Uitvoeringsregels Individuele Bijzondere bijstand ISD BOL 2021

Geldend van 09-01-2021 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2021

Intitulé

Uitvoeringsregels Individuele Bijzondere bijstand ISD BOL 2021

Burgemeester en wethouders van L a n d g r a a f ;

b e s l u i t e n :

Vast te stellen de Uitvoeringsregels Individuele Bijzondere bijstand ISD BOL 2021

In te trekken de Uitvoeringsregels Individuele Bijzondere bijstand ISD BOL 2020

Artikel 1 begripsbepalingen

  • 1. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

    • a.

      De wet: Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004);

    • b.

      Het Dagelijks Bestuur: het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum, (voormalige gemeente) Onderbanken, Landgraaf;

    • c.

      Draagkracht: het in aanmerking te nemen inkomen en vermogen;

    • d.

      Bijstandsnorm: zoals bedoeld in de artikelen 20, 21, 22 en 23 van de Participatiewet.

  • 2. Begrippen die in deze uitvoeringsregels gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2: Draagkrachtpercentage

  • 1. De draagkrachtperiode is gelijk aan het kalenderjaar waarin de kosten zich voordoen.

  • 2. Het draagkrachtloos inkomen voor de individuele bijzondere bijstand wordt uitgedrukt in een percentage van de van toepassing zijnde gehuwdennorm zoals bedoeld in de artikelen 20, 21, 22 en 23 van de Participatiewet namelijk:

    • a.

      75% voor een alleenstaande (ouder)

    • b.

      110% voor een gezin

  • 3. Alle in lid 2 genoemde percentages zijn inclusief vakantietoeslag.

  • 4. De beoordeling van het inkomen en vermogen vindt plaats op de peildatum, zijnde de maand januari van het kalenderjaar.

  • 5. Alle inkomen boven het draagkrachtloos inkomen zoals bedoeld in lid 2, wordt volledig meegerekend als draagkracht (100% draagkracht).

  • 6. Het vermogen boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 lid 3 Participatiewet wordt gezien als draagkracht.

  • 7. Het in aanmerking te nemen inkomen en vermogen wordt bepaald volgens de regels van de Participatiewet. In afwijking hierop wordt een vast percentage van 5% vakantietoeslag gehanteerd.

  • 8. Indien een aanvrager is toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) of als een minnelijk schuldhulpverleningstraject loopt wordt de aanvrager geacht niet over draagkracht te beschikken.

  • 9. Indien er sprake is van executoriaal beslag c.q. een rechtens afgedwongen verrekening op het inkomen van de klant, wordt de draagkrachtberekening toegepast op dat deel van het inkomen waarover de klant feitelijk kan beschikken

  • 10. Bij aanvragen voor bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag wordt 100% van het inkomen boven de toepasselijke norm als draagkracht beschouwd. Hierbij is artikel 22a (KDN) van overeenkomstige toepassing.

  • 11. Indien er sprake is van draagkracht wordt deze op maandbasis verrekend (1/12e deel).

Artikel 3: administratieve drempel

  • 1. Het administratieve drempelbedrag zoals bedoeld in artikel 35, lid 2 van de Participatiewet bedraagt € 50,- per kalenderjaar.

  • 2. De administratieve drempel geldt niet voor de minimaregelingen, namelijk:

    • a.

      De uitvoeringsregels tegemoetkoming kosten maatschappelijke participatie ISD BOL 2021.

    • b.

      De uitvoeringsregels tegemoetkoming in de aanvullende collectieve ziektekostenverzekering Zuid-Limburg VGZ ISD BOL 2021

Artikel 4: Jongerentoeslag

De hoogte van de bijzondere bijstand ex artikel 12 Participatiewet is maximaal het verschil tussen de van toepassing zijnde jongerennormen ex artikel 20 Participatiewet en 50% van de norm als bedoeld in artikel 21 onder b Participatiewet.

Artikel 5: Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze uitvoeringsregels worden aangehaald als: “Uitvoeringsregels individuele bijzondere bijstand ISD BOL 2021”.

  • 2. De “Uitvoeringsregels individuele bijzondere bijstand ISD BOL 2020” worden per 1 januari 2021 ingetrokken, met dien verstande dat aanvragen voor kosten die tot en met 31 december 2020 zijn gemaakt en waarvoor recht bestaat op individuele bijzondere bijstand, nog tot 12 maanden na het maken van de oudste kosten kunnen worden ingediend, deze worden op basis van de uitvoeringsregels 2020 afgehandeld.

  • 3. Deze uitvoeringsregels treden in werking op 1 januari 2021.

Ondertekening

Landgraaf, 22 december 2020

Burgemeester en wethouders voornoemd,

de secretaris, de burgemeester,

ir. J.M.C. Rijvers mr. R.J.H. Vlecken

Toelichting

Algemene toelichting

Door bijzondere omstandigheden kan zich de situatie voordoen dat in het individuele geval het inkomen van belanghebbende niet volledig toereikend is ter voorziening in bepaalde noodzakelijke kosten. Voor zover de belanghebbende voor dergelijke kosten geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening en deze uitgaven naar het oordeel van het Dagelijks Bestuur evenmin uit de eigen middelen kunnen worden voldaan, kan daarvoor bijzondere bijstand worden verstrekt. Om recht te hebben op bijzondere bijstand is niet vereist, dat belanghebbende ook recht heeft op algemene bijstand.

Het DB zal bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand zich steeds de volgende vier vragen moeten stellen:

Doen de kosten zich voor?

Zijn de kosten in het individuele geval noodzakelijk?

Vloeien de kosten voort uit bijzondere individuele omstandigheden?

Kunnen de kosten worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm?

De hoogte van de bijzondere bijstand wordt bepaald door de hoogte van de kosten en de middelen waarover belanghebbende zelf kan beschikken om betreffende kosten te voldoen.

Het college heeft in het kader van de bijzondere bijstand volledige vrijheid in de vaststelling van de draagkracht van de belanghebbende. Dit betekent dat het college zelf bepaalt welke middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Overwegingen die bij de vaststelling van de draagkracht een rol kunnen spelen, betreffen de aard van de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd, eventuele buitengewone lasten van de belanghebbende en overige persoonlijke omstandigheden.

Daarnaast geldt specifiek voor jongeren tot 21 jaar dat zij geen recht hebben op algemene (norm)bijstand als ze in een inrichting verblijven. Met deze categorie dient in deze beleidsregels rekening te worden gehouden. Deze groep is immers wezenlijk anders dan de jongeren die bijz. bijstand als aanvulling op de jongerennorm krijgen. Dientengevolge geldt voor jongeren in een inrichting geen (administratieve) drempel, geen draagkrachtloos inkomen maar alle inkomsten vanaf € 0,- draagkracht en inkomsten vaststellen volgens de regels van algemene bijstand.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2:

Lid 1

Het Dagelijks Bestuur stelt vanaf 1 januari 2018 de draagkrachtperiode per kalenderjaar vast. Dit heeft enerzijds te maken met de digitalisering, ter voorkoming van onnodige ingewikkelde berekeningen alsmede de aansluiting bij de overige parkstadgemeenten. Anderzijds berekenen vrijwel alle instanties hun eigen bijdrage in de regel per kalenderjaar. Bijvoorbeeld: de vergoeding voor bewindvoerders wordt (ook) per kalenderjaar vastgesteld. Dit voorkomt onnodig lastige berekeningen.

In het belang van de rechtszekerheid en de uitvoeringspraktijk geldt als uitgangspunt dat de draagkracht binnen de vastgestelde draagkrachtperiode (=kalenderjaar) in beginsel voor die periode definitief is. Met andere woorden: een eenmaal vastgestelde draagkracht wordt in principe niet meer aangepast. Indien zich echter in de loop van de vastgestelde draagkrachtperiode ontwikkelingen voordoen, die van dusdanig belangrijke aard zijn, dat hieraan niet kan worden voorbijgegaan (zoals het wegvallen of het ontstaan van inkomstenbronnen of het eindigen van een schuldregeling of beslaglegging) kan tussentijds herziening plaatsvinden voor het resterende deel van de draagkrachtperiode. In ieder geval is een wijziging van de draagkracht aan de orde bij een inkomensdaling/stijging van 15% of meer. Indien het inkomen wijzigt met 15% of meer dient een nieuwe draagkrachtberekening te worden gemaakt vanaf de datum (lees: maand) dat het inkomen lager is geworden. Deze nieuwe draagkracht is dan van toepassing vanaf die datum.

Lid 2

Door de invoering van de kostendelersnorm sinds 1 januari 2015 is gezocht naar een systematiek die zoveel mogelijk de bestaande rechten respecteert. Dat doen we door bij de vaststelling van de draagkracht géén rekening te houden met de kostendelersnorm, maar uit te gaan van de “reguliere normen” uit artikel 20 t/m 23 van de Participatiewet. Artikel 22a Participatiewet is niet van toepassing.

Lid 3

Het is gemeentelijk beleid of bij de vaststelling van het netto-inkomen rekening wordt gehouden met het recht op vakantietoeslag over dat inkomen en zo ja, op welke wijze de hoogte van de vakantietoeslag wordt bepaald. In alle situaties wordt in het kader van een efficiënte uitvoering een vast percentage (van 5%) aangehouden.

Lid 4

Het inkomen en vermogen in de maand januari is bepalend voor berekening van de draagkracht.

Lid 5

Dit behoeft geen nadere toelichting.

Lid 6

Vermogen wordt geheel 100% in aanmerking genomen voor zover dit meer bedraagt dan het vermogen als bedoeld in de artikelen 50 PW (vermogen in eigen woning) en 34 PW (vrij te laten vermogen).

Lid 7

Er is gekozen voor 5% van het netto-inkomen. Enerzijds om geen ongelijkheid te creëren tussen mensen die alleen een uitkering hebben en mensen die –geringe- inkomsten genieten. Daarnaast is regionaal afstemming bereikt hierover.

Lid 8

Bij een belanghebbende ten aanzien van wie een schuldsaneringsregeling op grond van de WSNP is uitgesproken, geldt dat het DB enkel de draagkracht kan berekenen over middelen waarover belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft (zie CRvB 01-02-2005, nr. 02/93 NABW). De

CRvB neemt hierbij als uitgangspunt dat dit slechts de middelen betreft die op de voet van artikel

295 lid 2 Fw buiten de boedel worden gelaten. Aangezien dit in de praktijk neerkomt op 90% van de bijstandsnorm, betekent dit dat er in het algemeen geen draagkracht zal kunnen bestaan bij een belanghebbende ten aanzien van wie een schuldsaneringsregeling van toepassing is. In voorkomende gevallen is er de mogelijkheid om aan belanghebbende verplichtingen op te leggen om de bewindvoerder tot een grotere vrijlating van inkomsten te bewegen of anderszins stappen te ondernemen die dat kunnen bewerkstelligen.

Het dagelijks bestuur bepaald tevens dat het inkomen dat in het kader van een (minnelijk)schuldsaneringstraject wordt afgedragen aan de schuldeisers voor de draagkracht niet in aanmerking wordt genomen. Dit impliceert dat bij de draagkrachtregels voor het minnelijke traject wordt aangesloten bij de Wsnp. Dan kan in alle gevallen slechts worden beschikt over het vrij te laten bedrag. Hierdoor is de uitspraak van CRvB 9-4-2019, ECLI:NL: CRVB:2019:1304 binnen Landgraaf niet van toepassing.

Als het gaat om bijzondere bijstand dan kan het bestuur zelf bepalen welk deel van de middelen bij het vaststellen van de draagkracht in aanmerking worden genomen. Het bestuur maakt gebruik van de beleidsvrijheid van artikel 35 lid 1 PW en is van mening dat voor de berekening van de draagkracht bij de bijzondere bijstand het minnelijk traject gelijk wordt gesteld met het Wsnp-traject.

De keuze hiervoor sluit aan bij de koers van de afgelopen jaren om schulden terug te dringen en adequaat aan te pakken (saneringskredieten etc.). Het voeren van hetzelfde beleid in het minnelijk en wettelijk traject, vergroot de kans op een schuldregeling.

Lid 9

Bij de berekening van de draagkracht in het kader van de bijzondere bijstand kan het Dagelijks

Bestuur alleen maar rekening houden met het inkomen waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. De CRvB betrekt bij dit oordeel artikel 42 Abw [artikel 31 Participatiewet]. Zie CRvB 01-02-2005, nr. 02/93 NABW, waaruit blijkt dat het begrip inkomen in de zinsnede "het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm" in artikel 40 lid 1 onderdeel 2 Abw [artikel 35 lid 1 Participatiewet] moet worden verstaan als het inkomen in de zin van artikel 47 Abw [artikel 32 Participatiewet] waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken (artikel 42 Abw [artikel 31 Participatiewet]).

De CRvB wijst – met betrekking tot het begrip inkomen in de wettelijke bepalingen over de vaststelling van de draagkracht in het kader van de bijzondere bijstand – op het bepaalde in artikel

42 Abw (artikel 31 Participatiewet) en oordeelt dat belanghebbende niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over zijn inkomen voor zover daarop executoriaal beslag is gelegd. Volgens de

CRvB kan belanghebbende dat inkomensdeel immers niet feitelijk besteden, is hij ter zake niet beschikkingsbevoegd noch kan hij zijn werkgeefster aanspreken om, in weerwil van het gelegde beslag, bedoeld inkomensdeel aan hem uit te betalen.

Dit betekent dat de draagkrachtberekening moet worden gemaakt over het inkomen waarover de klant daadwerkelijk kan beschikken. Eventuele beslagleggingen worden dus niet in de draagkracht betrokken, omdat de klant hierover feitelijk niet kan beschikken.

Wanneer wordt geconstateerd dat het beslag tot een te hoog bedrag wordt uitgevoerd, kan hierop een correctie worden toegepast. Tevens zal de betreffende klant hierover worden bericht en worden aangegeven hoe hij bescherming van de juiste beslagvrije voet kan inroepen.

Bij afgedwongen is de verrekening al een feit en onontkoombaar, belanghebbende kan er echt niet over beschikken. Bij het eerdere “afdwingbaar” zou bedoeld kunnen worden bijv. een alimentatievordering die via het LBIO wordt betaald, maar doordat betaald wordt is en wordt het beslag niet gelegd.

Lid 10

Voor de woonkostentoeslag wordt wel de draagkrachtberekening gemaakt op grond van de kostendelersnorm, omdat het hier gaat om algemene kosten en niet om bijzondere kosten.

Lid 11

Indien er sprake is van draagkracht dient deze eerst op jaarbasis te worden berekend. Daarna dient de draagkracht verdeeld de worden over het hele jaar (12 maanden). Het bedrag dat overblijft aan bijzondere bijstand dan delen door 12. Dat betalen we dan iedere maand uit. Als het echt een gering/laag bedrag is dat overblijft per maand, dan mag het ook in 1x uitbetaald worden.

Artikel 3:

Lid 1:

Het college hanteert een drempelbedrag van € 50,- per kalenderjaar als een administratieve drempel. Dit impliceert dat in alle gevallen, behoudens de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, de volledig gevraagde bijstand voor gemaakte kosten wordt verstrek indien het (minimale) bedrag van € 50,- wordt overschreden. De gedachte achter de administratieve drempel is namelijk het voorkomen van relatief grote administratieve inspanningen voor kleine bedragen.

Artikel 4:

Jongeren van 18 tot en met 20 jaar kunnen voor hun algemeen noodzakelijke bestaanskosten een beroep doen op de algemene bijstand. De Participatiewet kent voor jongeren van 18 t/m 20 jaar aparte (lage) normen (artikel 20), welke zijn afgeleid van de niveaus van de Algemene Kinderbijslagwet. Ingeval de noodzakelijke kosten van het bestaan van de jongere hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm, is aanvulling mogelijk bij wijze van bijzondere bijstand. Daarbij geldt, dat het recht op bijzondere bijstand voor een jongere van 18 t/m 20 jaar alleen maar bestaat voor zover hij zijn ouders niet kan aanspreken voor deze kosten.

Bijzondere bijstand voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten van zelfstandig wonende jongeren van 18 tot 21 jaar wordt verleend als en voor zover:

Er sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan waarin niet kan worden voorzien door het delen van deze kosten met (een) ander(en);

Voor de kosten geen beroep kan worden gedaan op de ouders omdat:

* de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn of

* de jongere redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.

De jongere bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval geacht zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders redelijkerwijs niet te gelde te kunnen maken als:

De ouder(s) is/ zijn overleden of;

De jongere in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening buiten het gezin is geplaatst;

De jongere op de ingangsdatum van de bijstandverlening 12 maanden of langer zelfstandig woont;

Er sprake is van een acute crisissituatie waarin door de minderjarige zelf geen verandering kan worden gebracht. Hiertoe dient een indicatie te worden gegeven door een hulpverlenende instantie

De totale uitkering voor een jongere is nooit hoger dan 50% van de gezinsnorm, omdat er anders geen financiële prikkel meer is om te gaan werken.

Voorts is er een verhaalsrecht op de onderhoudsplichtige ouders ten aanzien van de kosten van de bijzondere bijstand.