Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Lansingerland 2011

Geldend van 27-10-2011 t/m 31-12-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Lansingerland 2011

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      afstemming: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • d.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland.

Artikel 2. Afstemming

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet, of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuuruitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening afgestemd.

  • 2. De afstemming wordt afgewogen op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De afstemming wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel12 van de wet;

    • b.

      of de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot toepassen van afstemming

In het besluit tot toepassen van afstemming wordt in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een afstemming wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het toepassen van afstemming

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van afstemming indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een afstemming wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het toepassen van afstemming indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het toepassen van afstemming op grond van dringende redenen, wordt aan de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. De wijze van toepassen van afstemming

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de afstemming toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de afstemming aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Indien de belanghebbende ten tijde van de beoordeling van de gedraging geen uitkering meer ontvangt, kan de gemeente de afstemming toepassen over de laatste volledige uitkeringsmaand.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, kan de afstemming met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 4. Indien een besluit tot afstemming van het recht op bijstand niet kan worden uitgevoerd omdat de bijstand is beëindigd of ingetrokken, wordt het besluit alsnog uitgevoerd indien er voor de belanghebbende binnen 12 maanden na de dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, wederom recht bestaat op bijstand voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan.

  • 5. Een afstemming wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een afstemming die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan een gedraging waarmee verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 2, eerste lid, worden geschonden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de verplichting waarop bij schending de zwaarste afstemming is gesteld.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; en

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een afstemming is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een afstemming is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Indien de betreffende belanghebbende ten tijde van de beoordeling van de gedraging geen uitkering meer ontvangt, kan de gemeente de afstemming toepassen over de laatste volledige uitkeringsmaand.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een afstemming toegepast van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2. De duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een afstemming wordt toegepast opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een afstemming is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Van het toepassen van afstemming kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de afstemming aangepast aan de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming vastgesteld op tien procent van het bruto benadelingsbedrag.

  • 3. De afstemming kan niet hoger zijn dan het bedrag dat de cliënt maandelijks aan uitkering ontvangt.

Artikel 13. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de afstemming, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2. Van het toepassen van afstemming bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, afstemming toegepast van twintig procent gedurende een maand.

  • 2. Het college kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, alsmede de duur van de afstemming inkorten of verlengen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. Het college kan naast afstemming uit het eerste lid, eveneens een uitkering verstrekken in de vorm van een geldlening gedurende de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand, indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 48 lid 2 sub b WWB).

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren, of een andere functionaris die namens het college is belast met de uitvoering van de WWB, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, afstemming toegepast van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. De duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij afstemming wordt toegepast opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee afstemming is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 16. Het handhavingsbeleid

Het college biedt jaarlijks een handhavingsplan aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

Artikel 17. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011.

Artikel 18. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na de bekendmaking van de vaststelling.

Op dat moment vervalt de Maatregelverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Lansingerland.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van Lansingerland op 29 september 2011.

De griffier, De voorzitter,

Kees van ’t Hart, Ewald van Vliet

Artikelgewijze toelichting op de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Lansingerland 2011

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand (WWB). Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Awb omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Afstemming

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen: de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkerings-gerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: het toestaan van huisbezoek; het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • 5.

    Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient afstemming af te wegen ten aanzien van de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke afstemming zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard-afstemming geboden is. Afwijking van de standaardafstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een afstemming moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van afstemming wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van afstemmingen: de zwaarte van het geheel van afstemmingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat afstemming wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm (WIJ), die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd (via de WIJ), zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van oudere groepen in de bijstand.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen afstemming toepast over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot toepassen van afstemming

Het verlagen van de bijstand omdat afstemming wordt toegepast, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer afstemming bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt afstemming met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat afstemming wordt toegepast in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a. en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6. Afzien van het toepassen van afstemming

Eerste lid

Het afzien van het toepassen van afstemming ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het toepassen van afstemming is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat afstemming spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen afstemming toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjarings-termijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelings-bedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van afstemming indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van afstemming wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Een waarschuwing in plaats van afstemming.

Gemeenten zouden in de hun verordening kunnen regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat afstemming wordt toegepast. In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat uitkeringsgerechtigden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en afstemmingen die worden toegepast beter worden geaccepteerd. De informatie over afstemmingen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo’n beleid achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er vanuit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Om die reden wordt in deze verordening alleen bij het te laat verstrekken van informatie aan het college de mogelijkheid geboden om te volstaan met een waarschuwing.

Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het toepassen van afstemming en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van afstemming omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van afstemming omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

Artikel 7. De wijze van toepassing van afstemming

Eerste lid

Het toepassen van afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op drie manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de meest voor de hand liggende methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat afstemming wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Als de belanghebbende ten tijde van de beoordeling van de gedraging geen uitkering meer in de volgende maand ontvangt, maar alsnog recht heeft op een volledige uitkeringmaand (nabetaling), kan de afstemming worden toegepast op deze laatste volledige uitkeringsmaand.

Derde lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald, waaronder ook het gereserveerde vakantiegeld. De bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 60 lid 3 WWB. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Vierde lid

Indien het recht op bijstand is beëindigd of ingetrokken en al volledig is uitbetaald, kan er geen afstemming van het recht meer plaatsvinden. Dit lid opent de mogelijkheid om het besluit alsnog uit te voeren indien de belanghebbende binnen 12 maanden na dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, opnieuw een beroep doet op bijstand. Een termijn van 12 maanden wordt een redelijke termijn geacht.

In beschikking kan een aankondiging plaatsvinden van de afstemming bij terugkeer in de bijstand binnen 12 maanden. Een dergelijke afstemming kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand binnen 12 maanden beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen.

Vijfde lid

Dit lid regelt dat afstemming voor bepaalde tijd wordt toegepast. Door afstemming voor een bepaalde periode toe te passen, weet de uitkeringsgerechtigde die met afstemming wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor afstemming is getroffen opnieuw afstemming toepassen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt afstemming voor een langere duur dan drie maanden toegepast, dan zal het college de afstemming aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste afstemming wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende verplichtingen die door één gedraging van een bijstandsgerechtigde worden geschonden. De regeling geldt dus niet voor verschillende gedragingen die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengen. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de afstemming te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardafstemmingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de afstemming de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot afstemming, ook indien de afstemming wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de afstemming is toegepast, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidiveafstemming slechts één keer worden toegepast. Indien belang-hebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de afstemming individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    1. Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 12: het verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat door het niet verstrekken van bepaalde gevraagde gegevens de rechtmatigheid van de uitkering niet kan worden vastgesteld. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering).

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens afstemming toegepast. Dit lid regelt de hoogte van de afstemming.

Tweede lid

Indien de belanghebbende zich binnen één jaar nadat hij/zij kennis heeft genomen van het besluit tot toepassen van afstemming wederom schuldig maakt aan een gedraging in dezelfde categorie (artikel 9 van deze verordening) wordt de duur van de afstemming verdubbeld (artikel 10 van deze verordening). Deze verdubbeling is ook van toepassing indien in het jaar voorafgaande aan het constateren van de afstemmingswaardige gedraging in dezelfde categorie om dringende redenen is besloten af te zien van toepassen van afstemming.

Derde lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen afstemming. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe afstemming wordt toegepast zonder toepassing van de recidive-afstemming.

Artikel 12. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De afstemming wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is betaald. De afstemming wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.

Derde lid

Deze bepaling sluit uit dat afstemming wordt toegepast die hoger is dan de bijstandsuitkering die de belanghebbende ontvangt, en die als het ware zou voortduren in de volgende maand.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Voor gemeenten bestaat de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid).

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het toepassen van afstemming niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de afstemming die is toegepast door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het toepassen van afstemming, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 13. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • ·

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • ·

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de afstemming en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

In het derde lid wordt gesteld dat naast de toe te passen afstemming, de gemeente eveneens kan overgaan tot het vertrekken van leenbijstand. Het verstrekken van bijstand in de vorm van een geldlening is conform artikel 48 lid 2 sub b van de WWB. De mogelijkheid van samenloop is opgenomen ter verduidelijking van het verschil tussen afstemming enerzijds, en de vorm van de bijstand anderzijds, hetgeen overigens wordt ondersteund door een uitspraak van de CRvB (d.d. 09-11-1999, nr. 98/924 NABW).

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen afstemming toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen afstemming worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf).

Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om afstemming toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de afstemming in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het toepassen van afstemming staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past en afstemming toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het is aan te bevelen dat een gemeente over een agressie protocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo’n agressie-protocol kan een relatie worden gelegd met het afstemmingsbeleid ten aanzien van agressieve klanten, in de vorm van beleidsregels. De gemeente kan bij de bescherming tegen agressie ook zich baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

De artikelen 16 t/m 18 spreken voor zich en behoeven geen nadere toelichting.