

      het in onvoldoende mate meewerken aan:

      • -

        een trajectplan,

      • -

        een plan van aanpak voor jongeren onder de 27 jaar,

      • -

        de reïntegratieverplichtingen conform artikel 9a WWB voor alleenstaande ouders, of

      • -

        een aangeboden voorziening waaronder begrepen een voorziening gericht op sociale activering;

    • d.

      het in onvoldoende mate nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB.

  • 2. De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met veertig procent voor de duur van twee maanden:

    het niet meewerken aan:

    • -

      een trajectplan; of

    • -

      een plan van aanpak voor jongeren onder de 27 jaar;

    • -

      de reïntegratieverplichtingen conform artikel 9a WWB voor alleenstaande ouders;

    • -

      een aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling waaronder begrepen een voorziening gericht op sociale activering.

Artikel 10. Gedragingen van de vierde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met honderd procent voor de duur van één maand:

  • 1.

    Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 2.

    Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 3.

    Het niet verrichten van noodzakelijke dan wel verplichte activiteiten gedurende de zoekperiode van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar;

  • 4.

    Het niet verrichten van een het door het dagelijks bestuur opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onder f IOAW.

Hoofdstuk 3 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht en medewerkingsplicht.

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 13 IOAW niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het dagelijks bestuur daartoe gestelde termijn te verstrekken, maar wel binnen de hersteltermijn zoals bedoeld in artikel 54 lid 2 WWB respectievelijk artikel 17 lid 2 IOAW, wordt een verlaging opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 12. Inlichtingen- en medewerkingsplicht

  • 1. Indien belanghebbende de inlichtingen- en/of medewerkingsplicht zoals bedoeld in de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen dan wel geen, onjuiste of onvolledige informatie te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd als bedoeld in lid 2.

  • 2. De maatregel wordt afgestemd op het benadelingsbedrag en bedraagt:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 0,00 tot € 100,00;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 100,00 tot € 500,00;

    • c.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelings- bedrag van € 500,00 tot € 2.000,00;

    • d.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende vier maanden bij een benadelings- bedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00;

    • e.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een benadelings- bedrag van € 4.000,00 tot € 6.000,00;

    • f.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende acht maanden bij een benadelings- bedrag van € 6000,00 tot € 8.000,00;

    • g.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende tien maanden bij een benadelings- bedrag van € 8.000,00 tot € 10.000,00;

    • h.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende twaalf maanden bij een benadelings- bedrag van € 10000,- tot het bedrag € 35000,-;

    • i.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende veertien maanden bij een benadelings bedrag vanaf € 35.000,00.

  • 3. De verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft achterwege indien het Openbaar Ministerie ter zake strafvervolging heeft ingesteld.

  • 4. Indien het Openbaar Ministerie niet tot vervolging van de verwijtbare gedraging overgaat, legt het dagelijks bestuur alsnog een verlaging op met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 6 lid 3 onderdeel b van deze verordening, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelings- bedrag vanaf € 1000,- tot € 2000,-;

    • c.

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelings- bedrag vanaf € 2000,- tot € 4000,-;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelings- bedrag vanaf € 4000,-.

Artikel 14. Tekortschietend besef: onverantwoord interen op vermogen

  • 1. Indien een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aan de dag heeft gelegd door voorafgaande aan de aanvraag om bijstandsverlening, dan wel ten tijde van de bijstandsverlening zijn meer dan bescheiden vermogen op een onverantwoorde wijze in te teren, verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde verlaging wordt vastgesteld op twintig procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor de duur van het aantal maanden dat geen beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest indien wel op een verantwoorde wijze zou zijn ingeteerd op het meer dan bescheiden vrij te laten vermogen.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde verlaging kan voor maximaal 36 maanden worden opgelegd.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover het dagelijks bestuur of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB of de IOAW, verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering met minimaal 50 procent voor de duur van maximaal drie maanden.

Hoofdstuk 5 Samenloop en recidive

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 17. Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

  • 2. Indien een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit op grond van het eerste lid één of meerdere malen verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

  • 3. Een besluit tot het afzien van verlaging, anders dan wegens het ontbreken van verwijtbaarheid of tijdsverloop, dan wel een besluit tot het opleggen van een waarschuwing wordt meegenomen bij het bepalen van de recidive.

Hoofdstuk 6 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW

Indien het dagelijks bestuur de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2012.

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB en IOAW ISDBOL 2012.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 11 juni 2012
 
De raad voornoemd.
 
De griffier,                                                                                                                De voorzitter,

Nota-toelichting

Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB en IOAW ISDBOL 2012

 

Rechten en plichten in de WWB. De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

 

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.  Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het dagelijks bestuur tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Bij de bepaling wat onder 'in onvoldoende mate' dient te worden verstaan, zijn de tussen de belanghebbende en zijn consulent gemaakt afspraken van belang alsmede hetgeen in redelijkheid van de belanghebbende gevergd kan worden. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het dagelijks bestuur af van een dergelijke verlaging. Het dagelijks bestuur moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het dagelijks bestuur kan dan ook van een verlaging afzien indien het dagelijks bestuur daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het dagelijks bestuur de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.

 

Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

 

Afstemmen in de IOAW. Sinds 1 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur de mogelijkheid een IOAW uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW).

 

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

 

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening WWB en IOAW ISD BOL 2012

 

Artikel 1.         Begripsomschrijvingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB en de IOAW of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

 

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW.

 

Artikel 2.         Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 3.         Zienswijze

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 4.         Afzien van verlaging

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het dagelijks bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het dagelijks bestuur geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

 

Lid 2 en 3

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen. In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 17 van deze verordening.

 

Artikel 5.         Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM, ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

 

Artikel 6.         Berekeningsgrondslag

Lid 1

Bijstandsnorm.In artikel 6 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW.

 

Lid 2 en 3

Bijzondere bijstand. In artikel 6 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

 

Artikel 6 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het dagelijks bestuur in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

 

Artikel 7.         Gedragingen van de eerste categorie

Het zich voor de eerste keer niet (opnieuw) laten inschrijven als werkzoekende beschouwen wij weliswaar als een verwijtbare gedraging, maar één met dermate weinig gevolgen, dat wij willen volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing (lid 1). Verricht de cliënt binnen 2 jaar opnieuw dezelfde verwijtbare gedraging, dan verlagen wij zijn uitkering met 10%. Dit alles om te een gedragsverandering te bewerkstelligen en de belanghebbende te wijzen op verplichte inschrijving als werkzoekende.

 

Artikel 8.         Gedragingen van de tweede categorie

De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, kennen allen een verlaging van 20% voor de duur van één maand.

Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen in het voortraject van de klant richting werk, maar die op zich een beperkte invloed hebben op de daadwerkelijke

(arbeids)inschakeling van die klant.

 

Artikel 9.         Hoogte en duur van de verlaging

Lid 1

De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9 lid 1, kennen allen een verlaging van 40% voor de duur van één maand. Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen die van invloed zijn of kunnen zijn op de daadwerkelijke (arbeids)inschakeling van die klant.

                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                           

Lid 2

De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9 lid 2, kennen allen een verlaging van 40% voor de duur van twee maanden. Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen die van invloed zijn of kunnen zijn op de daadwerkelijke (arbeids)inschakeling van die klant.

                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                   Artikel 10.   Gedragingen van de vierde categorie

De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 10, kennen allen een verlaging van 100% voor de duur van één maand. Het betreft verwijtbare gedragingen die tot gevolg hebben dat de klant werk niet krijgt of behoudt ( leden 1 en 2), dan wel het volstrekt niet nakomen van door de wetgever c.q. het dagelijks bestuur opgelegde verplichtingen, verbonden aan de bijstandsverlening (leden 3 en 4).

Artikel 11.       Te laat verstrekken van gegevens

Indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het dagelijks bestuur gestelde termijn heeft verstrekt, kan het dagelijks bestuur het recht op uitkering opschorten (zie artikel 54 lid 2 WWB, artikel 17 lid 2 IOAW). Het dagelijks bestuur geeft vervolgens een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, wordt een verlaging opgelegd van 5% voor de duur van één maand. Als de gegevens of bewijsstukken buiten de hersteltermijn worden verstrekt, zal de uitkering worden ingetrokken (zie artikel 54 lid 4 WWB).

 

Artikel 12.       Inlichtingen- en medewerkingsplicht

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd voor een schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering (zie ook artikel 1, tweede lid onder f van deze verordening).

 

Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het dagelijks bestuur hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt voor zwarte fraude als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd, voor witte fraude is dit bedrag € 35.000,00.

 

Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het dagelijks bestuur kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

 

Zolang de gedraging in onderzoek is bij het OM en wanneer het OM tot strafvervolging overgaat, legt het dagelijks bestuur geen verlaging op (lid 2).

 

Wanneer het OM besluit niet tot strafvervolging over te gaan, legt het dagelijks bestuur een verlaging op conform artikel 12 lid 2 van deze verordening.

 

Artikel 13.       Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Dat betekent ook dat men volledig gebruik zal moeten maken van de bestaande voorliggende voorzieningen.

Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een voorliggende uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

 

Artikel 14.       Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, onverantwoord interen op het                  vermogen

Ook het op een onverantwoorde wijze interen op eigen vermogen kan er toe leiden dat men (langer) een beroep op bijstandsverlening zal moeten doen. Met onverantwoord interen bedoelen wij het per maand meer uitgeven dan ongeveer 1.5 x de bijstandsnorm die geldt voor de persoon. Dit geldt zeker in situaties waarin de cliënt kon verwachten dat hij, als het vermogen (bijna) op zou zijn, een beroep zou moeten doen op bijstandsverlening. Voornoemde rekenmethode hanteert het dagelijks bestuur ook om vast te stellen over hoeveel maanden de cliënt geen bijstand nodig zou hebben gehad, als hij verantwoord met het geld om zou zijn gegaan (lid 2). Voor iedere maand dat men daardoor een beroep doet op bijstandsverlening geldt een verlaging van 20%, met een maximum van 36 maanden.

 

Artikel 15.       Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het dagelijks bestuur kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB en de IOAW bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 15 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB en IOAW. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

 

Het zich zeer ernstig misdragen jegens het dagelijks bestuur in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het dagelijks bestuur en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).17 van 17. Gedragingen in deze categorie kennen een percentage van minimaal 50% voor de duur van maximaal 3 maanden. Dit is aan de consulent ter beoordeling.

 

 

Artikel 16.       Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Artikel 17.       Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

In het derde lid is bepaald dat waarschuwingen en besluiten waarin wordt afgezien van verlaging, anders dan wegens het ontbreken van verwijtbaarheid of tijdsverloop, worden meegenomen bij het bepalen van de recidive.

 

Artikel 18.       Samenloop bij weigeren uitkering IOAW

Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 20 IOAW bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het dagelijks bestuur. Een verlaging zal in die situatie niet toegepast worden.

 

Artikel 19.       Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2012.

 

Artikel 20.       Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.