Regeling vervallen per 15-11-2016

Erfgoedverordening gemeente Lansingerland 2011

Geldend van 27-07-2011 t/m 14-11-2016

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Lansingerland 2011

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • a.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • b.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • 2.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • 3.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 4.

    commissie cultureel erfgoed: de op basis van art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het erfgoedbeleid;

  • 5.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 6.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland;

  • 7.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 8.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 9.

    bouwhistorisch onderzoek: een schriftelijke rapportage van het onderzoek naar de bouw- en bewoningsgeschiedenis van een monument, waarin zijn opgenomen:

    • §

      een beschrijving en analyse van de bouwhistorische aspecten;

    • §

      een waardering met conclusies;

    • §

      een visie met aanbevelingen;

    • §

      tekeningen en foto’s van de besproken aspecten

    • §

      de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de commissie cultureel erfgoed.

  • 3. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 10 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De commissie cultureel erfgoed adviseert schriftelijk binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de commissie cultureel erfgoed, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikelen 4 en 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoelt in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4. Het bevoegd gezag kan bij wijziging of afbraak van een beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch en/of archeologisch onderzoek wordt verricht.

Artikel 11. Advies en termijnen

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de commissie cultureel erfgoed voor advies.

  • 2. Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de commissie cultureel erfgoed schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 12. Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 13. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften verbonden aan de vergunning als bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

HOOFDSTUK 4. RIJKSMONUMENTEN

Artikel 14. Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de commissie cultureel erfgoed.

  • 2. De commissie cultureel erfgoed adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de commissie cultureel erfgoed geacht geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 5. SUBSIDIE INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 15. Toepassing Algemene subsidieverordening gemeente Lansingerland

De Algemene subsidieverordening gemeente Lansingerland 2009 is van toepassing op het verstrekken van subsidies in gevolge deze verordening, behalve voor zover bij of krachtens deze verordening op enig punt van het gestelde bij of krachtens de Algemene subsidieverordening gemeente Lansingerland 2009 wordt afgeweken.

Artikel 16. Reikwijdte

Onderhavig hoofdstuk van deze verordening is van toepassing op subsidieaanvragen voor werkzaamheden aan gemeentelijke monumenten, die beogen de monumentale waarden in stand te houden.

Artikel 17. Subsidieplafond

  • 1. Het college stelt jaarlijks het subsidieplafond vast. Het college kan dit subsidieplafond slechts vaststellen, binnen de door de gemeenteraad vastgestelde begroting;

  • 2. Het college maakt het subsidieplafond voor aanvang van het tijdvak waarvoor ze zijn vastgesteld, bekend;

  • 3. De gemeenteraad kan richtlijnen vaststellen op basis waarvan het vaststellen van het subsidieplafond door het college dient plaats te vinden;

  • 4. Het college verdeelt het beschikbare subsidiebudget op grond van het subsidiebeleidskader, de nadere regels en de voor het specifieke terrein vastgestelde beleid.

Artikel 18. Bevoegdheid

  • 1. Het college is - binnen het kader van het jaarlijks vast te stellen subsidieplafond als bedoeld in artikel 17 - bevoegd tot het verlenen, vaststellen en uitbetalen van subsidies als bedoeld in deze verordening;

  • 2. Het college is bevoegd tot het intrekken of wijzigen van subsidieverlening- of subsidievaststelling, en tot het geheel of gedeeltelijk terugvorderen van uitbetaalde subsidiegelden; ten aanzien van deze bevoegdheden is afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing.

Artikel 19. Subsidietoekenning

  • 1. Aan de eigenaar van een beschermd gemeentelijk monument kan een subsidie in de kosten van instandhouding van monumentale waarden worden verstrekt;

  • 2. Beschermde gemeentelijke monumenten in eigendom van de gemeente of andere overheden worden uitgesloten van subsidiëring.

Artikel 20. Hoogte subsidie

  • 1. De subsidie ten behoeve van de instandhouding van een beschermd gemeentelijk monument bedraagt 50% van de door het college vastgestelde subsidiabele kosten met een maximum van € 5.000,-;

  • 2. De totale subsidie bedraagt 50% van de door het college vastgestelde subsidiabele kosten met een maximum van € 7.500,- per aanvraag bij een ensemble van twee of meer beschermde gemeentelijke monumenten dat eigendom is van dezelfde eigenaar.

  • 3. Indien de werkzaamheden, zoals bedoeld in lid één en twee van dit artikel, geheel in zelfwerkzaamheid worden uitgevoerd, wordt alleen subsidie verleend in de materiaalkosten tot 50% van deze kosten met een maximum van € 2.500,-;

  • 4. In daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komende bijzondere gevallen kan de subsidie op een hoger bedrag worden vastgesteld dan voortvloeit uit het eerste en tweede lid van dit artikel;

  • 5. De in het eerste en tweede lid genoemde maximale bedragen kunnen slechts eenmaal per vijf kalenderjaren per object of ensemble worden verstrekt;

  • 6. Om voor subsidie in aanmerking te komen dienen de goedgekeurde subsidiabele kosten minstens € 500,- te bedragen.

Artikel 21. Subsidieaanvraag

  • 1. Een aanvraag om subsidie moet schriftelijk door de eigenaar bij het college worden ingediend op een daartoe beschikbaar te stellen formulier;

  • 2. De aanvraag moet ten minste de volgende gegevens bevatten:

    • a.

      een recent bouwkundig inspectierapport, opgesteld door een, door het college aanvaardbaar geachte, onafhankelijke deskundige of instantie;

    • b.

      een werkomschrijving c.q. bestek;

    • c.

      een begroting die is gespecificeerd naar activiteit, uren en materialen;

    • d.

      foto’s van de huidige toestand en van de directe omgeving van het monument.

  • 3. Het college kan bepalen dat naast de in het tweede lid genoemde bescheiden nog andere stukken worden overlegd, waaronder:

  • § tekeningen van zowel de bestaande als de nieuwe toestand;

  • § een situatietekening (schaal 1:1000) gebaseerd op door of namens het college aangegeven kaartmateriaal, die inzicht geeft in de situering van het monument.

  • § de plattegrond van iedere verdieping van het monument (schaal 1:100);

  • § lengte- en dwarsdoorsneden (schaal 1:100);

  • § alle gevelaanzichten (schaal 1:100);

  • § relevante details die verband houden met het uiterlijk van het monument (schaal 1:10).

Artikel 22. Aanvullende gegevens

  • 1. Indien de aanvraag niet volledig is, of niet is voorzien van alle in artikel 21 genoemde bescheiden, dan wel wanneer de aangeleverde gegevens onvoldoende duidelijk zijn om de aanvaag in behandeling te kunnen nemen, doet het college daarvan binnen vier weken na ontvangst schriftelijk mededeling aan de aanvrager;

  • 2. De aanvrager dient binnen de in de mededeling aangegeven termijn zijn aanvraag aan te vullen met de nog ontbrekende gegevens of deze gegevens desgevraagd te verduidelijken. Indien de gevraagde gegevens en/of duidelijkheid niet binnen deze termijn zijn verstrekt, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.

Artikel 23. Advies Commissie cultureel erfgoed

  • 1. Alvorens het college een beslissing neemt op een subsidieaanvraag kan het college advies inwinnen van de Commissie cultureel erfgoed;

  • 2. De Commissie cultureel erfgoed adviseert binnen acht weken na ontvangst van de adviesaanvraag aan het college;

  • 3. Het college kan de adviestermijn in bijzondere gevallen verlengen met maximaal acht weken. Van deze beslissing wordt de aanvrager in kennis gesteld.

Artikel 24. Beschikking subsidieverlening

Voorafgaande aan de subsidievaststelling wordt op de aanvraag een beschikking tot subsidieverlening gegeven. Het college geeft deze beschikking binnen acht weken, nadat de Commissie cultureel erfgoed advies heeft uitgebracht.

Artikel 25. Weigeringsgronden

Subsidie wordt in ieder geval geweigerd:

  • 1.

    indien de vergunning, bedoeld in artikel 11 e.v. van de Monumentenwet 1988 dan wel artikel 2.2 van de Wabo, niet is verleend;

  • 2.

    indien met de werkzaamheden is begonnen, voordat de eigenaar van het college een beschikking tot subsidieverlening heeft ontvangen, dan wel bericht heeft gekregen welke kosten als subsidiabele kosten zijn aangemerkt;

  • 3.

    als de kosten op grond van een verzekeringsovereenkomst zijn gedekt;

  • 4.

    indien het beschermde gemeentelijke monument waarop de aanvraag betrekking heeft niet is verzekerd onder een zogenaamde uitgebreide opstalverzekering, gebaseerd op de (herbouw)waarde van het monument;

  • 5.

    als dezelfde werkzaamheden binnen een periode van vijf jaar voorafgaand aan het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend al voor subsidie in aanmerking zijn gekomen;

  • 6.

    als door het verlenen van subsidie het in artikel 17 bedoelde subsidieplafond wordt overschreden.

Artikel 26. Kettingbeding

  • 1. De in dit hoofdstuk opgenomen subsidieverplichtingen gelden zowel voor de eigenaar aan wie de subsidie wordt verleend als voor iedere opvolgende eigenaar van het beschermde gemeentelijke monument, tenzij hierna in dit artikel anders is bepaald.

  • 2. Bij iedere overdracht of overgang van de eigendom, het recht van erfpacht of opstal ten aanzien van een beschermd gemeentelijk monument of deel daarvan, rust zowel op de vervreemdende als de verkrijgende partij(en) de plicht om het college hiervan schriftelijk in kennis te stellen, met dien verstande dat wanneer een van de partijen aan deze verplichting heeft voldaan de andere daarvan is ontheven.

  • 3. Bij elke overdracht van de eigendom, het recht van erfpacht of opstal, is de overdragende partij gehouden van de wederpartij te bedingen dat deze op zich neemt de verplichtingen jegens de gemeente, zoals beschreven in dit hoofdstuk, met dien verstande dat ingeval de overdracht plaatsvindt na de voltooiing van de werkzaamheden, de oplegging van de verplichtingen, achterwege kan blijven.

  • 4. De overdragende partij is verplicht om het college tijdig in kennis te stellen van uur en plaats van overdracht, zodat de gemeente bij de overdracht vertegenwoordigd kan zijn, teneinde het ten haren behoeve gemaakte beding, als bedoeld in het vorige lid, bij de akte te doen aanvaarden.

Artikel 27. Termijn aanvang en beëindiging werkzaamheden

  • 1. De eigenaar is verplicht om zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes maanden na verlening van de subsidie, te beginnen met de uitvoering van de werkzaamheden. Als niet aan deze verplichting wordt voldaan, komt de subsidieverlening te vervallen.

  • 2. De eigenaar moet, met gebruikmaking van een daartoe door het college beschikbaar gesteld formulier, twee weken voor aanvang van de werkzaamheden hiervan melding maken.

  • 3. De werkzaamheden moeten uiterlijk binnen twaalf maanden na verzending van het besluit tot subsidieverlening zijn voltooid.

  • 4. Bij onvoorziene omstandigheden, die buiten de directe invloedsfeer van de aanvrager liggen, kan het college de in het eerste en tweede lid genoemde termijnen op verzoek van de aanvrager schriftelijk verlengen.

Artikel 28. Toezicht

De eigenaar is verplicht om aan door het college aangewezen personen van de gemeente toegang tot de werkplaats(en) en het werk te verlenen, alsook inzage te geven in alle op het werk betrekking hebbende stukken.

Artikel 29. Verzekering

  • 1. De eigenaar is verplicht het gemeentelijke monument verzekerd te houden onder een zogenaamde uitgebreide opstalverzekering, zodanig dat de kosten van herstel of herbouw steeds door de verzekering voldoende gedekt zijn.

  • 2. In geval van schade, ook wanneer daarvoor geen verzekeringsdekking zou bestaan, is de eigenaar gehouden tot volledig herstel dan wel herbouw van het beschermde gemeentelijke monument in de staat waarin het zich bevond op het moment van het ontstaan van de schade.

Artikel 30. Onderhoud

Na voltooiing van de werkzaamheden is de eigenaar verplicht het beschermde gemeentelijke monument te onderhouden in de staat waarin het door de werkzaamheden is gebracht.

Artikel 31. Ontheffing

Het college kan uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid van de verplichtingen, zoals omschreven in dit hoofdstuk, gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen.

Artikel 32. Gereedmelding

  • 1. Binnen dertien weken na het gereedkomen van de werkzaamheden dient de aanvrager, met gebruikmaking van een daartoe door het college beschikbaar gestelde formulier, een verklaring in dat de werkzaamheden zijn afgerond.

  • 2. Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling van de definitieve subsidie en om uitbetaling.

  • 3. De gereedmelding c.q. aanvraag tot vaststelling van de definitieve subsidie gaat vergezeld van:

    • a.

      in tweevoud en gerelateerd aan de ingediende begroting een verantwoording van de gemaakte kosten, onder overlegging van (kopieën van) de betreffende facturen en betalingsbewijzen;

    • b.

      een verklaring van de verzekeringsmaatschappij waaruit blijkt dat het gemeentelijk monument voldoende verzekerd is.

  • 4. Indien de gereedmelding naar het oordeel van het college niet voldoet aan het bepaalde in het derde lid, doen zij daarvan binnen vier weken na ontvangst schriftelijk mededeling aan de aanvrager, onder vermelding van de nog te verstrekken gegevens.

  • 5. De aanvrager moet binnen de in de mededeling aangegeven termijn de ontbrekende gegevens alsnog aanleveren of deze gegevens desgevraagd verduidelijken.

  • 6. Het recht op vaststelling en uitbetaling vervalt, indien niet is voldaan aan het bepaalde in het derde of vijfde lid. De aanvrager ontvangt hiervan een schriftelijk besluit.

Artikel 33. Subsidievaststelling

  • 1. De definitieve vaststelling van de hoogte van de subsidieverlening vindt plaats nadat:

    • a.

      de in de aanvraag opgenomen werkzaamheden conform artikel 32, eerste lid schriftelijk zijn gereed gemeld, onder overlegging van de daarop betrekking hebbende gegevens, bedoeld in artikel 32, derde lid;

    • b.

      de onder a. bedoelde werkzaamheden namens het college zijn gecontroleerd en akkoord bevonden;

  • 2. De definitieve subsidie is in principe gelijk aan de verleende subsidie, tenzij de werkelijke subsidiabele kosten hoger of lager zijn dan aanvankelijk geraamd, dan wel er sprake is van meer- of minderwerk.

  • 3. Ingeval er sprake is van meerwerk dient de aanvrager vóór aanvang van de betreffende werkzaamheden, hiervoor goedkeuring te vragen aan het college.

  • 4. Het besluit tot subsidievaststelling wordt binnen acht weken na indiening van de gereedmelding als bedoeld in artikel 32 genomen.

  • 5. Uitbetaling geschiedt binnen acht weken na bekendmaking van het besluit tot subsidievaststelling op een bij de gereedmelding door aanvrager op te geven (post)bankrekeningnummer.

Artikel 34. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan het college in het belang van de instandhouding van een beschermd gemeentelijk monument afwijken van de bepalingen van deze verordening. De commissie cultureel erfgoed adviseert over de afwijking.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 35. Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10.

  • 2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening juncto afdeling 6.1 van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 10 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 37. Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

    • a.

      Met betrekking tot zakelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1 het college;

    • b.

      Met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 het college;

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 38. Intrekken oude regeling

De Erfgoedverordening Gemeente Lansingerland 2009 wordt ingetrokken bij inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 39. Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de onder artikel 38 ingetrokken Erfgoedverordening Gemeente Lansingerland 2009 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 38 ingetrokken verordening.

Artikel 40. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.

Artikel 41. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Erfgoedverordening 2011 Gemeente Lansingerland”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 30 juni 2011

De voorzitter, De griffier,

A. ALGEMENE TOELICHTING

Bij het opstellen van deze verordening is rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek zijn als uitgangspunt genomen. In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten, ondanks dat hiervan in de gemeentelijke praktijk wel gebruik wordt gemaakt. Al in een voorgaand dereguleringstraject zijn deze artikelen reeds gesneuveld, aangezien het instrument hoge administratieve lasten bij burgers genereert. In het kader van deregulering is ervoor gekozen om deze bepalingen daarom niet opnieuw in de modelverordening op te nemen.

De huidige wijziging van de verordening houdt onder meer verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:

  • §

    de bouwvergunning;

  • §

    de aanlegvergunning;

  • §

    de sloopvergunning;

  • §

    de monumentenvergunning;

  • §

    de milieuvergunning;

  • §

    de kapvergunning.

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel. De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd. De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmings-stelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.

In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb. Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo.

Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen. Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen gesloopt moeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingsprocedure open staat. Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fase-beschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.

De monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in de omgevings-vergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning.

De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a:

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde. Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip. Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub b:

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, eerste lid en artikel 7.

Sub c:

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument dat is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub d:

Sinds de komst van de Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De commissie cultureel erfgoed is een commissie die het college adviseert. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat commissie cultureel erfgoed advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de commissie cultureel erfgoed door het college moet door middel van een apart college-besluit. De taken van de commissie cultureel erfgoed strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de commissie cultureel erfgoed in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Overigens kan de monumenten-commissie worden gecombineerd met een welstandscommissie.

Sub e:

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier met name de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1:

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument. Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2:

Het college moet het advies inwinnen van de commissie cultureel erfgoed als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de commissie cultureel erfgoed bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3:

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan motiveringsplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort. Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie cultureel erfgoed moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. Het bepaalde in het tweede lid heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie cultureel erfgoed niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 Awb staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6 Awb).

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving)van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de commissie cultureel erfgoed nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaal monument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de aanvraag om omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier. De Regeling omgevingsrecht (Mor) voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indienings-vereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. In het derde lid van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd. In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11. Advies en termijnen

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de oude Erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb). Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In artikel 11 is bepaald dat het bevoegd gezag onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de commissie cultureel erfgoed voor advies zendt. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. In het derde lid van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 12. Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan worden aangegeven dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 13. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

HOOFDSTUK 4. RIJKSMONUMENTEN

Artikel 14. Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1:

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidings-procedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde Rijks-monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevings-vergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde Rijksmonumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzageligging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen.

Op het definitieve besluit kan nog slechts door een beperkte groep van belanghebbende beroep worden ingesteld (zie de toelichting bij artikel 11). Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst zal ingaande 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een rijksmonument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten ingaande 2009 een commissie cultureel erfgoed moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de monumentenwet, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een commissie cultureel erfgoed in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS reeds op voorhand kenbaar maakt in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Leden 2 en 3:

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de commissie cultureel erfgoed tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in het derde lid bepaald dat de commissie cultureel erfgoed geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in het tweede lid gestelde adviestermijn.

HOOFDSTUK 5 SUBSIDIE INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 17. Subsidieplafond

Het college stelt jaarlijks het subsidieplafond vast. Dit is een wijziging met de voorgaande Erfgoedverordening gemeente Lansingerland 2009. De raad hoeft dus op basis van de Algemene subsidieverordening gemeente Lansingerland 2009 niet specifiek een subsidieplafond voor gemeentelijke monumenten vast te stellen, dit is aan het college. Het college kan dit subsidieplafond echter slechts vaststellen, binnen de door de gemeenteraad vastgestelde begroting. Via het budgetrecht kan de raad erop toezien dat de begroting in evenwicht is (artikel 189 Gemeentewet).

Artikel 19. Subsidietoekenning

Subsidie wordt verleend voor de instandhouding van beschermde gemeentelijke monumenten, niet zijnde bezit van de gemeentelijke of een andere overheid. Beoogd wordt het plegen van preventief en structureel onderhoud van beschermde gemeentelijke monumenten te stimuleren. De levensduur van de oorspronkelijk toegepaste materialen wordt door het plegen van preventief en structureel onderhoud verlengd en cultuurhistorische waarden daarmee geborgd. Het gehanteerde uitgangspunt hierbij is dat behoud gaat voor herstel en herstel voor vervanging. Beoogd neveneffect is dat restauratiewerkzaam-heden hierdoor minder frequent noodzakelijk zullen zijn. Naast onderhoudswerkzaamheden worden - in beperkte mate - herstelkosten subsidiabel gesteld. De subsidie is echter niet van toepassing als er sprake is van restauratieplan. In geval een eigenaar tot restauratie van zijn of haar object overgaat, bestaat de mogelijkheid een beroep te doen op het Cultuurfonds voor Monumenten Zuid-Holland.

Artikel 20. Hoogte subsidie

De gemeente stelt op basis van de door de aanvrager aangeleverde bescheiden de subsidiabele kosten vast. Voor de berekening van de subsidiabele kosten wordt de Leidraad BRIM Subsidiabele Instandhoudingkosten 2011 gehanteerd. Deze Leidraad is ontwikkeld voor het vaststellen van subsidiabele instandhoudingkosten bij het verlenen van subsidie voor rijksmonumenten. De Leidraad geeft inzicht in de werkzaamheden die in aanmerking komen voor subsidieverlening. In deze Leidraad is het te vergoeden percentage en de maximaal verkrijgbare subsidie bepaald. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen beschermde gemeentelijke monumenten die geen en die wel deel uitmaken van een ensemble. In geval twee of meer gemeentelijke monumenten deel uitmaken van een ensemble en één eigenaar hebben, wordt een lager subsidiebedrag beschikbaar gesteld dan voor twee of meer afzonderlijke gemeentelijke monumenten aangezien er van uit wordt gegaan dat de kosten van instandhoudingwerkzaamheden bij het gelijktijdige uitvoeren lager zullen zijn.

Artikel 21. Subsidieaanvraag

In artikel 21 zijn onder het tweede lid de indieningvereisten aangegeven. Op basis van de geleverde bescheiden moet de gemeente in staat zijn de subsidiabele kosten te kunnen bepalen. Een bouwkundig inspectierapport geeft een overzicht van de staat van onderhoud en een indicatie op welke termijn onderhoudswerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd. De werkomschrijving (of bestek) en de daarbij behorende begroting moeten – in samenhang met het inspectierapport - dusdanig zijn ingericht dat de gemeente de subsidiabele kosten kan bepalen. Dit houdt in dat de werkzaamheden naar soort en naar onderdeel moet zijn gespecificeerd (activiteit, manuren en materialen). Als bijvoorbeeld schilderwerkzaamheden worden beschreven en het beschermde gemeentelijke monument een moderne aanbouw heeft die niet onder de bescherming valt, zijn de schilderwerkzaamheden van deze moderne uitbouw niet subsidiabel. Uit het inspectierapport, het bestek en de begroting moet kunnen worden afgeleid over welke opgevoerde posten geen subsidie beschikbaar wordt gesteld. Indien naar het oordeel van de gemeente de bescheiden onvoldoende inzicht geven in de werkzaamheden, kunnen aanvullende bescheiden worden gevraagd (derde lid). Het zal in deze gevallen vooral gaan om werkzaamheden die verder reiken dan onderhoud alleen, derhalve werkzaamheden waarbij sprake is van kleine restauratieve ingrepen.

Om de administratieve lasten voor de aanvrager te beperken wordt bij de aan te leveren bescheiden zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de bescheiden die reeds zijn aangeleverd in het kader van bij de aanvraag om omgevingsvergunning.

Artikel 23. Advies Commissie cultureel erfgoed

Het college kan de Commissie cultureel erfgoed verzoeken een advies te geven over een subsidieaanvraag, maar is dit niet verplicht. Als sprake is van reguliere onderhoudswerkzaamheden waarbij geen sprake is van partieel herstel of een deelrestauratie kan het college besluiten af te zien van een advies van de Commissie cultureel erfgoed.

Artikel 24. Beschikking subsidieverlening

In geval een advies van de Commissie cultureel erfgoed conform het gestelde bij de toelichting van artikel 23 niet noodzakelijk is, wordt de beschikking binnen acht weken na het indienen van een ontvankelijke aanvraag gegeven.

Artikel 25. Weigeringsgronden

In artikel 25 worden de weigeringgronden genoemd. In lid f wordt bepaald dat er geen beschikking kan worden gegeven op het moment dat het subsidieplafond wordt overschreden (zie ook de toelichting op artikel 17). Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst. In geval een subsidie-aanvraag niet kan worden gehonoreerd omdat het subsidieplafond daarmee wordt overschreden, schuift de aanvraag door naar het daarop volgende jaar. Het is daarom raadzaam dat eigenaren geruime tijd voorafgaande aan de aanvraag hun voornemen tot onderhoudswerkzaamheden kenbaar maken bij de gemeente.

Artikel 26. Kettingbeding

Het kettingbeding is opgenomen om er voor zorg te dragen dat verplichtingen jegens de gemeente ten gevolge van een toegekende subsidie worden overgedragen op de opvolgende eigenaar, bijvoorbeeld wanneer een subsidiebeschikking is afgegeven en de werkzaamheden zijn uitgevoerd, maar de definitieve vaststelling van de subsidie nog niet heeft plaatsgevonden op het moment dat de overdracht van een beschermd gemeentelijk monument plaatsvindt.

Artikel 27. Termijn aanvang en beëindiging werkzaamheden

Met de bepalingen van dit artikel wordt beoogd te voorkomen dat toegekende subsidie onnodig lang dient te worden gereserveerd. Plannen dienen met voortvarendheid te worden uitgevoerd. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de in het vierde lid geformuleerde afwijkingbevoegdheid.

Artikel 28. Toezicht

Dit artikel is opgenomen om te waarborgen dat de gemeente erop kan toezien dat de werkzaamheden waarvoor subsidie is aangevraagd worden verricht op een wijze die overeenkomen met de instandhoudingplannen zoals deze bij de gemeente zijn ingediend.

Artikel 29. Verzekering

De tekst uit de oude verordening kon discussie oproepen over wat herstel in de oude staat is. Om te voorkomen dat de eigenaar het gemeentelijke monument moet herstellen in de staat waarin het ooit gebouwd werd, is nu opgenomen dat het gaat om het herstel in de staat waarin het zich bevond op het moment van het ontstaan van de schade. Dit voorkomt extra hoge kosten voor de eigenaar gelet op onder andere het historisch onderzoek (hoe heeft het object er bij de oprichting uitgezien?) en gebruik van oude materialen. Wel dient in ogenschouw te worden genomen dat de staat waarin het object zich bevond op het moment van het ontstaan van de schade moet overeenstemmen met de staat op het moment van aanwijzing als gemeentelijk monument en eventueel daarna met vergunning of toestemming van het college aangebrachte wijzigingen. Hiermee wordt voorkomen dat de verplichting geldt voor herstel of herbouw van het gemeentelijke monument inclusief illegaal uitgevoerde werkzaamheden aan het object.

Artikel 33. Subsidievaststelling

Het kan voorkomen dat men tijdens het verrichten van de instandhoudingwerkzaamheden op zaken stuit die noodzakelijkerwijs moeten worden verholpen. In het werk kan bijvoorbeeld blijken dat een venster houtrot heeft. Het heeft geen zin het venster te schilderen als men het hout niet repareert. De kosten van dergelijk en ander meerwerk dient aan de gemeente te worden gemeld om eventueel subsidiabel gesteld te kunnen worden. Als de meerkosten in aanmerking komen voor subsidie, wordt dit schriftelijk door de gemeente aan de aanvrager bevestigd.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 35. Schadevergoeding

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). In deze modelverordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 36. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid. De strafbaarstelling van de omgevings-vergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Artikel 154, eerste lid, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (januari 2010); in de tweede categorie maximaal € 3800,- (januari 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Artikel 37. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij het eerste lid, onder a en b, worden de ambtenaren aangewezen die zijn belast met de opsporing. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden. In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien. Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142, eerste lid sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 38. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 39. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunningverlening (artikel 10). In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 40. Inwerkingtreding

Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden ten minste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 41. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.