Regeling vervallen per 02-01-2018

Regeling van de gemeenteraad van de gemeente Lansingerland houdende Verordening Sociaal Domein oktober 2017 gemeente Lansingerland (Verordening Sociaal Domein oktober 2017 gemeente Lansingerland)

Geldend van 30-10-2017 t/m 01-01-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2017

Intitulé

Verordening Sociaal Domein oktober 2017 gemeente Lansingerland

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland;

  • b.

    inwoner: iemand met een woonadres in Lansingerland, met inbegrip van diens wettelijk vertegenwoordiger;

  • c.

    ondersteuningsplan:

    • -

      Professioneel ondersteuningsplan: een plan met de inventarisatie van de knelpunten, de te behalen resultaten en de meest passende oplossingen dat is opgesteld door een toegangspartij samen met de inwoner dan wel met diens vertegenwoordiger;

    • -

      Persoonlijk ondersteuningsplan: een plan met de inventarisatie van de knelpunten, de te behalen resultaten en de meest passende oplossingen dat is opgesteld door de inwoner dan wel diens vertegenwoordiger, Het persoonlijk plan wordt betrokken bij het onderzoek zoals bedoeld onder d;

    • -

      Een familie-ondersteuningsplan: een plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Het familie-ondersteuningsplan wordt betrokken bij het onderzoek zoals bedoeld onder d van deze begrippenlijst;

  • d.

    onderzoek: een onderzoek door of namens het college naar de behoeften, persoonskernmerken en de voorkeuren van een inwoner met een ondersteuningsvraag. Het onderzoek start met een gesprek tussen de inwoner en een toegangspartij;

  • e.

    Pgb: persoonsgebonden budget is een bedrag waarmee de inwoner met een ondersteunings-behoefte zelf een individuele of maatwerkvoorziening kan inkopen;

  • f.

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de inwoner een sociale relatie onderhoudt;

  • g.

    toegangspartij: een gemeentelijk consulent jeugd, Wmo of participatie of een door het college gecontracteerde partij die namens het college een onderzoek kan verrichten zoals bedoeld onder d;

  • h.

    voorzieningen:

    • -

      algemene, overige of vrij toegankelijke voorziening: aanbod van diensten of activiteiten om de zelfredzaamheid of de participatie te verbeteren of te voorzien in een behoefte aan opvang. Algemene of vrij toegankelijke voorzieningen zijn toegankelijk zonder beschikking.

    • -

      individuele of maatwerkvoorziening: voorzieningen om de zelfredzaamheid of de participatie te verbeteren of om te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang zoals bedoeld in de Jeugdwet en de Wmo en een uitkering of bemiddeling naar werk, zoals bedoeld in de Participatiewet. Voor deze voorzieningen wordt een beschikking door de gemeente afgegeven.

    • -

      voorliggende voorziening: een voorziening buiten de Jeugdwet, de Wmo en de Participatiewet waarop de inwoner aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen met het oog op zijn hulpvraag.

Artikel 1:2 Strijd met de wet

Indien de uitvoering van een bepaling van deze verordening in voorkomende gevallen in strijd is met de wet, dan geldt de bepaling uit deze verordening in dat geval niet.

Artikel 1:3 Klachtenreglement

Al het handelen van het medewerkers van het college in het kader van uitvoering van de Participatiewet, de Jeugdwet en de Wmo, en de gemeentelijke regelgeving zoals omschreven in deze verordening en de beleidsregels Sociaal Domein valt onder het geldende gemeentelijk klachtenreglement.

Hoofdstuk 2. Toegang

Artikel 2:1 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    expertteam: door het college aangewezen deskundigen die, in het geval dat een individuele of maatwerkvoorziening wordt overwogen, kunnen adviseren over de effectiviteit van de voorziening, dat wil zeggen de mate waarin de voorziening bijdraagt aan het gewenste resultaat;

  • b.

    melding: de meldingsdatum is het startmoment van het onderzoek. De datum van het eerste gesprek met de toegangspartij geldt als de datum van melding en is dus het moment waarop het onderzoek start;

  • c.

    ondersteuningsvraag: de behoefte van een inwoner aan maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp, een uitkering met bemiddeling naar werk of inkomensondersteuning;

  • d.

    spoedprocedure: een directe verstrekking van een tijdelijke individuele of maatwerkvoorziening in een onvoorziene situatie die geen uitstel verdraagt. Het onderzoek zoals bedoeld onder b. vindt daarna plaats.

Artikel 2:2 Verzoek tot ondersteuning

  • 1. Inwoners kunnen hun ondersteuningsvraag vormvrij (digitaal telefonisch en fysiek) stellen bij een toegangspartij.

  • 2. De toegangspartij bevestigt de ontvangst door het aanmaken van een dossier en door het zo spoedig mogelijk maken van een afspraak voor een gesprek als start van het onderzoek.

  • 3. De toegangspartij wijst de inwoner voorafgaande aan het gesprek op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning.

  • 4. De toegangspartij wijst de inwoner voorafgaand aan het gesprek op de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk of familie-ondersteuningsplan.

  • 5. In spoedeisende gevallen biedt het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

Artikel 2:3 Het onderzoek

  • 1. Het onderzoek start met een gesprek tussen de inwoner dan wel diens vertegenwoordiger en een toegangspartij.

  • 2. De toegangspartij informeert de inwoner over het doel en de procedure van het gesprek en zijn rechten en plichten en vraagt hem toestemming om de persoonsgegevens te verwerken.

  • 3. De toegangspartij onderzoekt in een gesprek of indien nodig meerdere gesprekken met de inwoner:

    • a.

      de behoefte, persoonskenmerken en voorkeuren, van de inwoner met een ondersteuningsvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek tot ondersteuning om zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp het gewenste resultaat te bereiken;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk het gewenste resultaat te bereiken;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de inwoner;

    • f.

      de mogelijkheden om met inzet van algemene of vrij toegankelijke voorzieningen om het gewenste resultaat te bereiken;

    • g.

      de mogelijkheden om met een individuele of maatwerkvoorziening de gewenste resultaten te bereiken;

    • h.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en met partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de gewenste resultaten;

    • i.

      hoe bij de keuze van voorzieningen rekening kan worden gehouden met de culturele achtergrond, godsdienstige gezindheid en de levensovertuiging van de inwoner.

  • 4. De toegangspartij informeert de inwoners over de hoogte van de bijdrage in de kosten dan wel de ouderbijdrage die de inwoner verschuldigd zal zijn en de wijze waarop deze bijdrage wordt geïnd.

  • 5. De toegangspartij informeert de inwoner over de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb.

  • 6. De inwoner dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.

  • 7. Bij het onderzoek stelt de toegangspartij de identiteit van de inwoner vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 2:4 Het ondersteuningsplan

  • 1. De toegangspartij legt het resultaat van het gesprek zoals bedoeld in artikel 2.3 sub 3 a t/ m j vast in een ondersteuningsplan.

  • 2. In het ondersteuningsplan staat beschreven welke afspraken er tussen de inwoner en de toegangs-partij zijn gemaakt om de zelfredzaamheid of de participatie te verbeteren of om in de behoefte aan beschermd wonen of opvang te voorzien. In het plan is rekening gehouden met de afstemming van het totaal van de voorzieningen.

  • 3. Binnen de in het gesprek afgesproken termijn verstrekt de toegangspartij aan de inwoner een verslag van de uitkomsten van het onderzoek in de vorm van een ondersteuningsplan.

  • 4. Opmerkingen of latere aanvullingen van de inwoner worden aan het verslag toegevoegd.

  • 5. Uitsluitend het college kan in het kader van zorgvuldigheid gebruik maken van de bevoegdheid om van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de inwoner en zijn situatie ten behoeve van het onderzoek te verzamelen.

Artikel 2:5 De aanvraag voor een individuele of maatwerkvoorziening

  • 1. De inwoner kan een aanvraag om een individuele voorziening middels een door het college vastgesteld aanvraagformulier schriftelijk of digitaal indienen bij het college.

  • 2. Een aanvraag voor een Wmo voorziening kan niet eerder worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd.

  • 3. Indien het onderzoek niet binnen de gestelde termijn van zes weken kan worden uitgevoerd, heeft de inwoner de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen voor een Wmo voorziening terwijl het onderzoek nog niet is afgerond (Wmo: art. 2.3.2 lid 9).

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan het college een voor akkoord ondertekend ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 2:4 als een complete aanvraag voor een individuele of maatwerkvoorziening beschouwen, tenzij het gesprek langer dan drie maanden geleden heeft plaatsgevonden.

Artikel 2:6 De beoordeling van de aanvraag

  • 1. De aanvraag voor een individuele of maatwerkvoorziening kan uitsluitend door het college behandeld worden.

  • 2. Afhankelijk van de aard en omvang van de ondersteuningsvraag kan het college een deskundige uit het expertteam raadplegen.

  • 3. Het college is bevoegd de beslistermijn op te schorten indien voor de beoordeling van de aanvraag voor een individuele of maatwerkvoorziening een advies van een deskundige uit het expertteam nodig is.

  • 4. Het college merkt een aanvraag vergezeld van een ondersteuningsplan, dat naar oordeel van het college gedateerde informatie bevat, aan als een melding.

Artikel 2:7 Expertteam

Het college kan om advies van het expertteam vragen indien:

  • 1.

    het college dit van belang vindt voor de beoordeling van de aanvraag voor een individuele voorziening;

  • 2.

    het college een deskundig advies over de effectiviteit van aangevraagde voorziening nodig acht;

  • 3.

    het college dat om een andere reden gewenst vindt.

Hoofdstuk 3. Cliëntenparticipatie

Artikel 3:1 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Adviesraad: Adviesraad Sociaal Domein;

  • b.

    Adviesraad Sociaal domein: een onafhankelijk orgaan bestaande uit personen die vanuit de belangen en ervaringen van de verschillende doelgroepen het college adviseert over de voorbereiding en uitvoering van het beleid op het sociaal domein;

  • c.

    De gemeenteraad van de gemeente Lansingerland, bestaande uit raadsleden en commissieleden;

  • d.

    sociaal domein: jeugd, gezin en welzijn, zorg en wonen, werk en inkomen.

Artikel 3:2 Adviesraad Sociaal Domein

Er is een Adviesraad Sociaal Domein Lansingerland.

Artikel 3:3 Taak

  • 1. De Adviesraad heeft tot taak het college gevraagd en ongevraagd te informeren en te adviseren over onderwerpen die de vorming van het gemeentelijk beleid ten aanzien van het sociale domein betreffen. Tevens adviseert de Adviesraad over de uitvoering van het beleid. Alle adviezen van de Adviesraad aan het college worden ook onverkort ter kennisname aan de gemeenteraad verstrekt, doch niet eerder dan wanneer het betreffende stuk vanuit het college naar de Adviesraad is verstuurd.

  • 2. De Adviesraad is alert op ontwikkelingen en knelpunten binnen het sociale domein en verzamelt op een actieve wijze zoveel mogelijk relevante informatie om de genoemde Adviesfunctie zo goedmogelijk uit te kunnen voeren.

  • 3. In het kader van haar adviesfunctie onderhoudt de Adviesraad een relatie met diverse organisaties en doelgroepen.

Artikel 3:4 Benoeming

  • 1. Werving van nieuwe leden vindt plaats door de Adviesraad.

  • 2. De leden van de Adviesraad en de voorzitter worden na een transparante sollicitatieprocedure en op voordracht van de Adviesraad benoemd door het college. Selectie vindt plaats door de Adviesraad Sociaal Domein. Het Dagelijks Bestuur van de Adviesraad motiveert de voordracht van kandidaat-leden aan het college.

  • 3. Wanneer het college besluit de benoeming van een voorgedragen lid van de Adviesraad niet over te nemen, zal zij dit schriftelijk motiveren aan het dagelijks bestuur van de Adviesraad.

  • 4. Benoemingsdatum; Leden kunnen op twee momenten per jaar benoemd worden, op 1 januari en op 1 juli van elk kalenderjaar.

  • 5. De zittingsduur van de leden bedraagt 4 jaar. Een lid kan slechts één keer worden herbenoemd voor een periode van 4 jaar.

Artikel 3:5 Aftreden

  • 1. Het lidmaatschap van de Adviesraad eindigt:

    • a.

      op eigen verzoek;

    • b.

      bij verhuizing buiten de gemeente Lansingerland;

    • c.

      bij overlijden;

    • d.

      na het verstrijken van de zittingsduur van de periode van 4 jaar behoudens herbenoeming

    • e.

      bij toetreding tot de gemeenteraad en/of toetreding tot de commissie als (plaatsvervangend commissielid, of het college dan wel wanneer het lid werkzaam zal worden bij de gemeente Lansingerland of bij een instelling die actief is op het terrein van het sociaal domein;

    • f.

      na een ontslagbesluit van het college.

  • 2. Een lid van de Adviesraad sociaal domein kan zijn lidmaatschap tussentijds, middels een schriftelijke kennisgeving aan het college, beëindigen met een opzegtermijn van twee maanden.

  • 3. Bij disfunctioneren of langdurig ziekteverzuim van een van de leden kan het dagelijks bestuur van de adviesraad een daartoe strekkend voorstel doen bij het college om het lidmaatschap van het lid op te zeggen.

  • 4. De Adviesraad draagt zorg voor een rooster van aftreden. Dit rooster is zodanig dat er voldoende basiskennis geborgd blijft om de continuïteit van het functioneren van de Adviesraad te waarborgen. Dit rooster van aftreden wordt opgenomen in het huishoudelijk reglement.

  • 5. De Adviesraad draagt een kandidaat voor een tussentijds opengevallen plaats uiterlijk een maand voor de beoogde benoemingsdatum door het college voor.

Artikel 3:6 Samenstelling Adviesraad

  • 1. De Adviesraad bestaat uit gemiddeld twaalf leden en een voorzitter.

  • 2. De Adviesraad heeft een dagelijks bestuur dat bestaat uit een voorzitter, een secretaris en een penningmeester, waarvan de voorzitter door het college wordt benoemd.

  • 3. De Adviesraad dient zoveel mogelijk evenredig te zijn samengesteld uit de specialismen die het sociaal domein vraagt, onderverdeeld in de drie hoofddomeinen Jeugd Gezin en Welzijn, Werk en Inkomen, Zorg en Wonen. Leden moeten affiniteit en/of ervaring hebben met één of meer specifieke doelgroepen en/of beleidsterreinen op het gebied van het sociaal domein.

  • 4. Leden zijn inwoner van de gemeente Lansingerland. Er wordt gestreefd naar een evenredige verdeling van leden naar afkomst uit de verschillende dorpskernen van de gemeente.

  • 5. Leden nemen zitting in de Adviesraad op persoonlijke titel en niet als vertegenwoordiger van een organisatie.

  • 6. Het lidmaatschap van de Adviesraad is onverenigbaar met het lidmaatschap van de gemeenteraad, de commissies van de gemeenteraad, of van het college.

  • 7. De Adviesraad stelt een huishoudelijk reglement vast waarin het praktisch functioneren wordt geregeld.

Artikel 3:7 Openbaarheid vergaderingen

  • 1. De ASD vergadert in principe minimaal zes keer per jaar en het dagelijks bestuur van de ASD vergadert minimaal zes keer per jaar. De vergaderingen van het dagelijks bestuur zijn in principe niet openbaar. De vergaderingen van de ASD zijn wel openbaar. De deuren worden gesloten wanneer tenminste drie van de aanwezige leden daarom verzoeken of de voorzitter dit als nodig oordeelt. De Adviesraad besluit vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.

  • 2. Ten minste twee maal per jaar vindt een overlegvergadering plaats met de portefeuillehouder(s) van het sociaal domein. Deze overlegvergadering wordt voorgezeten door de voorzitter van de Adviesraad.

Artikel 3:8 Advisering

  • 1. De Adviesraad wordt door het college voorzien van alle gemeentelijke informatie die nodig is voor zijn functioneren en wordt in een vroegtijdig stadium betrokken bij de ontwikkeling van nieuw beleid.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde informatie wordt verstrekt onder de verplichting tot geheimhouding door de Adviesraad. Deze verplichting tot geheimhouding eindigt wanneer de betreffende informatie openbaar wordt gemaakt.

  • 3. Het college kan onderwerpen middels een schriftelijke adviesaanvraag voorleggen aan de Adviesraad. In de aanvraag wordt expliciet vermeld over welke punten advies wordt gevraagd.

  • 4. De Adviesraad brengt binnen drie weken na ontvangst van de Adviesaanvraag schriftelijk advies uit aan het college. Dit advies uitbrengen kan, na overleg met de gemeente, met maximaal een week worden uitgesteld indien het om een beleidsvraag van grotere omvang gaat.

  • 5. Voorafgaande aan het uitbrengen van advies kan op verzoek van de Adviesraad overleg plaatsvinden met de inhoudelijk betrokken ambtenaar of ambtenaren.

  • 6. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Adviesraad, wordt dit, indien het een voorstel aan de gemeenteraad betreft in het voorstel verwerkt, waarbij tevens is aangegeven waarom en op welke onderdelen van het advies wordt afgeweken.

  • 7. Indien het college het advies van de Adviesraad niet overneemt, deelt het college dat schriftelijk en gemotiveerd mee aan de Adviesraad.

Artikel 3:9 Budget en faciliteiten

  • 1. Voor het uitvoeren van de taken van de Adviesraad vraagt de adviesraad subsidie aan bij de gemeente. Subsidie is bedoeld voor:

    • a.

      het faciliteren van de adviesfunctie;

    • b.

      de kosten van deskundigheidsbevordering;

    • c.

      de kosten voor onderzoek en raadpleging;

    • d.

      het inhuren van secretariële ondersteuning en/of verslaglegging.

  • 2. De subsidie is inclusief de vacatiegelden van de leden, welke door de penningmeester aan de leden wordt uitbetaald.

  • 3. Over de besteding van het subsidie als bedoeld in het eerste lid onder a t/m d wordt jaarlijks door de Adviesraad voor 1 juni verantwoording afgelegd in een financieel jaarverslag. In het jaarverslag wordt tevens aandacht besteed aan het functioneren van de Adviesraad.

  • 4. Vergaderzalen in het gemeentehuis worden kosteloos ter beschikking gesteld voor vergaderingen van de Adviesraad binnen de gebruikelijke openingstijden van het gemeentehuis.

  • 5. Indien er subsidiegeld overblijft wordt dit teruggevorderd door de gemeente, of verrekend met de subsidie van het daaropvolgende jaar.

Artikel 3:10 Overige bepalingen

De Adviesraad behandelt geen klachten die op individuen betrekking hebben.

Artikel 3:11 Onvoorziene gevallen

In gevallen waarin dit hoofdstuk niet voorziet, beslist het college, na daartoe advies te hebben ingewonnen van de Adviesraad.

Artikel 3:12 Slotbepalingen.

  • 1. Opheffing van de adviesraad kan slechts geschieden bij besluit van burgemeester en wethouders, na het horen van de adviesraad.

  • 2. Aanvullingen of wijzigingen van deze verordening adviesraad worden vastgesteld door burgemeester en wethouders, de adviesraad gehoord.

  • 3. Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening Adviesraad sociaal Domein Lansingerland 2015.

Hoofdstuk 4. Maatschappelijke ondersteuning

Paragraaf 4.1 Algemene bepalingen

Artikel 4:1 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de inwoner daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken;

  • b.

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

  • c.

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • a.

      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • b.

      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • c.

      ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • d.

    meerkosten: kosten die uitgaan boven de kosten die als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen;

  • e.

    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo;

  • f.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 4:2 Overige

Alle begrippen die in dit hoofdstuk worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning en de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 4.2. Procedure

Artikel 4:3 Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1. Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid of participatie:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen, chronische, psychische, fysieke of psychosociale problemen, als gevolg waarvan de inwoner niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de inwoner deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen;

    • b.

      als de maatwerkvoorziening, rekening houdend met de uitkomsten van het in het hoofdstuk twee bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 2. Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen of opvang:

    • a.

      vanwege risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, of omdat de inwoner zich niet kan handhaven in de samenleving vanwege fysieke, psychische beperkingen en/of psychosociale problemen, en de inwoner deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen;

    • b.

      als de maatwerkvoorziening, rekening houdend met de uitkomsten van het in het in hoofdstuk twee bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het voorzien in de behoefte van de inwoner aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Tijdens een onderzoek naar de inzet van een maatwerkvoorziening wordt eerst onderzocht of de gewenste resultaten behaald kunnen worden

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikelijke hulp;

    • c.

      met mantelzorg;

    • d.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    • e.

      met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen;

    • f.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen;

    • g.

      met gebruikmaking van andere voorzieningen.

  • 4. Voorzieningen die worden verstrekt dienen de goedkoopst passende voorziening te zijn.

  • 5. Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor de periode die noodzakelijk is om het gewenste resultaat te bereiken.

Artikel 4:4 Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      indien de hulpvrager geen inwoner is van de gemeente Lansingerland; een uitzondering hierop vormen inwoners die hun laatste woonadres in Lansingerland hebben, maar (tijdelijk) gebruik maken van vrouwenopvang of een vorm van maatschappelijke opvang;

    • b.

      voor zover voor de noodzaak tot ondersteuning een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • c.

      voor zover de inwoner op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • d.

      voor zover de inwoner met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • e.

      indien de voorziening algemeen gebruikelijk is;

    • f.

      indien er een voorliggende voorziening is;

    • g.

      indien het een voorziening betreft waarover de inwoner al beschikt of kan beschikken vóór de melding;

    • h.

      indien de gevraagde voorziening al eerder op grond van een wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de afschrijftermijn nog niet verstreken is;

    • i.

      indien de inwoner, na onderzoek, nalatigheid en onverantwoordelijk handelen kan worden verweten, in het gebruik van een geboden voorziening.

  • 2. Geen maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening wordt verstrekt:

  • a. voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • b. ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

  • c. voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan voorzieningen ten behoeve van de toegankelijkheid van deze ruimte;

  • d. indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • e. indien de inwoner niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • f. Indien de aanvraag voorzienbaar was op basis van de beperking die inwoner ondervindt.

Artikel 4:5 Oproep personen

Het college is bevoegd om ten behoeve van het onderzoek de inwoner of bij gebruikelijke hulp de personen die tot de leefeenheid van de inwoner behoren:

  • a.

    uit te nodigen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

  • b.

    op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen; voor zover dit van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening,

Artikel 4:6 Beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt en op welke wijze bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum, de omvang en duur van de verstrekking;

    • c.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk resultaat het persoonsgebonden budget kan worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      de ingangsdatum, de omvang en duur van de verstrekking;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget, en

    • f.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is.

Artikel 4:7 Persoonsgebonden budget

  • 1. Om voor een pgb in aanmerking te komen dient de inwoner in een persoonlijk pgb-plan toe te lichten dat een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb aantoonbaar tot een betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is dan zorg in natura.

  • 2. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden onder lid 1 kan het pgb aangewend worden als beloning aan iemand in het sociale netwerk indien de zorg de gebruikelijke hulp overstijgt.

  • 3. Het pgb kan niet worden aangewend voor de beloning voor huishoudelijke werkzaamheden door aan- of bloedverwanten.

  • 4. Het tarief voor een pgb:

    • a.

      is gebaseerd op de frequentie van de in te zetten ondersteuning en/of het resultaat, en hangt af van de uitvoering. Er wordt rekening gehouden met een verschil tussen professionele inzet (beroepsmatig) en niet-professionele inzet (informele hulp);

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede ondersteuning in te kopen, en;

    • c.

      bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende maatwerkvoorziening in natura.

  • 5. In het geval de maatwerkvoorziening een hulpmiddel betreft wordt het bedrag aangevuld met een bedrag voor het onderhoud gedurende de duur van de verstrekking.

  • 6. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

  • 7. Een inwoner ten behoeve van wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan diensten, onder de volgende voorwaarden betreffende het tarief betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    • a.

      De persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten als deze persoon niet professioneel werkzaam is op het gebied van de te leveren dienst. Dit lagere tarief wordt door het college in de beleidsregels verder uitgewerkt;

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald.

  • 8. Een persoonsgebonden budget dient door de inwoner binnen drie maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 9. De hoogte van het pgb is afhankelijk van de persoon die de dienstverlening uitoefent. Het tarief:

    • a.

      is gebaseerd op de frequentie van de in te zetten ondersteuning en hangt af van de uitvoering

    • b.

      er wordt rekening gehouden met een verschil tussen gediplomeerde en niet-professionele inzet;

    • c.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede ondersteuning in te kopen, en;

    • d.

      bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura.

Artikel 4:8 Hoogte Persoonsgebonden budget

1.Niet-professionele hulpverleners

Hulpverleners die als niet-professioneel worden aangemerkt en mensen uit het sociaal netwerk krijgen o.b.v. de landelijke vereniging van budgethouders (Per Saldo) het volgende tarief:

    • a.

      Individuele begeleiding: maximaal € 20 per uur

    • b.

      Kortdurend verblijf: maximaal € 30 per etmaal

    • c.

      Huishoudelijke Ondersteuning: 75 % van het ZIN tarief per periode (4 weken).

  • 2.

    Hulpmiddelen

De bedragen voor een persoonsgebonden budget voor een hulpmiddel worden bepaald als tegenwaarde van het hulpmiddel dat de aanvrager op dat moment ontvangen zou hebben als het in natura zou zijn verstrekt. Was dat een niet nieuwe voorziening geweest, dan wordt de tegenwaarde daarop gebaseerd met een looptijd gelijk aan de verkorte afschrijvingstermijn, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Was de naturaverstrekking een nieuwe voorziening geweest, dan wordt de tegenwaarde daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.

Het pgb voor een sportrolstoel of andere sportvoorziening is mede bestemd als tegemoetkoming in aanschaf, het onderhoud, de reparaties en de aanpassingen van de voorziening voor een periode van 3 jaar en bedraagt maximaal € 3.000.

3.Huisvesting

Het bedrag voor een verhuiskostenvergoeding bedraagt € 2.580,86.

4.Toegankelijk maken woning

Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt voor het toegankelijk maken van een woning bedraagt € 2.830.

5.Tijdelijke huisvesting

In de gemeente Lansingerland worden de werkelijke kosten van huur van de door betrokkene bewoonde woning vergoed voor zover het de meerkosten betreft.

  • 6.

    Woningsanering

    • a.

      Met betrekking tot vinyl/zeil wordt als richtlijn rekening gehouden met maximaal € 46,75 per strekkende meter (uitgaande van een gemiddelde breedte van de rol van 4 meter).

    • b.

      Met betrekking tot laminaat wordt als richtlijn rekening gehouden met maximaal € 15,60 per vierkante meter.

    • c.

      Met betrekking tot gordijnen wordt als richtlijn rekening gehouden met maximaal € 22,10 per meter.

    • d.

      Met betrekking tot rolstoelvast tapijt wordt als richtlijn rekening gehouden met maximaal € 43,65 per vierkante meter.

  • 7.

    Collectief vraagafhankelijk vervoer

Voor het gebruik van het collectief vraagafhankelijk vervoer wordt overeenkomstig het OV tarief een bedrag per zone afgerekend. Elk jaar wordt opnieuw nagegaan wat het dan geldende tarief is voor vaststelling van de kosten per zone.

8.Vervoerskosten

Het pgb bedraagt voor een vervoersvoorziening maximaal:

    • a.

      Taxikostenvergoeding € 1.923 per jaar

    • b.

      Rolstoeltaxikostenvergoeding € 2.371 per jaar

  • 9.

    Aanpassingen eigen auto

Het pgb voor noodzakelijke aanpassingen en in aanmerking komende kosten voor een eigen auto bedraagt 100% van de noodzakelijke kosten op basis van de goedkoopste compenserende voorziening.

10.Aanpassing van een scootmobiel en rolstoel

Pgb bedraagt 100% van de noodzakelijke kosten op basis van de goedkoopste compenserende voorziening. Onder de noodzakelijke kosten worden ook verstaan de kosten van verzekering, onderhoud, reparatie en stalling.

Paragraaf 4.3 Bijdrage in de kosten

Artikel 4:9 Bijdrage in de kosten

  • 1.

    Een inwoner is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een deel van de algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning;

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een persoonsgebonden budget.

  • 2.

    De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 3.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is bepaald door de contractuele afspraken tussen de gemeente en de aanbieder.

  • 4.

    De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het verstrekte bedrag.

  • 5.

    De bedragen en percentages die gelden voor een bijdrage in de kosten zijn in de onderstaande tabel weergegeven (grijs = afwijking van het uitvoeringsbesluit Wmo 2015):

Huishouden

Max. periodebijdrage

inkomen

Marginaal tarief

Eenpersoons, niet AOW-gerechtigd

€ 13,13

€ 28.108

12,5%

Eenpersoons, wel AOW-gerechtigd

€ 13,13

€ 21.109

12,5%

Meerpersoons, niet AOW-gerechtigd

€ 0,00

€ 35.000

12,5%

Meerpersoons, wel AOW-gerechtigd

€ 13,13

€ 29.218

12,5%

  • 6.

    De bijdragen in de kosten voor Beschermd wonen worden door de aanbieder vastgesteld en geïnd.

  • 7.

    Als een maatwerkvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige inwoner is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 8.

    In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de inwoner zijn ontheven of ontzet.

Paragraaf 4.4 Kwaliteit en veiligheid

Artikel 4:10 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen door:

    • a.

      voldoende deskundigheid van beroepskrachten;

    • b.

      Afstemming van de ondersteuning op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • c.

      afstemming van de ondersteuning op andere vormen van zorg en hulp;

    • d.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks klantervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de inwoner ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 4:11 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

    • e.

      kosten voor bijscholing van personeel.

  • 2. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • 1)

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • 2)

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • 3)

        onderhoud van de voorziening, en

      • 4)

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 4:12 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en heeft daartoe een toezichthouder als bedoeld in artikel 6.1 van de wet aangewezen.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthouder.

  • 3. De toezichthouder doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Paragraaf 4.5 Waardering en ondersteuning van mantelzorgers

Artikel 4:13 Waardering en ondersteuning mantelzorgers

Het college draagt zorg voor een periodieke blijk van waardering voor mantelzorgers en voor de ondersteuning van mantelzorgers ter voorkoming van overbelasting, bijvoorbeeld door ondersteunende diensten, respijtzorg en emotionele steun.

Paragraaf 4.6 Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 4:14 Klachtregeling

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoners ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 4:15 Medezeggenschap

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Paragraaf 4.7 Slotbepalingen

Artikel 4:16 Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de inwoner afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Hoofdstuk 5. Jeugdhulp

Artikel 5:1 Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

  • b.

    ouder: ouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

  • c.

    wet: Jeugdwet.

Artikel 5:2 Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende overige voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      preventieve diensten ten behoeve van opgroeien en opvoeden, zoals:

      • 1)

        informatie, advies en training

      • 2)

        jeugdgezondheidszorg

      • 3)

        opvoedondersteuning

    • b.

      ambulante jeugd- en opvoedhulp tot en met maximaal 5 contactmomenten

  • 2. De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      begeleiding, behandeling, verzorging en verblijf van (licht)verstandelijk beperkte jeugd, jeugd met een lichamelijke handicap, jeugd met langdurige GGZ

    • b.

      ambulante jeugd- en opvoedhulp meer dan 5 contactmomenten

    • c.

      gespecialiseerde ambulante jeugdhulp

    • d.

      residentiële jeugdhulp

    • e.

      pleegzorg

    • f.

      crisisopvang

    • g.

      jeugdbescherming

    • h.

      jeugdreclassering

    • i.

      gesloten jeugdhulp

    • j.

      forensische jeugdhulp

    • k.

      gespecialiseerde Jeugd GGZ

    • l.

      ambulante generalistische basis Jeugd GGZ

    • m.

      vervoer

Artikel 5:3 Toegang Jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulp-aanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Het college informeert huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen welke jeugdhulp bij welke aanbieder gecontracteerd is dan wel waar deze informatie beschikbaar is.

Artikel 5:4 Voorwaarden voor het toekennen van individuele voorzieningen

Het college kent een individuele voorziening toe voor zover in het verslag of familiegroepsplan als bedoeld in artikel 2:7 wordt vastgesteld dat de jeugdige of zijn ouders:

  • a.

    op eigen kracht of met andere personen uit zijn naaste omgeving geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden;

  • b.

    geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening, of

  • c.

    geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.

Artikel 5:4a Afgifte beschikking

  • a. Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders als bedoeld in artikel 5:5.

  • b. In uitzondering op lid 1 geeft het college enkel een beschikking af als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoekt, wanneer de inzet van jeugdhulp plaatsvindt na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts.

Artikel 5:5 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is;

    • b.

      wat de ingangsdatum, omvang en duur van de verstrekking is;

    • c.

      welke gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieder van jeugdhulp de voorziening verstrekt, en indien van toepassing, en

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is berekend;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb, en

    • f.

      dat de jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van gewijzigde feiten en/of omstandigheden.

Artikel 5:6 Regels voor persoonsgebonden budget

  • 1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wenst, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget (pgb) dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.

  • 2. Conform artikel 8.1.1 van de Jeugdwet verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders alleen een pgb, indien:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      naar het oordeel van het college de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend acht; en

    • c.

      naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de inwoner van het budget wil betrekken, van goede kwaliteit is en bijdraagt aan het beoogde resultaat.

  • 3. De hoogte van het pgb is afhankelijk van de persoon die de ondersteuning verleent:

    • a.

      Formeel pgb: de maximale hoogte van een formeel pgb is begrensd op 100% van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

    • b.

      Informeel pgb: de maximale hoogte van een informeel pgb is begrensd op 51,7% van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

  • 4. Het college stelt het tarief voor het pgb vast op basis van het door de jeugdige of zijn ouders ingediende plan met begroting over hoe hij het pgb gaat besteden.

  • 5. Degene aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de individuele voorziening uitsluitend betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk:

    • a.

      indien deze persoon een lager tarief krijgt betaald voor zijn diensten dan het ingevolge het derde lid vastgestelde tarief;

    • b.

      indien deze persoon niet heeft aangegeven dat de zorg aan de ontvanger van de pgb hem te zwaar valt;

    • c.

      indien het pgb niet zal worden gebruikt voor de betaling van tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • d.

      indien deze persoon op geen enkele wijze druk op de ontvanger heeft uitgeoefend bij diens beslissing en;

    • e.

      indien het geen dienst is die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

Artikel 5:7 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening in natura of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening in natura of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening in natura of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening in natura of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening in natura of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 5:8 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • 1.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • 2.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • 3.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • 4.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

  • 5.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 5:9 Vertrouwenspersoon

  • b. Het college zorgt ervoor dat inwoners een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • c. Het college wijst inwoners erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 5:10 Klachtregeling

Het college ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders over een klachtenregeling beschikken en ziet toe op de naleving van de klachtenregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks klanttevredenheid onderzoek.

Artikel 5:11 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • b. Het college betrekt de inwoners van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • c. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • d. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • e. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 5:12 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de inwoner afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Hoofdstuk 6. Werk, re-integratie en tegenprestatie

Onderdeel 6.1 Werk en re-integratie

Paragraaf 6.1.1 Algemene bepalingen

Artikel 6:1 Begrippen

In dit onderdeel wordt verstaan onder:

  • 1.

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet;

  • 2.

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen een half jaar;

  • 3.

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen een half jaar.

Paragraaf 6.1.2 Beleid en financiën

Artikel 6:2 Evenwichtige verdeling en financiering

  • 1. Het college kan de voorziening bedoeld in artikelen 6:5, 6:7, 6:8 en 6:12 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2. Het college kan de voorzieningen bedoeld in de artikelen 6:5, 6:6, 6:8, 6:9, 6:11 en 6:12 aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 4. Het college zendt elke vier jaar aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid. Het verslag bevat in ieder geval het oordeel van de Adviesraad Sociaal Domein.

Artikel 6:3 Budget- en subsidieplafonds

  • 1. Het college kan in beleidsregels een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen die in dit onderdeel worden genoemd. Een door het college ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 2. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Paragraaf 6.1.3 Voorzieningen

Artikel 6:4 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit onderdeel geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2. Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de Participatiewet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomens-voorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in dit onderdeel genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, onder 2 van de Participatiewet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in dit onderdeel worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Artikel 6:5 Werkstage

  • 1. Het college kan een persoon een werkstage gericht op arbeidsinschakeling aanbieden als deze behoort tot de doelgroep.

  • 2. Het doel van een werkstage is het opdoen van werkervaring of het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3. Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 4. In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      het doel van de werkstage, en

    • b.

      de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 6:6 Sociale activering

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening.

  • 2. Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

  • 3. Het college stelt in beleidsregels nadere voorwaarden op voor het aanbieden van sociale activering voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 6:7 Detacheringsbaan

  • 1. Het college kan zorgen voor toeleiding van een persoon die behoort tot de doelgroep naar een dienstverband met een werkgever, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisatie als tussen de werknemer en inlenende organisatie.

  • 3. Een werknemer wordt uitsluitend geplaatst als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

Artikel 6:8 Scholing en training

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholings- of trainingstraject aanbieden.

  • 2. Een scholing- of trainingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      De ingezette scholing of training moet resulteren in een reële verhoging van de kansen op de arbeidsmarkt;

    • b.

      De scholing of training is noodzakelijk om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; en

    • c.

      Scholing of training wordt niet ingezet indien een persoon in de twee jaar voorafgaand aan het verzoek om scholing of training al met succes een beroepsgerichte scholing heeft afgerond.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, sub a, van de Participatiewet.

Artikel 6:9 Participatieplaats

  • 1. Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de Participatiewet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3. De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet bedraagt € 100,- per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 6:10 Participatievoorziening beschut werk

  • 1. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

  • 2. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint daarna bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeids-participatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4. Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. In verband hiermee overlegt het college met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de gemeente gelieerde bedrijven en andere reguliere werkgevers.

Artikel 6:11 Ondersteuning bij leer-werktraject

Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:

  • a.

    van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • b.

    van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 6:12 Persoonlijke ondersteuning

Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van tijdelijke, langdurige of structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

Artikel 6:13 No-riskpolis

  • 1. Het college kan werkgevers de kosten van een no-riskpolis vergoeden als:

    • a.

      de werkgever voor tenminste de duur van twaalf maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer;

    • b.

      de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt;

    • d.

      artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en

    • e.

      de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente.

  • 2. Voor vergoeding komt uitsluitend in aanmerking een no-riskpolis die ten hoogste vergoedt:

    • a.

      het loon van de werknemer tot 120% van het minimumloon, en

    • b.

      15% boven de dekking voor extra werkgeverslasten.

  • 3. Het college vergoedt de no-riskpolis tot en met twaalf maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever.

Artikel 6:14 Werkgeverscheque

  • 1. Het college kan een vergoeding in de vorm van een werkgeverscheque verstrekken aan een werkgever die met een werknemer met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een arbeidsovereenkomst sluit.

  • 2. De werkgeverscheque wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

  • 3. De werkgeverscheque wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer.

  • 4. Het college legt de hoogte van de werkgeverscheque en verdere voorwaarden vast in beleidsregels.

Artikel 6:15 Uitstroompremie

  • 1. Het college kan eenmalig een uitstroompremie toekennen aan een langdurig werkloze die duurzaam uitstroomt naar algemeen geaccepteerde arbeid en daardoor niet langer recht heeft op algemene bijstand.

  • 2. Een langdurig werkloze in de zin van het eerste lid is een persoon die gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer op een uitkering aangewezen is of is geweest.

  • 3. Onder duurzaam in de zin van het eerste lid wordt verstaan een dienstverband van tenminste zes aaneengesloten maanden.

Paragraaf 6.1.4 Slotbepalingen

Artikel 6:16 Hardheidsclausule

Indien hiervoor gegronde redenen zijn, kan het college ten gunste van een persoon uit de doelgroep afwijken van de bepalingen in dit onderdeel.

Artikel 6:17 Overgangsrecht

Dit artikel is komen te vervallen.

Onderdeel 6.2 Tegenprestatie

Paragraaf 6.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 6:18 Begrippen

In dit onderdeel wordt verstaan onder:

  • a.

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen een half jaar;

  • b.

    korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen een half jaar;

  • c.

    mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

  • d.

    belanghebbende: iemand die een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ.

Paragraaf 6.2.2 Beleid

Artikel 6:19 Verslag over beleid

  • 1. Het college zendt elke vier jaar aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid.

  • 2. Het verslag, zoals bedoeld in het eerste lid, bevat het oordeel van de Adviesraad Sociaal Domein.

Paragraaf 6.2.3 Tegenprestatie naar vermogen

Artikel 6:20 Inhoud van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing.

  • 2. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 6:21 Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan een belanghebbende met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie opdragen.

  • 2. Het college kan een belanghebbende met een korte afstand tot de arbeidsmarkt uitsluitend een tegenprestatie opdragen indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen

  • 3. Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen.

Artikel 6:22 Duur en omvang van een tegenprestatie

  • 1. De tegenprestatie wordt opgedragen voor de maximale duur van dertien weken.

  • 2. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal twintig uur per week.

  • 3. De tegenprestatie kan binnen een periode van twaalf maanden slechts twee keer worden opgedragen.

Artikel 6:23 Uitzonderingen

  • 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende minimaal 14 uur per week mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

  • 2. Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende minimaal 16 uur per week vrijwilligerswerk verricht. Het college beoordeelt of er sprake is van verricht vrijwilligerswerk.

  • 3. Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende gedurende minimaal 16 uur per week een re-integratietraject volgt.

  • 4. Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende twee of meer van de in het eerste tot en met het derde lid genoemde activiteiten uitvoert, indien de totale tijdsbesteding voor deze activiteiten minimaal 16 uur per week bedraagt.

Artikel 6:24 Geen werkzaamheden voorhanden

  • 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

  • 2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college binnen vier maanden of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

Onderdeel 6.3 Loonkostensubsidie

Artikel 6:25 Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

  • 1. Het college kan vaststellen of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3. Voorafgaand aan de vaststelling zoals bedoeld in het eerste lid, kan het college een voormeting uitvoeren.

  • 4. Het college kan een derde inschakelen die het college adviseert met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Deze derde neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.

Artikel 6:26 Vaststelling loonwaarde

  • 1. Het college gebruikt de in de bijlage omschreven wijze om de loonwaarde van een persoon vast te stellen.

  • 2. Het college kan een derde inschakelen die het college adviseert met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. Deze derde neemt daarbij de in de toelichting van deze verordening omschreven methode in acht.

Hoofdstuk 7. Inkomen

Onderdeel 7.1 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 7:1 Begrippen

In dit onderdeel wordt verstaan onder:

  • a.

    inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand;

  • b.

    peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;

  • c.

    referteperiode: periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum.

Artikel 7:2 Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 7:3 Langdurig laag inkomen

Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 7:4 Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 376,- voor een alleenstaande;

    • b.

      € 479,- voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      € 536,- voor gehuwden;

  • 2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 3. Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 4. De bedragen genoemd in het eerste lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s.

Artikel 7:5 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in dit onderdeel, indien toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Onderdeel 7.2 Individuele studietoeslag

Artikel 7:6 Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 7:7 Dringende redenen

Naast de in artikel 36 van de Participatiewet genoemde voorwaarden dient er sprake te zijn van dringende redenen op grond waarvan verlening van de individuele studietoeslag noodzakelijk is.

Artikel 7:8 Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen

Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van zes maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

Artikel 7:9 Hoogte individuele studietoeslag

  • 1. Een individuele studietoeslag bedraagt € 900,-.

  • 2. Het bedrag genoemd in het eerste lid wordt jaarlijks geïndexeerd conform de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro's.

Artikel 7:10 Betaling individuele studietoeslag

Een individuele studietoeslag wordt eenmalig als één bedrag uitbetaald.

Onderdeel 7.3 Afstemming

Paragraaf 7.3.1 Algemene bepalingen

Artikel 7:11 Begrippen

In dit onderdeel wordt verstaan onder:

  • a.

    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • b.

    bijstandsnorm:

    • 1)

      toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c, van de Participatiewet, of

    • 2)

      grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 7:12 Het handhavingsbeleid

  • 1. Het college biedt iedere vier jaar een beleidsplan handhaving aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

  • 2. Indien de gemeenteraad of het college daartoe aanleiding ziet, kan besloten worden tot het eerder aanpassen van het handhavingsplan.

Artikel 7:13 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 7:14 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 7:15 Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 7:16 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken of als de uitkering over die periode nog niet is uitbetaald.

  • 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 7:15, eerste lid, sub b, opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 7:17 Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, sub a, moet in de paragrafen 6.1.2, 6.1.3 en 6.1.4 van deze verordening ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, sub b, moet in de paragrafen 6.1.2, 6.1.3 en 6.1.4 van deze verordening ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Paragraaf 7.3.2 Niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7:18 Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9 en 9a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    1)het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    1)het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

  • c.

    derde categorie:

    • 1)

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • 2)

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • 3)

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub c, van de Participatiewet.

    • 4)

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet

    • 5)

      Het niet of onvoldoende meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld een groepsworkshop of een werkervaringsplaats.

Artikel 7:19 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    1)het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1)

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2)

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeids-ongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • 3)

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • c.

    derde categorie:

    • 1)

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, sub f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 2)

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeids-ongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 3)

      gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

    • 4)

      Het niet of onvoldoende meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld een groepsworkshop of een werkervaringsplaats.

  • d.

    vierde categorie:

    • 1)

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • 2)

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 3)

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 4)

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 7:20 Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7:18 en 7:19, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Paragraaf 7.3.3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7:21 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 7:22 Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 7:21, wordt toegepast over de maand van oplegging van de afstemming en de volgende twee maanden.

  • 2. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, sub a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Paragraaf 7.3.4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 7:23 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, artikel 20, tweede lid IOAW of artikel 20, eerste lid IOAZ wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a. 30% van de bijstandsnorm gedurende één maand als het benadelingsbedrag niet is vast te stellen;

  • b. 30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-;

  • c. 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,- tot € 4.000,-;

  • d. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of hoger.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt bijzondere bijstand verlaagd met een bedrag gelijk aan de noodzakelijke kosten, wanneer de noodzaak voor het verlenen van bijzondere bijstand wordt veroorzaakt door tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan door belanghebbende.

Artikel 7:24 Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen kan een verlaging worden opgelegd van:

  • a.

    60% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van verbaal geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • b.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen.

Artikel 7:25 Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Paragraaf 7.3.5 Samenloop en recidive

Artikel 7:26 Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in dit onderdeel of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in dit onderdeel of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in dit onderdeel of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in dit onderdeel of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 7:27 Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7:18, 7:19, 7:23, 7:24 of 7:25 opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt telkens de duur van de verlaging verdubbeld.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Paragraaf 7.3.6 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 7:28 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 8:1 Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels vaststellen.

Artikel 8:2 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe elk jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 8:3 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 01 januari 2017.

Artikel 8:4 Intrekken oude verordeningen

De volgende verordeningen worden met de inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken:

-Verordening Sociaal Domein 2017, zoals vastgesteld op 24 november 2016.

Artikel 8:5 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening Sociaal Domein oktober 2017 gemeente Lansingerland”.

Artikel 8:6 Overgangsrecht

De bepalingen zoals opgenomen in de Verordening Sociaal Domein 2017 blijven hun geldingskracht behouden voor zover deze met de onderhavige verordening niet zijn gewijzigd.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Lansingerland in de openbare raadsvergadering

van 26 oktober 2017.

Ondertekening

De griffier,
drs. Marijke Walhout

Toelichting Verordening Sociaal Domein oktober 2017 gemeente Lansingerland