Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Langedijk 2011

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Langedijk 2011

De raad van de gemeente Langedijk; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 december 2010, nummer 2: gelet op het bepaalde in artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid Gemeentewet, artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, tweede lid IOAW, alsmede artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, eerste lid IOAZ en artikel 8 eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en artikel 18 van de WWB;

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. WWB Wet werk en bijstand

b. IOAW Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

c. IOAZ Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

d. algemene bijstand de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB

e. bijzondere bijstand de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de WWB

f. bijstand algemene en bijzondere bijstand

g. bijstandsnorm de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de WWB

h. grondslag de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW en IOAZ

i. uitkering uitkering als bedoeld in de IOAW en IOAZ

j. afstemmen het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18 van de WWB dan wel artikel 20 van de IOAW en IOAZ

k. het college het college van burgemeester en wethouders

 

Artikel 2 Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB, IOAW of IOAZ of artikel 30c eerste en tweede lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand dan wel de uitkering afgestemd.

2. De afstemming vindt plaats met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

3. Deze verordening wordt bij een besluit tot afstemming in acht genomen, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte of de duur van de afstemming met toepassing van het tweede lid afwijkend vast te stellen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

1. De afstemming wordt toegepast op de bijstandsnorm ingevolge de WWB dan wel de grondslag als genoemd in de wetten IOAW en IOAZ.

2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB; of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstandsnorm of de grondslag wordt verlaagd, en indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaard afstemming. Tevens wordt in het besluit gemotiveerd toepassing gegeven aan de bepalingen van artikel 2 lid 2 van deze verordening.

 

Artikel 5 Horen van belanghebbende

1. Voordat de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB dan wel artikel 34 lid 3 van de IOAW en IOAZ werkzaamheden in het kader van deze wetten heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB, dan wel 13 van de IOAW en IOAZ.

 

Artikel 6 Afzien van het afstemmen van de bijstand

1. Het college ziet af van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand of uitkering is verleend. Afstemming van de bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

3. Indien het college afziet van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan middels een besluit op de hoogte gesteld.

4. Het college kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing als de verwijtbare handeling van de belanghebbende niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, tenzij die gedraging heeft plaatsgevonden binnen 12 maanden nadat aan belanghebbende eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven of de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

1. Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering vindt plaats met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot afstemming aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Indien over deze periode de bijstand dan wel de uitkering al is afgestemd, vindt afstemming aansluitend op deze periode plaats. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel grondslag.

2. In afwijking van het eerste lid kan bij een nieuwe aanvraag de bijstand dan wel de uitkering worden afgestemd vanaf de datum van ingang van de bijstand dan wel de uitkering. De bijstand of uitkering hoeft dan niet te worden herzien.

3. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming als gevolg van paragraaf 3 van deze verordening met terugwerkende kracht plaatsvinden. Er is dan sprake van een herzieningsbesluit en terugvorderingbesluit van de verstrekte bijstand of uitkering.

4. De bijstand wordt voor bepaalde tijd afgestemd. Afstemming die voor een periode van meer dan drie maanden plaatsvindt, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet-nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van afstemming is gesteld.

2. In afwijking van het gestelde in lid 1 kan het college bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, met inachtneming van artikel 2 lid 2 van deze verordening de uitkering afwijkend passend afstemmen op grond van deze verordening.

 

Paragraaf 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende(n) waardoor de verplichting op grond van artikel 9 WWB dan wel artikel 20 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

b. het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen;

c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

d. het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van het trajectplan in het kader van de re-integratie;

e. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

f. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB of artikel 37 lid 1 sub e van de IOAW/IOAZ, waaronder begrepen sociale activering;

g. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden inburgeringvoorziening. 3. Derde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan re-integratie/participatietrajecten.

Artikel 10 De hoogte en duur van de afstemming

1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming vastgesteld op:

a. 5% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. 20% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. 100 % van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

2. Het percentage van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, sub a en b wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

3. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

4. De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, sub c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

5. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd als bedoeld in lid 2 opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt het percentage van de afstemming opnieuw verdubbeld.

6. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd als bedoeld in lid 4 opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt de duur van deze afstemming opnieuw verdubbeld.

Paragraaf 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ niet tijdig is nagekomen en daaraan ook niet heeft voldaan binnen de gegeven hersteltermijn, wordt met toepassing van artikel 54 van de WWB dan wel artikel 17 van de IOAW/IOAZ de uitkering afgestemd met 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

2. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ niet tijdig is nagekomen maar daaraan wel heeft voldaan binnen de gegeven hersteltermijn, kan het college met toepassing van artikel 54 van de WWB c.q. artikel 17 van de IOAW/IOAZ de uitkering afstemmen met 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

3. In afwijking van lid 1 en 2 kan het college ten aanzien van het te laat inleveren van het rechtmatigheidformulier nadere regels stellen.

4. Het percentage van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

 

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand respectievelijk de uitkering in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel uitkering, wordt de bijstand dan wel de uitkering afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, van deze verordening wordt de afstemming van de bijstand dan wel uitkering op de volgende wijze vastgesteld:

a. bij een bruto benadelingbedrag tot € 1.000,00: 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand;

b. bij een bruto benadelingbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: 20% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand;

c. bij een bruto benadelingbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand;

d. bij een bruto benadelingbedrag van € 4.000,00 of meer: 100% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

3. Het percentage van de afstemming of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

 

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand respectievelijk de uitkering in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ

1. Indien belanghebbende zijn inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ niet is nagekomen door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, maar deze gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel uitkering, bedraagt de afstemming, onverminderd artikel 2, tweede lid, 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

2. Het percentage of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel uitkering is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Paragraaf 4 Overige gedragingen die leiden tot het afstemmen van de bijstand

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de

1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt de bijstand afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming op de volgende wijze vastgesteld:

a. bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

b. bij een periode van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

c. bij een periode van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, kan afstemming van de bijstand van 100% gedurende één maand worden opgelegd bij het door eigen toedoen verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan gesubsidieerde arbeid en projecten Werk boven uitkering.

4. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de van toepassing zijnde bijstandnorm met 20% afgestemd bij het ongenoegzaam interen op het vermogen gedurende het aantal maanden dat te snel op het vermogen is ingeteerd.

5. Indien een belanghebbende de verleende bijzondere bijstand niet besteed heeft aan het doel waarvoor hij deze bijstand heeft gevraagd, kan het college met inachtneming van artikel 2, tweede lid overgaan tot afstemming van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

6. Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 48 lid 3 en artikel 55 WWB zijn opgelegd en deze niet of niet in voldoende mate worden nagekomen, kan het college met inachtneming van artikel 2, tweede lid overgaan tot afstemming van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

7. Het percentage van de afstemming of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstandsnorm is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

 

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door verbaal geweld, of discriminatie tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstand dan wel uitkering afgestemd met 30% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

2. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door intimidatie (uitoefenen van psychische druk) zaakgericht fysiek geweld (vernielingen), mensgericht fysiek geweld of een combinatie van agressievormen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstand dan wel uitkering afgestemd met 100% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

3. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden wederom schuldig maakt aan de gedraging als bedoeld in het eerste lid, dan wordt de afstemming bepaald op 30% voor de duur van twee maanden.

4. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden wederom schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in het tweede lid, dan wordt de afstemming bepaald op 100% voor de duur van twee maanden.

5. Indien de belanghebbende zich na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, dan zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel worden bepaald.

 

Paragraaf 4a. Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 15a. Wijziging betekenis begrippen

1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

 

Artikel 15b. Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak

Onder gedragingen zoals bedoeld in artikel 9 worden vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

Paragraaf 5 Handhaving

Artikel 16 Oneigenlijk gebruik en misbruik van de bijstand dan wel de uitkering

1. De gemeenteraad stelt ter nadere uitvoering van de handhaving iedere vier jaar een nota vast, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven.

2. Deze nota omvat in elk geval beleidsuitgangspunten ten aanzien van:

- het te voeren beleid op het gebeid van handhaving;

- de wijze van bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW en IOAZ.

3. Het college zendt eenmaal per jaar aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid.

4. De nota als bedoeld in het eerste lid en het verslag als bedoeld in het derde lid, bevatten het advies van de cliëntenraad.

Artikel 17 Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

 

Artikel 18 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 19 Citeerwijze en inwerkingtreding

1. Deze verordening kan worden aangehaald als Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Langedijk 2011.

2. Deze verordening treedt in werking 8 dagen na die van bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2007, zoals deze door de raad in zijn vergadering van 7 november 2007 is vastgesteld.

 

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de
gemeente Langedijk in zijn openbare
vergadering van 15 februari 2011. De voorzitter,
drs. J.F.N. Cornelisse De griffier,
J. van den Bogaerde
 

Bijlage Toelichting op de regeling

Toelichting algemeen

De Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten is met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden. Met deze nieuwe wet worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op algemene bijstand aan startende ondernemers, alsmede de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het Inkomensdeel voor de Wet werk en bijstand (WWB). Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgt de gemeente één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004. De financieringssystematiek van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 wijzigt eveneens. De IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringssystematiek van 75% declaratie en 25% eigen budget. Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem voor deze uitkeringskosten wordt vervangen door een systeem van volledige budgetfinanciering, zoals dit nu van toepassing is voor het WWB-Inkomensdeel. Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. In artikel 35 van de IOAW en IOAZ is met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van de IOAW en de IOAZ de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot maatregelen. Er is gekozen voor één Afstemmingsverordening voor WWB, IOAW en IOAZ om de afstemming van de uitkeringen ten aanzien van deze wetten op elkaar aan te laten sluiten. In de verordening zijn in artikel 16 regels opgenomen over voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Dat hoeft niet in een aparte verordening geregeld te worden, dat kan ook in de Afstemmingsverordening verwerkt worden, aldus de VNG. Dat is de reden, dat dit artikel in de verordening opgenomen is. Voor de uitvoering van deze wetten is het eveneens praktisch om één verordening te hanteren. In verband met steeds verder gaande samenwerking in de regio Noord-Kennemerland (afspraak tussen de wethouders Sociale Zaken) is door een aantal beleidsmedewerkers een conceptverordening WWB, IOAW en IOAZ gemaakt op basis van de al bestaande WWB Afstemmingsverordening. Deze is daarna naar alle gemeenten gestuurd met het verzoek zoveel mogelijk de conceptverordening aan te nemen vanwege de uniformiteit in de regio. De Afstemmingsverordening biedt de basis voor de genoemde wetten om de uitkering af te stemmen. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er afgestemd kan worden.

Artikelsgewijze toelichting Paragraaf 1. Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk¬luiden¬de betekenis als de omschrijving in de WWB, IOAW en IOAZ. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”. Artikel 2 Het afstemmen van de uitkering

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

• de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

• de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit dan wel het trajectplan tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4. De medewerkingplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

- het toestaan van huisbezoek;

- het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:

1. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Dit houdt in:

a. naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;

c. algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden;

d. nalaten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

e. gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

2. De informatieplicht (artikel 13, lid 1). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

3. De medewerkingplicht (artikel 13, lid 2). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek. Tweede lid

In de Afstemmingsverordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm dan wel de grondslag als vastgesteld in de IOAW of IOAZ. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient de bijstand dan wel de uitkering af te stemmen met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen afstemming moet worden nagegaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmate van afstemming geboden is. Afwijking van de standaard mate van afstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat bij het beoordelen of de bijstand dan wel de uitkering moet worden afgestemd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de afstemming wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

- sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

- bij een opeenstapeling van afstemming van de bijstand dan wel de uitkering: de zwaarte van het geheel van afstemmingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Derde lid

Op grond van het derde lid is het mogelijk om, bij wijze van individualisering, een maatregel op te leggen die in zwaarte afwijkt van de in de verordening opgenomen standaard, als de concrete omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven. Dat kan zowel naar boven als naar beneden. De bepaling maakt maatwerk mogelijk. Omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld de aard en intensiteit van door het college aangeboden voorzieningen, meerdere verwijtbare gedragingen binnen korte tijd, eventuele zorgtaken waardoor verplichtingen niet zonder meer nagekomen konden worden of verzuim aan de kant van het college bijvoorbeeld doordat de klant onvoldoende is geïnformeerd over wat van hem verwacht werd. Het nemen van ontslag uit een parttime baan is in het algemeen geen grond voor matiging, nu ook door een parttime baan de band met het arbeidsproces blijft behouden, dit uiteindelijk ook kan leiden tot volledige arbeidsinschakeling en de baan in ieder geval bijdraagt aan een structurele beperking van de kosten van bijstand. Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd over de bijstandsnorm, respectievelijk de grondslag. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Onder de grondslag wordt verstaan: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 lid 4 van de IOAW en IOAZ.

Indien de afstemming meer bedraagt dan de bijstand of de grondslag in aanvulling op eigen inkomsten, dan wordt de afstemming beperkt tot de aanvullende bijstand dan wel de resterende uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ. Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage norm op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ), die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud (bij zelfstandige huisvesting). Indien de afstemming alleen op de WIJ-norm plaatsvindt, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen de bijzondere bijstand afstemt. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Artikel 4 Het besluit tot afstemming

Het afstemmen van de uitkering of de grondslag vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de lopende uitkering wordt afgestemd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB of de uitkering op grond van artikel 21 IOAW/IOAZ genomen. Wordt de bijstand dan wel de uitkering met terugwerkende kracht afgestemd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand dan wel de uitkering worden genomen (artikel 54, derde lid WWB, artikel 17 lid 3 IOAW/IOAZ). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. De motivering behelst in ieder geval de wijze waarop de uitkering is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht kan echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat de bijstand of de grondslag wordt afgestemd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a. en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6 Afzien van het afstemmen van de bijstand of de grondslag

Eerste lid

Het afzien van het afstemmen van de bijstand of de uitkering in het kader van de IOAW/IOAZ ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB, artikel 20 lid 3 IOAW/IOAZ. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Een andere reden om af te zien van het afstemmen van de bijstand of de uitkering in het kader van de IOAW/IOAZ is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat de uitkering spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt afgestemd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college de uitkering niet afstemt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand of uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand of uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar is ingegeven door de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen. Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Vierde lid

Op grond van het vierde lid kan worden volstaan met een waarschuwing, tenzij er sprake is van financiële benadeling of de klant al eerder een waarschuwing heeft gehad of dat de bijstand of uitkering al eerder afgestemd is. Het kunnen opleggen van een waarschuwing is vooral bedoeld voor de belanghebbende, die voor het eerst in de fout gaat. Hij is facultatief geformuleerd, zodat zo nodig direct de bijstand dan wel de uitkering afgestemd kan worden, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Een waarschuwing telt volledig mee bij de bepaling van de recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering vindt plaats door het verlagen van de bijstand dan wel de uitkering. Verlaging van de bijstand/uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstand/uitkering; of

2. door middel van afstemming van de bijstandsnorm dan wel de grondslag in de eerstvolgende maand(en). Het verlagen van de bijstand of uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening en het teveel betaalde bedrag aan bijstand/uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel grondslag. Derde lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde of uitkeringsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering of de grondslag te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. In de WWB is in artikel 54 lid 3 een grondslag terug te vinden voor het nemen van een herzieningsbesluit indien er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht of indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien uit één onderzoek meerdere afstemmingswaardige gedragingen blijken, die ongelijktijdig hebben plaatsgevonden, kan iedere afstemming toegerekend worden aan de maand waarin het afstemmingswaardig gedrag plaatsgevonden heeft. Afstemming van de bijstand dan wel de grondslag wegens “schending arbeidsverplichtingen” of “overige gedragingen” kan alleen naar de toekomst toe. Vierde lid

Dit lid regelt dat afstemming van de bijstand dan wel de uitkering voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door de bijstand/uitkering voor een bepaalde periode af te stemmen, weet de uitkeringsgerechtigde die met de afstemming wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarover de bijstand/uitkering is afgestemd opnieuw de bijstand/uitkering afstemmen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering kan ook worden toegepast tot het moment waarop de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Uiterlijk binnen drie maanden wordt beoordeeld of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de afstemming te herzien. Omdat afstemming van de bijstand/uitkering wordt toegepast voor bepaalde tijd in combinatie met het bieden van een hersteltermijn zal afstemming van de bijstand/uitkering voor een langere duur dan drie maanden nauwelijks voorkomen. Als de belanghebbende niet voldoet aan de inlichtingenplicht binnen de hersteltermijn dan is er sprake van recidive. Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstands/uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de afstemming te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van afstemming van de bijstand dan wel uitkering van toepassing is. Bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, kan het college met inachtneming van artikel 2 lid 2 van deze verordening de bijstand/uitkering op een andere, passende wijze afstemmen. Het college heeft in deze situaties de mogelijkheid de bijstand dan wel uitkering in zwaardere mate af te stemmen. Paragraaf 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van

algemeen geaccepteerde arbeid Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is het onderscheidend criterium de mate waarin de uitkeringsgerechtigde niet heeft voldaan aan de één van de voorwaarden verbonden aan het recht op een uitkering (categorie 1), verplichtingen gericht op de toeleiding naar de arbeidsmarkt (categorie 2) én de mate waarin algemeen geaccepteerde arbeid wordt geweigerd (categorie 3). De eerste categorie:

Betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven. De tweede categorie:

De onderdelen a, b en c betreffen de verplichtingen tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. De onderdelen d en e gaan om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand/uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het in onvoldoende mate meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Onderdeel g heeft betrekking op de verplichte inburgering van uitkeringsgerechtigden in het kader van de Wet inburgering. Deze personen kunnen een re-integratievoorziening aangeboden krijgen, waarin de verplichte inburgering is opgenomen. Verplichte inburgering kan dus onderdeel uitmaken van een re-integratietraject. De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Onder algemeen geaccepteerde arbeid wordt tevens verstaan “Werk boven uitkering” projecten. Artikel 10 De hoogte en duur van de afstemming

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardafstemmingen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hieronder wordt tevens verstaan Werk boven uitkering projecten. Bij het vaststellen van het percentage waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt verlaagd dient aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid te worden voldaan. Hierbij kan een rol spelen of de belanghebbende door het eerder afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering al gewezen is op zijn verwijtbare gedrag. Ook zal het effect van de afstemming van de bijstand dan wel de uitkering, zoals de beoogde gedragsverandering van de belanghebbende, in ogenschouw genomen worden. Tweede lid en derde lid

In het tweede lid wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de afstemming, indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd wordt tevens bedoeld een besluit waarmee wegens dringende redenen is afgezien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering (derde lid). In het vierde lid wordt de duur van de afstemming verlengd. Het recht op uitkering dient van zo kort mogelijke duur te zijn. Er wordt streng opgetreden als de belanghebbende weigert zelf te voorzien in de kosten van het bestaan. Indien de belanghebbende ondanks eerdere afstemmingen van de bijstand dan wel de uitkering volhardt in zijn afstemmingswaardig gedrag wordt in het vijfde lid de mogelijkheid geschapen om opnieuw de afstemming van de bijstand dan wel de uitkering te verdubbelen. Op grond van het zesde lid kan opnieuw de duur van de afstemming worden verlengd. Indien de belanghebbende volhardt in de weigering zelf te voorzien in de kosten van het bestaan moet daar ook een langdurige weigering van de uitkering tegenover kunnen staan. Het is op grond van de wet niet mogelijk om de uitkering te beëindigen. Zoals weergegeven in artikel 7, lid 4 van deze verordening zal uiterlijk binnen drie maanden nadat de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd deze heroverwogen moeten worden. Paragraaf 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In deze paragraaf worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

1. Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie zijn de artikelen 54 WWB en 17 IOAW/IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand dan wel uitkering opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

2. Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand dan wel uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB resp. 13 IOAW/IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB en 13 IOAW/Z.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand dan wel de uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand dan wel uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde. Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand dan wel de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand dan wel de uitkering opschorten (artikel 54 WWB, artikel 17 IOAW/IOAZ). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand dan wel de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand/uitkering). In ieder geval zal dan op grond van lid 1 de bijstand dan wel de uitkering met 10% gedurende een maand worden afgestemd Tweede lid

Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand dan wel de uitkering voortgezet, in principe zonder dat de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd. Echter, het college behoudt zich, middels deze kan-bepaling van lid 2, het recht voor om in individuele gevallen met toepassing van artikel 2 lid 2 van deze verordening de bijstand dan wel de uitkering tóch af te stemmen. Te denken valt aan situaties waarin belanghebbende binnen twaalf maanden, na herhaaldelijke waarschuwing, structureel niet tijdig de gevraagde informatie verstrekt.

Dit lid regelt de hoogte van de afstemming. Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand dan wel de uitkering Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB dan wel artikel 13 IOAW/IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand dan wel uitkering.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingbedrag. Dat is het door de gemeente teveel betaalde bedrag aan bruto bijstand/uitkering. Dit is de verleende bijstand/uitkeringverhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 en de ziekenfondspremie. Tweede lid

Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, dan wel artikel 13 IOAW/IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bruto bedrag aan bijstand dan wel uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is betaald. Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering wordt toegepast door middel van verlaging van de bijstandsnorm dan wel de grondslag in de eerstvolgende maand(en) of met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstand/uitkering.

Derde lid

Het derde lid regelt de hoogte van de afstemming in geval van recidive. De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan € 10.000,00 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid, 1 januari 2010).

Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kennen de WWB, IOAW en IOAZ de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) de bijstand dan wel de uitkering moeten afstemmen. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar overigens tegen verzetten. Het is niet mogelijk de bijstand dan wel de uitkering af te stemmen als strafvervolging al in werking is gesteld. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen “dubbele bestraffing”. Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen

voor de bijstand dan wel de uitkering

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand/uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. In lid 2 wordt de hoogte van de afstemming van de bijstand dan wel de uitkering in het geval van recidive geregeld. Paragraaf 4 Overige gedragingen die leiden tot het afstemmen van de bijstand dan

wel de uitkering Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Dit artikel geldt alleen voor de WWB omdat tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de IOAZ en IOAW niet wordt genoemd. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen voorafgaande aan de uitkering;

- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

- het door eigen toedoen verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan gesubsidieerde arbeid en “Werk boven uitkering projecten”. In lid 2 is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstandsuitkering (10%) en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid om af te wijken van de duur en/of de hoogte van de maatregel op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Lid 3 Op grond van artikel 18 lid 2 WWB is het verwijtbaar niet behouden van arbeid een te sanctioneren gedraging, omdat het een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betreft (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2006, nummer; 05/4350 WWB). Lid 4 bepaalt dat een belanghebbende die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd een verlaging krijgt op de uitkering, welke direct gerelateerd is aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt met 20% afgestemd voor de duur dat de belanghebbende bijstandsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel inhoud te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB kan worden afgeleid dat uitgegaan kan worden van een interingsnorm van 1,5 x de toepasselijk geldende bijstandsnorm (basisnorm + toeslag minus verlagingen inclusief vt). Onder omstandigheden moet de interingsnorm worden verhoogd wanneer sprake is van hoge woonkosten. Daarnaast kan er aanleiding zijn om rekening te houden met substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Uitspraak CRvB van 06-03-2007, 06/486 NABW. Bij onverantwoord interen van vermogen ligt het op grond van de jurisprudentie primair op de weg van de belanghebbende om controleerbare bewijsstukken te overleggen met betrekking tot het interen op een (fors) vermogen. Belanghebbende dient voldoende inzicht te verschaffen omtrent de wijze waarop het vermogen is aangewend. Indien dit niet het geval is, omdat niet over bedoelde documenten wordt beschikt, behoort dit tot het eigen risico van belanghebbende. In dat geval is sprake van schending van de inlichtingenplicht en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De aanvraag dient in dit geval te worden afgewezen. Lid 5 heeft betrekking op de bijzondere bijstand. Op grond van artikel 55 WWB kan het college een individuele verplichting opleggen die verband houdt met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand. Ten aanzien van de bijzondere bijstand kan de bestedingsverplichting worden opgelegd. Dit houdt in dat de bijstand moet worden aangewend voor het doel waarvoor zij wordt verstrekt. Indien belanghebbende de bestedingsverplichting niet nakomt kan het college met toepassing van de Afstemmingsverordening de bijstand verlagen. Grondslag hiervoor is artikel 18 lid 2 WWB wegens het niet nakomen van de op grond van artikel 55 WWB opgelegde bestedingsverplichting. In lid 6 wordt op grond van artikel 55 WWB aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om, naast de verplichtingen, die op grond van hoofdstuk 2 aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan belanghebbende andere verplichtingen op te leggen, die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met de aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of ter beëindiging van bijstand. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in de volgende situaties:

- verhuisverplichting naar een woning met een subsidiabele huur;

- verplichting om legitieme portie op te eisen;

- verplichting (kinder)alimentatie te vragen bij de rechtbank;

- verplichting een medische behandeling te ondergaan dan wel enigerlei andere vormen van professionele hulpverlening, die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. Dit is expliciet in artikel 55 WWB opgenomen.

- verplichting scheiding en deling aan te vragen door de wettig gescheiden man/vrouw van de vroegere huwelijksgoederengemeenschap;

- verplichting zich bij herhaling van gemaakte schulden te laten adviseren door een budgetdeskundige en deze adviezen op te volgen;

- artikel 48 WWB geeft het college de mogelijkheid verplichtingen te verbinden, die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen. Indien hieraan door belanghebbende niet wordt meegewerkt, dan kan het college besluiten tot afstemming van 20% 1 maand. Dat geldt tevens bij het vestigen van pandrecht.

- verplichting in beroep te gaan bij weigering WW-uitkering. In lid 7 worden de hoogte en de duur van de maatregel in het geval van recidive geregeld. Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen de bijstand dan wel de uitkering afstemmen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en de (mogelijke) belemmeringen bij de uitvoering van de wet. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ. In artikel 18, tweede lid WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering. De bijstand dan wel de uitkering kan dus niet worden afgestemd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht mogelijk om de bijstand dan wel de uitkering af te stemmen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening). Bij het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie;

c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e. mensgericht fysiek geweld;

f. combinatie van agressievormen.

In lid 1 en 2 wordt onderscheid gemaakt tussen de ernst van de gedraging, wat leidt tot

differentiatie van de hoogte van de afstemming. Daarbij is rekening gehouden met het

psychische of fysieke effect dat het gedrag zal hebben op leden van het college of

ambtenaren. Gedragingen uit de categorieën a en b kunnen leiden tot het afstemmen van de bijstand

dan wel de uitkering met 30% gedurende een maand. Met een afstemming van 100% van de bijstand dan wel de uitkering gedurende een maand in verband met gedragingen uit de categorieën c, d, e of f wordt de ernst en het effect van die gedragingen tot uitdrukking gebracht. Dit komt ook tot uitdrukking in het geval er sprake is van recidive (lid , 4 en 5). Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Indien er geen verband is tussen het wangedrag van de uitkeringsgerechtigde en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op uitkering is er sprake van een punitieve sanctie (leedtoevoeging, vergelijkbaar met straffen in het strafrecht). Bij een reparatoire sanctie gaat het om herstel van een ongewenste toestand en/of gedraging. Bijvoorbeeld: het niet of niet tijdig aanleveren van informatie. De verlaging van de uitkering als reparatoire sanctie heeft als doel, dat alsnog de informatie wordt aangeleverd dan wel in de toekomst dit tijdig zal geschieden. In het kader van de Wet werk en bijstand heeft de Centrale Raad van Beroep in een recente uitspraak van 29 juli 2008 (LJN: BD7970) - kort samengevat - expliciet gesteld, dat er te allen tijde een link moet zijn bij agressief gedrag met schending van verplichtingen die gelden. In deze uitspraak was sprake van een situatie waarin het college aan een bijstandsgerechtigde een toegangsverbod voor het gebouw heeft opgelegd. De betreffende bijstandsgerechtigde meldde zich eigener beweging bij de voordeur van het gebouw van de dienst om te informeren naar het tijdstip waarop de maandelijkse uitkering aan hem betaalbaar zou worden gesteld. Nadat de receptioniste hem wees op het gebouwverbod en verwees naar zijn toegewezen contactpersoon die hij op bepaalde tijden kon bereiken, ging de bijstandsgerechtigde toch het gebouw binnen en heeft daar vernielingen aangebracht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ niet kan worden beschouwd als een aparte aan de bijstand verbonden verplichting tot het nalaten van dit gedrag, aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, lid 2 WWB is voldaan, indien sprake is van het niet of niet voldoende nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. Het agressief gedrag is een verzwarende omstandigheid aan het niet of niet voldoende nakomen van die verplichtingen. Nu in dit geval geen sprake was van schending van aan de bijstand verbonden verplichtingen, was het college niet bevoegd de uitkering te verlagen. De Centrale Raad van Beroep merkt volledigheidshalve nog op, dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging niet alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is dus ook mogelijk indien sprake is van een zeer ernstige misdraging en ondanks de schending van de aan de WWB verbonden verplichtingen het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld. Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijkheden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft. In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een maatregel met betrekking tot de zeer ernstige misdraging als verzwarende omstandigheid. In dit verband zij tot slot enerzijds vermeld, dat de gemeente Langedijk beschikt over een Agressieprotocol waarin nadere regels zijn opgesteld hoe in voorkomende gevallen met agressief gedrag dient te worden omgegaan. Anderzijds dat het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering geheel los staat van het doen van aangifte bij de politie. Het college stemt de bijstand dan wel de uitkering af en zal de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, ondersteunen bij het doen van aangifte bij de politie. Artikel 16 Oneigenlijk gebruik en misbruik van bijstand dan wel de uitkering

Artikel 8a van de WWB bepaalt, dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand, alsmede voor bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De gemeenteraad kan aansluiten bij de Afstemmingsverordening en hoeft in dat geval geen aparte fraudeverordening vast te stellen. De in de nota opgenomen beleidsprioriteiten met betrekking tot handhaving hebben betrekking op de wijze waarop oneigenlijk gebruik en misbruik van bijstand wordt bestreden en de middelen, die hiervoor worden ingezet. Onderdeel daarvan is de wijze waarop het college de belanghebbende informeert over de rechten en plichten, die verbonden zijn aan de verlening van bijstand. Tevens wordt aangegeven op welke wijze de controle bij de aanvraag en de handelswijze bij inconsistenties in de aanvraag plaats zal vinden. Ook wordt hierin aangegeven hoe risicoprofielen gebruikt zullen worden. Artikel 17 Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet

voorziet

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 18 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 19. Citeerwijze en inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Bijlage Toelichting op de wijziging per 1 januari 2012

ALGEMENE TOELICHTING Achtergrond

Op 1 januari 2012 treedt de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn: - grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

- versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB);

- aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

- beperking van de doelgroep voor het gemeentelijk minimabeleid. Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert. Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer hebben op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid. Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen. Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm. Daarnaast is een verordeningsplicht gecreëerd voor de maatschappelijke participatie van kinderen. Consequenties voor gemeentelijk beleid

Mede vanwege intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 hebben de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd: - de WIJ-verordeningen vervallen per 1 januari 2012. Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012 . Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;

- door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op bijstand en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het maatregelenbeleid en het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

- de nieuwe verplichtingen voor bijstandsgerechtigden hebben gevolgen voor het maatregelenbeleid en het re-integratiebeleid en roepen evenzeer de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

- de normering van gemeentelijk minimabeleid tot maximaal 110% van de bijstandsnorm kan gevolgen hebben voor de doelgroepomschrijving in de verordening langdurigheidstoeslag. De normering kan tevens consequenties hebben voor andere delen van het minimabeleid. Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels?

De wetswijziging Wet werk en bijstand leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn is het echter uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 dit indringende heroverwegingsproces adequaat te hebben afgerond en vormgegeven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in 2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet werken naar vermogen. Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een bestuurlijk wijzigings-traject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één raadsbesluit worden geëffectueerd. Met het thans voorliggende raadsbesluit wordt dat beoogd. Wat is de status van het tijdelijk raadsbesluit?

Het raadsbesluit heeft formeel gezien het karakter van een wijzigingsverordening, d.w.z. zij brengt met haar vaststelling door de gemeenteraad een wijziging in de inhoud en betekenis van een aantal verordeningen teweeg. Met de term ‘besluit’ wordt in dit raadsbesluit overigens niet gedoeld op het begrip ‘besluit’, bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit raadsbesluit bevat algemeen verbindende voorschriften. Het raadsbesluit is tijdelijk van aard, d.w.z. gericht op het faciliteren van de met de genoemde wetswijziging minimaal noodzakelijke aanpassingen in de gemeentelijke verordeningen. De intentie is erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen. De verwachting is dat dit in 2012 zal leiden tot een inhoudelijke aanpassing van de betreffende verordeningen. In dit raadsbesluit wordt geen gebruik gemaakt van een zgn. ‘horizonbepaling’, die de duur van de verordening vaststelt op een concrete periode (bijv. tot 1 januari 2013). De ontwikkelingen binnen de sociale zekerheid zijn nog te ongewis om met zekerheid te kunnen vaststellen dat een integrale heroverweging van het lokale sociale zekerheidsbeleid voor een bepaalde datum is afgerond. Bij de vormgeving van dit raadsbesluit is ernaar gestreefd om zoveel mogelijk recht te doen aan de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving van de VNG. Passend maken van het raadsbesluit

Dit raadsbesluit, als wijzigingsverordening, bevat een aantal bepalingen die in zo algemeen mogelijke termen zijn opgesteld. Toch betekent dit niet dat ze blindelings kunnen worden overgenomen. Op een aantal onderdelen zullen nog keuzes gemaakt moeten worden.

Deze keuzes betreffen:

- se positionering van een aantal nieuwe artikelen in de diverse verordeningen. Er is voor gekozen om in de betreffende verordeningen een nieuw hoofdstuk toe te voegen met een aantal artikelen en dit hoofdstuk te positioneren voorafgaand aan de slotbepalingen. In het concrete geval moet dit in de te wijzigen verordening passen;

- bepalen van de noodzaak van de voorgestelde artikelen. Niet altijd zullen de betreffende artikelen nodig zijn of niet geheel passend zijn voor de te wijzigen verordening. Bij de artikelsgewijze toelichting zal dit nader worden aangeduid;

- de gebruikte begrippen. Als in de te wijzigen verordening gebruik gemaakt wordt van hoofdstukken, dan moet bijv. de term ‘paragraaf’ in de wijzigingsverordening worden gewijzigd in ‘hoofdstuk’. Soms zal dit ook voor andere termen gelden. Dit raadsbesluit moet derhalve nog passend gemaakt worden voor de concrete gemeentelijke situatie. Gelijkstellingsbepaling

In dit raadsbesluit wordt bij elke te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ per 1 januari 2012 in die verordening dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en ‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt moet worden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel I. De Participatieverordening gemeente Langedijk 2010 Onderdelen A en B

De onderdelen A en B zijn reeds toegelicht in het algemene deel. Onderdeel C

Op 13 september 2011 heeft de gemeenteraad de verordening Werkleeraanbod WIJ vastgesteld. Daarmee is voldaan aan de wettelijke opdracht om, middels een verordening, regels te stellen over de inhoud van het werkleeraanbod. Door het intrekken van de WIJ zal daarmee van rechtswege tevens de verordening Werkleeraanbod WIJ komen te vervallen. De verordening Werkleeraanbod WIJ heeft een andere inhoud dan de Re-integratieverordening WWB. Enerzijds is dit veroorzaakt door het afdwingbare recht op ondersteuning middels een werkleeraanbod, anderzijds door de beperking van het aantal prikkels dat gemeenten konden verstrekken aan jongeren die gingen werken. Daarnaast is in veel verordeningen Werkleeraanbod WIJ het beleid m.b.t. de arbeidsinschakeling van jongeren opgenomen, of verwezen naar een beleidsnota van de raad of het college waarin dit was opgenomen. Bij een beleidsarme overgang moet minimaal worden geregeld dat voor jongeren niet tot het re-integratie-instrumentarium behoren bij de volgende prikkels: inkomstenvrijlating, premies, vrijlating van onkostenvergoedingen voor vrijwilligerswerk en plaatsing in participatieplaatsen . Dat is met artikel II van dit raadsbesluit beoogd. Verwezen is naar artikel 31, vijfde lid WWB. In dat artikel wordt aangegeven welke middelen niet vrijgelaten worden bij de verlening van algemene bijstand aan jongeren.  

Artikel II. De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Langedijk 2011

Algemeen

Voor de systematiek van het toeslagen- en verlagingenmodel in de WWB geldt dat dit ongewijzigd blijft. Zo blijft het een verplichting om een alleenwonende alleenstaande bijstandsgerechtigde een maximale toeslag toe te kennen (art. 25, eerste lid WWB ) en blijven de mogelijkheden om verlagingen vast te stellen onaangetast. Niettemin leidt de wijziging van de begrippen met betrekking tot de bijstandssubjecten en de invoering van de huishoudtoets ertoe dat een beleidsmatige en wetstechnische heroverweging van het toeslagen- en verlagingenbeleid op zijn plaats is. De beleidsmatige heroverweging kan evenwel ook op een later tijdstip plaatsvinden en mocht de onverkorte toepassing van het toeslagen- en verlagingenbeleid vanaf 1 januari 2012 in bepaalde gevallen onredelijke uitkomsten geven, dan kan altijd, individualiserend, een hogere toeslag worden verleend of afgezien van verlaging . Wat wel wijzigt is de doelgroep: door intrekken van de WIJ vallen jongeren voortaan onder de Toeslagenverordening WWB. Zie onderdeel D. Onderdelen A en B

De onderdelen A en B zijn reeds toegelicht in het algemene deel. Onderdeel C

In verordeningen van een aantal gemeenten wordt voor het bepalen van de hoogte van de toeslag verwezen naar de norm, bedoeld in artikel 7. Omdat de wetswijziging ook leidt tot een herpositionering van de normen in de WWB, is voorzien in een gelijkstellingsbepaling, zodat ondubbelzinnig duidelijk is welke norm bedoeld wordt. Artikel III. De Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Langedijk 2011

Onderdelen A en B

De onderdelen A en B zijn reeds toegelicht in het algemene deel. Onderdeel C

De wetswijziging creëert enkele nieuwe wettelijke verplichtingen:

- de verplichting ;

- de verplichting om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten ;

- de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding ;

- de verplichting om gedurende deze ‘wachttijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing  

Om gedragingen die een schending vormen van deze verplichtingen te kunnen sanctioneren, is het in ieder geval voor de tweede en derde verplichting noodzakelijk om deze in de Afstemmingsverordening te benoemen. Gegeven een beleids- en uitvoeringsarme overgang is daartoe geen tekstvoorstel gedaan, maar dit kan uiteraard bij dit onderdeel opgenomen worden. De eerste en vierde verplichtingen zullen in veel gevallen ook onder één van de reeds in de verordening benoemde categorieën gebracht kunnen worden. Voor het zoeken van scholing geldt dat dit niet, maar die verplichting treedt pas 1 juli 2012 in werking. Voor de duidelijkheid is in onderdeel C opgenomen dat het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak wordt aangemerkt als een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert. Uiteraard kan ook aangesloten worden bij een andere categorie. Artikel IV. De Verordening Langdurigheidstoeslag gemeente Langedijk 2009

Algemeen

Op twee onderdelen is de wetswijziging voor de verordening Langdurigheidstoeslag van belang. Allereerst de reeds eerder geconstateerde herdefiniëring van de bijstandssubjecten en de daaraan gekoppelde huishoudtoets. Daarnaast de bepaling dat de inkomensgrens die voor het recht op langdurigheidstoeslag geldt maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm kan bedragen . Onderdelen A en B

Zie ook het algemeen deel van deze toelichting. Vaak is de verordening van zo beperkte omvang dat er geen indeling in hoofdstukken of paragrafen is gemaakt. In dat geval dient onderdeel A herschreven te worden en kan bijv. in plaats van ‘paragraaf’ ‘artikel’ worden opgenomen. In de verordening wordt één van de normbedragen met betrekking tot de hoogte van de langdurigheidstoeslag doorgaans gekoppeld aan ‘gehuwden’. Omdat dat begrip in de WWB als zelfstandig bijstandssubject is vervangen door het begrip ‘gezin’ dient dat ook in de verordening tot uitdrukking gebracht te worden. Dat wordt in onderdeel B geregeld. Onderdeel C

De inkomensgrens voor categoriale regelingen als de langdurigheidstoeslag is volgens de wettelijke norm per 1 januari 2012 110 % van de toepasselijke bijstandsnorm. De overgang maar de nieuwe WWB per 1 januari 2012 is verder ‘beleidsarm’ zodat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten. Onderdeel D

Indien sprake is van gehuwden waarvan één persoon geen recht heeft op bijstand, wordt thans de langdurigheidstoeslag vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Dit blijft zo, als er sprake is van een gezin dat slechts uit gehuwden bestaat. In onderdeel D is tot uitdrukking gebracht, dat als in de verordening voorzien is in een specifieke bepaling die dat regelt, die bepaling wordt vervangen door een bepaling die regelt dat als er tot het gezin een niet-rechthebbende behoort, dit slechts tot aanpassing van de hoogte van de langdurigheidstoeslag leidt als er slechts één rechthebbend gezinslid overblijft. Artikel V. Inwerkingtreding en geldingsduur

De inwerkingtreding valt uiteraard samen met de inwerkingtreding van de wijzigingswet. Mocht de vaststelling en inwerkingtreding van dit besluit niettemin later plaatsvinden, dan kan in terugwerkende kracht worden voorzien, hoewel dat geen grondslag kan verschaffen aan het nemen van belastende besluiten met betrekking tot feiten en omstandigheden die plaatsvinden tot de datum waarop de regeling in werking treedt.

Een overgangsregeling is niet nodig. In de wijzigingswet is als hoofdregel opgenomen dat sprake is van onmiddellijke werking, d.w.z. dat per 1 januari 2012 de gewijzigde WWB direct van toepassing is op reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen. Op onderdelen is daarvan afgeweken middels specifiek overgangsrecht. Voor dit raadsbesluit geldt evenzeer onmiddellijke werking. Uitzondering daarop vormt de aanpassing aan de Verordening langdurigheidstoeslag. Conform artikel 36 WWB vloeit uit de aard van de regeling voort dat voor aanvragen die vanaf 1 januari 2012 worden ingediend het ‘oude recht’ van toepassing is, voor zover de peil- en ingangsdatum voor die datum liggen.   Aldus vastgesteld door de raad van de

gemeente Langedijk in zijn openbare

vergadering van 20 december 2011. De voorzitter,

drs. J.F.N. Cornelisse De griffier,