Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2014

Geldend van 01-04-2014 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2014

Hoofdstuk 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

Lid 1. Wet

Wet maatschappelijke ondersteuning.

Lid 2. College

College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leerdam.

Lid 3. Compensatieplicht

Compensatieplicht: De plicht van het college personen met een beperking, een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Daarbij legt artikel 4 van de wet het college de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat in het individuele geval maatwerk is, waarbij de eigen oplossingsmogelijkheden en eigen verantwoordelijkheid worden meegewogen.

Lid 4. Melding

Melding: de mededeling van een belanghebbende aan het college dat hij beperkingen en belemmeringen ondervindt op grond waarvan hij verzoekt een afspraak te maken voor een gesprek.

Lid 5. Gesprek

Gesprek: het eerste contact na een melding waarin met degene die maatschappelijke ondersteuning zoekt, zijn gehele situatie wordt geïnventariseerd ten aanzien van de beperkingen en belemmeringen en de gevolgen daarvan, de te bereiken resultaten, de te kiezen oplossingen via eigen mogelijkheden of via mogelijkheden van het sociale netwerk dan wel via algemene, algemeen gebruikelijke, collectieve, (wettelijk) voorliggende en individuele voorzieningen.

Lid 6. Aanvraag

Aanvraag: het verzoek van een belanghebbende om in aanmerking te komen voor één of meerdere (individuele) voorzieningen om een resultaat te bereiken in het kader van deze verordening.

Lid 7. Belanghebbende

Belanghebbende: een persoon met een beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem die behoefte heeft aan compensatie ten behoeve van het bevorderen van zijn deelname aan het maatschappelijk verkeer en het zelfstandig functioneren, die voor zichzelf of, met behulp van een machtiging, door een ander een melding of een aanvraag doet of laat doen.

Lid 8. Psychosociaal probleem

Psychosociaal probleem: een situatie van verlies van zelfstandigheid en, met name, een gebrek aan mogelijkheden tot deelname aan het maatschappelijk verkeer, veroorzaakt door belemmeringen die iemand ondervindt in zijn relatie met anderen en/of met zijn sociale omgeving.

Lid 9. Algemeen gebruikelijke voorziening

Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, dus ook door anderen gebruikt wordt, algemeen verkrijgbaar is en niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare voorzieningen.

Lid 10. Voorliggende voorziening

Voorliggende voorziening: een voorziening die normaal in de maatschappij aanwezig en beschikbaar is en bedoeld voor iedereen die daar behoefte aan heeft en waarmee het resultaat geheel of gedeeltelijk kan worden bereikt.

Lid 11. Wettelijk voorliggende voorziening

Wettelijk voorliggende voorziening: een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling dan de Wet maatschappelijke ondersteuning, waarmee het resultaat geheel of gedeeltelijk kan worden bereikt.

Lid 12. Algemene voorziening

Algemene voorziening: een voorliggende voorziening die weliswaar niet bestemd is voor, noch te gebruiken is door alle personen als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de wet, maar die anderzijds door iedereen waarvoor de voorziening wel bedoeld is op eenvoudige wijze te verkrijgen of te gebruiken is, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure.

Lid 13. Collectieve voorziening

Collectieve voorziening: een voorziening die individueel wordt (aangevraagd en) verstrekt maar die door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt.

Lid 14. Individuele voorziening

Individuele voorziening: een voorziening die door het college ten behoeve van één persoon op basis van artikel 4 lid 1 van de wet wordt verstrekt.

Lid 15. Gebruikelijke zorg

Gebruikelijke zorg: de normale, dagelijkse zorg, die op het gebied van het voeren van het huishouden voor alle meerderjarige leden en deels voor de minderjarige leden van een leefeenheid als algemeen aanvaardbaar wordt beschouwd.

Lid 16. Voorziening in natura

Voorziening in natura: een voorziening, in te zetten om het resultaat te bereiken, in de vorm van goederen in (bruik)leen of in eigendom, of als persoonlijke dienstverlening.

Lid 17. Persoonsgebonden budget

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag om te gebruiken voor het te bereiken resultaat.

Lid 18. Bemiddelde hulp

Bemiddelde hulp is een persoonsgebonden budget in de vorm van hulp bij het huishouden, waarbij de belanghebbende een deel van zijn werkgeversverplichtingen laat uitvoeren door een derde, niet zijnde een zorgaanbieder, zoals bemiddeling en uitbetaling aan de hulp.

Lid 19. Financiële tegemoetkoming

Financiële tegemoetkoming: een geldbedrag, al dan niet forfaitair of gemaximeerd, bedoeld om een voorziening mee aan te schaffen voor het te bereiken resultaat.

Lid 20. Mantelzorger

Mantelzorger: een persoon die mantelzorg biedt. Mantelzorg is langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

Lid 21. Hoofdverblijf

Hoofdverblijf: de plaats waar belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie is leidend. In tweede instantie kan de plaats waar belanghebbende daadwerkelijk de meeste nachten per jaar doorbrengt, als hoofdverblijf worden aangemerkt.

Lid 22. Vervolgaanvraag

Vervolgaanvraag: een aanvraag die betrekking heeft op dezelfde, reeds eerder toegekende, individuele voorziening.

Lid 23. Beperkingen

Beperkingen: moeilijkheden die een belanghebbende heeft met het uitvoeren van activiteiten.

Lid 24. Leefeenheid

Leefeenheid: alle bewoners van één adres die samen duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen.

Lid 25. Huisgenoot

Huisgenoot: alle personen met wie belanghebbende duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.

Lid 26. Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten

Eigen bijdrage of eigen aandeel: een door het college vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget, waaronder de bemiddelde hulp (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het gemeentelijk en landelijk Besluit van toepassing zijn.

Lid 27. Het sociaal netwerk

Sociaal netwerk: het gezin, de familie en andere sociale relaties van belanghebbende. Deze mensen kunnen, waar nodig, ondersteuning en mantelzorg verlenen.

Lid 28. Besluit

Besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning. Door de toevoeging 'gemeentelijk' of 'landelijk' wordt aangegeven welk Besluit van toepassing is.

Lid 29. Verordening

Verordening: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2014

Lid 30. Meerkosten

Meerkosten: Kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor de belanghebbende als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening.

Hoofdstuk 2. Resultaatgerichte compensatie

Artikel 2. De te bereiken resultaten

De op basis van artikel 4 lid 1 van de wet via compenserende maatregelen te bereiken resultaten zijn:

  • 1.

    een schoon en leefbaar huis;

  • 2.

    wonen in een geschikt huis;

  • 3.

    beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften;

  • 4.

    beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding;

  • 5.

    het kunnen zorgen voor inwonende kinderen die tot het huishouden behoren;

  • 6.

    zich verplaatsen in en om de woning;

  • 7.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

  • 8.

    de mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.

Hoofdstuk 3. Hoe te komen tot de te bereiken resultaten

Artikel 3. Scheiding melding en aanvraag

Lid 1.

Aan een aanvraag voor een individuele voorziening gaat een aanmelding voor een gesprek vooraf indien:

  • a.

    de vraag afkomstig is van een belanghebbende die nog niet eerder een aanvraag in het kader van de wet heeft gedaan;

  • b.

    de vraag afkomstig is van een belanghebbende die al eerder een gesprek heeft gevoerd maar waarbij sprake is van gewijzigde omstandigheden en/of gewijzigde te bereiken resultaten;

  • c.

    belanghebbende of het college daarom verzoekt.

Lid 2.

Belanghebbende kan direct een aanvraag indienen indien belanghebbende daarom verzoekt en/of in urgente gevallen.

Lid 3.

Het college kan afzien van een gesprek als hier geen noodzaak voor bestaat.

Artikel 4. Melding voor een gesprek

Een melding voor een gesprek kan schriftelijk, digitaal, telefonisch of tijdens spreekuur worden gedaan bij het Wmo-loket van de gemeente door of namens belanghebbende.

Artikel 5. Het gesprek

Lid 1.

Het gesprek wordt open gevoerd. Inventarisatie van de participatieproblemen en het gewenste resultaat staan hierbij voorop.

Lid 2.

Als de mantelzorger compensatie behoeft van zijn/haar belemmering(en) bij het verlenen van de mantelzorg wordt met de mantelzorger en zo mogelijk met de verzorgde geïnventariseerd welke belemmeringen de mantelzorger ondervindt bij de uitvoering van de mantelzorg.

Artikel 6. Het verslag

Lid 1.

Naar aanleiding van het gesprek wordt een rapportage opgesteld. Indien belanghebbende na het voeren van het gesprek geen individuele voorziening aanvraagt, kan deze rapportage - voor zover hiertoe behoefte bestaat, dan wel het college dit noodzakelijk acht - aan hem beschikbaar worden gesteld.

Lid 2.

Na het voeren van het gesprek kan belanghebbende een aanvraag indienen voor een individuele voorziening. Bij het in behandeling nemen van de aanvraag wordt de rapportage uit lid 1 van dit artikel gebruikt teneinde een gemotiveerd besluit te kunnen nemen.

Hoofdstuk 4. De aanvraag van een individuele voorziening

Artikel 7. De aanvraag

Lid 1.

De eerste aanvraag van een individuele voorziening moet schriftelijk of digitaal plaatsvinden.

Lid 2.

Indien sprake is van een vervolgaanvraag van een eerder toegekende individuele voorziening hoeft belanghebbende dit niet schriftelijk of digitaal te doen. De vervolgaanvraag wordt door het college schriftelijk bevestigd.

Hoofdstuk 5. Beoordeling van de te bereiken resultaten

Paragraaf 1. Algemene regels

Artikel 8. Het maken van een afweging

Lid 1.

Het college houdt rekening met de behoeften en persoonskenmerken, alsmede met de capaciteit van de belanghebbende om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Daarbij wordt onderzoek gedaan naar de noodzaak en mogelijkheid tot het leveren van maatwerk ten aanzien van het te bereiken resultaat.

Lid 2.

Voor zover belanghebbende gebruik kan maken van oplossingen binnen de eigen (financiële) kracht, oplossingen binnen het sociale netwerk, algemeen gebruikelijke, (wettelijk) voorliggende voorzieningen, algemene en/of collectieve voorzieningen die kunnen leiden tot het te bereiken resultaat, worden deze mogelijkheden eerst beoordeeld.

Lid 3.

Voor zover belanghebbende één of meer huisgenoten heeft die beschikbaar en in staat zijn werkzaamheden over te nemen, wordt dit in het kader van gebruikelijke zorg beoordeeld.

De leefeenheid heeft in het kader van gebruikelijke zorg een gezamenlijke verantwoordelijk-heid voor het functioneren van dat huishouden.

Paragraaf 2. De te bereiken resultaten

Artikel 9. Een schoon en leefbaar huis

Lid 1.

Het eerste te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het kunnen wonen in een huis dat schoon en leefbaar is. Dit geldt ten aanzien van de woonkamer, slaapvertrekken, keuken, hal, trap, overloop en sanitaire ruimten.

Lid 2.

Indien de in artikel 8 lid 2 en/of lid 3 genoemde mogelijkheden niet beschikbaar en bruikbaar zijn, kan ten aanzien van die onderdelen een individuele voorziening worden verstrekt met het oog op een schoon en leefbaar huis.

Artikel 10. Wonen in een geschikt huis

Lid 1.

Het tweede te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar men over beschikt. Dit geldt ten aanzien van de bereikbaarheid, toe- en doorgankelijkheid en bruikbaarheid van de woonkamer, slaapvertrekken, trap, hal, overloop, keuken, sanitaire ruimten, berging, tuin en/of balkon (voor zover deze ruimten worden gebruikt).

Lid 2.

Voor zover belanghebbende kan verhuizen naar een reeds geschikte woning of een eenvoudiger geschikt te maken woning en dit kan leiden tot het te bereiken resultaat, worden deze mogelijkheden op grond van het primaat van de verhuizing eerst beoordeeld.

Lid 3.

Indien de in lid 2 van dit artikel en/of de in artikel 8 lid 2 genoemde mogelijkheden niet beschikbaar en bruikbaar zijn kan ten aanzien van die onderdelen een individuele voorziening worden verstrekt.

Lid 4.

Het in lid 2 van dit artikel gestelde omtrent het primaat van de verhuizing wordt in beginsel niet toegepast indien de kosten van een noodzakelijke woonvoorziening, inclusief de voorzienbare toekomstige gerelateerde kosten, lager zijn dan het bedrag dat door het college wordt vastgelegd in het gemeentelijk Besluit.

Artikel 11. Beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften

Lid 1.

Het derde te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het voorzien zijn van de dagelijks benodigde hoeveelheid voedsel voor maaltijden en andere momenten waarop iets genuttigd wordt, evenals toiletartikelen en schoonmaakartikelen. Ook de noodzakelijke bereiding van maaltijden kan hieronder vallen.

Lid 2.

Indien de in artikel 8 lid 2 en/of lid 3 genoemde mogelijkheden niet beschikbaar en bruikbaar zijn, kan ten aanzien van die onderdelen een individuele voorziening worden verstrekt.

Artikel 12. Beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding

Lid 1.

Het vierde te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit het aanwezig zijn van gewassen, en zo nodig gestreken, opgevouwen of opgehangen kleding.

Lid 2.

Indien de in artikel 8 lid 2 en/of lid 3 genoemde mogelijkheden niet beschikbaar en bruikbaar zijn kan ten aanzien van die onderdelen een individuele voorziening worden verstrekt.

Artikel 13. Het kunnen zorgen voor inwonende kinderen die tot het huishouden behoren

Lid 1.

Het vijfde te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden bestaat uit de dagelijkse, gebruikelijke zorg voor tot het huishouden behorende kinderen.

Lid 2.

Indien de in artikel 8 lid 2 en/of lid 3 genoemde mogelijkheden niet beschikbaar en bruikbaar zijn kan ten aanzien van die onderdelen een individuele voorziening worden verstrekt.

Artikel 14. Zich verplaatsen in en om de woning

Lid 1.

Het zesde te bereiken resultaat ten aanzien van het zich verplaatsen in en om de woning bestaat uit het in staat zijn de woonkamer, het slaapvertrek en/of de slaapvertrekken, de sanitaire ruimten, de berging, de tuin en/of het balkon (mits gebruikt) te kunnen bereiken.

Lid 2.

Indien de in artikel 8 lid 2 genoemde mogelijkheden niet beschikbaar en bruikbaar zijn, kan ten aanzien van die onderdelen een individuele voorziening worden verstrekt.

Artikel 15. Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Lid 1.

Het zevende en het achtste te bereiken resultaat ten aanzien van het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel binnen de directe woon- en leefomgeving bestaat uit het kunnen bezoeken van familie, vrienden, kennissen en het kunnen deelnemen aan maatschappelijke activiteiten.

Lid 2.

Indien de in artikel 8 lid 2 genoemde mogelijkheden niet beschikbaar en bruikbaar zijn, kan ten aanzien van die onderdelen een individuele voorziening worden verstrekt, waarbij verstrekking in de vorm van deelname aan het collectief vervoer het primaat heeft.

Hoofdstuk 6. Verstrekking in natura, als persoonsgebonden budget en als financiële tegemoetkoming - Eigen bijdragen en eigen aandeel

Paragraaf 1. Verstrekking van voorzieningen

Artikel 16. Mogelijke verstrekkingwijzen

De te treffen voorzieningen kunnen als voorziening in natura, als persoonsgebonden budget, waaronder de bemiddelde hulp (als alfacheque voor de resultaten 1,3 en 4 zoals genoemd in artikel 2) en als financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Het college biedt belanghebbende die aanspraak heeft op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder bemiddelde hulp.

Artikel 17. Overwegende bezwaren

Het college kan in de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning vastleggen in welke situaties sprake is van overwegende bezwaren waarbij er geen persoonsgebonden budget, waaronder bemiddelde hulp, wordt verstrekt.

Paragraaf 2. Verstrekking in natura

Artikel 18. Inhoud beschikking

Lid 1.

Bij het treffen van een voorziening in natura wordt in de beschikking vastgelegd:

  • a.

    welke de te treffen voorziening is;

  • b.

    op welke wijze gecompenseerd wordt;

  • c.

    wat de duur is van de verstrekking;

  • d.

    hoe de voorziening in natura verstrekt wordt.

Lid 2.

Als er sprake is van een te betalen eigen bijdrage wordt dit in de beschikking opgenomen.

Paragraaf 3. Verstrekking als persoonsgebonden budget, waaronder verstrekking als bemiddelde hulp

Artikel 19. Inhoud beschikking

Lid 1.

Bij het treffen van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking vastgelegd:

  • a.

    voor welk te bereiken resultaat het persoonsgebonden budget gebruikt moet worden, eventueel aangevuld met een programma van eisen waaraan bij de besteding voldaan moet worden;

  • b.

    op welke wijze de voorziening of oplossing de beperkingen en belemmeringen zoveel mogelijk compenseert;

  • c.

    wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

  • d.

    wat de duur is van de verstrekking waarvoor het persoonsgebonden budget bedoeld is;

  • e.

    welke regels gelden ten aanzien van het betaalbaar stellen en de verantwoording van het persoonsgebonden budget.

Lid 2.

Bij het treffen van een voorziening in de vorm van bemiddelde hulp wordt in de beschikking vastgelegd:

  • a.

    welke de te treffen voorziening is;

  • b.

    op welke wijze gecompenseerd wordt;

  • c.

    wat de duur is van de verstrekking;

  • d.

    hoe de voorziening in de vorm van bemiddelde hulp verstrekt wordt.

Lid 3.

Als er sprake is van een te betalen eigen bijdrage wordt dit in de beschikking opgenomen.

Paragraaf 4. Verstrekking als financiële tegemoetkoming

Artikel 20. Inhoud beschikking

Lid 1.

Bij het treffen van een voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt in de beschikking vastgelegd:

  • a.

    voor welk te bereiken resultaat de financiële tegemoetkoming gebruikt moet worden, eventueel aangevuld met een programma van eisen waaraan bij de besteding voldaan moet worden;

  • b.

    op welke wijze de voorziening of oplossing de beperkingen en belemmeringen zoveel mogelijk compenseert;

  • c.

    wat de hoogte van de financiële tegemoetkoming is en hoe deze tot stand is gekomen;

  • d.

    wat de duur is van de verstrekking waarvoor de financiële tegemoetkoming bedoeld is.

Lid 2

Als er sprake is van een te betalen eigen aandeel wordt dit in de beschikking opgenomen.

Paragraaf 5. Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 21. Eigen bijdrage en eigen aandeel

Lid 1.

Bij het verstrekken van een individuele voorziening kan een eigen bijdrage of een eigen aandeel verschuldigd zijn ten aanzien van de volgende resultaten:

  • 1.

    een schoon en leefbaar huis;

  • 2.

    wonen in een geschikt huis;

  • 3.

    beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften;

  • 4.

    beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding;

  • 5.

    het kunnen zorgen voor kinderen die tot het huishouden behoren;

  • 6.

    zich verplaatsen in, om en nabij de woning voor zover het geen rolstoel betreft;

  • 7.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Een eigen bijdrage kan voor de duur van de verstrekking worden gevraagd, mits deze de kostprijs van de voorziening en de maximale periodebijdrage van de belanghebbende niet overschrijdt.

Ten aanzien van het zich lokaal verplaatsen (resultaat 7) wordt bij toekenning van een individuele voorziening de eigen bijdrage eenmaal in een tijdvak van zeven jaar, gedurende maximaal 3 jaar opgelegd.

Lid 2.

Voor de belanghebbende die over een voorziening beschikt en die door het bereiken van de 18-jarige leeftijd een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn, wordt een overgangstermijn in acht genomen van drie maanden.

Lid 3.

Het college legt in het gemeentelijk Besluit de maximale omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast, met inachtneming van het landelijk Besluit (Stb. 2006, 450).

Hoofdstuk 7. Procedurele bepalingen rond onderzoek, advies en besluitvorming, intrekking en terugvordering

Artikel 22. Beslistermijn

De termijn waarbinnen een besluit genomen moet worden bedraagt 8 weken.

Voor de volgende twee uitzonderingen geldt een afwijkende beslistermijn van maximaal 16 weken:

  • a.

    woonvoorzieningen waarbij bouwkundige offertes opgevraagd moeten worden;

  • b.

    rolstoelvoorzieningen waarbij sprake is van complexe individuele aanpassingen.

Artikel 23. Beperkingen

Lid 1.

Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

  • a.

    de noodzaak voor het te bereiken resultaat langdurig is, tenzij kortdurende hulp bij het huishouden of kortdurend gebruik van het CVV leidt tot het te bereiken resultaat;

  • b.

    de voorziening de beperkingen en belemmeringen voldoende compenseert en het goedkoopst is.

Lid 2.

Geen voorziening wordt toegekend:

  • a.

    indien de belanghebbende gebruik kan maken van oplossingen binnen de eigen (financiële) kracht, oplossingen binnen het sociale netwerk, algemeen gebruikelijke, (wettelijk) voorliggende voorzieningen, algemene en/of collectieve voorzieningen en die kunnen leiden tot het te bereiken resultaat;

  • b.

    indien er sprake is van gebruikelijke zorg dat kan leiden tot het te bereiken resultaat;

  • c.

    indien de belanghebbende niet het hoofdverblijf heeft in de betreffende gemeente;

  • d.

    voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan het moment van aanvragen of het moment van beschikken heeft gemaakt, waarbij niet meer na te gaan is of deze voorziening noodzakelijk was en als voldoende compenserend en tevens als goedkoopst aan te merken valt;

  • e.

    indien er aan de zijde van de belanghebbende geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

  • f.

    voor zover een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de afschrijvings-termijn van de voorziening nog niet verstreken is. Er geldt een uitzondering als de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan belanghebbende zijn toe te rekenen, of belanghebbende tegemoet komt in de veroorzaakte kosten.

Artikel 24. Advisering

Lid 1.

Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op de aangevraagde voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend of, bij gebruikelijke zorg, diens relevante huisgenoten:

  • a.

    op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

  • b.

    op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

Lid 2.

Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie in ieder geval om advies indien de medische situatie van belanghebbende(n) nader geobjectiveerd dient te worden. Dit dient altijd te worden gedaan door een (onafhankelijke) arts.

Bij de advisering voor de beoordeling van het recht op de aangevraagde voorziening wordt gebruik gemaakt van de systematiek en het begrippenkader zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF / ICD classificatie [ http://www.rivm.nl/who-fic/icf.htm ].

Artikel 25. Wijziging situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht zo spoedig mogelijk aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 26. Intrekking

Lid 1.

Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • a.

    niet of niet meer is of wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

  • b.

    beschikt is op grond van gegevens waarvan gebleken is dat die gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

Lid 2.

Een besluit tot verstrekking van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden of als niet is voldaan aan de voorwaarden tot betaalbaar stelling van het budget.

Artikel 27. Terugvordering

Lid 1.

Terugvordering van een reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget kan als sprake is van intrekking op grond van artikel 26.

Lid 2.

Terugvordering van de restwaarde van een in eigendom verstrekte voorziening kan als sprake is van intrekking op grond van artikel 26.

Lid 3.

Terugvordering van een in bruikleen verstrekte voorziening kan als sprake is van intrekking op grond van artikel 26.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 28. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 29. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende gemeentelijk Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen, voor zover vereist en van toepassing, rekeninghoudend met het landelijk Besluit. Dit wordt verder uitgewerkt in het gemeentelijk Besluit.

Artikel 30. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Tijdens het gesprek of bij het in behandeling nemen van een aanvraag op grond van de wet, kan blijken dat belanghebbende mogelijk aanspraak kan of wenst te maken op zorg die bekostigd wordt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In dat geval wordt belanghebbende hierover geïnformeerd en geadviseerd en waar mogelijk ondersteund bij het indienen van een aanvraag op grond van de AWBZ.

Artikel 31. Beleidsregels

Via het vaststellen van beleidsregels kan het college aan het bepaalde in deze verordening nadere uitwerking geven.

Artikel 32. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 april 2014. Met de inwerkingtreding van deze verordening komt de ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning Leerdam 2010’ per 1 april 2014 te vervallen.

Artikel 33. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als 'Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2014'.

TOELICHTING OP DE VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE LEERDAM 2014

Vooraf

Deze toelichting op de gemeentelijke Verordening maatschappelijke ondersteuning is geen zelfstandig document en kan dus als zodanig ook niet worden toegepast, maar dient ertoe, waar nodig, een toelichting te geven op de artikelen uit de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2014.

Achtergrond

De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is op 1 januari 2007 van kracht geworden. De uitvoering van deze nieuwe wet is aanvankelijk wat betreft de individuele voorzieningen van prestatieveld 6 'beleidsarm' ingezet. Dat wil zeggen dat de bestaande regelgeving van de aan de Wmo voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de functie Huishoudelijke Verzorging (HV) uit de AWBZ zoveel mogelijk ongewijzigd in de nieuwe verordening werden opgenomen.

Deze beleidsarme invoering heeft veel reacties opgeroepen. Allereerst van de gebruikers. Hun koepels, de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad) en de gezamenlijke Ouderenbonden (CSO, koepel van ouderenorganisaties), hebben direct gereageerd, maar hadden ook begrip voor de onmogelijkheid om in zeer korte tijd een geheel nieuw beleid te ontwikkelen. Ook Kamerleden reageerden teleurgesteld, maar toonden ook weer begrip. Toen de Wmo eenmaal ingevoerd was reageerden ook de rechters. Zij reageerden zonder terughoudendheid, omdat zij de regelgeving als uitgangspunt namen. Daardoor ontstond een steeds grotere discrepantie tussen de tekst van de modelverordening en de daarop gebaseerde verordeningen van gemeenten en het door gemeenten te hanteren beleid.

Vrij vlot na de invoering van de Wmo heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) het initiatief genomen om de modelverordening door te ontwikkelen. In 2008 werd een expert-meeting gehouden en als gevolg daarvan is een nieuwe modelverordening ontwikkeld. De reactie daarop was niet direct positief. Los van het gegeven dat het slechts een proeve was, werd geoordeeld dat aan het schrijven van een nieuwe verordening een tweetal processen vooraf zouden moeten gaan: een proces onder (potentiële) gebruikers van de Wmo en een proces onder de uitvoerders van de Wmo, de gemeenten. In samenwerking tussen VNG enerzijds en CG-Raad en gezamenlijke Ouderenbonden anderzijds, is daarop 'De Kanteling' ontstaan: een proces om de Wmo te doen kantelen naar een wijze van uitvoeren, die recht doet aan de bedoeling van de wetgever, vooral ten aanzien van het nieuwe begrip 'compensatieplicht'.

Deze verordening is de weerslag van twee zaken. Allereerst hebben de resultaten van het project 'De Kanteling' aan de basis gelegen van de in deze verordening opgenomen tekst. Vervolgens is ook rekening gehouden met de jurisprudentie, met name die van de Centrale Raad van Beroep.

De opbouw van deze verordening is geheel anders dan die van de voorafgaande Wmo-verordening, die nog op veel onderdelen was afgeleid van de Wvg. In deze verordening ligt het zwaartepunt op de te behalen resultaten in plaats van op voorzieningen en de nadruk ligt op het 'gesprek', dat wil zeggen een open gesprek waarin samen met de persoon die compensatie behoeft een zo volledig mogelijke inventarisatie gemaakt wordt van zijn situatie, zijn mogelijkheden en onmogelijkheden, zijn wensen en individuele specifieke kenmerken en de problemen die om een oplossing vragen. Leidend hierbij is het te bereiken resultaat. Op basis hiervan kan bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om dit resultaat te bereiken met oplossingen die al voorhanden zijn, zoals eigen mogelijkheden, (wettelijk) voorliggende voorzieningen, algemene voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen of collectieve voorzieningen. Daarna wordt duidelijk op welke punten nog individuele voorzieningen nodig zijn. Na het gesprek volgt eventueel een aanvraag voor individuele voorzieningen.

Door deze wijze van werken wordt het proces om te komen tot oplossingen in twee delen gesplitst: een inventarisatiefase, gekarakteriseerd door het 'gesprek' en een fase van aanvraag, beoordeling en toekenning van individuele voorzieningen.

Na de begripsomschrijvingen ligt de focus op de te bereiken resultaten. Daarin zal op de onderdelen een huishouden voeren, zich verplaatsen in en om de woning en zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel uitgewerkt worden wat daarbij als resultaat bereikt moet worden. Daarna wordt ingegaan op het gesprek en vervolgens op de procedure na dat gesprek als het komt tot een individuele aanvraag. Pas daarna zal besloten worden met een aantal algemene soms procedurele regels.

Inleiding

Deze nieuwe verordening vormt zoals hierboven opgemerkt een trendbreuk met de oude verordening, zoals die gehanteerd werd onder de Wvg en sinds 2007 onder de Wmo. Was onder de Wvg sprake van een zorgplicht en tamelijk nauwkeurig omschreven voorzieningen, de compensatieplicht van de Wmo vraagt om een andere aanpak. Die andere werkwijze heeft de VNG samen met de CG-Raad en de CSO (koepel van ouderenorganisaties) ontwikkeld. De gemeente Leerdam kan zich vinden in deze werkwijze.

Ten aanzien van de compensatieplicht zijn de te bereiken resultaten het uitgangspunt. De omschrijving van deze resultaten komt overeen met de verordening, die wat dit betreft weer geënt is op de zogenaamde ‘bouwstenen’ van de VNG. De uitwerkingsregels van deze verordening volgen ook dezelfde opbouw.

De kernbegrippen bij het bereiken van de resultaten zijn: het leveren van maatwerk, eigen oplossingsmogelijkheden en eigen verantwoordelijkheid. Omdat maatwerk nodig is vindt er naar aanleiding van een verzoek om contact of een aanvraag een uitgebreid gesprek plaats.

De belanghebbende wordt gewezen op de mogelijkheid om een derde persoon aanwezig te laten zijn bij dit gesprek. Het gesprek richt zich op de verkenning van het probleemgebied en de afweging of een aanvraag voor een individuele voorziening wel echt noodzakelijk is. Eerst komt het resultaat dat bereikt moet worden aan de orde, daarna passeren de verschillende oplossingen de revue. Hierbij wordt een brede oriëntatie gehanteerd. Ook de eigen mogelijkheden van een belanghebbende om het probleem op te lossen en de eigen verantwoordelijkheid die in redelijkheid verwacht mag worden zijn bij deze oriëntatie van belang. Het gesprek is in feite een onderdeel van het onderzoek. Het resultaat van het gesprek kan zijn dat de noodzaak voor het indienen van een aanvraag voor een individuele voorziening vervalt bijvoorbeeld omdat belanghebbende gebruik kan maken van een algemene en/of voorliggende voorziening.

‘De Kanteling’ is geen statisch gebeuren. Onder invloed van de praktijk ontstaat er nieuwe jurisprudentie en die zal weer zijn plaats moeten krijgen in - met name - beleidsregels. Daardoor winnen deze regels aan invloed. Beleidsregels vinden hun basis in de Algemene wet bestuursrecht en zijn voor gemeenten evenzeer bindend als de verordening. De rechter zal toetsen of het college de eigen regels, zoals neergelegd in de verordening, het gemeentelijk Besluit en de Beleidsregels, wel correct heeft gehanteerd.

De Wmo stelt aan de motiveringsplicht ook andere eisen aan een besluit dan de Wvg dit deed. De nadruk zal nu veel meer moeten liggen op zorgvuldig onderzoek van de individuele situatie. Het is dan ook belangrijk de bevindingen van het onderzoek goed vast te leggen. Ook al is het eindresultaat gelijk aan dat wat het onder de Wvg geweest zou zijn: de onderbouwing en motivering moeten er geheel anders uit zien. De onderbouwing dient inzicht te geven in de wensen en ervaren problemen van de belanghebbende, de eigen mogelijkheden en verantwoordelijkheden van de belanghebbende om het probleem op te lossen en de compensatie die uiteindelijk geboden wordt. Aan die onderbouwing toetst de rechter het besluit.

Hoofdstuk 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

Lid 1. Wet

Waar staat Wet wordt bedoeld de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Lid 2. College

Waar staat college wordt bedoeld: College van burgemeester en wethouders.

Lid 3. Compensatieplicht

De begripsomschrijving van het cruciale begrip 'compensatieplicht' is ontleend aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2008. In deze uitspraak wordt voor het eerst een fundamenteel standpunt gegeven over de Wmo. Het letterlijke citaat luidt:

'4.2.2. Artikel 4 van de Wmo verplicht het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. De Raad heeft noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden voor een terughoudende beoordeling van een ter uitvoering van artikel 4 van de Wmo genomen besluit. Wel heeft hij daarin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De Raad vindt hiervoor steun in de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder in het verslag van het wetgevingsoverleg (Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 98, p. 58 en 61), de brief van de staatssecretaris van 30 oktober 2006 (TK 2006-2007, 30 131, nr. 122, p. 6), de memorie van antwoord (Eerste Kamer 2005-2006, 30131, C, p. 7, 9, 10 en 57), de nadere memorie van antwoord (EK 2005-2006, 30 131, E, p. 19 en 25) en de Handelingen (EK 27 juni 2006, p. 34-1645).'

Uit dit citaat zijn de belangrijkste bestanddelen samengevoegd tot de volgende begripsomschrijving:

'Compensatieplicht: De plicht van het College van burgemeester en wethouders aan personen met een beperking, een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem, voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan (met als doeleinden de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen). Daarbij legt artikel 4 van de Wmo het college de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat in het individuele geval maatwerk is”

De compensatieplicht houdt een plicht in voor het college. Die plicht geldt in ieder geval ten aanzien van personen met een beperking, een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem, waaronder ook ouderen kunnen vallen. Daarbij moet het gaan om ondervonden beperkingen en belemmeringen op het gebied van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie. Doel is betrokkenen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Bij wat het college ook besluit geldt: het moet gaan om maatwerk. Uitgegaan moet worden van de persoonskenmerken en behoeften van de belanghebbende. Dat legt een beperking op aan de mogelijkheid algemene maatregelen te treffen, zoals het hanteren van primaten. Dat is toegestaan, mits in het individuele geval steeds wordt nagegaan of die algemene maatregel wel leidt tot maatwerk. Of zoals de Centrale Raad het zegt: 'Onder omstandigheden kan dit (maatwerk) leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.'

Begrippen die in directe relatie tot de compensatieplicht steeds terugkeren zijn:

  • -

    Persoonskenmerken en behoeften van de belanghebbende

  • -

    Noodzaak en wenselijkheid

  • -

    Zelfredzaamheid en zelfstandigheid

  • -

    Eigen verantwoordelijkheid

  • -

    Eigen (financiële) mogelijkheden

Aangezien deze begrippen als het ware de 'onderlegger' vormen van deze verordening, hecht het college eraan om deze begrippen hieronder nader toe te lichten:

Persoonskenmerken en behoeften van de belanghebbende

In de allereerste richtingbepalende uitspraak van 10 december 2008 heeft de Centrale Raad van Beroep helder uiteengezet hoe zij aankijkt tegen de compensatieplicht en wat van het college bij de uitvoering mag worden verwacht. Kenmerkend is daarbij de grote invloed van de persoonskenmerken en behoeften van belanghebbende op het gemeentelijk onderzoek.

De latere jurisprudentie laat voortdurend zien dat er door gemeenten te weinig onderzoek wordt gedaan, zij hebben daardoor geen of onvoldoende kennis van de persoonskenmerken en behoeften en daar houden zij dan ook niet of te weinig rekening mee.

Maar in hoeverre moet er nu rekening worden gehouden met de persoonskenmerken en behoeften van de belanghebbende?

In de eerste plaats zal het college onderzoeken op welke van de acht resultaatgebieden waarop deze verordening betrekking heeft, er problemen zijn. Vervolgens wordt onderzoek gedaan naar eigen mogelijkheden om het probleem op te lossen (zoals de vraag of de belanghebbende in staat is zelf de voorziening aan te schaffen waarmee het probleem opgelost zou zijn) of een oplossing binnen het sociale netwerk), gebruikelijke zorg, (wettelijk) voorliggende, algemene, algemeen gebruikelijke en collectieve voorzieningen beschikbaar en bruikbaar is.

Heeft dit alles niet geleid tot een oplossing van het probleem, dan zal het college compenseren met een (individuele) voorziening. Er is dan dus een noodzaak tot compenseren vanuit de Wmo vastgesteld rekeninghoudend met persoonskenmerken en behoeften van belanghebbende.

Noodzaak en wenselijkheid

Hoe moet het college compenseren? Er mogen nog steeds primaten (zoals het primaat van het collectief vraagafhankelijk vervoer en primaat van de verhuizing) worden gehanteerd, maar er moet altijd beoordeeld worden of er aanleiding is om af te wijken.

Binnen de (medische) noodzaak tot compenseren moet rekening worden gehouden met persoonskenmerken en behoeften, er wordt maatwerk geleverd. Er wordt alleen participatieproblemen gecompenseerd in de acht resultaatsgebieden die benoemd zijn.

De wens van de belanghebbende oftewel zijn behoeften (wat denkt hij nodig te hebben, wat wil hij graag, wat vindt hij belangrijk) kan alleen worden meegewogen binnen de noodzaak tot compenseren in de vorm van individueel maatwerk, mits er geen sprake is van meerkosten en er toereikend wordt gecompenseerd. Dit is ook feitelijk te onderbouwen en uit te leggen in het kader van rechtsgelijkheid en gelijke behandeling.

Wordt tegemoet gekomen aan de wens van de belanghebbende zonder dat hiervoor een noodzaak is vastgesteld, dan wordt de compensatieplicht opgerekt en dat is niet de bedoeling. Maatwerk in het wenselijke deel creëert willekeur en rechtsongelijkheid. Volstaat een standaard scootmobiel, maar wil de belanghebbende bijvoorbeeld heel graag een extra geveerde scootmobiel, die meerkosten meebrengt ten opzichte van de standaard scootmobiel, terwijl hier geen medische noodzaak voor is, dan wordt niet aan deze wens tegemoet gekomen. Wel kan er in deze situatie een persoonsgebonden budget worden verstrekt gebaseerd op de compenserende voorziening die het goedkoopst is.

Zelfredzaamheid en zelfstandigheid

In artikel 4 lid 1 van de Wmo staat dat een persoon die beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie gecompenseerd dient te worden, zodat deze persoon in staat wordt gesteld een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: het vermogen het leven in te richten, zoveel mogelijk zonder hulp van anderen oftewel het zichzelf kunnen redden/kunnen helpen. Daarbij is het algemeen aanvaard dat zowel van personen met als zonder beperkingen mag worden verwacht, dat zij waar mogelijk hulp vragen en aanvaarden van naasten en derden.

Is de belanghebbende beperkt in zijn zelfredzaamheid, dan wordt allereerst beoordeeld of alle mogelijkheden om deze beperkingen te verminderen of op te heffen zijn benut. Dit kan door middel van bijvoorbeeld het inzetten van voorliggende voorzieningen, maar ook door het vragen van hulp van naasten of derden ('samen-redzaam'). In het geval het college vaststelt dat er een noodzaak is voor compensatie, wordt uitgegaan van de compenserende voorziening die het goedkoopst is. Deze oplossing zorgt voor zelfredzaamheid, maar leidt niet altijd tot volledige zelfstandigheid of onafhankelijkheid. Zowel een persoon die klein van postuur is als een persoon die rolstoelgebonden is, zal in een supermarkt voor het pakken van hooggeplaatste artikelen hulp van anderen moeten vragen.

De zelfredzaamheid gaat uitsluitend over de acht resultaatgebieden, niet over de activiteiten die personen dagelijks verrichten of wensen te verrichten.

Eigen verantwoordelijkheid

De Wmo is uitsluitend bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van (individuele) voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem op te lossen. Deze eigen verantwoordelijkheid komt tijdens het gesprek aan de orde.

Een oplossing van problemen kan bijvoorbeeld al aanwezig zijn in die zin dat deze feitelijk al jaren behoort tot iemands normale levenspatroon. Bij problemen met het schoonhouden van het huis zijn er talloze mensen die gewend zijn daar iemand voor in te huren, zoals tweeverdieners of mensen met voldoende inkomen. In deze situatie hoeft niets te veranderen, als men op basis van leeftijd, een aandoening of een ongeval beperkingen krijgt. Door voort te zetten wat men had, ontstaat er geen probleem dat om een oplossing vraagt.

Dat zou anders kunnen zijn als door een toename in de beperkingen meer hulp noodzakelijk is. Het kan dan zijn dat iemand de eerder ingehuurde schoonmaakhulp niet meer kan betalen. Dat zou aanleiding kunnen zijn wel te compenseren. Daarvoor zal een zorgvuldig onderzoek verricht moeten worden, met name naar de eerdere situatie, zowel wat betreft hulp als wat betreft de veranderde situatie en de aanwezige (financiële) (on)mogelijkheden om zelf het probleem op te lossen.

Een voorbeeld is het vervoer. Heel veel mensen zijn op dit moment gewend al bijna hun hele leven gebruik te maken van een auto. Als zij een beperking krijgen, door leeftijd, een aandoening of door een ongeval, hoeft er in feite niets te veranderen, als zij met diezelfde auto in staat blijven hun verplaatsingen te maken. Er hoeft dan niet gecompenseerd te worden.

Ook bij woonvoorzieningen speelt de eigen verantwoordelijkheid een grote rol. Naarmate men ouder wordt, neemt het beroep op zorg en hulpmiddelen toe. Uit diverse onderzoeken blijkt dat het beroep op hulpmiddelen rond de leeftijd van 70 jaar explosief stijgt. Het is dan ook voorzienbaar, dat naarmate men ouder wordt, de kans groter wordt dat men een beroep op hulpmiddelen en voorzieningen moet doen.

Rekening houdend met dit feit wordt er van inwoners van de gemeente gevraagd te anticiperen op en te reserveren voor de toekomst.

Als iemand ouder is en zijn badkamer gaat renoveren dan veronderstelt het college bijvoorbeeld dat hij, ook al zijn er nog geen beperkingen, rekening houdt met het gegeven dat hij een dagje ouder wordt. Dat betekent dat die persoon in kwestie aan een (inloop) douche moet denken in plaats van uitsluitend een bad. Er hoeft dan niet gecompenseerd te worden.

Daarnaast is het maken van een wooncarrière heel gewoon. Afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden vertrekt iemand vanuit het ouderlijke huis naar een studentenkamer of gaat direct op zichzelf wonen. Met het aangaan van een (vaste) relatie zit vaak een volgende verhuizing naar een grotere woning in de planning (waar men (eventueel) een gezin kan stichten). Wanneer men een gezin heeft en de kinderen zijn uitgevlogen, dan wordt vaak nagedacht over kleinere woonruimte/gelijkvloers wonen of het opnieuw inrichten van de woning (en kamers anders gaan gebruiken).

Wanneer iemand kan zien aankomen dat een bepaald probleem zich zal aandienen en men is in staat dat zelf op te lossen, bijvoorbeeld door hiervoor geld dat beschikbaar is te reserveren, is het niet onlogisch dit dan ook van iemand te verwachten. Immers, als iemand in staat is zijn eigen probleem op te lossen, hoeft er geen compensatie plaats te vinden.

Omdat een ieder die ouder wordt zich op enig moment de vraag zal stellen wat te doen wanneer de ouderdomsgerelateerde beperkingen toenemen, wordt gesteld dat verhuis- en herinrichtingskosten voor het verhuizen naar een levensloopbestendige woning algemeen gebruikelijk zijn. Als iemand dan voor zichzelf de keuze maakt te gaan verhuizen zodra die beperkingen zich gaan voordoen, mag van die persoon ook verwacht worden dat deze voor de kosten van verhuizing en herinrichting heeft gereserveerd.

Andersom geldt het ook dat wanneer iemand heeft besloten in de huidige woning te blijven wonen en de beperkingen nemen steeds verder toe, dat dan verwacht mag worden dat deze persoon daar rekening mee heeft gehouden (ook financieel) in die zin dat hij zijn woning zodanig kan aanpassen dat hij in de bestaande woning kan blijven wonen. Er hoeft dan niet gecompenseerd te worden.

De rode draad bij het begrip 'eigen verantwoordelijkheid' is dus het hanteren van het uitgangspunt dat compenseren alleen aan de orde is als er sprake is van een acute situatie door plots optredende beperkingen als gevolg van een aandoening. Dit zijn dus situaties die zich onvoorzien voordoen en waarvoor niet gereserveerd kon worden door belanghebbende. Het moge duidelijk zijn dat beperkingen en belemmeringen derhalve niet 'automatisch' leiden tot aanspraak op een individuele voorziening.

Eigen (financiële) mogelijkheden

In art 4 lid 1 van de Wmo is bepaald dat gemeenten belanghebbenden compenseren die beperkingen en belemmeringen ondervinden in hun zelfredzaamheid. De financiële zelfredzaamheid maakt hier onderdeel van uit. De eigen financiële zelfredzaamheid wordt tijdens het gesprek verkend en bespreekbaar gemaakt.

Tijdens het gesprek wordt met de belanghebbende gesproken over het opleggen van de eigen bijdrage of het eigen aandeel. Hij wordt erop gewezen op welke wijze hij via het CAK (indicatief) de hoogte van de eigen bijdrage kan berekenen. De belanghebbende kan zo een zorgvuldige afweging maken of hij zelf de problemen wil en kan oplossen of dat hij een beroep wil doen op een individuele voorziening. Is de belanghebbende bereid en/of in staat zelf in de kosten te voorzien, dan beperkt de rol van het college zich tot informatie en advies.

Er wordt binnen de Wmo zoals hierboven opgemerkt een toenemend beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van mensen. Zij worden vaker geacht zelf in een oplossing te voorzien. Om te voorkomen dat de belanghebbende met een laag inkomen onder het sociaal minimum terecht komt, wordt op dit vlak afstemming gezocht met de bijzondere bijstand. Uit jurisprudentie blijkt dat de belanghebbende door een cumulatie van noodzakelijke uitgaven als gevolg van zijn beperking niet onder bijstandsniveau mag komen.

Veel voorzieningen zijn algemeen gebruikelijk verklaard, wat tot gevolg heeft dat deze niet meer voor compensatie in aanmerking komen. Indien blijkt dat de belanghebbenden toch (om welke reden dan ook) niet in staat is zelf in deze algemeen gebruikelijke kosten te voorzien, kan onderzocht worden of de kosten bijzonder zijn in de situatie van belanghebbende en kan beoordeeld worden of er via de bijzondere bijstand of via het minimabeleid een vergoeding mogelijk is. Bij de beoordeling in hoeverre de belanghebbende in staat wordt geacht een algemeen gebruikelijke voorziening aan te schaffen, wordt uitgegaan van het relevante sociaal minimum (zie hiervoor ook lid 9 van dit artikel).

Lid 4. Melding

In het kader van het gesprek wordt niet gesproken van een aanvraag maar van een melding. Dit geeft verschillende aspecten van het gesprek aan. Allereerst dat het gesprek niet het onderzoek is naar een te verstrekken voorziening, maar een inventarisatie van de situatie van belanghebbende, zijn behoeften, te bereiken resultaten enz. Dit is dan uitgangspunt voor de beoordeling welke resultaten bereikt kunnen worden met voorzieningen die voor iedereen beschikbaar zijn. Dit traject kan uiteindelijk ook nog leiden tot een aanvraag voor een individuele voorziening. Het gesprek is evenwel geen vrijblijvende zaak: het gesprek kan mede de basis zijn voor de eventuele aanvraag voor een individuele voorziening. Van het gesprek worden aantekeningen gemaakt die zo nodig volgens een standaard format uitgewerkt worden tot een rapportage.

Lid 5. Het gesprek

Onder 'het gesprek' wordt de situatie verstaan waarbij degene die problemen ondervindt op het terrein waar de compensatieplicht van toepassing is, zich meldt en na die melding in gesprek komt met een vertegenwoordiger van het college, die samen met belanghebbende en zo mogelijk aanwezige mantelzorger(s) inventariseert waar belanghebbende en zijn mantelzorger(s) problemen ondervinden, wat belanghebbende nog zelf kan, wat de te bereiken resultaten zijn in de ogen van belanghebbende, wat de behoeften daarbij zijn, welke oplossingen er binnen de eigen kracht en het sociale netwerk, alsmede in de maatschappij beschikbaar zijn via algemene voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, (wettelijk) voorliggende voorzieningen en collectieve voorzieningen. Doel is te komen tot een basis voor het zoeken naar oplossingen voor de problemen. Met die oplossingen wordt het te bereiken resultaat gerealiseerd. Voor zover die resultaten niet in die gesprekken al te behalen zijn, zal een vervolg noodzakelijk zijn in de vorm van een aanvraag die leidt tot een besluit en een beschikking. Het gesprek zal (in de meeste gevallen) de basis zijn voor de aanvraag. Wie direct een aanvraag wil doen zonder gesprek verplaatst in feite het gesprek naar na de aanvraag. Zonder gesprek, of beter gezegd zonder het onderzoek dat tijdens het gesprek plaatsvindt, zal het lastig kunnen zijn maatwerk te leveren.

Lid 6. Aanvraag

De aanvraag in het kader van de Wmo volgt in principe op het gesprek. Het zal duidelijk zijn dat het gesprek achterwege kan blijven als de situatie van belanghebbende volstrekt helder is en belanghebbende goed bekend is bij het Wmo-loket van de gemeente. Hiervan kan sprake zijn bij bijvoorbeeld vervanging van voorzieningen wegens het bereiken van de afschrijvingstermijn, of als een goed bekende belanghebbende een nieuwe aanvraag doet.

De eerste aanvraag moet schriftelijk of digitaal gedaan worden. Vervolgaanvragen kunnen desgewenst op andere wijze worden ingediend.

Lid 7. Belanghebbende

Behoeft geen nadere toelichting.

Lid 8. Psychosociaal probleem

Het begrip psychosociaal probleem is vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in de Wmo opgenomen, maar inmiddels als 'grondslag' uit de AWBZ geschrapt. Dit is gebeurd omdat gebleken is dat deze grondslag in de AWBZ financieel moeilijk te beheersen was. In de Wmo heeft - volgens de parlementaire behandeling - dit begrip een heel specifieke betekenis. Deze betekenis wordt hier als begripsomschrijving gehanteerd en is overgenomen uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 29-04-2009, LJN: BI6832). Dit is een omgewerkt citaat uit de parlementaire behandeling in die uitspraak geciteerd. Het betreft met name verlies van zelfstandigheid en/of deelname aan het maatschappelijk verkeer, de kerndoelstelling van de Wmo.

Lid 9. Algemeen gebruikelijke voorziening

Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een voorziening, met name producten, algemeen gebruikelijk als het gaat om een voorziening, waarvan het aannemelijk is te achten, dat de belanghebbende, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn beperking, hierover zou kunnen beschikken.

Een dergelijke voorziening behoort naar de geldende maatschappelijke normen dus tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de belanghebbende.

De criteria voor een algemeen gebruikelijke voorziening, die op grond van de jurisprudentie zijn geformuleerd, luiden als volgt :

  • -

    niet speciaal bedoeld voor mensen met een handicap, zodat de voorziening ook door niet-gehandicapten wordt gebruikt,

  • -

    gewoon in een normale winkel c.q. de reguliere handel te koop is en niet speciaal in de revalidatievakhandel of soortgelijke winkels en

  • -

    niet (aanzienlijk) duurder is dan vergelijkbare voorzieningen met hetzelfde doel.

De Centrale Raad heeft aangegeven dat als er sprake is van de volgende omstandigheden er wellicht een uitzondering op dit principe gemaakt moet worden:

  • a)

    Door (een) aantoonbaar plotseling optredende beperking(en) kan het nodig zijn dat een, voor de persoon als de belanghebbende, op zich algemeen gebruikelijke voorziening moet worden vervangen (lang) voordat deze voorziening is afgeschreven en/of

  • b)

    Als het gaat om een persoon met een inkomen dat door aantoonbare, onvermijdbare kosten voortvloeiend uit zijn beperking(en) in verband met een, voor de persoon als de belanghebbende, algemeen gebruikelijke voorziening, en die niet elders (gedeeltelijk) worden vergoed, onder het voor hem geldende relevante sociaal minimum komt.

Dit voor de belanghebbende 'relevante sociaal minimum' verzamelinkomen wordt jaarlijks overgenomen van de landelijke parameters / inkomensgrenzen van het Centraal Administratiekantoor (CAK) (= 120% van het sociaal minimum) en is gebaseerd op het Bijdragebesluit zorg. De geldende bedragen worden opgenomen in het gemeentelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Om te kunnen bepalen of de uitzondering, zoals genoemd onder b., aan de orde is, vindt er een inkomenstoets plaats. Belanghebbende dient hiervoor een IB-60 formulier van de Belastingdienst te overleggen van hemzelf en van de eventuele fiscale partner (zie ook lid 3 van dit artikel onder 'Eigen (financiële) mogelijkheden').

Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk is te beschouwen, hangt af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de (aan)vraag. Overigens is het hierbij van belang om op te merken, dat er niet per definitie moet worden uitgegaan van de nieuwprijs, maar dat er ook veel zaken tweede hands verkrijgbaar zijn en het probleem kunnen oplossen.

Zoals gezegd komt een algemeen gebruikelijke voorziening in principe dus niet voor vergoeding op grond van de Wmo in aanmerking. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan men een beroep doen op de Wmo, maar dan moeten wel allerlei gegevens 'op tafel' komen.

Het college dient ook hierbij maatwerk te leveren en bij de beoordeling, voor zover dit aan de orde is, te toetsen in hoeverre in het geval van de individuele situatie van belanghebbende - rekeninghoudend met zijn persoonskenmerken en individuele behoeften - de gevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is.

Lid 10. Voorliggende voorziening

Voorliggende voorzieningen kunnen zijn algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of collectieve voorzieningen. Bij deze voorzieningen is de functie bepalend: zij gaan voor individuele voorzieningen.

Lid 11. Wettelijk voorliggende voorziening

De wettelijk voorliggende voorzieningen zijn die voorzieningen in wetgeving en in regelgeving vastgelegd, die op basis van artikel 2 van de wet voorgaan op de Wmo. Te denken valt hierbij aan onder meer de Zorgverzekeringswet, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Wet op de kinderopvang en de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten. Als een wettelijk voorliggende voorziening het probleem kan oplossen is er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo, zo is in artikel 2 Wmo bepaald.

Lid 12. Algemene voorziening

Dit zijn voorzieningen, met name diensten of een combinatie van dienst en product, die weliswaar niet bestemd zijn voor, noch te gebruiken zijn door alle inwoners; anderzijds zijn ze door iedereen waarvoor ze wel bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure, te verkrijgen of te gebruiken .

Voorbeelden zijn:

  • -

    De dagrecreatie voor ouderen

  • -

    De persoonsalarmering

  • -

    De boodschappenbus, de supermarktservice, de vrijwillige boodschaphulp

  • -

    De maaltijdservice en het eetcafé

  • -

    Klussendiensten om kleine woningaanpassingen te realiseren

  • -

    Thuiszorgservice

  • -

    De (ramen)wasservice

  • -

    De was- en strijkservice

  • -

    De rolstoelpools en scootmobielpools voor incidentele situaties

  • -

    Kinderopvang in al zijn verschijningsvormen

  • -

    Aanschaf van kleding, boodschappen, etc. via internet

Een algemene voorziening is dus per definitie geen individuele voorziening en de Wmo-regels rond eigen bijdragen/eigen aandeel gelden niet. Kenmerk van een algemene voorziening is tenslotte dat zij in natura verstrekt wordt en niet als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget.

Sommige van de hierboven genoemde vormen van dienstverlening kunnen overigens wel bestemd zijn voor, en te gebruiken door, alle inwoners. Als dat het geval is, dan kan er sprake zijn van een algemeen gebruikelijke voorziening. Hierbij valt te denken aan een boodschappenservice, een was- en strijkservice, de glazenwasser. De essentie is dat het in beide situaties gaat om voorliggende voorzieningen/oplossingen.

Lid 13. Collectieve voorzieningen

Dit zijn Wmo-voorzieningen die individueel worden verstrekt maar die toch door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Tot nu toe is het collectief (vraagafhankelijk) vervoer (CVV) het meest duidelijke voorbeeld. Tegen die achtergrond is CVV geen algemene voorziening, omdat de normale aanvraagprocedure geldt, er een individuele beschikking wordt afgegeven en bezwaar en beroep mogelijk is. Het CVV kan overigens tegen niet-gereduceerd tarief ook als een 'open' systeem door iedereen worden gebruikt en is dan wel een algemene voorziening.

Lid 14. Individuele voorziening

In dit lid wordt de individuele voorziening gedefinieerd. Deze is niet voor iedereen beschikbaar, maar uitsluitend voor diegenen die onder artikel 4 van de wet vallen. Er wordt individueel onderzoek gedaan naar de noodzaak van deze voorziening, de voorziening wordt bij beschikking toegekend en er staat bezwaar en beroep open. Verder zijn alle regels van de Wmo van toepassing, zoals die rond eigen bijdragen en eigen aandeel.

Lid 15. Gebruikelijke zorg

Als in een leefeenheid meerdere minder- en/of meerderjarige personen wonen hebben zij gezamenlijk de taak al het zich voordoende huishoudelijke werk te verrichten. Zij zijn zelf verantwoordelijk voor de verdeling en dit uitgangspunt heeft een verplichtend karakter. Voor minderjarige personen gelden andere normen dan voor meerderjarige personen.

Lid 16. Voorziening in natura

Een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt.

Lid 17. Persoonsgebonden budget

Dit lid beschrijft het persoonsgebonden budget als een geldbedrag dat bedoeld is om het beoogde resultaat te bereiken.

Lid 18. Bemiddelde hulp

Dit lid beschrijft de alfahulpconstructie en is op grond van de wet een vorm van het persoonsgebonden budget. Een bureau bemiddelt namens belanghebbende tussen belanghebbende met een toekenning voor hulp bij het huishouden en een alfahulp. Voorts draagt het bureau zorg voor de uitbetaling aan de hulp en de bijbehorende administratie.

Lid 19. Financiële tegemoetkoming

Bij een financiële tegemoetkoming is sprake van een forfaitair bedrag, een bedrag waarbij geen rekening is gehouden met het inkomen of met de werkelijke kosten.

Lid 20. Mantelzorger

Dit geeft een begripsomschrijving van de mantelzorger. Daarvoor is aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving van mantelzorg zoals de wet die geeft in artikel 1 lid 1 onder b.

Lid 21. Hoofdverblijf

Indien onder het begrip 'hoofdverblijf' enkel de plaats wordt verstaan waar belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA), geeft dat nogal eens problemen. Te denken valt aan een belanghebbende die weliswaar bij de ene gemeente staat ingeschreven, maar feitelijk permanent verblijft binnen een andere gemeente (doorgaans in een instelling).

Het begrip wordt daarom in tweede instantie omschreven naar de plaats waar men de meeste nachten doorbrengt. Bij twijfel kan dan de plaats waar per jaar de meeste nachten worden doorgebracht, beschouwd worden als de plaats waar iemand zijn hoofdverblijf heeft. Dit kan een rol spelen als iemand meerdere plaatsen heeft waar een groot deel van het jaar wordt doorgebracht, zoals personen die het jaar deels in het buitenland doorbrengen, personen die deels in een (erkende) AWBZ-instelling of in een ziekenhuis verblijven en deels elders, op een vakantieadres, enz.

Omgekeerd worden met deze omschrijving personen uitgesloten, die weliswaar staan ingeschreven op een erkend adres binnen onze gemeente, maar waarbij is gebleken, dat zij er feitelijk geen hoofdverblijf hebben. Er is in dat geval geen sprake van een compensatieplicht voor onze gemeente.

De gemeente waar de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft , is de gemeente waar men een beroep kan doen op de Wmo. De GBA-inschrijving is daarvoor niet doorslaggevend, maar de feitelijke situatie.

Lid 22. Vervolgaanvraag

Een vervolgaanvraag is een aanvraag voor verlenging, uitbreiding, aanpassing of wijziging van een (individuele) voorziening, die al eerder is toegekend op grond van de Wmo. Alleen in het geval van een vervolgaanvraag mag een mondelinge aanvraag worden gedaan.

Lid 23. Beperkingen

De term 'beperkingen' is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties).

Het amendement-Miltenburg stelt over de ICF: 'Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.'

Lid 24. Leefeenheid

Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen duurzaam gemeen-schappelijk een woning bewonen, inbegrepen in het begrip leefeenheid. Dit is met name van belang als het gaat om toepassing van de regels omtrent gebruikelijke zorg.

Lid 25. Huisgenoot

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor o.a. huishoudelijke zorg.

Lid 26. Eigen bijdrage of eigen aandeel

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit de wet. Deze wordt op het inkomen en het vermogen afgestemd, zij het dat daarvoor bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het gemeentelijk Besluit. In de AMvB, zoals vastgesteld en gepubliceerd in het landelijk Besluit, wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen en/of eigen aandeel, als ze daartoe willen overgaan.

Lid 27. Sociaal netwerk

Dit betreft een begripsomschrijving van de sociale relaties van belanghebbende die, waar nodig, ondersteuning en mantelzorg kunnen verlenen. Het betreft de leden van het gezin en de familie maar ook andere sociale relaties zoals bijvoorbeeld vrienden, buren, leden van een vereniging, de werkgever, collega’s, sponsoren en leden van een kerkgenootschap, moskee of andere levensbeschouwende genootschappen.

Lid 28. Besluit

Dit lid omschrijft wat er verstaan wordt onder het Besluit. Het kan gaan om het landelijk of gemeentelijk Besluit. Voluit wordt het gemeentelijk Besluit aangeduid als het 'Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam'. Het gemeentelijk Besluit bevat (financiële) uitwerkingsregels op grond van deze verordening.

Lid 29. Verordening

Dit lid omschrijft wat er wordt verstaan onder de verordening.

Lid 30. Meerkosten

Het begrip hangt nauw samen met het begrip 'algemeen gebruikelijk'. Deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van het ondervonden participatieprobleem. Een met de persoon als de belanghebbende vergelijkbaar persoon zonder dat probleem, heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de belanghebbende niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Hoofdstuk 2. resultaatgerichte compensatie

Algemeen.

Hoofdstuk 2 is het hart van de verordening. Hoofdstuk 2 betreft de te bereiken resultaten, die afgeleid zijn uit de in artikel 4 genoemde doelstellingen van de compensatieplicht.

Er zijn hieruit acht te bereiken resultaten afgeleid:

  • 1.

    een schoon en leefbaar huis;

  • 2.

    wonen in een geschikt huis;

  • 3.

    beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften;

  • 4.

    beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding;

  • 5.

    het kunnen zorgen voor inwonende kinderen die tot het huishouden behoren;

  • 6.

    zich verplaatsen in en om de woning;

  • 7.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en

  • 8.

    de mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.

Op deze acht terreinen heeft het college een resultaatverplichting: door de te nemen algemene of individuele maatregelen moet het gestelde resultaat bereikt kunnen worden. Ook de Centrale Raad spreekt over resultaatverplichting, bijvoorbeeld in de eerdergenoemde uitspraak van december 2010.

Deze resultaten zijn afkomstig uit de eerste bouwsteen die het resultaat was van het VNG-project 'De Kanteling' en is als brochure onder de titel 'Denken in resultaten. Bouwsteen voor een nieuwe modelverordening Wmo' uitgebracht.

Hoofdstuk 3. Hoe te komen tot de te bereiken resultaten

Artikel 3. Scheiding melding en aanvraag

Lid 1.

Dit artikel bepaalt dat er een scheiding wordt aangebracht tussen een melding en een aanvraag. In een drietal situaties, namelijk wanneer iemand zich voor het eerst meldt voor een individuele voorziening, wanneer iemand zich niet voor het eerst meldt, maar wanneer er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een nieuw gesprek rechtvaardigen, of indien ofwel belanghebbende ofwel de gemeente dat gewenst vindt, dient een aanvraag voorafgegaan te worden door het gesprek. In deze laatste situatie kan het bijvoorbeeld gaan om een belanghebbende, die weliswaar bekend is door een eerdere aanvraag in het verleden, maar met wie nog niet het gesprek heeft plaatsgevonden.

Bij elke melding wordt deze afweging gemaakt, om te voorkomen dat er onnodig gesprekken worden gevoerd. Het uitgangspunt van de scheiding tussen melding en aanvraag wordt terzijde gezet als de belanghebbende aangeeft direct een aanvraag te willen doen. Dan zal het gesprek tijdens de aanvraagprocedure plaats kunnen vinden in de vorm van het noodzakelijke gemeentelijke onderzoek.

Globaal kan gesteld worden dat een aanvraag pas gedaan kan worden als op basis van een gesprek een uitgebreide inventarisatie heeft plaatsgevonden en alle mogelijke niet-individuele voorzieningen al zijn beoordeeld. Dat betekent dat het voor de gemeente duidelijk moet zijn dat er geen andere oplossingen zijn dan een individuele oplossing en dat de te bereiken resultaten en de manier waarop die resultaten bereikt kunnen worden vastgelegd zijn en beoordeeld als vallend onder de Wmo.

Lid 2.

Aan belanghebbende kan niet het recht ontzegd worden om direct een aanvraag in te dienen. Als hij daar nadrukkelijk om verzoekt, wordt deze mogelijkheid geboden.

In urgente gevallen kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat eerst een gesprek moet worden gevoerd alvorens een aanvraag te doen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan zorg die direct nodig is, zoals het verzorgen van inwonende (jonge) kinderen van wie de ouders/verzorgers onverwachts zijn uitgevallen en er geen mantelzorg beschikbaar is.

Lid 3.

Er kunnen zich situaties voordoen, die niet vallen onder lid 1 van dit artikel, maar waarbij het om uiteenlopende redenen niet zinvol wordt geacht eerst een gesprek te hebben met belanghebbende. Met dit lid heeft het college de mogelijkheid om af te zien van een gesprek.

Hierbij kan worden gedacht aan een bekende belanghebbende met wie recent nog een gesprek is gevoerd. Ook als het gaat om een vraag/melding betreffende een bestaande, eerder verstrekte voorziening, zoals een aanpassing aan een rolstoel of verlenging van de huishoudelijke hulp, heeft een gesprek vaak geen toegevoegde waarde. Daarnaast kan men denken aan een zorgbehoeftige belanghebbende, die verblijft in een zorginstelling, waarbij de compensatieplicht zich van rechtswege beperkt tot vervoer of verplaatsen. Of er is zondermeer geen voorliggende oplossing voorhanden. Indien een belanghebbende door zijn beperkingen niet in staat is om een gesprek te voeren, is het doorgaans niet zinvol het gesprek te voeren. In de regel zal in deze situaties direct een aanvraag worden ingediend.

Artikel 4. De melding voor een gesprek

Artikel 4 bepaalt dat een gesprek aangevraagd wordt middels een melding. Het gesprek leidt niet tot een besluit en een beschikking, dus er is geen sprake van een aanvraag die de regels van de Algemene wet bestuursrecht dient te volgen. Daarom kan een melding ook per e-mail, via de website van Regelhulp of de gemeente, mondeling (per telefoon of tijdens spreekuur) worden gedaan, hetgeen in principe niet automatisch voor een formele aanvraag, zoals in Hoofdstuk 4 genoemd, geldt.

Als een melding is gedaan dient op korte termijn een afspraak voor het gesprek gemaakt te worden, rekeninghoudend met de gemeentelijke servicenormen. Dit is van belang, omdat de belanghebbende direct het gevoel dient te hebben serieus genomen te worden. Een vlotte afspraak duidt daar (onder andere) op. Een melding die daarna gedurende enkele weken blijft liggen zonder enige activiteit rond het maken van een afspraak wekt niet het vertrouwen dat men serieus wordt genomen. Bovendien geeft een melding aan dat betrokkene een probleem ervaart. Het is van belang te laten blijken dat er vaart gezet wordt achter het oplossen van een probleem. En tot slot mag de extra stap van het gesprek niet leiden tot tijdverlies, het gesprek zou moeten leiden tot tijdwinst.

Artikel 5. Het gesprek

Lid 1.

Het gesprek is voor iedereen die voor het eerst een beroep doet op de compensatieplicht in het kader van de Wmo de logische start. Wie door eerdere aanvragen en een eerder gesprek al bekend is kan wellicht de fase van het gesprek overslaan. Dit zal niet altijd het geval zijn. Na een gewijzigde situatie kan het van belang zijn een nieuw of een aanvullend gesprek te houden. Het gesprek wordt gevoerd met belanghebbende en zo mogelijk met mantelzorgers, vrijwilligers etc. (het sociale netwerk).

Vooraf wordt het doel en inhoud van het gesprek toegelicht en wordt bij het maken van een afspraak voor een huisbezoek bij belanghebbende erop aangedrongen een door hem aangewezen derde bij het gesprek aanwezig te laten zijn. Dit kan een huisgenoot, een familielid, een mantelzorger zijn, maar ook een professional, die beroepsmatig bij de belanghebbende is betrokken. Er wordt aangegeven, dat het van belang is, dat er een vertrouwd iemand uit de sociale omgeving bij het gesprek aanwezig is. De aanwezigheid van deze persoon betekent namelijk enerzijds een steun voor de belanghebbende en tegelijkertijd kan deze persoon betrokken worden bij (het verkennen van) mogelijke oplossingen. Ook in de schriftelijke bevestiging voor het gesprek wordt de belanghebbende hierop nog eens expliciet gewezen. Tegelijk realiseert het college zich dat de belanghebbende hierin een eigen afweging maakt en zelf bepaalt wie hij uitnodigt. Afhankelijk van de vraag en het te bereiken resultaat, kan het college daarom besluiten een tweede gesprek te plannen. Daarmee wil het college het belang van het sociale netwerk benadrukken, maar kan dit niet afdwingen.

Tijdens het gesprek wordt - geheel uitgaande van degene die aangeeft behoefte te hebben aan compensatie, verder belanghebbende genoemd - een complete inventarisatie gemaakt zoals o.a. beschreven in de toelichting van de begripsomschrijving van artikel 1 lid 5 van de verordening. Het startpunt van deze inventarisatie ligt nadrukkelijk bij de belanghebbende. De volgende zaken worden in het gesprek geïnventariseerd:

  • -

    De beperking, het chronisch psychisch probleem of het psychosociaal probleem dat basis is van de behoefte aan compensatie;

  • -

    De mogelijkheden die de belanghebbende ondanks dit probleem heeft;

  • -

    De onmogelijkheden die de belanghebbende ondervindt als gevolg van het ondervonden probleem of de ondervonden problemen;

  • -

    De resultaten die belanghebbende wil bereiken op de verschillende in deze verordening weergegeven terreinen;

  • -

    Hetgeen belanghebbende inmiddels zelf heeft gedaan om bestaande belemmeringen op te lossen;

  • -

    De mogelijkheden die belanghebbende heeft om deze resultaten via eigen oplossingen, via algemene voorzieningen, via algemeen gebruikelijke voorzieningen, via (wettelijk) voorliggende voorzieningen of via collectieve voorzieningen te bereiken;

  • -

    De mogelijkheden die de gemeente in principe biedt om de problemen via een individuele voorziening op te lossen, waarbij ook de eigen bijdrageregeling wordt besproken (zie ook art. 1 lid 3 onder 'Eigen (financiële) mogelijkheden');

Het gesprek staat op zich los van een aanvraag voor een individuele voorziening in het kader van prestatieveld 6 van de Wmo (artikel 1, lid 1 onder g sub 6 Wmo). Dit is van groot belang om te voorkomen dat er een claimgerichte invulling van de Wmo plaatsvindt, welke invulling in strijd is met de doelstelling van de Wmo. Dat heeft consequenties. Wanneer iemand met een claimgerichte aanvraag komt en die uitsluitend claimgericht behandeld wil zien kan dit betekenen dat een gemeente moeilijk maatwerk kan leveren.

Het gesprek zal alleen gevoerd kunnen worden door een persoon die ter plekke goed bekend is: kennis van alle in de regio aanwezige mogelijkheden aan algemene, algemeen gebruikelijke, collectieve en ook individuele voorzieningen is onmisbaar voor het goed voeren van een gesprek. Na dit gesprek moet de gemeente er immers van uit kunnen gaan, dat alle voorliggende, door belanghebbende zelfstandig aan te spreken mogelijkheden, bekeken zijn. Het kan niet de bedoeling zijn dat dit na indiening van een aanvraag alsnog beoordeeld moet worden.

Mocht de gemeente nadat een aanvraag is ingediend behoefte hebben aan een medisch advies of een onderzoek door een deskundige van een andere discipline, dan vindt dit na het gesprek plaats. Een dergelijk onderzoek past niet in een procedure als het gesprek waarbij belanghebbende en zijn wensen en persoonlijke kenmerken het uitgangspunt zijn en dat niet gericht is op een bepaalde individuele voorziening.

In praktijk zal er ongetwijfeld een soort lijst ontstaan aan de hand waarvan het gesprek gevoerd zal worden. Een dergelijke lijst is van belang om te zorgen dat er geen enkel mogelijk relevant punt vergeten wordt. Dit betekent niet dat het gesprek een starre opzet kan hebben: naast structuur die door de professional aangebracht kan worden is er de richting die de belanghebbende aan het gesprek geeft.

Bij het besluit op de individuele aanvraag zal het begrippenkader van de ICF, de International Classification of Functions, Disabilities and Health, uitgangspunt zijn. Zie ook de toelichting op artikel 1 lid 23. Het is de wens van de wetgever geweest dat dit plaats zou vinden. Beheerder hiervan in Nederland is het RIVM te Bilthoven.

Het gesprek wordt in principe bij de belanghebbende thuis gevoerd. Er is een aantal argumenten aan te voeren waarom dit de meest geschikte plek is: het is de vertrouwde omgeving van betrokkene, een professional kan zich gemakkelijker aanpassen aan wisselende plaatsen dan een niet-professional, het kan relevant zijn de leefomgeving van de belanghebbende te zien om de loop van het gesprek beter te begrijpen, enz.

Ook is het mogelijk - via een (inloop)spreekuur - het ten kantore van degene die als professional aan het gesprek deelneemt te houden. Dit omdat bijvoorbeeld in de thuissituatie door allerlei omstandigheden een gesprek niet mogelijk of uiterst ingewikkeld is.

Verder is het mogelijk dat de belanghebbende aangeeft het gesprek liever elders te voeren. Dat zou kunnen zijn bij een vertrouwd persoon of een naast familielid.

Het gesprek wordt gevoerd aan de hand van een vast format met de te bespreken punten. In de bevestiging van de afspraak voor het gesprek aan belanghebbende wordt dit globaal aangeduid. Dit maakt het voor belanghebbende, indien hij dit wil, mogelijk zich voor te bereiden op het gesprek. Daardoor komen belanghebbende en de professional meer in een gelijke positie te verkeren dan zonder informatie vooraf. Het format mag niet leiden tot een starre benadering van het gesprek door dit te strikt te volgen. Het format is bedoeld als ondersteuning en leidraad, zodat voorkomen wordt dat relevante onderwerpen onbesproken blijven.

De ICF is de basis voor het begrippenkader voor de beoordeling van de aanvraag. De ICF zal aan de basis liggen van de te bespreken punten en de daarbij te gebruiken begrippen bij de beoordeling van de aanvraag. De indicatiesteller dient de ICF te kennen.

Lid 2 bepaalt dat als de melding gedaan is door een mantelzorger, het gesprek met de mantelzorger en zo mogelijk ook met degene die door de mantelzorger verzorgd wordt, gevoerd zal worden.

Mantelzorgers en vrijwilligers vormen een bijzondere groep onder de Wmo. Zij vallen onder de werking van prestatieveld 6 (individuele voorzieningen). Hoewel het college rekening dient te houden met de belangen van mantelzorgers en dreigende overbelasting kan dit niet leiden tot een (zelfstandige) aanspraak op een individuele voorziening door de mantelzorger. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een situatie dat de mantelzorger aantoonbaar niet toekomt aan een bijdrage tot een schoon en leefbaar huis van de belanghebbende. Dat zou kunnen als gevolg van (dreigende) overbelasting. Dan kan op naam van de belanghebbende ondersteuning worden geboden, hetgeen de mantelzorger kan ontlasten. Beschikkingen zullen dan op naam staan van, en gericht zijn tot, degene die de mantelzorg ontvangt. In dit voorbeeld kan er geen sprake van zijn, dat de ondersteuning wordt verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget of bemiddelde hulp en dat de overbelaste mantelzorger dit verzilvert.

Ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers vindt plaats door verwijzing en geleiding naar welzijnsorganisaties die hulp kunnen bieden in het verminderen van de belasting die de mantelzorger en/of vrijwilliger ervaart. Te denken valt aan cursussen, bijeenkomsten, de consulent mantelzorgondersteuning. Ook zijn er soms mogelijkheden via de aanvullende verzekering van de ziektekostenverzekering voor het ondersteunen van mantelzorg. Ook kan deelname van de belanghebbende aan een vorm van dagbesteding de mantelzorger ontlasten. Hierbij heeft de Wmo een adviserende/informerende rol. Tijdens het gesprek en verkenning van het probleem zal de positie en de rol van de mantelzorg in redelijkheid meegewogen worden in de verkenning en de keuze van de oplossing.

Ook als de melding niet is gedaan door een mantelzorger, wordt altijd gevraagd naar de mantelzorgers en wordt voor zover aan de orde en noodzakelijk geprobeerd de mantelzorger te spreken.

Artikel 6. Het verslag

Artikel 6 bepaalt in lid 1 dat van het gesprek een verslag wordt gemaakt. Dit verslag, in de vorm van een algemeen rapport, dat is opgebouwd volgens een bepaald format, zal meestal niet ter plekke gemaakt worden. In veel gevallen zal het ongewenst zijn het gesprek met een laptop ter plekke vast te leggen: deze manier van werken zal het gesprek wellicht negatief beïnvloeden, omdat het maken van het verslag een te grote rol in het proces van het gesprek zal gaan spelen, alhoewel dit niet in alle gevallen zo zal zijn. Ook is de 'handigheid' van de professional met een laptop of vergelijkbaar hulpmiddel hierin van invloed. Uitgangspunt is dat de professional volledig aan het gesprek moeten kunnen deelnemen. Het lijkt een betere oplossing om per onderdeel van het gesprek en uiteindelijk aan het eind van het gesprek de belangrijkste punten kort samen te vatten en die in een digitaal hulpmiddel te verwerken of op papier te zetten. Na afloop van het gesprek wordt aan de belanghebbende gevraagd in hoeverre er behoefte bestaat aan het verslag (d.w.z. het uitgebreide algemeen rapport).

Belanghebbende kan, voor zover hij dat wenst, in plaats van het verslag een beknopte brief ontvangen, waarin alleen de hoofdzaken worden weergegeven. Het terugkoppelen middels een brief zal doorgaans aan de orde zijn als belanghebbende na het gesprek géén aanvraag voor een individuele voorziening indient.

Daarbij dient men zich te realiseren dat het gesprek gevoerd wordt vanuit de belangheb-bende en zijn behoeften en persoonskenmerken. Hierbij vindt een inventarisatie plaats en is er nog geen sprake van een beoordeling (indicatiestelling). Van het verslag, wat de vorm kan hebben van een (samenvattende) brief ter attentie van de belanghebbende of een (advies)rapportage volgens een bepaald format, kan dan ook niet verwacht worden dat het een objectieve weergave van de situatie van betrokkene weergeeft: het zal duidelijk subjectieve aspecten bevatten. Deze subjectieve aspecten zullen als zodanig herkenbaar moeten zijn. Bestaat er uiteindelijk behoefte aan een objectieve onderbouwing, dan zal dat na de aanvraag plaats moeten hebben.

Lid 2.

Degene die het gesprek voert (inventariseren) en degene die de aanvraag in behandeling neemt (beoordelen), kunnen één en dezelfde persoon zijn. Als dit voor belanghebbende helder is en hij hiertegen geen bezwaren heeft, maakt dit een efficiënte afhandeling van de aanvraag mogelijk (o.a. geen overdrachtsmoment). Iedere belanghebbende mag uiteraard de rapportage, die is opgesteld naar aanleiding van zijn (aan)vraag inzien. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende het gevoel krijgt, dat informatie uit het gesprek 'tegen' hem wordt gebruikt. Bij onduidelijkheden en in ieder geval als er een medisch aspect in het geding is, bestaat de mogelijkheid om een extern medisch adviesbureau in te schakelen. Hierbij kan dan de verstrekte - deels subjectieve - informatie nader geobjectiveerd worden.

Voor het indienen van een aanvraag voor een individuele voorziening, waarvan in lid 2 wordt bepaald dat dit na het gesprek kan, is geen tijdslimiet. Toch zal aan belanghebbende worden aangegeven, hier niet te lang mee te wachten. Het risico bestaat namelijk dat er tussentijds weer feiten en omstandigheden kunnen wijzigen. In de praktijk wordt doorgaans direct na het gesprek, dan wel zeer kort erna, door of namens belanghebbende een besluit genomen al dan niet een aanvraag in te dienen.

Hoofdstuk 4. De aanvraag van een individuele voorziening

Artikel 7. De aanvraag

In lid 1 is geregeld dat een aanvraag van een individuele voorziening altijd schriftelijk moet worden gedaan, waarbij digitaal (via Digid) een vorm van schriftelijk is. Het indienen van een aanvraag middels het sturen van een e-mail wordt hier dus niet toe gerekend. Een ingescand en ondertekend aanvraagformulier dat als bijlage per e-mail wordt verstuurd, wordt overigens wel aangemerkt als een schriftelijke aanvraag.

Het schriftelijk indienen is een verplichting op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk moet worden ingediend met gebruikmaking van een door het college beschikbaar gesteld en door belanghebbende ondertekend Wmo-aanvraagformulier. Voor zover mogelijk zal het aanvraagformulier vooraf gevuld worden met gegevens van belanghebbende zoals die bij de gemeente op dat moment bekend zijn.

Lid 2 bepaalt dat indien een vervolgaanvraag anders dan op schriftelijke wijze wordt ingediend de gemeente deze indiening schriftelijk moet bevestigen.

Voor zowel lid 1 en 2 geldt dat de termijn waarbinnen de aanvraag moet uitmonden in een besluit en een beschikking (in principe 8 weken) pas begint te lopen vanaf het moment dat het aanvraagformulier, volledig ingevuld en voorzien van alle benodigde bijlagen waaronder het eventuele verslag van het gesprek, bij de gemeente is binnengekomen (lid 1) of de mondelinge aanvraag officieel is gedaan (lid 2). Het spreekt voor zich dat deze belangrijke informatie in de begeleidende brief bij het aanvraagformulier verstrekt dient te worden.

Hoofdstuk 5. Beoordeling van de te bereiken resultaten

Hoofdstuk 5 van de verordening heeft een speciale opbouw. In paragraaf 1 worden de algemene regels die voor de te bereiken resultaten gelden, opgesomd. Het betreft dan met name het maken van een afweging: waarom deze maatregel/voorziening wel en die niet? Zeker als de te verstrekken voorziening niet (precies) datgene is wat betrokkene wenst, is dit van groot belang: het gaat immers om het te bereiken resultaat en het college zal dan moeten kunnen aangeven waarom dit toch als maatwerk kan gelden.

In paragraaf 2 wordt dan per te bereiken resultaat besproken wat de globale kaders zijn.

Er is bewust gekozen voor het niet noemen van de voorzieningen die mogelijk zijn. Allereerst laat de wet deze mogelijkheid toe.

Vervolgens is het principe van het gesprek en de daaropvolgende aanvraag zodanig dat niet van meet af aan een bepaalde voorziening centraal in de procedure moet staan maar het te bereiken resultaat en hoe dat mogelijk is. Focussen op een bepaalde voorziening kan de aandacht daarvan zodanig afleiden dat de verkeerde voorziening wordt toegekend.

Artikelgewijs

Artikel 8. Het maken van een afweging

In lid 1 van artikel 8 dat het college uitgaat van de persoonskenmerken, behoeften van de belanghebbende en de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, zoals artikel 4 Wmo voorschrijft. 'Uitgaan van' betekent dat het college die persoonskenmerken, behoeften en capaciteit als vertrekpunt van het onderzoek en de afweging neemt. Bij het onderzoek zal gekeken worden naar wat nodig is, wat mogelijk is en hoe maatwerk ten aanzien van de te bereiken resultaten mogelijk is. Het college kijkt daarbij ook naar de mogelijkheden van belanghebbende om het resultaat zelf te bereiken, bijvoorbeeld met een bepaald hulpmiddel en/of op eigen kracht en/of met het sociale netwerk.

Lid 2 bepaalt dat alle oplossingen op eigen kracht en/of binnen het sociale netwerk en/of (wettelijk) voorliggende, algemeen gebruikelijke, algemene en collectieve voorzieningen, die voor betrokkene beschikbaar en in praktijk ook daadwerkelijk bruikbaar zijn, eerst beoordeeld dienen te worden. Dat wil zeggen dat allereerst bekeken moet worden of via deze, in de maatschappij logischerwijs voorhanden voorzieningen en/of oplossingen, de te bereiken resultaten ook daadwerkelijk bereikt kunnen worden. Bekeken moet worden wat kan worden opgelost vanuit de eigen kracht en/of het sociale netwerk. Onder oplossingen binnen het sociale netwerk wordt bijvoorbeeld ook verstaan de mogelijkheid van inzet van mantelzorger(s), familie, vrienden, buren, kerken, verenigingen, vrijwilliger(s). Dat kan nodig zijn omdat belanghebbende en zijn eventuele sociale netwerk niet weten welke voorzieningen en oplossingen er normaal voorhanden zijn.

In de afwegingen om te komen tot een oplossing van het probleem van de belanghebbende, wordt in het gesprek dus ook nadrukkelijk gekeken naar de mogelijkheden om vrijwilligers in te zetten. In bepaalde gevallen kan in redelijkheid de inzet van vrijwilligers een (deel)oplos-sing betekenen, maar dit blijft uiteraard maatwerk. Voorwaarden om hiernaar te kunnen verwijzen of een beroep op te kunnen doen zijn: beschikbaarheid en bruikbaarheid in de individuele situatie.

Als deze voorzieningen en/of oplossingen toch niet leiden tot het te bereiken resultaat zal naar andere oplossingen gezocht moeten worden en komen individuele voorzieningen ter beoordeling in perspectief.

Als er geen gesprek heeft plaatsgevonden kan bovengenoemde beoordeling na de aanvraag plaatsvinden. Dus met of zonder gesprek: er wordt in alle gevallen eerst beoordeeld welke voorliggende, algemene, algemeen gebruikelijke, collectieve voorzieningen en of oplossingen binnen de eigen kracht en/of het sociale netwerk een oplossing zouden kunnen bieden om het te bereiken resultaat daadwerkelijk te bereiken.

Lid 3 omschrijft dat bij de te maken afwegingen de mogelijkheden van huisgenoten worden beoordeeld. Zie ook artikel 1 lid 15 en de toelichting daarop. Het begrip gebruikelijke zorg is afgeleid van de richtlijnen uit het protocol Gebruikelijke Zorg zoals dit ook onder de AWBZ werd gehanteerd en in 2007 door de gemeente met de komst van de Wmo is overgenomen.

Er wordt rekening gehouden met meerderjarige huisgenoten uit de leefeenheid. Voor jongere huisgenoten geldt dit voor een deel van de huishoudelijke werkzaamheden. Wanneer de huisgenoten in staat zijn huishoudelijke werkzaamheden die onder de compensatieplicht vallen over te nemen, zal allereerst gekeken moeten worden of dit een voorliggende voorziening is. Alle huisgenoten vanaf 18 jaar en deels onder de 18 jaar zijn met elkaar verantwoordelijk voor het voeren van een huishouden. Dat betekent dat wanneer één van de huisgenoten die het huishoudelijk werk doet, uitvalt, via een herverdeling de andere huisgenoten deze taken zullen moeten overnemen. Alleen als er geen huisgenoten zijn of als de huisgenoten met enige regelmaat een langdurig aaneengesloten periode afwezig zijn vanwege bijvoorbeeld werk in het buitenland, zal er compensatieplicht bestaan. Ook aanwezige personen jonger dan 18 jaar, zoals thuiswonende kinderen, worden geacht hun bijdrage aan het huishouden te leveren door hun kamer bij te houden en hand- en spandiensten te verrichten.

Compensatieplicht bestaat er uiteraard ook (eventueel ten dele) als de huisgenoot zelf ook (deels) niet in staat is het huishoudelijk werk te verrichten. Hiernaar zal dan onderzoek gedaan moeten worden om dit vast te stellen. De (medische) gegevens hiervoor worden - indien mogelijk- door de huisgenoot zelf aangeleverd, welke getoetst worden door een (onafhankelijk) medisch adviseur/arts. Eventueel kan de huisgenoot opgeroepen worden voor een (onafhankelijk) medisch onderzoek.

Niet gewend zijn huishoudelijk werk te verrichten is geen reden tot compensatie. Alleen (dreigende) overbelasting van huisgenoten, waaronder begrepen de kinderen, kan compensatieplicht betekenen. Door onafhankelijk medisch onderzoek zal deze overbelasting vastgesteld moeten worden.

Indien er sprake is van gebruikelijke zorg en er geen reden is om aan te nemen dat deze gebruikelijke zorg niet uitgevoerd kan worden, zal er in principe geen individuele voorziening toegekend kunnen worden. Omdat het om maatwerk gaat, zal ook hiernaar nauwkeurig onderzoek gedaan moeten worden. Indien aan de orde in de vorm van een onafhankelijk medisch onderzoek. Hetzelfde geldt de in artikel 8 lid 2 gestelde uitzondering voor voorliggende en andere voorzieningen en oplossingen die gewoon in de maatschappij beschikbaar zijn.

Paragraaf 2. De te bereiken resultaten

Artikel 9. Een schoon en leefbaar huis

In lid 1 van artikel 9 wordt geschetst wat het te bereiken resultaat is ten aanzien van een schoon en leefbaar huis. Dit resultaat houdt in dat iedereen moet kunnen wonen in een huis dat schoon en leefbaar is volgens de normen uit het protocol zoals dit ook onder de AWBZ werd gehanteerd. Wat betreft de vraag wat onder schoon en leefbaar verstaan moet worden, zijn normen geformuleerd in de beleidsregels.

Die normen zijn ontleend aan gangbare ideeën die bestaan in de maatschappij. Er zijn ook beperkingen ten aanzien van de omvang van de woning, zoals het aantal kamers, de oppervlakte van de kamers, waarbij uitgangspunt is: de omvang van een woning binnen de sociale woningbouw naar huidige maatstaven. Dit uitgangspunt is niet star: er zijn altijd mogelijkheden bij te stellen naar boven of naar beneden (maatwerk). Ramen lappen aan de buitenkant valt van oudsher niet onder de compensatieplicht, omdat daarvoor een algemeen gebruikelijke voorziening bestaat: de glazenwasser. Maar een belanghebbende kan met een (sterk) afwijkende vraag ten aanzien van het onderdeel omvang sociale woningbouw geen compensatie afdwingen voor het meerdere boven het niveau sociale woningbouw.

Onder de ruimten die onder dit principe vallen zijn te rekenen: een woonkamer, de slaapkamers, de keuken, hal, trap en overloop en de sanitaire ruimten. Ook een eventuele berging, zal meegenomen worden. Voor alle beschreven ruimten geldt dat deze alleen meegenomen kunnen worden indien deze daadwerkelijk in gebruik zijn.

Het balkon en de tuin staan in artikel 9 niet als aparte 'ruimten' omschreven. Ook in het protocol dat de activiteiten normeert, worden de tuin en het balkon niet genoemd. Reden is dat het eerste te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden alleen betrekking heeft op het kunnen wonen in een schoon en leefbaar huis. Deze omschrijving verwijst dus naar de ruimten in de woning. Een tuin en een balkon vallen daar niet onder. In navolging hierop wordt opgemerkt dat met de Wmo ook niet beoogd werd de reikwijdte van de rechtsvoorgangers te verruimen of in te perken. Het hoorde niet bij de AWBZ en dus ook niet bij de Wmo.

Tegen die achtergrond heeft de gemeente met de komst van de Wmo in 2007 met daarbij de transitie van de huishoudelijke hulp naar de gemeenten, dan ook - net als veel andere gemeenten - het AWBZ protocol Huishoudelijke Verzorging overgenomen. De genormeerde werkzaamheden, zoals uitgewerkt in dat protocol, gaan over puur huishoudelijke activiteiten in huis en niet over garages opruimen, dakgoten schoonmaken, de auto wassen en het tuinonderhoud. Ook het verzorgen van huisdieren wordt niet apart geïndiceerd. Een tuin is ook geen elementaire ruimte om een huishouden te voeren. Hier ligt dus geen taak voor de overheid. Voor tuinonderhoud en het schoonhouden van het balkon bestaan voorliggende oplossingen, zoals een tuinman/klusjesman en de glazenwasser.

Lid 2 omschrijft de situatie wanneer de noodzaak kan bestaan om - op onderdelen - te compenseren. Het college stelt nadere regels op over de individuele voorzieningen die beschikbaar gesteld kunnen worden om het schone en leefbare huis te bereiken. Dat gaat allereerst via licht en zwaar huishoudelijk werk, d.w.z. om het droog en nat schoon en stofvrij maken en houden van de woning.

Het aantal benodigde uren en de aard van de activiteiten zal uitgewerkt worden in beleidregels. Hierbij worden de normen welke ontleend zijn aan de protocollen zoals die onder de AWBZ werden gehanteerd, als basis genomen. Van deze normen kan in het kader van maatwerk gemotiveerd worden afgeweken. Het resultaat moet altijd een schoon en leefbaar huis zijn. Er kan dus afgeweken worden naar boven of beneden, maar omvangrijke woningen en zeer grote ruimten zullen niet als uitgangspunt voor compensatie gelden.

Uit lid 2 volgt dat voor zover de in artikel 8 lid 2 en/of lid 3 genoemde mogelijkheden wel beschikbaar en bruikbaar zijn, er ten aanzien van die onderdelen dus geen individuele voorzieningen worden verstrekt.

Artikel 10. Een geschikte woning

Lid 1.

Als het gaat om het wonen in een geschikte woning hebben we het over de woonvoor-zieningen, zowel bouwkundig als niet-bouwkundig. Uitgangspunt is daarbij dat men zelf al beschikt of zal beschikken over een woning. Het is niet zo dat een gemeente voor een woning moet zorgen: dat is een eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende. De gemeente kan wel ondersteunen of bemiddelen bij het zoeken naar een (geschikte) woning. Daarbij is uitgangspunt dat iedereen altijd zoekt naar een voor hem op dat moment meest geschikte beschikbare woning, uiteraard passend bij het bestedingspatroon.

De compensatieplicht betekent dat belanghebbende in staat moet zijn normaal gebruik van de woning te kunnen maken. Daarbij kan veelal gekozen worden uit meerdere mogelijke oplossingen.

Ook nu gaat het weer om woningen op het niveau sociale woningbouw. De ruimten zijn dan ook weer de woonkamer, slaapvertrekken, keuken, hal, trap, overloop, sanitaire ruimten, berging, tuin en/of balkon (mits gebruikt).

Lid 2 gaat in op het primaat van de verhuizing: de afweging tussen verhuizen of aanpassen. Als er voorliggende voorzieningen zijn of alternatieve oplossingen zijn, zoals verhuizen naar een reeds geschikte, dan wel een eenvoudiger geschikt te maken woning, zal eerst beoordeeld worden of het hanteren hiervan nog leidt tot maatwerk (zoals het meewegen van de sociale omgeving/beschikbare mantelzorg), zodat via deze voorzieningen / oplossingen het resultaat bereikt zou kunnen worden.

Als het gaat om een geschikte woning is er een reeks aan mogelijke manieren van compensatie. Het kan mogelijk zijn de (huidige) woning aan te passen, maar ook kan het mogelijk zijn dat er een andere woning beschikbaar is die geschikt is, of een woning die gemakkelijker geschikt te maken is. In die situatie zal een afweging moeten worden gemaakt van de diverse mogelijkheden. Uitgangspunt daarbij zijn de behoeften van belanghebbende. Maar aan de andere kant is er ook de noodzaak tot een doelmatige besteding van gemeenschapsgelden, waardoor zo veel mogelijk belanghebbenden gecompenseerd kunnen worden met de beschikbare middelen. Door hier gericht beleid op te maken kan het college sturen in de mogelijkheden. De verschillende uitwerkingsregels die worden gehanteerd bij het maken van afwegingen zijn in de beleidsregels opgenomen.

Verhuizing naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning kan een snelle(re) oplossing bieden dan het aanpassen van een woning. Bovendien kan een woning zich niet lenen voor aanpassing (bijvoorbeeld bouwkundig of op grond van het bestemmingsplan). Dat kan betekenen dat er eerst naar alternatieven gekeken zal moeten worden. Daarbij zal zo mogelijk rekening gehouden worden met de behoeften van de belanghebbende. Dat wil zeggen dat in een afweging bepaald zal worden hoe die behoeften zich verhouden tot de belangen (met name financiële) van de gemeente.

Maatwerk gaat dus uit van oplossingen die rekening houden met de individuele situatie. Het is aan het college, zoals hierboven opgemerkt, om onderzoek te doen naar de noodzaak en mogelijkheid om maatwerk te leveren ten aanzien van het te bereiken resultaat. Dit betekent dus niet dat elke gevraagde oplossing ook wordt geboden. Een voorziening wordt alleen toegekend als deze de beperkingen en belemmeringen voldoende compenseert en het goedkoopst is. Het primaat van de verhuizing is hiervan feitelijk een uitwerking.

Tegen die achtergrond zou een aparte bepaling inderdaad achterwege kunnen blijven. Aangezien de afweging 'verhuizen' of 'aanpassen' echter doorgaans veel impact heeft en het om aanzienlijke aanpassingskosten kan gaan, hecht het college eraan om in artikel 10 de primaatgrens expliciet te benoemen. Hiermee wordt naar de belanghebbende duidelijk gemaakt, dat aanpassen van een woning in principe gemaximeerd is. Deze bepaling wil maatwerk en zorgvuldig onderzoek naar omgevingsfactoren (zoals beschikbaarheid en inzet van mantelzorg) uiteraard niet uitsluiten! Het college kan, mits goed onderbouwd en net als nu reeds het geval is, van het primaat afwijken. Bijkomend voordeel van een primaatgrens is, is dat het college niet bij elke, geringe, aanpassing een afweging hoeft te maken (zie ook lid 4 van dit artikel).

Lid 3.

Er wordt hier gesproken over het verstrekken van voorzieningen op onderdelen, omdat een ondervonden belemmering bijvoorbeeld deels kan worden opgelost middels een verhoogde toiletpot (algemeen gebruikelijk) en deels via een speciale opklapbare beugel (individuele voorziening).

Hieruit volgt dat voor zover de in lid 2 van dit artikel en/of de in artikel 8 lid 2 genoemde mogelijkheden wel beschikbaar en bruikbaar zijn, er ten aanzien van die onderdelen dus geen individuele voorzieningen worden verstrekt.

Lid 4.

Dit lid omschrijft dat lid 2 in beginsel niet wordt toegepast als uit de afwegingen blijkt dat met aanpassen de 'primaatgrens' niet wordt overschreden. Primair wordt hier mee beoogd dat niet bij elke kleine woningaanpassing afgewogen moet worden of verhuizen voorliggend is. Anderzijds kan dit lid ook worden toegepast bij duurdere woningaanpassingen. Uitgangspunt blijft evenwel dat er een langdurig adequate situatie ontstaat.

Bij het bepalen van de kosten voor de noodzakelijke aanpassingen (met name van bouwkundige aard omdat deze specifiek deel uitmaken van de bestaande woning) worden mogelijke aanpassingen, die zich - gezien de persoonskenmerken en beperkingen - in de toekomst kunnen aandienen en voor zover in redelijkheid zijn te voorzien, ook meegenomen. Zo kan op het moment van de aanvraag een traplift voldoende zijn, maar is te voorzien dat de badkamer op termijn ook moet worden aangepast. De aanpassingskosten kunnen hierdoor hoger uitvallen. Gezien de medische elementen bij deze afweging zal het college dit doorgaans door een (onafhankelijk) medisch adviseur mede laten beoordelen. Dit is echter niet altijd noodzakelijk en kan worden volstaan met onderzoek door de Wmo-indicatiesteller.

Artikel 11. Beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften

Lid 1 van artikel 11 beschrijft wat verstaan wordt onder het beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften. Het kunnen beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften betekent dat de dagelijks benodigde hoeveelheid voedsel voor maaltijden en andere momenten waarop iets genuttigd wordt beschikbaar moet zijn. Hetzelfde geldt voor toiletartikelen en schoonmaakmiddelen. Deze dagelijkse benodigdheden kunnen op vele manieren in huis komen. Compensatie houdt niet per definitie in dat de belanghebbende zelf de boodschappen moet kunnen doen. Er zal in redelijkheid gezocht worden naar een oplossing waarmee het resultaat bereikt wordt. Te denken valt aan een beschikbare en bruikbare boodschappenservice. Het gaat niet alleen om de ingrediënten maar ook om de maaltijden zelf. Compensatie betekent dat de belanghebbende beschikt over de verschillende maaltijden door de dag heen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met medische geïndiceerde diëten en kan rekening worden gehouden met de wensen van de belanghebbende. Het te bereiken doel kan behaald worden via een maaltijdservice, via het gebruik maken van gezamenlijke maaltijden of via het - met behulp van een vrijwilliger of anderszins - zelf bereiden van maaltijden. Ook kan het bereiden van maaltijden worden overgenomen.

Lid 2 bepaalt dat indien er geen algemene, algemeen gebruikelijke, (wettelijk) voorliggende en/of collectieve voorziening en/of oplossing binnen de eigen kracht en/of het sociale netwerk aanwezig zijn en/of er is geen sprake van gebruikelijke zorg, waarmee het resultaat bereikt kan worden, er ruimte bestaat voor een individuele voorziening.

Hieruit volgt dat voor zover de in artikel 8 lid 2 en/of lid 3 genoemde mogelijkheden wel beschikbaar en bruikbaar zijn, er ten aanzien van die onderdelen dus geen individuele voorzieningen worden verstrekt.

Een beschikbare en bruikbare boodschappenservice en/of maaltijdvoorziening die leidt tot het te bereiken resultaat is voorliggend op eventueel individuele voorzieningen. Om te bepalen of een boodschappenservice en/of maaltijdvoorziening bruikbaar is, zal gekeken moeten worden naar de gezinssamenstelling, kosten en concrete beschikbaarheid.

Ook een huisgenoot die in staat moet worden geacht de taken die vallen onder dit resultaatsgebied over te nemen is een voorliggende oplossing. Onder het te bereiken resultaat blijft maatwerk een kernbegrip. Bij de een zal het aan de voordeur laten bezorgen van de boodschappen of maaltijd voldoende zijn, bij de ander moeten de boodschappen in de woning wordt gebracht of de maaltijd worden opgewarmd.

Artikel 12. Beschikken over schone draagbare en doelmatige kleding

Lid 1

Het college dient belanghebbende in staat te stellen te beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleiding. Dit onderdeel is beperkt tot het verzorgen van kleding die iemand in zijn bezit heeft. Begeleiding bij het kopen van kleding valt niet onder afdwingbare compensatie, maar als daar behoefte aan bestaat, kan de gemeente wel bemiddelen bij het regelen dat er geschikte en passende kleding wordt gekocht, bijvoorbeeld met inschakeling van vrijwilligers. De wijze waarop deze ondersteuning wordt geboden, is afhankelijk van de gezamenlijk door belanghebbende en gemeente te kiezen oplossing.

Als mobiliteit het probleem is, kan gedacht worden aan een vervoersvoorziening om dat probleem op te lossen. Dat hoeft niet perse via het samen kopen van kleding: het is ook mogelijk met behulp van anderen kleding aan te schaffen. Wat doelmatige kleding precies is zal per situatie verschillen. Het moge duidelijk zijn dat het gaat om dagelijkse kleding en niet om exceptionele kleding zoals bijvoorbeeld speciale gelegenheidskleding.

Lid 2 omschrijft de situatie wanneer de noodzaak kan bestaan om - op onderdelen - te compenseren.

Hieruit volgt dat als een huisgenoot in staat moet worden geacht de taken over te nemen dit de eerst voorliggende oplossing is en wordt er dus geen individuele voorziening verstrekt. Ook als er algemene, algemeen gebruikelijke, (wettelijk) voorliggende en/of collectieve voorzieningen en/of oplossingen binnen de eigen kracht en/of het sociale netwerk zijn, die tot het te bereiken resultaat kunnen leiden, zal geen ruimte bestaan voor individuele voorzieningen. Hierbij wordt uiteraard gekeken of er wel sprake is van maatwerk.

Schone, draagbare en doelmatige kleding betekent dat er gewassen en eventueel gestreken moet kunnen worden, alles voor zover de belanghebbende daartoe niet in staat is. Het wassen zal veelal gebeuren met de algemeen gebruikelijke wasmachine. Ook het drogen van de was vindt indien mogelijk plaats met de algemeen gebruikelijke wasdroger. Voor zover het noodzakelijk is kleding te strijken kan dit ook onder te compenseren problemen vallen. Daarbij is weer uitgangspunt wat in de maatschappij algemeen gangbaar is. In beleidsregels worden de werkzaamheden de daarbij passende normtijden nader uitgewerkt en omschreven. Hierbij volgt de gemeente de richtlijnen uit het desbetreffende protocol zoals dit onder de AWBZ reeds werd gehanteerd.

Artikel 13. Het kunnen zorgen voor inwonende kinderen die tot het huishouden behoren

Lid 1 spreekt over de dagelijkse zorg van kinderen die tot het huishouden behoren. Dit kan onder de compensatieplicht behoren als een belanghebbende met beperkingen dat zelf niet kan. Compensatie is dan bedoeld als ondersteuning. Het zal nooit gaan om volledige overname. In die situatie zullen andere oplossingen gezocht moeten worden. Te denken valt aan algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen zoals kinderopvang.

Het ondersteunen bij de opvoeding in een ontregeld gezin valt onder de Wet op de jeugdzorg en intensieve begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging voor gehandicapte kinderen, die de gebruikelijke zorg overstijgt, vallen onder de AWBZ.

Lid 2 omschrijft de situatie wanneer de noodzaak kan bestaan om - op onderdelen - te compenseren. Hierbij volgt de gemeente de richtlijnen uit de desbetreffende protocol zoals die onder de AWBZ reeds werden gehanteerd.

Hieruit volgt dat algemene, algemeen gebruikelijke, (wettelijk) voorliggende en/of collectieve voorzieningen en/of oplossingen binnen de eigen kracht en/of het sociale netwerk, zoals voor-, tussen- en naschoolse opvang, kinderopvang of andere opvangmogelijkheden (gastouders, oppasgrootouders, enz.), alsmede de aanwezigheid van gebruikelijke zorg, die in de individuele situatie van de belanghebbende kunnen leiden tot het te bereiken resultaat, het verstrekken van een individuele voorziening onnodig kunnen maken. Er zal dus altijd eerst beoordeeld moeten worden of er sprake is van dit soort oplossingsmogelijkheden.

De compensatie van het niet zelf verzorgen (en opvoeden) van tot het huishouden behorende kinderen zal veelal van kortere duur zijn. Soms zal tijdelijke compensatie van belang zijn om de ouder(s) de gelegenheid te geven een definitieve oplossing te zoeken. De duur van deze periode is maatwerk, maar wordt in de regel gemaximeerd tot een periode van zes weken tot drie maanden.

Artikel 14. Zich verplaatsen in en om de woning

Lid 1. Het te bereiken resultaat betekent dat de belanghebbende zich in om en nabij zijn woning moet kunnen verplaatsen. Daarbij dient gedacht te worden aan het verplaatsen in het kader van het wonen, waarbij de woning bij alle verplaatsingen centraal staat. Alle andere verplaatsingen, die verder gaan dan de woning (zoals het gaan posten van een brief, het op bezoek gaan bij een buurman of het maken van een ommetje) horen bij het volgende te bereiken resultaat: zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. Bij deze verplaatsingen horen wel de verplaatsing naar een centrale hal in een flat, waar veelal de brievenbussen zijn, of het gebruik van een balkon of het gebruik van de tuin. Wat de tuin betreft moet het mogelijk zijn in die tuin te komen (niet per definitie vanuit de woning). De inrichting van de tuin is een eigen verantwoordelijkheid.

In de woning moeten de normale gebruikelijke ruimten bereikt kunnen worden. Hiertoe worden gerekend: woonkamer, slaapkamer(s), keuken, hal, trap en overloop en de sanitaire ruimten. Ook een eventuele berging. Voor alle beschreven ruimten geldt dat deze daadwerkelijk in gebruik dienen te zijn.

In principe zullen zolders, veelal niet bereikbaar met een vaste trap maar met bijvoorbeeld een vlizotrap, niet onder de compensatieplicht vallen.

Het doel hierbij is dat men zich in die ruimten zodanig kan verplaatsen en zich daardoor zodanig kan redden dat normaal functioneren mogelijk is. Om dit resultaat te bereiken wordt compensatie geboden in de vorm van hulpmiddelen. Een voorbeeld is een rolstoel voor verplaatsingen door de ruimte. Ook een tillift zou gezien kunnen worden als een dergelijk middel. Doordat een deel van de tilliften vanwege aard- en nagelvaste verbinding met het plafond gerekend worden tot de voorzieningen waardoor in een geschikte woning gewoond kan worden, wordt de tillift verder beschouwd als een voorziening die daar onder valt. De hulpmiddelen die het te bereiken resultaat kunnen bevorderen kunnen nieuw of gebruikt zijn. Het is niet zo dat de compensatieplicht betekent dat iemand een nieuwe voorziening moet ontvangen, de compensatieplicht betekent dat iemand met de verstrekking het te bereiken resultaat moet kunnen bereiken.

Het kunnen verplaatsen in de woning zou kunnen betekenen dat er twee voorzieningen verstrekt worden. Wanneer iemand een transfer kan maken, maar overigens aangewezen is op een rolstoel, zou gekozen kunnen worden voor een traplift in combinatie met een rolstoel beneden en een rolstoel boven, waardoor iemand in staat zal zijn om zich in de gehele woning te verplaatsen. In deze situatie kunnen naast een traplift ook andere voorzieningen nodig zijn om de woning rolstoeldoorgankelijk te maken.

Lid 2 omschrijft de situatie wanneer de noodzaak kan bestaan om - op onderdelen - te compenseren.

In principe zal een hulpmiddel voor verplaatsing in, om en nabij het huis (onder de Wmo valt in veel gevallen de rolstoel) verstrekt worden als men een dergelijke voorziening voor dagelijks zittend gebruik nodig heeft. Aan een dergelijke noodzaak gaat vaak een periode vooraf waarin gebruik wordt gemaakt van andere hulpmiddelen, (ooit) verstrekt op basis van bijvoorbeeld tijdelijke uitleen.

De zogenaamde rolstoel voor incidenteel gebruik valt hier niet onder, als deze rolstoel vooral wordt gebruikt als men zich elders moet verplaatsen en dat zonder een rolstoel niet kan, zoals tijdens een uitstapje. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik worden gemaakt van eventueel beschikbare uitleendepots, of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen en dergelijke. Uitgangspunt is dat een rolstoel op grond van de wet alleen verstrekt wordt indien die noodzakelijk is voor het verplaatsen in, om en nabij de woning.

Hieruit volgt dat als er algemene, algemeen gebruikelijke, (wettelijk) voorliggende en/of collectieve voorzieningen en/of alternatieve oplossingen zijn, zal eerst beoordeeld worden of het hanteren hiervan nog leidt tot maatwerk, zodat via deze voorzieningen / oplossingen het resultaat bereikt zou kunnen worden. Een rolstoelpool zou kunnen leiden tot een adequate oplossing voor het probleem van het verplaatsen op andere plaatsen dan rond de woning. Daarom kan een rolstoelpool een oplossing kunnen bieden voor diegenen die behoefte hebben aan een oplossing voor incidenteel gebruik waarbij het gebruik niet in en om de woning plaatsvindt.

Als daar sprake van kan zijn, zal er dus geen individuele voorziening worden verstrekt.

Artikel 15. Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Lid 1.

Als het gaat om het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel is het te bereiken resultaat dat de belanghebbende zich met een of ander vervoermiddel binnen zijn eigen woonplaats en het direct daaromheen gelegen gebied kan verplaatsen. Er wordt gesproken over lokaal verplaatsen waarbij uitgegaan moet worden van verplaatsingen tot ca. 22 kilometer rond de woning van belanghebbende. Indien de bestemming van belanghebbende verder is gelegen, heeft het college geen compensatieplicht. Dit is de verantwoordelijkheid van Rijk / provincie.

Die verplaatsingen moeten passen in het kader van het leven van alledag. Dat zijn dus geen verplaatsingen in het kader van een betaalde baan. Heeft men voor dat soort verplaatsingen een aparte voorziening nodig, dan zal deze voorziening niet onder de compensatieplicht vallen maar vergoed dienen te worden vanuit de voorzieningen ten behoeve van werken, zoals de Wia. Ook verplaatsingen in het kader van het volgen van onderwijs vallen niet onder de Wmo. Hiervoor bestaan andere voorzieningen, zoals de Regeling leerlingenvervoer.

Ook heeft het college geen compensatieplicht als het bijvoorbeeld om verplaatsingen gaat op grond van de AWBZ (bijvoorbeeld ten behoeve van dagbehandeling of dagbesteding). Verder zijn ook vakanties en ander verblijf, bijvoorbeeld voor recreatieve doeleinden, die buiten de woonplaats en directe omgeving liggen uitgesloten.

Lid 2 omschrijft de situatie wanneer de noodzaak kan bestaan om - op onderdelen - te compenseren. Het primaat ligt bij gebruik van het CVV.

De individuele voorzieningen die verstrekt kunnen worden om het resultaat te bereiken dat je met een of ander vervoermiddel in de woonplaats en directe omgeving je kunt verplaatsen, betreffen een breed scala van verplaatsingen. Het kan gaan om verplaatsingen voor het doen van boodschappen (zodat ook op deze wijze het resultaat van het kunnen beschikken over de eerste levensbehoeften wordt bereikt), om op bezoek te gaan, naar artsen, paramedici, specialisten, voor ziekenhuisonderzoek, voor zover een andere wettelijke regeling daar geen oplossing voor biedt.

De omvang van de te bieden compensatie zal over het algemeen tot 2000 kilometer per jaar zijn. Het kan voorkomen dat er een grotere vervoersbehoefte bestaat. Van belang is allereerst vast te stellen of dat een realistische vervoersbehoefte is, gezien de medische, maar ook gezien de financiële situatie van de belanghebbende. Immers, met een laag inkomen kan men wel de wens hebben veel verplaatsingen te maken, maar omdat voor iedere Nederlander verplaatsen een prijskaartje heeft zal dat ook voor mensen met een handicap gelden. Daarbij is het van belang vast te stellen of de vervoersbehoefte hiermee spoort.

Voorts volgt uit lid 2 dat als er algemene, algemeen gebruikelijke, (wettelijk) voorliggende en/of collectieve voorzieningen en/of alternatieve oplossingen zijn, dit eerst beoordeeld zal worden of het hanteren hiervan nog leidt tot maatwerk, zodat via deze voorzieningen / oplossingen het resultaat bereikt zou kunnen worden.

Ook bij de vervoersvoorzieningen kan een algemene voorziening zoals een scootmobielpool een oplossing bieden voor personen met een beperkte vervoersbehoefte op de korte afstand. Datzelfde geldt voor het zogenaamde collectief vraagafhankelijk vervoer van deur tot deur. Om hierbij te komen tot maatwerk zal de vervoersbehoefte van de belanghebbende uitgangspunt zijn van de beoordeling welke voorziening nodig en adequaat is om het te bereiken resultaat te bereiken.

Hoofdstuk 6. Verstrekking in natura, als persoonsgebonden budget en als financiële tegemoetkoming

Paragraaf 1. Verstrekking van voorzieningen

Artikel 16. Mogelijke verstrekkingwijzen

In dit artikel wordt allereerst behandeld in welke vormen voorzieningen verstrekt kunnen worden. De mogelijkheden voorziening in natura of een persoonsgebonden budget zijn voorgeschreven in artikel 6 van de wet. De financiële tegemoetkomingen kunnen niet ontbreken (hoewel er in feite bijna geen verschil bestaat tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming) omdat artikel 7 lid 2 Wmo spreekt over een 'financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan de woonruimte'. Ook is er mogelijkheid tot het verstrekken van een voorziening in de vorm van bemiddelde hulp, alfacheque. Wettelijk gezien is dit geen aparte verstrekkingsvorm, maar een afgeleide van het persoonsgebonden budget. Dit is in het geval van hulp bij het huishouden, waarbij een bureau bemiddelt tussen de belanghebbende en de hulp.

Artikel 17. Overwegende bezwaren

Het college wil met dit artikel voorkomen dat een belanghebbende de beschikking krijgt over een persoonsgebonden budget terwijl er gerede twijfel is (in de persoon of omstandigheden gelegen) in hoeverre het beoogde resultaat met de ondersteuning ook daadwerkelijk bereikt wordt.

Dit artikel bepaalt dat die situaties waarin geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt, ook al is dat aangevraagd, omdat zij vallen onder de formulering van artikel 6 van de wet: 'overwegende bezwaren', door het college opgenomen moeten worden in beleidsregels. Dit kan zijn als vaststaat dat belanghebbende, door in de persoon of omstandigheden gelegen oorzaken, niet in staat is de gelden te beheren. Ook kan dit een situatie zijn waarin het gaat om zeer kortdurende hulp bij het huishouden en het verstrekken van een persoonsgebonden budget niet praktisch uitvoerbaar is.

Een ander voorbeeld is het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV). De situatie kan zich voordoen, dat als het systeem in gevaar komt door de keuzevrijheid voor een persoonsge-bonden budget dat zou leiden tot leegloop, dit een argument is geen keuzevrijheid te bieden. Jurisprudentie heeft laten zien dat deze beperking is toegestaan, maar dit moet wel goed onderbouwd kunnen worden en uitzonderingen moeten mogelijk zijn.

Paragraaf 2. Verstrekking in natura

Artikel 18. Inhoud beschikking

Dit artikel bepaalt in lid 1 welke aspecten bij het verstrekken van een voorziening in natura in de beschikking vastgelegd moeten worden.

Het gaat er daarbij uiteraard allereerst om welke voorziening(en) aan de orde zijn. Dit in relatie tot de te bereiken resultaten (de compensatie). Vervolgens wordt aangegeven wat de duur van de voorziening is: voor hoe lang wordt iets toegekend of hoe lang moet men in principe de bepaalde voorziening kunnen gebruiken om het resultaat te bereiken. Als er geen einddatum wordt genoemd, dan is de toekenning voor onbepaalde tijd voor zover er geen wijziging komt van regelgeving, die op de verstrekking van invloed kan zijn.

Vervolgens is van belang te vermelden op welke wijze de voorziening in natura verstrekt wordt. Ook andere aspecten, speciaal aspecten die voor deze ene verstrekking gelden, dienen in de beschikking opgenomen te worden.

Lid 2 van dit artikel bepaalt dat bij het heffen van een eigen bijdrage dit in de beschikking vermeld moet worden, waarbij meegenomen kan worden dat het CAK de hoogte van de eigen bijdrage vaststelt op basis van het inkomen en het vermogen en int en dit bij afzonderlijke beschikking zal opleggen.

Paragraaf 3. Verstrekking als persoonsgebonden budget, waaronder verstrekking als bemiddelde hulp

Artikel 19. Inhoud beschikking

Lid 1 van dit artikel bepaalt wat er bij het verstrekken van een persoonsgebonden budget vastgelegd moet worden in de beschikking. Het gaat daarbij allereerst om de formulering van het te bereiken resultaat (de compensatie) zodat helder is waarvoor het persoonsgebonden budget gebruikt moet worden. Dat kan beperkt zijn, maar ook een meer algemeen geformuleerd resultaat, zoals het maken van alle noodzakelijke verplaatsingen in de naaste woon- en leefomgeving. Als er een programma van eisen wordt verstrekt (waar is het geld voor bedoeld, aan welke eisen moet voldaan zijn) wordt dat ook in de beschikking vastgelegd onder bijvoeging van het programma van eisen.

Vervolgens kan in de beschikking worden vastgelegd wat de omvang van het persoonsge-bonden budget is, welk bedrag men ontvangt, met vermelding hoe dat bedrag tot stand is gekomen en - in geval van een budget voor huishoudelijke hulp - dit pas betaalbaar wordt gesteld als de belanghebbende een ondertekende zorgovereenkomst heeft overlegd. Tot slot moet voor wat betreft de verantwoording, ook in de beschikking worden vastgelegd wat van de belanghebbende in dit opzicht wordt verwacht.

Lid 2 van dit artikel bepaalt ten aanzien van de bemiddelde hulp (alfacheque) wat in de beschikking vermeld wordt. Het gaat hier allereerst om uitleg van de voorziening. Vervolgens gaat het om de vermelding van het te bereiken resultaat (compensatie) waarvoor de bemiddelde hulp gebruikt dient te worden. Daarnaast moet vermeld worden voor welke duur, voor welke periode de bemiddelde hulp verstrekt wordt en op welke wijze. Uiteraard zal ook het aantal geïndiceerde uren vermeld worden.

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat bij het heffen van een eigen bijdrage dit in de beschikking vermeld moet worden, waarbij meegenomen kan worden dat het CAK de hoogte van de eigen bijdrage vaststelt op basis van het inkomen en het vermogen en deze int en dit bij afzonderlijke beschikking zal opleggen.

Paragraaf 4. Verstrekking als financiële tegemoetkoming

Artikel 20. Inhoud beschikking

Lid 1 bepaalt ten aanzien van de financiële tegemoetkoming wat in de beschikking vermeld wordt. Het gaat hier allereerst om de vermelding van het te bereiken resultaat en de compensatie waarvoor de financiële tegemoetkoming gebruikt dient te worden en aan wie deze wordt uitgekeerd. Uiteraard moet ook de hoogte van de financiële tegemoetkoming vermeld worden.

Lid 2.

Bij het verstrekken van een financiële tegemoetkoming bestaat de mogelijkheid een eigen aandeel te vragen. Indien dit van toepassing is dient dit in de beschikking vermeld te worden. De berekening van het eigen aandeel kan, in tegenstelling tot de eigen bijdrage, door het college plaatsvinden. In de wet is alleen voor de eigen bijdrage geregeld dat dit verplicht door het CAK dient te gebeuren. Als een college zelf het eigen aandeel berekent, dient cumulatie van eigen bijdragen worden voorkomen.

Paragraaf 5. Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 21. Eigen bijdragen en eigen aandeel

Lid 1 bepaalt in welke gevallen een eigen bijdrage en/of eigen aandeel gevraagd worden. In het gemeentelijk Besluit en de beleidsregels wordt dit nader uitgewerkt.

De wet biedt de mogelijkheid om bij verstrekking van een individuele voorziening een eigen bijdrage en/of eigen aandeel te vragen voor zover het géén rolstoelvoorziening betreft. Om die reden is er een opsomming van alle beschreven te bereiken resultaten opgenomen.

Een eigen bijdrage wordt in de regel voor de duur van de verstrekking gevraagd, zoals bij deelname aan het collectief vervoer en de huishoudelijke hulp.

Ten aanzien van het zich lokaal verplaatsen (resultaat 7) is bij toekenning van een individuele voorziening, zoals een scootmobiel, echter bepaald, dat de eigen bijdrage eenmaal in een tijdvak van zeven jaar gedurende maximaal drie jaar (in 39 periodes van vier weken) wordt opgelegd. Conform artikel 16 van de wet voert het Centraal Administratie Kantoor (CAK) de eigen bijdrageregeling uit. Zij hanteert hierbij periodes van 4 weken. Bij het opleggen van een eigen bijdrage en eigen aandeel mag de maximale periodebijdrage van belanghebbende niet door cumulatie worden overschreden.

Lid 2

De overgangstermijn zal met name van toepassing zijn bij belanghebbenden, die 18 jaar worden en geen beschikking hebben op grond van deze verordening. Hierdoor worden zij pas geconfronteerd met de eigen bijdrage met het bereiken van de 18-jarige leeftijd. De wet staat op grond van artikel 15 lid 1 een eigen bijdrage toe bij personen van 18 jaar en ouder.

Lid 3 bepaalt dat bij vastlegging van de maximale omvang van de eigen bijdrage en/of het eigen aandeel rekening moet worden gehouden met het landelijk Besluit, waarin jaarlijks de parameters worden vastgelegd. De maximale omvang van de eigen bijdrage en/of het eigen aandeel mag de parameters uit het landelijk Besluit niet overstijgen.

Hoofdstuk 7. Procedurele bepalingen rond onderzoek, advies en besluitvorming, intrekking en terugvordering

Artikel 22. Beslistermijn.

De Algemene wet bestuursrecht regelt dat, als bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald, een besluit genomen dient te worden binnen een redelijke termijn. De termijn is 8 weken. De Wmo bepaalt niets over beslistermijnen.

Het college heeft de mogelijkheid om afwijkende termijnen vast te stellen. Hoewel het van belang is zo min mogelijk afwijkende termijnen te hanteren, immers, de doorzichtigheid van de termijnen komt daardoor wellicht in het geding, is het logisch voor enkele onderdelen wel een langere termijn vast te stellen.

Dit geldt met name voor bouwkundige woonvoor-zieningen. Zeker als daar offertes voor moeten worden aangevraagd, zal daarmee de nodige tijd gemoeid zijn, zodat de termijn van acht weken niet haalbaar is. Het is niet uitzonderlijk dat dit ook aan de orde kan zijn bij complexe rolstoelvoorzieningen.

Om dat helder te hebben is het wenselijk deze termijn in de verordening op te nemen. Indien er niet binnen de gestelde termijn een besluit op de aanvraag kan worden genomen, kan in overleg met de belanghebbende en met zijn toestemming de termijn schriftelijk worden verlengd met een redelijke termijn.

Artikel 23. Beperkingen

Lid 1 onder a bepaalt dat het noodzakelijk is dat een voorziening langdurig noodzakelijk is. Op deze regel bestaat een duidelijke uitzondering: hulp bij het huishouden na een ziekte of ziekenhuisopname. Als deze kortdurende hulp bij het huishouden binnen een gemeente niet geleverd kan worden als algemene, algemeen gebruikelijke, (wettelijk) voorliggende en/of collectieve voorziening en/of een oplossing binnen de eigen kracht en/of het sociale netwerk niet beschikbaar is, zal deze hulp als individuele voorziening verstrekt moeten worden.

Om vergelijkbare redenen geldt dit voor een kortdurende toekenning voor gebruik van het CVV. Deze uitzonderingen dienen dan ook in de verordening te worden opgenomen.

Wat langdurig noodzakelijk is hangt geheel af van de situatie, maar ook een te bereiken resultaat voor een belanghebbende die terminaal is dient gerekend te worden tot langdurig noodzakelijk.

Lid 1 onder b bepaalt dat de toe te kennen voorziening aangemerkt moet kunnen worden als de compenserende voorziening die tevens het goedkoopst is. Het gaat daarbij op de eerste plaats om een voorziening die compenserend is voor de ondervonden beperkingen en belemmeringen, zodat het te bereiken resultaat daadwerkelijk bereikt kan worden. Maar wanneer dan meerdere voorzieningen compenserend blijken te zijn, mag volstaan worden met de goedkoopste voorziening.

Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een voorziening die duurder is dan een vergelijkbare voorziening, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, mag het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten.

Lid 2 onder a en lid 2 onder b bepalen wanneer er - gelet de algemene regels (Hoofdstuk 5, paragraaf 1) in relatie tot de te bereiken resultaten (Hoofdstuk 5, paragraaf 2) en de beoordeling daarvan - geen voorziening wordt toegekend. Vanuit de kanteling, de grondgedachte van deze verordening, acht het college het van groot belang dat deze bepaling in hoofdstuk 7 expliciet omschreven wordt.

Lid 2 onder c staat bij artikel 1 onder lid 21 reeds uitvoerig toegelicht.

Lid 2 bepaalt onder d dat geen voorziening wordt toegekend als niet meer is na te gaan of de voorziening, waarvoor belanghebbende reeds kosten heeft gemaakt, noodzakelijk is en of wel sprake is van een compenserende voorziening die tevens het goedkoopst is. Is de voorziening wel noodzakelijk, maar te duur geweest dan kan het college volstaan met het vergoeden van een lager bedrag conform de voldoende compenserende voorziening die het goedkoopst is.

Lid 2 onder e omschrijft dat in sommige gevallen mensen al jaren voorzieningen gebruiken en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt.

Lid 2 onder f behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 24. Advisering

Lid 1.

Het kan noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de gevraagde voorziening een beroep te doen op een onafhankelijk medisch adviseur/arts. Als daar aanleiding voor is, biedt artikel 24 daartoe de mogelijkheid. Geregeld is dat het college twee mogelijkheden heeft: het college kan allereerst iemand oproepen op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen en daar die vragen te beantwoorden die nodig zijn om tot een zorgvuldig besluit te komen.

De tweede mogelijkheid is uitgebreider: deze biedt ook de gelegenheid tot (lichamelijk) onderzoek, bijvoorbeeld door een onafhankelijk arts. Bij de advisering zal de ICF terminologie gebruikt worden met het oog op de consistentie van verslag, onderzoek en beoordeling.

Het zal duidelijk zijn dat er van deze mogelijkheden alleen maar gebruik kan worden gemaakt als dit noodzakelijk is, dat wil zeggen als zonder dit (onafhankelijk medisch) onderzoek een zorgvuldige besluitvorming niet mogelijk is.

In principe mag van de belanghebbende verwacht worden mee te werken. Is de belanghebbende niet bereid tot medewerking, dan zal het college moeten beoordelen of zonder deze medewerking een zorgvuldig besluit te nemen is. Is dat niet mogelijk dan zal het college de aanvraag buiten behandeling kunnen stellen.

Lid 2 geeft de situaties weer waarin een adviesinstantie (over het algemeen een onafhankelijk medisch adviseur) om advies gevraagd zal worden. Er zal een onafhankelijk medisch advies moeten zijn bij een afwijzing op medische gronden. En er kunnen zich situaties voordoen dat er anderszins behoefte bestaat aan een onafhankelijk medisch advies.

Artikel 25. Wijziging situatie

Dit artikel voorziet erin dat bij een gewijzigde situatie de belanghebbende (of diens vertegenwoordiger/zaakwaarnemer/erven) de plicht heeft het college hiervan op de hoogte te stellen als men kan vermoeden dat dit invloed kan hebben op de verstrekte voorziening. Zo zullen bij een verhuizing, gewijzigde gezinssamenstelling en/of overlijden de voorziening(en) stopgezet en/of gewijzigd worden. Maar andere omstandigheden zijn minder gemakkelijk kenbaar voor de gemeente. Het kan dan gaan om afname van de beperkingen en belemmeringen van belanghebbende, verhuizen naar een kleinere woning, bij- of uitschrijving van een huisgenoot. In die situaties kan men op basis van dit artikel van belanghebbenden verwachten dat wijzigingen tijdig worden doorgegeven. Het kan overigens geen kwaad deze bepaling in elke beschikking te herhalen, hetgeen de kans dat er kennis van genomen wordt aanzienlijk vergroot.

Artikel 26. Intrekking

Lid 1 bepaalt dat een besluit, genomen op basis van deze verordening, in bepaalde omstandigheden geheel of gedeeltelijk ingetrokken kan worden. Dit zal gebeuren als bij de toekenning voorwaarden zijn gesteld en daar op enig moment niet of niet meer aan is voldaan. Ook de situatie waarbij is beslist op onjuist verstrekte gegevens, biedt de mogelijkheid een genomen beschikking geheel of ten dele in te trekken. In beide situaties bestaat de mogelijkheid tot terugvordering, indien de voorziening zich daartoe leent. Dat is in artikel 27 geregeld.

Lid 2 bepaalt dat een beslissing wordt genomen met de bedoeling dat de belanghebbende daar daadwerkelijk de geïndiceerde voorziening mee treft. Als binnen zes maanden na het nemen van de beslissing de voorziening nog niet is getroffen, is er ook de mogelijkheid een beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken.

Artikel 27. Terugvordering

Indien een besluit geheel of gedeeltelijk is ingetrokken (en ook alleen maar in die situatie) kan eventueel tot terugvordering worden overgegaan ongeacht de vorm waarin de voorziening is toegekend.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 28. Hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Mocht ondanks de zeer persoonlijke afweging toch nog sprake zijn van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan ook de belanghebbende een beroep doen op deze clausule.

Artikel 29. Indexering

Het college wordt op basis van dit artikel bevoegd om bedragen die in het gemeentelijk Besluit zijn opgenomen jaarlijks aan te passen op grond van een indexeringspercentage.

Hierbij kan sprake zijn van verschillende indexen. Het college heeft geen invloed op de indexeringspercentages, maar kan wel overwegen af te zien van indexeren. Ook kan het college besluiten een lager percentage toe te passen voor zover dit de belanghebbende niet benadeelt. Indexeren kan van belang zijn omdat anders het te bereiken resultaat mogelijk niet meer gerealiseerd kan worden.

Artikel 30. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Artikel 5 van de wet schrijft voor dat de verordening een bepaling bevat op welke wijze samenhang met voorzieningen op grond van de AWBZ is geregeld. Aan dit wettelijk voorschrift wordt met artikel 30 voldaan. Daarbij wordt aangetekend dat, gelet de ontwikkelingen binnen de AWBZ, zoals de overheveling van onderdelen van de AWBZ naar de gemeente en de Zorgverzekeringswet, dit artikel binnen afzienbare termijn aan herziening toe is.

Artikel 31. Beleidsregels

Het college werkt de uitvoeringsregels van de verordening uit in beleidsregels.

Artikel 32. Inwerkingtreding

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze verordening. Er zal over nagedacht moeten worden of bij het inwerkingtreden van een nieuwe verordening ook overgangsrecht bepaald moet worden. Dat kan bij verordening. Dan zou een artikel dat dit overgangsrecht regelt opgenomen kunnen worden.

Artikel 34. Citeertitel

Dit artikel regelt tenslotte hoe deze verordening geciteerd kan worden.