Regeling vervallen per 31-12-2014

Verordening maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen WWB gemeente Lansingerland 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 30-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen WWB gemeente Lansingerland 2012

De raad van de gemeente Lansingerland;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 mei 2012;

Gelet op artikel 8, eerste lid, onder g, van de Wet werk en bijstand, de Algemene wet bestuursrecht en artikel 149 van de Gemeentewet, besluit vast te stellen de volgende verordening:

Verordening maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen WWB gemeente Lansingerland 2012.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    maatschappelijke participatie: het deelnemen aan activiteiten met een sportief, educatief, sociaal dan wel cultureel karakter door schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen;

  • c.

    voorziening: een vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura, gericht op de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen, ter bevordering van maatschappelijke participatie;

  • d.

    schoolgaand kind: het ten laste komende kind van een ouder met een laag inkomen, voor wie de leer- of kwalificatieplicht, bedoeld in artikel 4 van de Leerplichtwet, geldt;

  • e.

    laag inkomen: een inkomen tot 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 2. Toepassingsbereik

  • 1. De gemeenteraad beschouwt het als zijn taak om de maatschappelijke participatie te bevorderen en het aantal schoolgaande kinderen dat belemmeringen ondervindt in die participatie door de financiële positie van hun ouders, terug te dringen.

  • 2. Deze verordening stelt regels over de wijze waarop de in het eerste lid genoemde taak door het college wordt uitgevoerd, met inbegrip van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip maatschappelijke participatie.

Artikel 3. Maatschappelijke participatie

Onder maatschappelijke participatie wordt in ieder geval verstaan:

  • a.

    lidmaatschap van of contributie voor een jeugd-, sport- en/of culturele vereniging;

  • b.

    deelname aan muziek- en/of dansonderwijs;

  • c.

    bezoek aan zwembad, bibliotheek, theater, concert, museum, bioscoop en/of pretpark in Nederland;

  • d.

    deelname aan schoolreisjes, excursies, schoolzwemmen, werkweken en andere door school georganiseerde activiteiten;

  • e.

    kosten voor een pas die gratis toegang of korting geeft voor sportieve, educatieve, sociale dan wel culturele activiteiten;

  • f.

    overige activiteiten en kosten die naar het oordeel van het college bijdragen aan maatschappelijke participatie.

Hoofdstuk 2. Beleid met betrekking tot maatschappelijke participatie

Artikel 4 Verantwoordelijkheid college

  • 1. Het college biedt voorzieningen aan, die gericht zijn op maatschappelijke participatie.

  • 2. Voor zover in een andere gemeentelijke regeling al ondersteuning wordt geboden ten behoeve van de maatschappelijke participatie voor schoolgaande kinderen, wordt die regeling geacht mede uitvoering te geven aan de opdracht, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, van de wet.

  • 3. Indien een voorziening, bedoeld in het tweede lid, het rechtskarakter heeft van categoriale bijstand, bedoeld in artikel 35, vijfde lid, van de wet, draagt het college er zorg voor dat deze bijstand vanaf 1 april 2012 uitsluitend wordt verstrekt aan een belanghebbende met een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 4. Het college werkt bij het bevorderen van maatschappelijke participatie samen met natuurlijke en rechtspersonen, voorzover die samenwerking naar het oordeel van het college daaraan bijdraagt.

Artikel 5 Vorm van een voorziening

  • 1. Tenzij de gemeenteraad anders heeft bepaald, stelt het college de vorm van de voorziening vast.

  • 2. Bij het bepalen van de vorm van een voorziening kiest het college voor de vorm die naar zijn oordeel het meest doeltreffend is om de maatschappelijke participatie te bevorderen.

  • 3. Het college bevordert de verstrekking van voorzieningen in natura.

Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

Artikel 6. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen 2012.

Artikel 7. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2012.

Aldus vastgesteld door de raad van Lansingerland op 5 juli 2012.

De griffier, De voorzitter,

Kees van ’t Hart Ewald van Vliet

Toelichting Verordening maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen WWB gemeente Lansingerland 2012

Algemeen

Per 1 januari 2012 is de gemeenteraad op grond van artikel 8, eerste lid, onder g, Wet werk en bijstand (WWB) verplicht om een verordening vast te stellen over het verlenen van de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, vijfde lid, WWB. Dit artikel bepaalt het volgende:

In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een persoon, met een hem ten laste komend kind dat onderwijs of een beroepsopleiding volgt, worden verleend met betrekking tot kosten in verband met maatschappelijke participatie van dat kind, zonder dat wordt nagegaan of ten behoeve van dat kind die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot dergelijke noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.

Dit artikel geeft de gemeente de mogelijkheid om categoriale bijzondere bijstand te verlenen ten behoeve van de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen uit gezinnen met een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Onder categoriale bijzondere bijstand wordt bijzondere bijstand verstaan die wordt verleend aan een persoon of gezin, die/dat geacht wordt tot een bepaalde groep te behoren waarvan mag worden aangenomen dat de leden van die groep meerkosten hebben. Aan deze persoon/dat gezin wordt bijzondere bijstand verleend zonder dat wordt nagegaan of ten behoeve van het kind die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.

De mogelijkheid van categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen bestaat al enkele jaren, maar omdat naar de mening van een deel van de Tweede Kamer onvoldoende gebruik werd gemaakt van deze mogelijkheid, is op 16 februari 2010 de motie Spekman/Blanksma c.s. (Kamerstukken II 2009/10, 24 515, nr. 181) aanvaard. Met die motie werd de regering verzocht om met ingang van 2011 gemeenten die onvoldoende bijdragen aan de rijksdoelstelling het aantal kinderen uit arme gezinnen dat maatschappelijk niet meedoet om financiële redenen met de helft terug te dringen, financieel af te rekenen door een korting op de specifieke uitkering uit het Gemeentefonds. Bij de uitvoering van deze motie heeft de regering echter gekozen voor een uitwerking die recht doet aan het uiteindelijke doel van de motie, namelijk het steviger stimuleren van gemeenten om er daadwerkelijk werk van te maken het aantal kinderen uit arme gezinnen dat maatschappelijk niet meedoet om financiële redenen terug te dringen. Er is gekozen voor een verordeningsplicht voor gemeenteraden ten aanzien van artikel 35, vijfde lid, van de WWB.

Maatschappelijke participatie van kinderen is van groot belang met het oog op een zelfredzame toekomst. In dat verband is het gewenst dat inkomensondersteuning ten behoeve van die participatie rechtstreeks aan zoveel mogelijk minderjarige kinderen van de doelgroep ten goede komt. Om die reden verdient een verstrekking ‘in natura’ de voorkeur boven een geldbedrag. In artikel 48, vierde lid, WWB is geregeld dat de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, vijfde lid, in natura wordt verstrekt, tenzij dit naar het oordeel van het college leidt tot ondoelmatige uitvoering van de wet.

Door de toevoeging van artikel 8, eerste lid, onder g, WWB, worden gemeenteraden verplicht regels op te nemen in een verordening over de wijze waarop meegewerkt wordt aan het bevorderen van de maatschappelijke participatie. De gemeenteraden zijn gehouden om in ieder geval in de verordening invulling te geven aan het begrip maatschappelijke participatie. De verordening krijgt op voorhand geen structureel karakter. De effecten van de verordeningsplicht op de participatie van de betreffende doelgroep worden na twee jaar geëvalueerd. Vervolgens vindt een beoordeling plaats of het wel of niet wenselijk is om structureel te blijven verplichten om op het beleidsterrein van participatie van kinderen, regels in een verordening vast te leggen en is er een afwegingsmoment om te bezien hoe hiermee verder moet worden omgegaan.

Betekenis verordeningsplicht en inhoud verordening

Strekking van de verordeningsplicht is dat gemeenten werk maken van maatschappelijke participatie van kinderen. Daartoe zijn bij de inwerkingtreding van artikel 35, vijfde lid (per 1 januari 2009), extra middelen aan het Gemeentefonds toegevoegd. Gemeenten die al maatregelen hebben genomen om de participatie van kinderen te bevorderen kunnen dit beleid rechtstreeks in de verordening opnemen en daarmee voldoen aan de verordeningsplicht. Voor gemeenten die nog geen maatregelen hebben genomen, betekent dit dat nog vorm gegeven dient te worden aan specifiek beleid. Op welke wijze dat beleid vorm gegeven wordt, qua vorm en inhoud, wordt aan de gemeenten zelf overgelaten. De verordeningsplicht verandert niets aan de gemeentelijke beleidsvrijheid op dit punt. Dit wetsvoorstel dwingt daarom niet tot het creëren van categoriale bijzondere bijstand voor schoolgaande kinderen. Met de verordeningsplicht krijgen gemeenten de opdracht om op lokaal niveau gerichte –generieke dan wel individuele- participatiebevorderende maatregelen te treffen voor schoolgaande kinderen.

Gelet op het bovenstaande wordt aan de opgelegde verordeningsplicht voldaan als maatregelen ter bevordering van de participatie van kinderen opgenomen worden in de WWB-verordening. Dergelijke maatregelen kunnen ook gevonden worden in andere regelingen, zoals, in Lansingerland, de Beleidsregels Fonds Tegemoetkoming Minima 2008. Omdat ook daarmee de beoogde transparantie en verantwoording van beleid gerealiseerd worden, is het niet noodzakelijk om dergelijke regelingen volledig ‘om te bouwen’ en integraal op te nemen in de WWB-verordening. Voldoende is om daarnaar te verwijzen en in hoofdlijnen aan te geven wat de inhoud van die regeling/dat beleid is.

Bedacht moet worden dat deze verordening met name een intern karakter heeft en bovendien een beperkte duur heeft. Met de verplichting om regels te stellen in een verordening, wordt dus beoogd het vastleggen van voorschriften gericht aan het college, met het oogmerk dat het college verder vorm geeft aan de door de gemeenteraad voorgeschreven opdracht om voorzieningen te treffen die de participatie van kinderen bevorderen. Deze voorschriften kunnen ook individuele maatregelen betreffen, zolang deze maar bijdragen aan participatiebevordering en uit de verordening duidelijk wordt wat de maatregel inhoudt.

Formele invulling

Deze verordening heeft het karakter van een instructieregeling, vergelijkbaar met de Handhavingsverordening WWB, waarmee het college opgedragen wordt binnen bepaalde beleidsmatige kaders uitvoering te geven aan participatie van schoolgaande kinderen. Tevens wordt het college met deze verordening voorzover nodig gefaciliteerd om participatie van kinderen in de praktijk vorm te geven.

De gemeente kan kiezen tussen een formele of een materiële invulling van de opdracht aan de gemeenteraad om regels te stellen.

Met een materiële invulling wordt bedoeld dat in de verordening zelf (de hoofdlijnen van) het beleid is opgenomen. Aangegeven wordt om welke maatregelen het gaat, voor welke doelgroep die maatregelen gelden, wat de hoogte en vorm is van deze maatregelen en met wie er eventueel samengewerkt wordt om de maatregelen te effectueren.

In deze verordening is gekozen voor een formele invulling. Er wordt door de gemeenteraad een opdracht aan het college gegeven om vorm te geven aan de maatschappelijke participatie van kinderen. Een onderdeel van deze opdracht is dat regels gesteld worden met betrekking tot de verstrekking van voorzieningen. Een dergelijke formele invulling is flexibeler. De kaders worden gesteld door de gemeenteraad, waarna het college deze kaders nader invult. Dit biedt de mogelijkheid om bestaande regelingen in stand te laten, zoals de Beleidsregels Fonds Tegemoetkoming Minima. Deze door het college vastgestelde beleidsregels voldoen, voor zover het gaat om de vergoeding van kosten of activiteiten door schoolgaande kinderen, aan de kaders en de doelgroep van deze verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Gebruikte begrippen waarvan de betekenis niet zondermeer duidelijk is worden hier omschreven. Het begrip ‘maatschappelijke participatie’ is hier omschreven, ter uitvoering van de opdracht van de wetgever, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Er is gekozen voor een ruime betekenis. Maatschappelijke participatie kan op vele wijzen plaatsvinden en niet ieder kind is hetzelfde. Om die reden wordt het begrip op deze plaats in zo algemeen mogelijke bewoordingen gedefinieerd, en wordt het toegespitst op ouders van schoolgaande kinderen, met een laag inkomen. Een dergelijke begripsomschrijving heeft als voordeel dat op andere plaatsen in de verordening volstaan kan worden met het begrip ‘maatschappelijke participatie’, waarmee dan gedoeld wordt op de participatie van de hier beschreven doelgroep.

Het begrip ‘voorziening’ is in de verordening gebruikt en heeft een ruime betekenis gekregen. In wezen wordt met iedere vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura door het college die specifiek is bestemd voor de maatschappelijke participatie van kinderen, uitvoering gegeven aan de wens van de wetgever als verwoord in de Memorie van Toelichting op artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Een dergelijke voorziening kan bijzondere bijstand zijn, maar ook een tegemoetkoming of kostenvergoeding dan wel een subsidie of verstrekking ‘in natura’, zolang dit maar bijdraagt aan de participatie.

‘Schoolgaand kind’ is gedefinieerd. Schoolgaande kinderen staan centraal in het beleid m.b.t. maatschappelijke participatie. Onder schoolgaande kinderen wordt in dit verband verstaan, niet alleen kinderen die feitelijk schoolgaand zijn, maar ook zij die de verplichting hebben omdat ze onder de leerplicht of kwalificatieplicht vallen.

Het begrip ‘laag inkomen’ sluit aan bij de bepaling van artikel 35, negende lid, WWB. Verlening van categoriale bijzondere bijstand is uitsluitend mogelijk als het inkomen van de aanvrager niet hoger is dan 110% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 2 Toepassingsbereik

In artikel 2 is verduidelijkt wat de gemeenteraad als zijn taak aanmerkt op het gebied van de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen. Die taak is enerzijds gelegen in het in algemene zin vergroten van de maatschappelijke participatie van de doelgroep (kwalitatief) en anderzijds het terugdringen van het aantal kinderen dat onvoldoende participeert (kwantitatief). In het tweede lid is aangegeven wat gegeven die taken, het doel is van deze verordening. Dat is het stellen van regels voor het bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van deze verordening, het college. Die regels zijn in het vervolg van de verordening te vinden en betreffen bijv. de opdracht aan het college om samenwerking te zoeken met natuurlijke personen en rechtspersonen. Het is vervolgens aan het college om die regels tot uitvoering te brengen. Dat kan in de vorm van beleidsplannen, beleidsregels of andere instrumenten, zoals samenwerkingsovereenkomsten.

Artikel 3 Maatschappelijke participatie

In dit artikel wordt een opsomming gegeven die een beeld geeft van de activiteiten en kosten die een bijdrage kunnen leveren aan de maatschappelijke participatie. Daarmee wordt richting gegeven aan de opdracht die de gemeenteraad in deze verordening aan het college geeft. Deze opsomming is niet limitatief.

Het college stelt nadere regels over de vorm en de omvang van de in deze opsomming genoemde activiteiten die onder de maatschappelijke participatie moeten worden begrepen (op het moment van inwerkingtreding van deze verordening gebeurt dit via het Fonds Tegemoetkoming Minima). Deze opsomming geeft dus niet automatisch het recht op een vergoeding of een verstrekking in natura voor deze activiteiten of kosten. Dit is afhankelijk van de nadere regels.

Het college zorgt bij de verdere uitwerking voor een logische relatie met andere voorzieningen en regelingen (zoals een kortingspas). De diverse voorzieningen en regelingen moeten elkaar op een goede manier aanvullen.

Artikel 4 Verantwoordelijkheid college

Met betrekking tot het beleid, gericht op de maatschappelijke participatie van kinderen, krijgt het college in dit artikel nog enkele opdrachten.

In het eerste lid is vastgelegd dat het college de opdracht krijgt om zelfstandig vormen van ondersteuning te creëren die de participatie ondersteunen. Zoals ook uit artikel 5 volgt, bepaalt het college de vorm, tenzij de vorm in deze verordening is bepaald.

Het tweede lid sluit aan bij het gegeven dat aan ondersteuning van maatschappelijke participatie uitdrukking is gegeven door het creëren van regelingen of voorzieningen buiten de WWB om. Dit komt geregeld voor. Gedacht moet worden aan reductieregelingen, subsidies (bijvoorbeeld aan het Jeugdsportfonds of Stichting Leergeld), tegemoetkomingen en verstrekkingen ‘in natura’ (fietsen, computers e.d.) met behulp van andere instanties. Het betreft veelal regelingen die onder de autonome bestuursbevoegdheid van de gemeenteraad tot stand gekomen zijn (artikel 149 Gemeentewet). Uitgangspunt blijft dat het vaststellen van participatiebevorderende maatregelen tot dat domein behoort.

Het derde lid bepaalt dat voorzieningen met het karakter van categoriale bijstand, onder de beperking van de inkomensgrens van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm vallen. Deze inkomensgrens is sinds 1 januari 2012 opgenomen in artikel 35, negende lid, WWB. Voor bestaande regelingen gold dat er overgangsrecht was tot 1 april 2012. Vanaf die datum is de mogelijkheid om categoriale bijzondere bijstand te verlenen volledig begrensd tot huishoudens met een inkomen tot 110%.

Het vierde lid geeft uitdrukking aan de idee dat samenwerking gewenst c.q. noodzakelijk is bij het bevorderen van maatschappelijke participatie. Armoedebestrijding is niet alleen iets van gemeenten, o.a. ook maatschappelijke instellingen spelen hier een belangrijke rol bij.

Artikel 5 Vorm van een voorziening

Het college kiest de vorm van een voorziening, tenzij daarover al iets is bepaald in deze verordening of de gemeenteraad langs andere wegen daarover ander een standpunt inneemt. Uitgangspunt is de meest doeltreffende vorm, uiteraard voor zover dat financieel en uitvoeringstechnisch realiseerbaar is. In de verordening is vastgelegd dat het college de verstrekking van voorzieningen in natura bevordert. Door middel van verstrekkingen in natura kan bewerkstelligd worden dat in alle gevallen de voorziening terecht komt bij het kind waarvoor het bedoeld is. Dit kan bij financiële vergoedingen niet gegarandeerd worden. Dit sluit aan bij artikel 48, vierde lid, WWB: ‘Het college verstrekt bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, vijfde lid, in natura, tenzij dit naar het oordeel van het college leidt tot een ondoelmatige uitvoering van de wet’.

Artikel 6 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 7 Inwerkingtreding

De verordening treedt met terugwerkende kracht in werking. Hierbij wordt 1 januari 2012 als datum van inwerkingtreding benoemd, omdat de gemeenteraad vanaf die datum verplicht is om een verordening met betrekking tot het verlenen van bijzondere bijstand, zoals bedoeld in artikel 35, vijfde lid, vast te stellen. Hoewel in artikel 78v WWB is opgenomen dat de verordeningsplicht geen structureel karakter heeft, is geen concrete datum genoemd waarop die plicht komt te vervallen. Om die reden is in de verordening geen horizonbepaling opgenomen, die ervoor zorgt dat de verordening op een bepaalde datum zou komen te vervallen.