Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening IOAZ en BBZ ISD BOL 2013

Geldend van 15-04-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAZ en BBZ ISD BOL 2013

De raad van de gemeente Landgraaf;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf d.d. 5 februari 2013;

gelezen het voorstel van het Dagelijks Bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum, Onderbanken en Landgraaf d.d. 17 januari 2013;

 

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet; ;

gelet op artikel 35, eerste lid; onderdeel b en artikel 20, eerste lid IOAZ;

gezien de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving.

b e s l u i t e n :

Per 15 april 2013:

* in te trekken de afstemmingsverordening IOAZ ISD BOL 2012

* vast te stellen de Afstemmingsverordening IOAZ en BBZ ISD BOL 2013.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet Wet werk en bijstand

    • b.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelf-standigen;

    • c.

      Bbz: Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

    • d.

      Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAZ;

    • f.

      bijstandsnorm: voor zelfstandigen die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder “bijstandsnorm” verstaan de norm die op grond van artikel 78f van de wet op hen van toepassing is;

    • g.

      grondslag: de voor de gewezen zelfstandige toepasselijke grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid van de IOAZ;

    • h.

      maatregel: het verlagen van de grondslag op grond van artikel 20, eerste lid IOAZ alsmede het blijvend (gedeeltelijk)weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAZ;

    • i.

      inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAZ;

    • j.

      het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum, Onderbanken en Landgraaf (ISD BOL)

    • k.

      het college: het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht.

  • 2. Zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de IOAZ en de Bbz.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting -anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel a en c IOAZ- schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Indien naar het oordeel van het college bij belanghebbende sprake is van een situatie bedoeld in artikel 20, tweede lid IOAZ, welke niet is omschreven in het eerste lid, wordt eveneens overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

  • 1. De maatregel in de vorm van een verlaging wordt toegepast op de grondslag.

  • 2. Voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, wordt de maatregel met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 4 Afstemming en duur van de maatregel

  • 1. Een maatregel bedoeld in artikel 2 wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2. Tenzij in de verordening anders is bepaald bedraagt de duur van de maatregel een maand.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

ARTIKEL 5 AFZIEN VAN HET OPLEGGEN VAN EEN MAATREGEL

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, bedoeld in artikel 2 indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan drie jaren vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

ARTIKEL 6 INGANGSDATUM EN TIJDVAK

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

ARTIKEL 7: SAMENLOOP VAN GEDRAGINGEN

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de IOAZ genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden in één kalendermaand ten uitvoer gelegd. Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend ten uitvoer gelegd.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

ARTIKEL 8 INDELING IN CATEGORIEËN

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • het zich niet dan wel niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet dan wel niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.

Artikel 9 Hoogte van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de grondslag bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      vijftig procent van de grondslag bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      honderd procent van de grondslag bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3 Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden alsmede het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAZ, blijvend een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren inkomen.

Artikel 11 Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAZ en hij weigert de hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen inkomen uit deze arbeid.

Artikel 12 Door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAZ en hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen inkomen uit deze arbeid.

Hoofdstuk 4 Niet nakomen van de medewerkingsplicht

Artikel 13 Niet of onvoldoende meewerken

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college een maatregel op van tien procent van de grondslag, indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 IOAZ, tweede lid niet is nagekomen door niet of onvoldoende de desgevraagde medewerking te verlenen die nodig is voor de uitvoering van de IOAZ.

  • 2. Het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering artikel 38, tweede lid van het Bbz leidt tot een maatregel van tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode korter dan 3 maanden;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van 3 tot 6 maanden;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een periode van 6 maanden of langer.

  • 3. Indien geen benadelingsperiode kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAZ of Bbz 2004, verlaagt het college de uitkering.

  • 2. Onverminderd artikel 4, eerste lid, wordt de maatregel bepaald op:

    • a.

      vijftig procent van de grondslag gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

    • b.

      honderd procent van de grondslag gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging, belaging of mishandeling.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 16 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 15 april 2013. De bestaande Afstemmingsverordening IOAZ ISD BOL 2012, vastgesteld d.d 11 juni 2012 wordt per 15 april 2013 ingetrokken.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening IOAZ en BBZ ISD BOL 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 maart 2013
De raad voornoemd,
De Griffier, De Voorzitter,

Nota-toelichting

Algemene toelichting 

 

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (hierna: Wet Bundeling). Met de inwerkingtreding van de Wet Bundeling per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz 2004.

De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet bundeling worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de Wet. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.

Niet gebundeld met het I-deel wordt de financiering van de kosten van levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen en van bedrijfskapitaal vanuit het Bbz 2004. Hiervoor blijft aparte financiering bestaan. Door de Wet Bundeling wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAZ. Dit was voorheen geregeld bij AMvB. Deze landelijke regeling is met de Wet Bundeling komen te vervallen.

In deze verordening is ervoor gekozen om met betrekking tot de IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid. Daarbij zij opgemerkt dat de IOAZ in afwijking van de WWB in een aantal situaties de mogelijkheid creëren om de uitkering (gedeeltelijk) blijvend te weigeren. De IOAZ kent immers een specifiek uitkeringsregime waarin werkloosheid een centrale rol speelt en heeft daarmee niet het sluitstukkarakter van de WWB. Verwijtbare werkloosheid, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid wordt daardoor zwaar aangerekend. Daarbij is aansluiting gezocht bij de oude AmvB (Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ). Bij weigering van de uitkering blijft de WWB natuurlijk altijd het vangnet.

Relatie met het Bbz

Deze verordening is ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Bbz. Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschikt-heidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

Onder het begrip bijstandsnorm wordt nu ook verstaan de op grond van artikel 78f WWB vast te stellen normen voor zelfstandigen (en hun partner).

Verder gaat het om invulling van het begrip medewerkingsplicht, zie artikel 9 van deze verordening. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz:

De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht.

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook geen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

De in hoofdstuk 4 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingsperiode kan worden vastgesteld -en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval- dan geldt de maatregel, bedoeld in het derde lid van artikel 14 (20% van de bijstandnorm voor één maand).

Als wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid een beroep op Bbz wordt gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeids-ongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheids-verzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving

Per 1 januari 2013 treedt de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking. Met de wet krijgt het college (c.q. het dagelijks bestuur) de plicht om een bestuurlijke boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De hoogte van de boete is daarbij in beginsel gelijk aan het bedrag dat belanghebbende te veel aan uitkering heeft ontvangen bijstand heeft ontvangen. De eerdere bevoegdheid om een maatregel in deze situatie op te leggen verdwijnt. Het overgrote deel van hoofdstuk 4 dat invulling gaf aan die bevoegdheid is komen te vervallen. Er kan wel nog een maatregel worden opgelegd wanneer de medewerkingsplicht genoemd in artikel 13, tweede lid van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen.

Relatie met afstemmingsverordening WWB en IOAW ISD BOL

Deze afstemmingsverordening wijkt af van de afstemmingsverordening WWB en IOAW ISD BOL. Dit is een bewuste keuze omdat de IOAZ voor klanten uit de gemeenten Brunssum, Onderbanken en Landgraaf wordt uitgevoerd door het Zelfstandigenloket Maastricht (zie artikel 1 lid k) en wij voor de afstemmingsverordening IOAZ aansluiting hebben gezocht bij de Maastrichtse verordening. Consequentie hiervan is dat op onderdelen de afstemmingsverordening IOAZ afwijkt van de afstemmingsverordening WWB en IOAW ISD BOL. Als gevolg hiervan heeft de gemeente Maastricht een identieke afstemmingsverordening IOAZ voor alle aangesloten gemeenten bij het Zelfstandigenloket Maastricht.

 

 

Artikelsgewijze toelichting 

 

Hoofdstuk 1: algemene bepalingen

 

Artikel 1: Begripsomschrijving 

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

b. de IOAZ

Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

f. Bijstandsnorm

Doordat de verordening ook van toepassing is voor het Bbz, is het begrip bijstandsnorm verruimd. Zoals eerder al is aangegeven wordt hieronder nu ook verstaan de op grond van artikel 78f van de wet vast te stellen normen voor zelfstandigen (en hun partner).

g. grondslag

De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Bij de IOAZ wordt gewerkt vanuit een bruto benadering. Het uitkeringssysteem is hier ook op ingericht. De verlagingen kunnen daarom alleen worden toegepast op de grondslag. Eigenlijk net als onder het regime van het oude Maatregelbesluit Abw, IOAW en IOAZ. Dit neemt niet weg dat bij het bepalen van de hoogte van de maatregelen IOAZ toch zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de percentages en verlagingen op de netto bijstand in het kader van de WWB.

h. maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAZ op dit vlak.

i. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

 

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel 

Dit artikel bundelt in het eerste lid het bepaalde in artikel 20, eerste lid IOAZ, met uitzondering van het bepaalde dat doelt op artikel 13, eerste en derde lid IOAZ. In het tweede lid wordt het bepaalde in artikel 20, tweede lid IOAZ gebundeld.

 

Artikel 3: De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

Zoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de grondslag.

 

Artikel 4: Afstemming en duur van de maatregel

In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaard-maatregelen vastgesteld. Desalniettemin dient bij het opleggen van een maatregel, bedoeld in artikel 2, te worden beoordeeld of als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende een andere maatregel gepast is.

Zo kan bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging en de omvang van de gevolgen of bij een zoveelste recidive van de standaardmaatregel worden afgeweken. Deze kan dan hoger (tot maximaal 100%) of juist lager worden vastgesteld.

De maatregel kan op basis van het eerste lid in voorkomende gevallen ook over een langere periode worden gespreid. De standaard maatregel is dan bijvoorbeeld één maand 100%, maar wordt vervolgens verdeeld over twee maanden 50%.

 

Wanneer de maatregel bestaat uit het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering (artikel 2, tweede lid), is afstemmen eigenlijk niet opportuun. Afstemming is meer gericht

-zoals hiervoor is aangegeven- op situaties waarbij de uitkering gedurende een korte periode wordt verlaagd. Het is niet voor de hand liggend dat afstemming hier bijvoorbeeld bestaat uit een tijdelijk weigeren van de uitkering in plaats van blijvend. Het gaat immers om evidente gedragingen waarop een zware sanctie rust. Bovendien is er altijd het vangnet van de WWB.

In de praktijk zal het in een enkel geval dan ook inhouden dat de uitkering volgens de voorgeschreven systematiek blijvend wordt geweigerd.

 

In het tweede lid van dit artikel is de algemene duur van een maatregel vastgesteld op 1 maand, tenzij in de verordening anders is bepaald. Dit voorbehoud duidt met name op situaties waarbij de maatregel bestaat uit het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Duur is hier immers geen bepaalde termijn maar staat gelijk aan blijvend weigeren.

Door voor de overige gevallen de duur van de maatregel in de algemene bepalingen op te nemen, wordt voorkomen dat overal waar een maatregel wordt genoemd steeds weer moet worden aangegeven dat deze voor 1 maand wordt opgelegd.

Het derde lid maakt hier weer een algemene uitzondering op, door bij recidive de duur te verdubbelen.

 

Artikel 5: Afzien van het opleggen van een maatregel

Bij het opleggen van een maatregel bedoeld in artikel 2 dient ook de mate van verwijtbaarheid in de beoordeling te worden meegenomen. Hierbij moet de vraag worden gesteld in hoeverre belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van belanghebbende. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen maatregel opgelegd.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel, bedoeld in artikel 2, is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op drie jaar.

 

Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen is in principe al geconcludeerd dat een maatregel op zijn plaats is. Echter wegens dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Belanghebbende ontvangt een beschikking dat er is afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.

 

Artikel 6: Ingangsdatum en tijdvak

Net als in de afstemmingverordening WWB, wordt een maatregel in de regel naar de toekomst opgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte uitkering moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het besluit is genomen.

In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd.

  Artikel 7: Samenloop van gedragingen

De bepaling in het eerste lid geldt dus voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Is daarvan sprake dan dient bij het bepalen van de maatregel te worden uitgegaan van de schending van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

De bepaling in het tweede lid heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden.

 

Hoofdstuk 2: geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

 

Artikel 8: Indeling in categorieën

Ten opzichte van de afstemmingsverordening WWB is in deze bepaling geen gedraging opgenomen in de vorm van het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid .Dit houdt verband met het feit dat juist bij deze gedraging de IOAZ de mogelijkheid biedt tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering. Dit is dan ook apart geregeld in artikel 11. Het tijdelijk of blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering kan overigens ook nog in een tweetal andere situaties. Die zijn omschreven in artikel 10 en 12.

 

Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende (tijdig) te laten registreren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of die registratie (tijdig) te laten verlengen.

De gemeente hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De inschrijving bij het UWV is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar reïntegratie in het arbeidsproces. Het niet dan wel niet tijdig ingeschreven staan bij het UWV betekent onvermijdelijk een vertraging van de reïntegratie.

 

Tweede categorie

Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een (diagnostisch) onderzoek naar zijn mogelijkheden en naar de inzet van reïntegratie-instrumenten waaronder deelname aan een concreet reïntegratie-traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering.

Wordt een reïntegratievoorziening aangeboden dan rust op belanghebbende de verplichting zich hier volledig voor in te zetten. Gebeurt dit onvoldoende dan zal dit leiden tot vertraging van het traject. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt of opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert.

 

Het Transferium Werk en Bijstand Maastricht vormt binnen het onderzoeks- en reïntegratiegebeuren een bijzondere plek. Binnen deze setting gelden bepaalde huisregels die ertoe moeten bijdragen dat het diagnostisch onderzoek zo goed mogelijk kan verlopen. Overtreding van die regels -bijvoorbeeld een herhaalde weigering een hoofdtelefoon af te zetten- zou kunnen worden opgevat als een gedraging van de tweede categorie. Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende maatregel van één maand 50% wordt echter als een te zware sanctie ervaren. Het is dan toch mogelijk om een maatregel te baseren op artikel 8, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van artikel 4, eerste lid van de verordening.

Natuurlijk dient helder te zijn dat belanghebbende, voorafgaand aan het opleggen van een maatregel eerst een duidelijke schriftelijke waarschuwing heeft gehad.

 

Derde Categorie

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Bij onderdeel a gaat het om de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Bij onderdeel b wordt geduid op negatieve gedragingen bij sollicitaties.

Bij onderdeel c gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een reïntegtratie-traject. In de praktijk zal beëindiging van zo’n traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

 

 

Artikel 9: Hoogte van de maatregel

Bij het bepalen van hoogte van de maatregel is hier aansluiting gezocht bij de afstemmingsverordening WWB. Verschil is dat als gevolg van de andere uitkeringssystematiek van IOAZ (bruto-benadering) hier wordt uitgegaan van een percentage van de grondslag, terwijl bij de WWB een percentage geldt van de bijstandsnorm (netto). Dit kan ertoe leiden dat de uiteindelijk op te leggen maatregel qua hoogte van het bedrag iets afwijkt van die binnen de WWB.

 

Hoofdstuk 3: Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden alsmede het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Artikel 10: Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze bepaling is de mogelijkheid die de IOAZ biedt om bij verwijtbare werkloosheid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren, volledig uitgewerkt.

Vanwege het specifieke uitkeringsregime van IOAZ is gekozen voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Verwijtbare werkloosheid wordt de belanghebbende hier dus zwaar aangerekend.

Bij een volledige weigering van de uitkering, kan de belanghebbende in wezen per direct aankloppen voor (aanvullende) bijstand ingevolge de WWB. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op WWB (in afwijking van de IOAZ kent de WWB een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de WWB tot een verlaging zou hebben geleid. Hoewel alle besluiten zorgvuldig moeten worden genomen geldt -juist omdat het hier gaat om een ingrijpende sanctie- dat bij de besluitvorming uiterste zorgvuldigheid moet worden betracht. Daarbij moet met name aandacht uitgaan naar het beginsel van hoor en wederhoor. Overigens geldt dit evenzeer bij toepassing van artikel 11 en 12.

  Artikel 11: Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Anders dan binnen de WWB kan in het kader van de IOAZ bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk worden geweigerd.

Net als voorgaand artikel is ook hier vanwege het specifieke uitkeringsregime van de IOAZ gekozen voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid weegt dus eveneens zwaar.

Bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid gaat het concreet om het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de IOAZ te komen.

Bij een volledige weigering geldt eenzelfde handelswijze als hiervoor bij artikel 10 is geschetst.

 

Artikel 12: Door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen

De IOAZ biedt ook wanneer sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de mogelijkheid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren.

Geheel in lijn van de voorgaande artikelen wordt ook hier de uitkering blijvend (gedeeltelijk) geweigerd.

Het gaat in deze om een meer ernstige variant van de gedraging bedoeld in artikel 8, derde lid onder b. De belanghebbende die een IOAZ-uitkering ontvangt, moet blijk geven van dusdanig belemmerend gedrag dat kan worden gesproken van het “door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid”.

Het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid moet overigens niet worden verward met het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen bedoeld in artikel 8, derde lid onder a. Daar gaat het om schending van de actieve sollicitatieplicht.

 

Hoofdstuk 4: niet nakomen van de medewerkingsplicht

 

Artikel 13: Niet of onvoldoende meewerken

Dit artikel heeft betrekking op het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht. Voorbeelden hiervan zijn het niet tonen van het identiteitsbewijs, niet meewerken aan een huisbezoek en niet meewerken aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Indien belanghebbende niet in de daartoe gestelde termijn de informatie verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op uitkering op grond van artikel 17 van de IOAZ opgeschort en wordt belanghebbende verzocht het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de zogenaamde hersteltermijn), Indien de informatie of medewerking alsnog wordt verstrekt of verleend, wordt een maatregel toegepast. Indien belanghebbende het verzuim niet herstelt, wordt het recht op uitkering beëindigd met ingang van de eerste dag waarover dat recht is opgeschort.

Een bijzondere vorm van schending van de medewerkingsplicht is het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat het hier gaat om het niet nakomen van een verplichting in het kader van de arbeidsinschakeling, wordt deze specifieke gedraging niet gesanctioneerd op basis van dit artikel maar op grond van artikel 8, tweede categorie onder a. De gedraging blijft overigens wel een schending van de medewerkingsplicht ex artikel 13 tweede lid IOAZ, waardoor -althans ten aanzien van belanghebbenden aan wie al een uitkering is toegekend- ná de maatregelwaardige gedraging de hierboven geschetste weg van artikel 17 IOAZ kan worden gevolgd.

Ten aanzien van oproepen door een Reïntegratiebedrijf (RIB) kan hier nog worden aangegeven dat de hiervoor bedoelde hersteltermijn niet gaat lopen vanaf het moment dat belanghebbende dient te verschijnen op een afspraak van het RIB, maar pas na de daaropvolgende oproep van de Sociale Dienst. Deze oproep vindt in de regel plaats nadat belanghebbende niet is verschenen op de afspraak van het RIB. Geeft belanghebbende ook geen gehoor aan de oproep van de Sociale Dienst dan geldt voor de hersteltermijn de datum van deze oproep.

 

Hoofdstuk 5: overige gedragingen die leiden tot een maatregel

 

Artikel 15: Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In de verordening is aangegeven dat agressief gedrag van een uitkeringsgerechtigde aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel.

Een nadere uitwerking van wat onder “het zeer ernstig misdragen” kan worden verstaan, vindt plaats in het zogenoemde Agressieprotocol. Dit protocol geldt ook voor de WWB. Daarom is voor wat betreft de systematiek in deze verordening aansluiting gezocht bij de betreffende artikelen van de WWB.

Het is in ieder geval duidelijk dat het moet gaan om ernstige misdragingen tegenover medewerkers van de gemeente en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de IOAZ, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wet.

Het doen van aangifte van een strafbaar feit is geen voorwaarde voor het opleggen van een maatregel wegens vernieling, bedreiging, belaging of mishandeling. Of aangifte wordt gedaan conform het agressieprotocol staat dus los van het opleggen van een maatregel. Ook een veroordeling door de strafrechter is geen voorwaarde voor toepassing van deze bepaling. Een maatregel vanwege een ernstige misdraging is niet bedoeld om de eventueel door die misdraging veroorzaakte schade te vergoeden.

Artikel 16 en 17:

In het kader van de inwerkingtreding kan worden opgemerkt dat de Afstemmingsverordening IOAZ 2012, die is vastgesteld d.d. 11 juni 2012 op het moment dat de nieuwe Afstemmingsverordening WWB 2013 in werking treedt, wordt ingetrokken. Dat is ingaande 15 april 2013.

De “oude” Afstemmingsverordening IOAZ 2012 blijft echter van toepassing voor schending van de inlichtingenplicht die vóór 15 april 2013 heeft plaatsgevonden waarbij dan wordt gehandeld naar analogie van het overgangsrecht van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving.